ARREST VAN HET HOF
17 juni 1997(1)
[234sVrijheid van vestiging Vrij verrichten van diensten Bejaardentehuizen
Ontbreken van winstoogmerk"[s
In zaak C-70/95,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het
Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia (Italië), in het aldaar
aanhangig geding tussen
Sodemare SA,
Anni Azzurri Holding SpA,
Anni Azzurri Rezzato Srl,
in tegenwoordigheid van Fédération des maisons de repos privées de Belgique
(Femarbel) ASBL,
en
Regione Lombardia,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 3, sub g, 5, 52,
58, 59, 85, 86, 90 en 190 EG-Verdrag,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, G. F. Mancini,
J. C. Moitinho de Almeida en L. Sevón, kamerpresidenten, C. N. Kakouris,
P. J. G. Kapteyn (rapporteur), C. Gulmann, P. Jann, H. Ragnemalm, M. Wathelet
en R. Schintgen, rechters,
advocaat-generaal: N. Fennelly
griffier: L. Hewlett, administrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- Sodemare SA, Anni Azzurri Holding SpA en Anni Azzurri Rezzato Srl,
vertegenwoordigd door G. Conte, G. Giacomini, advocaten te Genua, en
G. Tanzella, advocaat te Milaan,
- Fédération des maisons de repos privées de Belgique (Femarbel) ASBL,
vertegenwoordigd door V. Tavormina, advocaat te Milaan,
- de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza, hoofd van de
dienst Diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken,
als gemachtigde, bijgestaan door D. Del Gaizo, avvocato dello Stato,
- de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. G. Lammers,
waarnemend juridisch adviseur, als gemachtigde,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door
E. Traversa, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Sodemare SA, Anni Azzurri Holding SpA
en Anni Azzurri Rezzato Srl, de Italiaanse regering en de Commissie ter
terechtzitting van 4 december 1996,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 februari
1997,
het navolgende
Arrest
- Bij beschikking van 2 maart 1995, binnengekomen bij het Hof op 10 maart
daaraanvolgend, heeft het Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia
krachtens artikel 177 EG-Verdrag vijf prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging
van de artikelen 3, sub g, 5, 52, 58, 59, 85, 86, 90 en 190 EG-Verdrag.
- Deze vragen zijn gerezen in een beroep tot nietigverklaring, ingesteld door de
vennootschap naar Luxemburgs recht Sodemare SA (hierna: Sodemare") en door
twee vennootschappen naar Italiaans recht, Anni Azzurri Holding SpA en Anni
Azzurri Rezzato Srl, tegen, in de eerste plaats, artikel 18, lid 3, sub a, van de Legge
regionale Lombardia nr. 39 van 11 april 1980 betreffende de organisatie en de
werkwijze van de plaatselijke sociaal-medische centra (Bollettino Ufficiale della
Regione Lombardia nr. 15 van 11 april 1980, supplement nr. 3; hierna: wet van
1980"), en, in de tweede plaats, besluit nr. 2157 van 3 december 1993 van de
Regione Lombardia houdende afwijzing van hun verzoek om toelating tot de
conventionele regeling voor de vergoeding van sociale-bijstandsvoorzieningen op
gezondheidsgebied en, in de derde plaats, advies nr. 41 van 7 september 1993,
uitgebracht door het plaatselijk sociaal-medisch centrum. De Fédération des
maisons de repos privées de Belgique heeft geïntervenieerd aan de zijde van deze
drie vennootschappen.
- Het Italiaanse decreet van 8 augustus 1985 (GURI nr. 191 van 14 augustus 1985,
blz. 5727) inzake oriëntatie en coördinatie van de activiteiten van de regio's en
autonome provincies op het gebied van de gezondheidszorg verband houdend met
de verlening van sociale bijstand, maakt onderscheid tussen zuivere rechtstreekse
sociale bijstand en sociale-bijstandsvoorzieningen op gezondheidsgebied.
Eerstgenoemde omvat onder meer de opname in beschutte instellingen die geen
ziekenhuizen zijn, ter zij het tijdelijke vervanging van de thuiszorg. De sociale-bijstandsvoorzieningen op gezondheidsgebied zijn daarentegen rechtstreeks en
hoofdzakelijk bedoeld ter bescherming van de gezondheid van de burger en
omvatten de preventieve gezondheidszorg, verpleging en fysieke en psychische
revalidatie.
- Op grond van artikel 6 van dit decreet kan het begrip sociale-bijstandsvoorzieningen op gezondheidsgebied" met name toepassing vinden op
opnames in tehuizen waar hoofdzakelijk of uitsluitend zorg wordt verleend aan
hulpbehoevende bejaarden die niet thuis kunnen worden verzorgd. Wanneer de
hulp op gezondheidsgebied niet kan worden losgekoppeld van de sociale-bijstandsverlening, kunnen de regio's in het kader van de financiële mogelijkheden
van het Fondo sanitario nazionale (nationale gezondheidsfonds) overeenkomsten
sluiten met overheidsinstellingen of, zo deze niet bestaan, met particuliere
aanbieders.
- De Legge regionale Lombardia nr. 1 van 7 januari 1986 betreffende de
reorganisatie en de planning van de diensten voor sociale bijstand (Bollettino
Ufficiale della Regione Lombardia nr. 2 van 8 januari 1986, supplement nr. 1;
hierna: wet van 1986"), regelt het stelsel van sociale dienstverlening op het
grondgebied van de Regione Lombardia. Krachtens deze wet is de uitvoering van
dit stelsel opgedragen aan organisaties die rechtstreeks door de gemeenten en door
de voor de plaatselijke dienstverlening verantwoordelijke organisaties worden
beheerd, alsmede aan organisaties die afhankelijk zijn van andere publieke
contractorganen in de zin van de wet van 1980. Bij de uitvoering van het stelsel van
sociale bijstand zijn voorts de particuliere organisaties betrokken, die tehuizen
beheren welke de in artikel 18, lid 3, van de wet van 1980 bedoelde kenmerken
bezitten.
- Laatstgenoemde wet regelt in de Regione Lombardia de conventionele regeling
met de beheersorganen van de plaatselijke sociaal-medische centra (hierna:
USSL") voor de sociale-bijstandsvoorzieningen op het gebied van de
gezondheidszorg. Artikel 18, lid 2, van de wet van 1980 bepaalt, dat particuliere
aanbieders die aan de planning en de organisatie van de diensten van de USSL
willen deelnemen, de toelating van de Regione behoeven tot het sluiten van
overeenkomsten met de beheersorganen van de USSL.
- Volgens artikel 18, lid 3, van de wet van 1980 hangt de toelating tot het sluiten van
overeenkomsten met name af van het ontbreken van winstoogmerk.
- Op grond van artikel 18, lid 5, van de wet van 1980 impliceert het bezit van de
toelating het recht om overeenkomsten met de USSL te sluiten. Artikel 18, lid 10,
bepaalt, dat de overeenkomsten de financiële betrekkingen tussen de
ondertekenende publieke instantie en de particuliere aanbieder regelen; tevens
voorzien zij in de vergoedingsvorm voor elke prestatie volgens tarieven die binnen
het kader van de regionale programma's voor sociale bijstand vooraf zijn
vastgesteld en die in elk geval de vergoeding van de reële kosten mogelijk maken.
- Artikel 50 van de wet van 1986 vereist voor het beheer van een tehuis voor
bejaarden alsmede voor geheel of ten dele afhankelijke personen het bezit van een
bedrijfsvergunning, afgegeven door de provincie waarin het tehuis is gevestigd.
- Blijkens het dossier gelden ingevolge het ten tijde van de feiten van het
hoofdgeding van kracht zijnde regionale programma voor sociale bijstand, zoals
goedgekeurd door de regionale raad van de Regione Lombardia, voor de
bejaardentehuizen die tot de conventionele regeling zijn toegelaten, strengere
normen op het gebied van het personeel dan voor niet-toegelaten tehuizen. De
kosten van de sociale dienstverlening op gezondheidsgebied in de aangesloten
tehuizen worden door de Regione vergoed tot een maximumbedrag per dag en per
niet-zelfstandige bewoner, ongeacht zijn eventuele behoeftigheid.
- Sodemare heeft onder de naam Anni Azzurri Holding SpA een
kapitaalvennootschap naar Italiaans recht opgericht. Deze vennootschap, waarvan
het aandelenkapitaal geheel in handen van Sodemare is, bezit het gehele
aandelenkapitaal van verschillende vennootschappen die bejaardentehuizen
exploiteren, waaronder de vennootschap Residenze Anni Azzurri Rezzato Srl.
- Op 3 december 1992 verkreeg laatstgenoemde vennootschap bij decreet van de
president van de Provincia di Brescia krachtens artikel 50 van de wet van 1986
toestemming om een bejaardentehuis te exploiteren. Op 29 april 1993 verzocht zij
de regionale raad van de Regione Lombardia om toelating tot de conventionele
regeling met de organen van de USSL, waardoor zij vergoeding zou kunnen krijgen
voor de diensten van gezondheidszorg die zij verplicht is aan de niet-zelfstandige
bewoners te verstrekken.
- Na een negatief advies van de USSL wees de Regione Lombardia bij besluit
nr. 2157 van 3 december 1993 het verzoek af, op grond dat niet was voldaan aan
het vereiste van ontbreken van winstoogmerk zoals voorzien in artikel 18, lid 3,
sub a, van de wet van 1980.
- De verwijzende rechter heeft vastgesteld, dat verzoeksters in het hoofdgeding,
ofschoon zij functioneerden en economisch gezond waren, niet hun reële capaciteit
benutten, aangezien het aantal door bejaarden bezette bedden aanmerkelijk lager
was dan het aantal in hun tehuizen beschikbare plaatsen.
- De verwijzende rechter heeft bovendien vastgesteld, dat de omstreden bepaling tot
gevolg heeft, dat de sociale dienstverlening op het gebied van de gezondheidszorg
voornamelijk is voorbehouden aan vennootschappen zonder winstoogmerk.
Aangezien uitsluitend deze vennootschappen in aanmerking komen voor
financiering door de overheid, moeten degenen die gebruik maken van de diensten
van een vennootschap met winstoogmerk, kosten dragen die zij niet zouden hebben
indien dezelfde dienst werd verleend door een vennootschap zonder winstoogmerk.
- Onder deze omstandigheden heeft het Tribunale amministrativo regionale de
behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende vragen voorgelegd:
1) Moet een nationale bepaling die een .binnen de werkingssfeer van de
communautaire verdragen vallende materie regelt, doch volstrekt niet
gemotiveerd is, naar gemeenschapsrecht wegens strijd met artikel 190
EG-Verdrag onwettig worden geacht, zodat de nationale rechter die
bepaling buiten toepassing moet laten, zij het alleen in gevallen waarin
zoals kennelijk in casu de nationale bepaling tot een onduidelijke
feitelijke situatie leidt, omdat de betrokken justitiabelen in onzekerheid
worden gelaten omtrent hun mogelijkheden om zich op het
gemeenschapsrecht te beroepen?
[Het gaat om gevallen waarin op de Lid-Staat een .verplichting (volgens
de Italiaanse Corte costituzionale een .welbepaalde verplichting; zie arrest
Corte costituzionale (4 juli), 11 juli 1989, nr. 389, r.o. 4, laatste alinea) rust
om met het gemeenschapsrecht strijdige bepalingen uit zijn nationale
rechtsorde te weren (zie in verband met die verplichting het arrest van
24 maart 1988, zaak 104/86, Commissie/Italië, Jurispr. 1988, blz. 1799). Deze
verplichting is door het Hof .meermaals bevestigd.]
2) Verdraagt een nationale bepaling die zonder motivering een gehele, ook uit
financieel oogpunt belangwekkende categorie diensten voorbehoudt aan
.vennootschappen zonder winstoogmerk, zich met artikel 58 van het
Verdrag, voor zover in die bepaling een strikt onderscheid wordt gemaakt
tussen vennootschappen met en vennootschappen zonder winstoogmerk?
3) Verzetten de artikelen 52, 58 en 59 van het Verdrag zich tegen een
nationale regeling die de uitoefening van een ondernemersactiviteit
belemmert doordat zij een in een Lid-Staat gevestigde onderneming die zich
in een andere Lid-Staat wenst te vestigen in de zin van het Verdrag, voor
de keuze stelt, deze activiteit ofwel in niet-economische vorm uit te oefenen
in welk geval zij een uitdrukkelijk voorgeschreven rechtsvorm dient aan
te nemen, niet behorende tot die welke een vestiging toelaten , ofwel in
economische vorm, in welk geval zij de kosten van de prestaties dient te
dragen, die op zich ten laste van de openbare gezondheidszorg zouden
moeten komen?
4) Verzet artikel 59 van het Verdrag zich tegen een nationale regeling die de
gebruikers van sociale-bijstandsvoorzieningen, die naar nationaal recht
mogen kiezen tot wie zij zich voor dergelijke diensten wenden, volgens de
in dit recht bepaalde modaliteiten uitsluitend verwijst naar ondernemingen
waaraan de staat enkel op grond van hun rechtsvorm de kosten vergoedt
van gezondheidszorg die alle erkende ondernemingen moeten verlenen,
waardoor de vraag naar de betrokken diensten naar bepaalde
dienstverrichters wordt geleid en de gebruiker geen echt vrije keuze meer
heeft?
5) Verzetten de artikelen 3, sub f, 5, 85 en 86, eventueel juncto artikel 90 van
het Verdrag, zich tegen de onderhavige regeling, die volgens het in de
nationale rechtsorde neergelegde mechanisme
a) alleen vennootschappen met een bepaalde rechtsvorm toestaat,
zonder kosten voor de onderneming diensten te verlenen die een
aanvulling vormen op de diensten welke die onderneming tegen
vergoeding aanbiedt,
b) deze vennootschappen toestaat, zich op de markt te profileren als een
categorie van ondernemingen die, aangezien zij nagenoeg dezelfde
kwalitatieve en kwantitatieve kenmerken hebben, zich jegens de
gebruikers in grote mate als een eenheid presenteren,
c) toestaat, dat de vraag naar diensten in de sector van de bejaardenzorg
naar de sub b) bedoelde ondernemingen wordt geleid,
d) ondernemingen verplicht, op eigen kosten diensten te verrichten die
een aanvulling vormen op de diensten die zij tegen vergoeding
aanbieden,
e) leidt tot afspraken die niet-aangesloten ondernemingen dwingen, op
eigen kosten aanvullende prestaties op de door hen aangeboden
diensten te leveren en de kosten daarvan op de gebruikers af te
wentelen,
f) aldus ertoe leidt, dat de gebruikers de economische last van dergelijke
diensten gaan dragen, die kosteloos zijn wanneer zij worden verleend
door ondernemingen die aan de overeenkomst deelnemen?"
De eerste vraag
- Blijkens de verwijzingsbeschikking heeft de eerste vraag betrekking op de
verplichting tot motivering van een nationale regeling van algemene strekking, die,
zoals de regeling waar het in het hoofdgeding om gaat, vennootschappen met
winstoogmerk verbiedt om aan een stelsel van sociale bijstand deel te nemen door
middel van het sluiten van overeenkomsten die recht geven op vergoeding door de
overheid van de kosten van sociale dienstverlening op het gebied van de
gezondheidszorg.
- De verwijzende rechter vraagt dus in wezen, of het gemeenschapsrecht, eninzonderheid artikel 190 van het Verdrag, voorwaarden stelt met betrekking tot de
motivering van een nationale regeling van algemene strekking die binnen de
werkingssfeer van het gemeenschapsrecht valt, wanneer die regeling de betrokken
rechtssubjecten in het ongewisse laat over hun mogelijkheden om zich op het
gemeenschapsrecht te beroepen.
- Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat de in artikel 190 van het Verdrag
neergelegde motiveringsplicht enkel de handelingen van de instellingen betreft. Het
gemeenschapsrecht verplicht weliswaar tot motivering van nationale beslissingen die
de uitoefening van een fundamenteel recht raken dat het Verdrag aan particulieren
toekent (zie onder meer arrest van 15 oktober 1987, zaak 222/86, Heylens, Jurispr.
1987, blz. 4097, r.o. 14-17), doch gezien haar doelstelling betreft die verplichting
alleen de individuele beslissingen die jegens hen worden genomen en waartegen zij
beroep in rechte moeten kunnen instellen, en niet de nationale handelingen van
algemene strekking.
- Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat het gemeenschapsrecht,
en inzonderheid artikel 190 van het Verdrag, geen voorwaarden stelt met
betrekking tot de motivering van een nationale regeling van algemene strekking,
die onder het gemeenschapsrecht valt.
De tweede, de derde, de vierde en de vijfde vraag
- Met deze vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de
artikelen 3, sub g, 5, 52, 58, 59, 85, 86 en 90 van het Verdrag zich ertegen
verzetten, dat een Lid-Staat alleen particuliere aanbieders zonder winstoogmerk
toestaat aan de uitvoering van zijn stelsel van sociale bijstand deel te nemen door
middel van het sluiten van overeenkomsten die recht geven op vergoeding door de
overheid van de kosten van sociale dienstverlening op het gebied van de
gezondheidszorg.
- Aangezien via dergelijke overeenkomsten de deelneming van particuliere
aanbieders aan de uitvoering van het stelsel van sociale bijstand afhangt van de
voorwaarde, dat zij geen winst beogen, moet deze voorwaarde (hierna:
voorwaarde van het ontbreken van winstoogmerk") aan de hand van de door de
verwijzende rechter genoemde verdragsbepalingen worden onderzocht.
De artikelen 52 en 58 van het Verdrag (tweede en derde vraag)
- De tweede en de derde vraag hebben betrekking op de situatie van een in
Luxemburg gevestigde vennootschap met winstoogmerk, die in Italië één of meer
vennootschappen met winstoogmerk heeft opgericht, teneinde aldaar
bejaardentehuizen te exploiteren.
- Aangezien de Luxemburgse vennootschap duurzaam deelneemt aan het economisch
leven in Italië, valt deze situatie onder de bepalingen van het hoofdstuk betreffende
het recht van vestiging, te weten de artikelen 52 tot en met 58 van het Verdrag, en
niet onder dat betreffende de diensten (zie in die zin arresten van 21 juni 1974,
zaak 2/74, Reyners, Jurispr. 1974, blz. 631, r.o. 21, en 30 november 1995, zaak
C-55/94, Gebhard, Jurispr. 1995, blz. I-4165, r.o. 25).
- Wat artikel 58 als zodanig betreft (tweede vraag), moet eraan worden herinnerd,
dat ingevolge dit artikel vennootschappen welke in overeenstemming met de
wetgeving van een Lid-Staat zijn opgericht en hun statutaire zetel, hun
hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Gemeenschap hebben, voor de
toepassing van het hoofdstuk inzake het vestigingsrecht worden gelijkgesteld met
natuurlijke personen die onderdaan zijn van de Lid-Staten, terwijl vennootschappen
zonder winstoogmerk buiten dit hoofdstuk vallen (zie arrest van 6 november 1984,
zaak 182/83, Fearon, Jurispr. 1984, blz. 3677, r.o. 8). Aangezien deze bepaling enkel
de personele werkingssfeer van de bepalingen betreffende het recht van vestiging
omschrijft, kan zij zich als zodanig niet verzetten tegen een nationale regeling als
die waar het in het hoofdgeding om gaat.
- Ten aanzien van artikel 52 juncto artikel 58 van het Verdrag (derde vraag) zij
eraan herinnerd, dat het in deze bepalingen bedoelde recht van vestiging geldt
zowel voor natuurlijke personen die onderdaan van een Lid-Staat van de
Gemeenschap zijn, als voor rechtspersonen in de zin van artikel 58. Deze vrijheid
van vestiging omvat, behoudens de uitzonderingen en voorwaarden waarin is
voorzien, de toegang tot en de uitoefening van alle soorten werkzaamheden anders
dan in loondienst op het grondgebied van elke andere Lid-Staat, alsmede de
oprichting en het beheer van ondernemingen, en de oprichting van agentschappen,
filialen of dochterondernemingen (zie arrest Gebhard, reeds aangehaald, r.o. 23).
- Voor de beoordeling van de verenigbaarheid van de voorwaarde van het ontbreken
van winstoogmerk met deze bepalingen van het Verdrag, moet er om te beginnen
aan worden herinnerd, dat, gelijk het Hof reeds heeft geoordeeld in de arresten
van 7 februari 1984 (zaak 238/82, Duphar, Jurispr. 1984, blz. 523, r.o. 16) en
17 februari 1993 (gevoegde zaken C-159/91 en C-160/91, Poucet en Pistre, Jurispr.
1993, blz. I-637, r.o. 6), het gemeenschapsrecht de bevoegdheid van de Lid-Staten
om hun stelsels van sociale zekerheid in te richten, onverlet laat.
- De voorwaarde van het ontbreken van winstoogmerk in artikel 18, lid 3, sub a, van
de wet van 1980, is gesteld in het kader van het bij de wet van 1986 ingevoerde
stelsel van sociale bijstand, dat onder meer door middel van maatschappelijke en
medische dienstverlening de gezondheid van personen beoogt te bevorderen en in
stand te houden en te zorgen voor afhankelijke personen zonder familie of wier
familie hen niet kan verzorgen, door hun herintegratie in gezinnen of in aangepaste
gemeenschapscentra te bereiken of te bevorderen.
- Blijkens het dossier van het hoofdgeding is dit stelsel van sociale bijstand, waarvan
de uitvoering in beginsel bij de overheid berust, gebaseerd op het
solidariteitsbeginsel, dat hierin tot uitdrukking komt, dat het beoogt bij voorrang
diegenen bij te staan die, doordat hun gezinsinkomen onvoldoende is, zij geheel of
gedeeltelijk onzelfstandig zijn of gemarginaliseerd dreigen te raken, in een
behoeftige situatie verkeren; niet over voldoende bestaansmiddelen beschikken;
voor zover de capaciteit van de instellingen en de beschikbare middelen dit
toelaten, wordt daarnaast ook aan anderen bijstand verleend, die echter dienen bij
te dragen in de kosten daarvan naar evenredigheid van hun economische situatie
en volgens tarieven die aan de hand van het gezinsinkomen zijn vastgesteld.
- In het kader van de wet van 1986 nemen de particuliere aanbieders die aan de
voorwaarden van artikel 18, lid 3, van de wet van 1980, waaronder het ontbreken
van winstoogmerk, voldoen en die tot de conventionele regeling zijn toegelaten,
deel aan de uitvoering van het aldus opgezette stelsel van sociale bijstand, dat de
aard van de aan de bijstandsbehoevenden te verlenen diensten bepaalt, alsmede
de hoogte van de kostenvergoeding voor de door die instanties verleende diensten.
- Volgens de Italiaanse regering is de voorwaarde van het ontbreken van
winstoogmerk het meest logische middel, gezien de louter sociale doelstellingen van
het stelsel waar het in het hoofdgeding om gaat. Bij de gemaakte keuzes ten
aanzien van de organisatie en de zorgverlening door particuliere aanbieders zonder
winstoogmerk is geen plaats ingeruimd voor het winststreven, opdat die aanbieders
zich primair op de sociale doelstellingen zouden richten.
- Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat bij de huidige stand van het
gemeenschapsrecht een Lid-Staat zich in het kader van zijn bevoegdheid om zijn
stelsel van sociale zekerheid in te richten, op het standpunt kan stellen, dat de
verwezenlijking van de doelstellingen van een stelsel van sociale bijstand zoals in
het hoofdgeding aan de orde is, noodzakelijkerwijs inhoudt, dat de toelating tot dit
stelsel van particuliere aanbieders als verleners van diensten van sociale bijstand
gebonden dient te zijn aan de voorwaarde, dat zij geen winstoogmerk hebben.
- Voorts kan de onmogelijkheid voor ondernemingen met winstoogmerk om
automatisch deel te nemen aan de uitvoering van een wettelijk stelsel van sociale
bijstand van een Lid-Staat door middel van het sluiten van een overeenkomst die
recht geeft op vergoeding door de overheid van de kosten van sociale
dienstverlening op het gebied van de gezondheidszorg, vennootschappen met
winstoogmerk uit andere Lid-Staten niet in een feitelijk of juridisch nadelige situatie
brengen ten opzichte van die van vennootschappen met winstoogmerk uit de
Lid-Staat van vestiging.
- Gelet op het voorgaande, kan de voorwaarde van het ontbreken van winstoogmerk
niet als onverenigbaar met de artikelen 52 en 58 van het Verdrag worden
aangemerkt.
- Mitsdien moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord, dat de
artikelen 52 en 58 van het Verdrag zich er niet tegen verzetten, dat een Lid-Staat
alleen particuliere aanbieders zonder winstoogmerk toestaat aan de uitvoering van
zijn stelsel van sociale bijstand deel te nemen door middel van het sluiten van
overeenkomsten die recht geven op vergoeding door de overheid van de kosten van
sociale dienstverlening op het gebied van de gezondheidszorg.
Artikel 59 van het Verdrag (vierde vraag)
- Verzoeksters in het hoofdgeding stellen, dat zij als in Italië gevestigde
vennootschappen vanuit die Lid-Staat in hun bejaardentehuizen diensten ten
behoeve van in andere Lid-Staten gevestigde personen verrichten, die voornamelijk
bestaan in hotelfaciliteiten. Wegens het grensoverschrijdend karakter van deze
diensten zouden zij zich dus op de verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten
van diensten kunnen beroepen ter betwisting van de in geding zijnde regeling.
- Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat de vrijheid van dienstverrichting door een
onderneming kan worden ingeroepen tegenover de staat waar zij is gevestigd,
wanneer die diensten worden verricht ten behoeve van in een andere Lid-Staat
gevestigde personen (arresten van 17 mei 1994, zaak C-18/93, Corsica Ferries,
Jurispr. 1994, blz. I-1783, r.o. 30; 14 juli 1994, zaak C-379/92, Peralta, Jurispr. 1994,
blz. I-3453, r.o. 40, en 10 mei 1995, zaak C-384/93, Alpine Investments, Jurispr.
1995, blz. I-1141, r.o. 30).
- Die bepalingen zijn echter niet van toepassing op het geval waarin een onderdaan
van een Lid-Staat zich naar het grondgebied van een andere Lid-Staat begeeft en
er zijn hoofdverblijf vestigt, teneinde er gedurende onbepaalde tijd diensten te
ontvangen (zie arrest van 5 oktober 1988, zaak 196/87, Steymann, Jurispr. 1988,
blz. 6159, r.o. 17). Die bepalingen kunnen immers niet worden toegepast op
activiteiten die zich in al hun relevante aspecten in een enkele Lid-Staat afspelen
(arresten van 18 maart 1980, zaak 52/79, Debauve e.a., Jurispr. 1980, blz. 833,
r.o. 9, en 23 april 1991, zaak C-41/90, Höfner en Elser, Jurispr. 1991, blz. I-1979,
r.o. 37).
- In casu willen de uit andere Lid-Staten afkomstige onderdanen die zich naar Italië
begeven om in de tehuizen van verzoeksters in het hoofdgeding te verblijven,
permanent of voor onbepaalde duur gebruik maken van de in die tehuizen
verleende diensten. Blijkens het dossier is het in wezen immers dat wat
verzoeksters in het hoofdgeding aan hun bewoners aanbieden.
- Mitsdien moet op de vierde vraag worden geantwoord, dat artikel 59 van het
Verdrag geen betrekking heeft op de situatie van een vennootschap die, nadat zij
zich in een andere Lid-Staat heeft gevestigd teneinde aldaar bejaardentehuizen te
exploiteren, diensten verleent aan bewoners die daartoe permanent of voor
onbepaalde duur in die tehuizen verblijven.
De artikelen 3, sub g, 5, 85, 86 en 90 van het Verdrag (vijfde vraag)
- Er zij aan herinnerd, dat de artikelen 85 en 86 van het Verdrag als zodanig slechts
betrekking hebben op het gedrag van ondernemingen en niet op wettelijke of
bestuursrechtelijke maatregelen van de Lid-Staten. Volgens vaste rechtspraak volgt
evenwel uit de samenhang van de artikelen 85 en 86 met artikel 5 van het Verdrag,
dat de Lid-Staten geen maatregelen, zelfs niet van wettelijke of bestuursrechtelijke
aard, mogen nemen of handhaven die het nuttig effect van de op de
ondernemingen toepasselijke mededingingsregels ongedaan kunnen maken (zie
onder meer arresten van 5 oktober 1995, zaak C-96/94, Centro Servizi Spediporto,
Jurispr. 1995, blz. I-2883, r.o. 20, en 17 oktober 1995, gevoegde zaken C-140/94,
C-141/94 en C-142/94, DIP e.a., Jurispr. 1995, blz. I-3257, r.o. 14).
- Het Hof heeft reeds geoordeeld, dat de artikelen 5 en 85 worden geschonden
wanneer een Lid-Staat het tot stand komen van met artikel 85 strijdige
overeenkomsten oplegt of begunstigt, dan wel de werking ervan versterkt, of aan
haar eigen regeling het overheidskarakter ontneemt door de verantwoordelijkheid
voor het nemen van besluiten tot interventie op economisch gebied aan particuliere
marktdeelnemers over te dragen (arrest Centro Servizi Spediporto, r.o. 21, en
arrest DIP e.a., r.o. 15, beide reeds aangehaald).
- Het dossier van het hoofdgeding bevat niets waaruit zou kunnen worden
geconcludeerd, dat de betrokken regeling de sluiting van dergelijke overeenkomsten
door ondernemingen die tot de conventionele regeling met de USSL zijn
toegelaten, heeft opgelegd of begunstigd of de werking ervan heeft versterkt.
Voorts wijst niets erop, dat de overheid in het kader van een dergelijke regeling
haar bevoegdheden aan particuliere marktdeelnemers heeft overgedragen.
- De artikelen 3, sub g, 5 en 86 van het Verdrag kunnen slechts worden toegepast
op een regeling als in het hoofdgeding aan de orde is, indien is bewezen dat deze
regeling een onderneming een economische machtspositie verleent welke haar in
staat stelt de instandhouding van een daadwerkelijke mededinging op de relevante
markt te verhinderen, door het haar mogelijk te maken, zich jegens haar
concurrenten, haar afnemers en, uiteindelijk, de consumenten in belangrijke mate
onafhankelijk te gedragen (arresten Centro Servizi Spediporto, r.o. 31, en DIP e.a.,
r.o. 24, beide reeds aangehaald).
- Het Hof heeft geoordeeld, dat artikel 86 van het Verdrag verbiedt, dat één of meer
ondernemingen misbruik maken van een machtspositie op de gemeenschappelijke
markt of op een wezenlijk deel daarvan, voor zover de handel tussen Lid-Staten
door dit misbruik ongunstig kan worden beïnvloed (arrest van 27 april 1994, zaak
C-393/92, Almelo, Jurispr. 1994, blz. I-1477, r.o. 40).
- Om een collectieve machtspositie te kunnen aannemen, moeten er zulke nauwe
banden tussen de betrokken ondernemingen bestaan, dat zij hun optreden op de
markt kunnen coördineren (arrest Almelo, reeds aangehaald, r.o. 42).
- In casu is er geen enkele aanwijzing om te kunnen concluderen, dat een nationale
regeling als in het hoofdgeding aan de orde is, die de sluiting van overeenkomsten
met de USSL die recht geven op vergoeding van de kosten van sociale
dienstverlening op het gebied van de gezondheidszorg, afhankelijk stelt van de
voorwaarde, dat de particuliere instantie geen winst nastreeft, een machtspositie
verleent aan tot de conventionele regeling toegelaten individuele ondernemingen,
of leidt tot het ontstaan tussen hen van zodanige banden, dat zij een gezamenlijke
machtspositie impliceren.
- Onder deze omstandigheden kan artikel 86 juncto artikel 90 van het Verdrag
evenmin van toepassing zijn.
- Uit het voorgaande volgt, dat de artikelen 85 en 86, juncto de artikelen 3, sub g,
5 en 90 van het Verdrag, niet van toepassing zijn op een nationale regeling die
alleen particuliere aanbieders zonder winstoogmerk toestaat aan de uitvoering van
een stelsel van sociale bijstand deel te nemen door middel van het sluiten van
overeenkomsten die recht geven op vergoeding door de overheid van de kosten van
sociale dienstverlening op het gebied van de gezondheidszorg.
Kosten
- De kosten door de Italiaanse en de Nederlandse regering alsmede door deCommissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun
opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking
komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een
aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie
over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het Tribunale amministrativo regionale per la
Lombardia bij beschikking van 2 maart 1995 gestelde prejudiciële vragen, verklaart
voor recht:
- Het gemeenschapsrecht, en inzonderheid artikel 190 EG-Verdrag, stelt geen
voorwaarden met betrekking tot de motivering van een nationale regeling
van algemene strekking, die onder het gemeenschapsrecht valt.
- De artikelen 52 en 58 EG-Verdrag verzetten er zich niet tegen, dat een
Lid-Staat alleen particuliere aanbieders zonder winstoogmerk toestaat aan
de uitvoering van zijn stelsel van sociale bijstand deel te nemen door
middel van het sluiten van overeenkomsten die recht geven op vergoeding
door de overheid van de kosten van sociale dienstverlening op het gebied
van de gezondheidszorg.
- Artikel 59 van het Verdrag heeft geen betrekking op de situatie van een
vennootschap die, nadat zij zich in een andere Lid-Staat heeft gevestigd
teneinde aldaar bejaardentehuizen te exploiteren, diensten verleent aan
bewoners die daartoe permanent of voor onbepaalde duur in die tehuizen
verblijven.
- De artikelen 85 en 86, junctis de artikelen 3, sub g, 5 en 90 EG-Verdrag,
zijn niet van toepassing op een nationale regeling die alleen particuliere
aanbieders zonder winstoogmerk toestaat om aan de uitvoering van een
stelsel van sociale bijstand deel te nemen door middel van het sluiten van
overeenkomsten die recht geven op vergoeding door de overheid van de
kosten van sociale dienstverlening op het gebied van de gezondheidszorg.
Rodríguez IglesiasMancini
Moitinho de Almeida
SevónKakouris
Kapteyn
GulmannJann
Ragnemalm
Wathelet Schintgen
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 juni 1997.
De griffier
De president
R. Grass
G. C. Rodríguez Iglesias
1: Procestaal: Italiaans.