Language of document : ECLI:EU:C:2009:152

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 12 maart 2009 (1)

Zaak C‑168/08

Iaszlo Hadadi (Hadady)

tegen

Csilla Marta Mesko, echtgenote van Hadadi (Hadady)

[verzoek van de Cour de cassation (Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Erkenning van beslissing in echtscheidingszaken – Toepassing van verordening op beslissing van in 2004 tot EU toegetreden lidstaat – Bevoegdheid in echtscheidingszaken – Personen met dubbele nationaliteit”





I –    Inleiding

1.        De Franse Cour de cassation stelt het Hof een aantal prejudiciële vragen over de uitlegging van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000.(2)

2.        Deze vragen houden in of een Hongaars dan wel een Frans gerecht bevoegd is ter zake van een echtscheiding wanneer beide echtgenoten hun gewone verblijfplaats in Frankrijk hebben en zij zowel de Hongaarse als de Franse nationaliteit bezitten.

3.        De vragen doen zich voor in verband met de erkenning in Frankrijk van de door een Hongaars gerecht gegeven beslissing in een echtscheidingszaak. De beslissing is vóór de datum van inwerkingtreding van de verordening gegeven in een procedure die is ingeleid vóór de toetreding van Hongarije tot de EU. In een dergelijk geval hangt de toepassing van verordening nr. 2201/2003 overeenkomstig de relevante overgangsbepaling af van de vraag of de gerechten van de staat van herkomst waar de beslissing is gegeven, volgens de verordening bevoegd zouden zijn geweest.

II – Toepasselijke bepalingen

4.        Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 („Algemene bevoegdheid”) bepaalt:

„1.      Ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat:

a)      op het grondgebied waarvan:

–      de echtgenoten hun gewone verblijfplaats hebben; of

–      zich de laatste gewone verblijfplaats van de echtgenoten bevindt, indien een van hen daar nog verblijft; of

–      de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft; of

–      in geval van een gemeenschappelijk verzoek, zich de gewone verblijfplaats van een van de echtgenoten bevindt; of

–      zich de gewone verblijfplaats van de verzoeker bevindt, indien hij daar sedert ten minste een jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek verblijft; of

–      zich de gewone verblijfplaats van de verzoeker bevindt, indien hij daar sedert ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek verblijft en hetzij onderdaan van de betrokken lidstaat is, hetzij, in het geval van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, daar zijn ‚domicile’ (woonplaats) heeft;

b)      waarvan beide echtgenoten de nationaliteit bezitten of, in het geval van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, waar beide echtgenoten hun ‚domicile’ (woonplaats) hebben.”

5.        Artikel 19, leden 1 en 3, regelt de overige aanhangigheid in huwelijkszaken aldus:

„1.      Wanneer bij gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen procedures tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk aanhangig zijn, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.

[...]

3.      Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verwijst het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, partijen naar dat gerecht. [...]”

6.      In artikel 21 wordt de erkenning van buitenlandse beslissingen geregeld. Het luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

„1.      De in een lidstaat gegeven beslissing wordt in de andere lidstaten erkend zonder dat daartoe enigerlei procedure vereist is.

[...]

3.      Onverminderd afdeling 4 kan elke belanghebbende volgens de procedures van afdeling 2 een verzoek om een beslissing houdende erkenning of niet-erkenning van de beslissing indienen.

[...]

4.      Indien voor een gerecht van een lidstaat de erkenning van een beslissing als incidentele vraag wordt opgeworpen, kan [het] daarover uitspraak doen.”

7.      Artikel 22 geeft onder meer de volgende gronden tot weigering van de erkenning van beslissingen ter zake van echtscheiding:

„a)      indien de erkenning kennelijk strijdig zou zijn met de openbare orde van de aangezochte lidstaat;

b)      indien het stuk waarmee het geding is ingeleid of een gelijkwaardig stuk niet tijdig en op zodanige wijze als met het oog op zijn verdediging noodzakelijk was, aan de verweerder tegen wie verstek werd verleend, is betekend of medegedeeld, tenzij vaststaat dat hij ondubbelzinnig met de beslissing instemt; [...]”

8.        Overeenkomstig artikel 24 wordt de bevoegdheid van het gerecht van de lidstaat van herkomst evenwel niet getoetst. In het bijzonder wordt het criterium van de openbare orde, bedoeld in artikel 22, sub a, niet toegepast op de bevoegdheidsregels van de artikelen 3 tot en met 14.

9.        Artikel 64, leden 1, 3 en 4, bevat volgende overgangsbepalingen:

„1.      De bepalingen van deze verordening zijn slechts van toepassing op gerechtelijke procedures die zijn ingesteld, authentieke akten die zijn verleden en overeenkomsten die tussen partijen tot stand gekomen zijn na de datum vanaf welke deze verordening overeenkomstig artikel 72 van toepassing is.

[...]

3.      Beslissingen, gegeven vóór de datum vanaf welke de onderhavige verordening van toepassing is, naar aanleiding van na de datum van inwerkingtreding van verordening (EG) nr. 1347/2000 ingestelde procedures, worden overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk III van de onderhavige verordening erkend en ten uitvoer gelegd, indien zij betrekking hebben op echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, dan wel, ter gelegenheid van dergelijke procedures in huwelijkszaken, op de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen.

4.      Beslissingen, gegeven vóór de datum vanaf welke de onderhavige verordening van toepassing is, maar na de datum van inwerkingtreding van verordening (EG) nr. 1347/2000, naar aanleiding van vóór de datum van inwerkingtreding van verordening (EG) nr. 1347/2000 ingestelde vorderingen, worden overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk III van de onderhavige verordening erkend en ten uitvoer gelegd, indien zij betrekking hebben op echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, dan wel, ter gelegenheid van dergelijke procedures in huwelijkszaken, op de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen, en indien de toegepaste bevoegdheidsregels overeenkomen met die waarin wordt voorzien door hoofdstuk II van de onderhavige verordening of van verordening (EG) nr. 1347/2000 of door een overeenkomst tussen de lidstaat van herkomst en de aangezochte lidstaat die van kracht was toen de procedure werd ingeleid.”

10.      Ingevolge artikel 72 is de verordening in werking getreden op 1 augustus 2004 en is zij van toepassing met ingang van 1 maart 2005, met uitzondering van de artikelen 67, 68, 69 en 70, die van toepassing zijn met ingang van 1 augustus 2004.

11.      Verordening nr. 2201/2003 knoopt inhoudelijk aan bij de verordening die daarbij is vervangen, namelijk verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen.(3)(4) Artikel 2 van verordening nr. 1347/2000 komt letterlijk overeen met artikel 3 van verordening nr. 2201/2003. Verordening nr. 1347/2000 is ingevolge artikel 46 ervan in werking getreden op 1 maart 2001.

12.      Verordening nr. 1347/2000 op haar beurt heeft grotendeels de regelingen overgenomen van het verdrag van 28 mei 1998, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken (hierna: „Executieverdrag II”).(5) Het verdrag is vervolgens niet meer in werking getreden. De Raad heeft bij de vaststelling van verordening nr. 1347/2000 nota genomen van het toelichtend verslag over het verdrag dat is opgesteld door professor Alegría Borrás (hierna: „verslag-Borrás”).(6)(7)

III – Feiten en prejudiciële vragen

13.      Iaszlo Hadadi en Csilla Marta Mesko hebben de Hongaarse nationaliteit. Zij zijn in 1979 in Hongarije getrouwd en in 1980 naar Frankrijk geëmigreerd. In 1985 hebben zij bovendien de Franse nationaliteit verkregen. Mesko is naar eigen zeggen tussen 2000 en 2004 herhaaldelijk door haar echtgenoot mishandeld. Hadadi heeft op 23 februari 2002 bij de rechtbank te Pest (Hongarije) een verzoek tot echtscheiding ingediend, wat Mesko naar eigen zeggen pas zes maanden later heeft vernomen. Bij onherroepelijk vonnis van 4 mei 2004 heeft die rechtbank de echtscheiding uitgesproken.

14.      Mesko heeft op haar beurt op 19 februari 2003 bij de familierechter bij het Tribunal de grande instance de Meaux (Frankrijk) een verzoek tot echtscheiding wegens schuld ingediend. Bij beschikking van 8 november 2005 heeft die rechter het verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen is Mesko opgekomen bij de Cour d’appel de Paris, die de beschikking van de rechter van eerste aanleg heeft vernietigd op grond dat het echtscheidingsvonnis van de Hongaarse rechter in Frankrijk niet kan worden erkend, zodat het door Mesko ingediende verzoek tot echtscheiding ontvankelijk is.

15.      Tegen dit arrest van de Cour d’appel heeft Hadadi beroep tot cassatie ingesteld bij de Cour de cassation, die het Hof bij arrest van 16 april 2008 krachtens artikel 234 EG en artikel 68 EG de volgende vragen ter prejudiciële beslissing heeft voorgelegd:

„1)      Moet artikel 3, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 2201/2003 aldus worden uitgelegd dat wanneer de echtgenoten zowel de nationaliteit van de staat van het aangezochte gerecht als de nationaliteit van een andere lidstaat van de Europese Unie hebben, de nationaliteit van de staat van het aangezochte gerecht voorrang dient te krijgen?

2)      Ingeval de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord: moet die bepaling dan aldus worden uitgelegd dat daarmee, wanneer de echtgenoten elk de nationaliteit hebben van dezelfde twee lidstaten, de meest effectieve van deze twee nationaliteiten wordt bedoeld?

3)      Ingeval de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord: moet die bepaling dan worden geacht de echtgenoten een alternatief te bieden, zodat zij naar keuze een gerecht kunnen aanzoeken van één van de twee staten waarvan zij beide de nationaliteit hebben?”

16.      Tijdens de procedure voor het Hof zijn opmerkingen ingediend door Hadadi, Mesko, de Franse, de Duitse, de Finse, de Poolse, de Slowaakse en de Tsjechische regering alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

IV – Juridische beoordeling

A –    Inleidende opmerking over de toepassing van de verordening overeenkomstig de overgangsbepalingen

17.      Voorwerp van het hoofdgeding is het door Mesko ingediende verzoek tot echtscheiding. Wil haar vordering ontvankelijk zijn, dan mag blijkbaar de scheiding niet reeds zijn uitgesproken bij een vonnis van een gerecht van een andere lidstaat dat door de Franse gerechten moet worden erkend. De erkenning van het Hongaarse echtscheidingsvonnis van 4 mei 2004 is dus een prealabele kwestie in het kader van de toetsing van de ontvankelijkheid van het verzoek tot echtscheiding dat bij de Franse gerechten is ingediend.

18.      Vooropgesteld moet worden dat aan artikel 21, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 het beginsel van erkenning ten grondslag ligt. Dat de gerechten van de staat waar de beslissing oorspronkelijk is gegeven niet bevoegd zijn, is overeenkomstig artikel 24 van die verordening normaliter geen grond om die beslissing niet te erkennen.

19.      Het verzoek tot scheiding is evenwel in Hongarije ingediend en de scheiding is aldaar uitgesproken toen verordening nr. 2201/2003 nog niet van toepassing was. Derhalve kan het scheidingsvonnis op basis van de verordening alleen worden erkend met inachtneming van de overgangsbepalingen. De verwijzende rechter heeft op dit punt terecht verwezen naar artikel 64, lid 4, van de verordening, dat betrekking heeft op beslissingen ter zake van echtscheidingen die

–        zijn gegeven vóór de datum vanaf welke verordening nr. 2201/2003 van toepassing is, maar na de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 1347/2000,

–        naar aanleiding van een vóór de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 1347/2000 ingestelde vordering.

20.      De relevante bepalingen van verordening nr. 2201/2003 zijn ingevolge artikel 72 ervan van toepassing met ingang van 1 maart 2005. Verordening nr. 1347/2000 is op 1 maart 2001 in werking getreden. Voor Hongarije moet echter wat dit betreft worden uitgegaan van 1 mei 2004, omdat het acquis communautaire ingevolge artikel 2 van de Toetredingsakte(8) pas vanaf die dag verbindend is voor en toepasselijk is in de nieuwe lidstaten. Hadadi heeft het verzoek tot echtscheiding ingediend op 23 februari 2002 en dus vóór de datum vanaf welke verordening nr. 1347/2000 van toepassing is in Hongarije. De scheiding is vervolgens uitgesproken op 4 mei 2004, dus nadat verordening nr. 1347/2000 in Hongarije in werking is getreden en voordat verordening nr. 2201/2003 toepassing heeft gevonden.

21.      Mesko heeft weliswaar naar eigen zeggen pas zes maanden later vernomen dat dit verzoek was ingediend, maar heeft niet gesteld dat Hadadi heeft nagelaten de vereiste stappen te nemen teneinde het stuk te doen betekenen of mede te delen, zodat de zaak overeenkomstig artikel 16 van de verordening niet op dit tijdstip werd geacht bij een gerecht aanhangig te zijn gemaakt. Uit de stukken blijkt overigens dat zij wel heeft deelgenomen aan de procedure voor de rechtbank te Pest.

22.      Derhalve is de procedure ingeleid en de beslissing gegeven binnen de in artikel 64, lid 4, bedoelde perioden. De beslissing moet dus op grond van verordening nr. 2201/2003 worden erkend, indien de toegepaste bevoegdheidsregels overeenkomen met die waarin wordt voorzien door hoofdstuk II van deze verordening of van verordening nr. 1347/2000 of door een overeenkomst tussen Hongarije en Frankrijk die van kracht was toen de procedure werd ingeleid.

23.      Uit de stukken valt niet op te maken op basis van welke voorschriften de rechtbank te Pest zich bevoegd heeft verklaard en hoe deze luiden. Om ervan uit te kunnen gaan dat de toegepaste bevoegdheidsregels overeenkomen met artikel 3 van verordening nr. 2201/2003, het gelijkluidende artikel 2 van verordening nr. 1347/2000 of toepasselijke bepalingen van een overeenkomst, volstaat het evenwel wanneer op basis van deze voorschriften eveneens de Hongaarse gerechten bevoegd zouden zijn geweest. De desbetreffende regelingen hoeven niet verder met elkaar te worden vergeleken. Artikel 64, lid 4, dient immers te waarborgen dat de in de verordening neergelegde voorschriften inzake erkenning in ruime mate toepassing vinden op beslissingen van alle gerechten die in geval van toepassing van de geharmoniseerde of in overeenkomsten bepaalde regelingen eveneens bevoegd zouden zijn geweest.

24.      Of dit het geval was, dat wil zeggen of de rechtbank te Pest ook volgens artikel 3, lid 1, sub b, van verordening nr. 2201/2003 bevoegd zou zijn geweest, moet worden opgehelderd aan de hand van de prejudiciële verwijzing.

B –    Prejudiciële vragen

25.      Volgens artikel 3, lid 1, sub b, van verordening nr. 2201/2003 zijn ter zake van echtscheiding de gerechten bevoegd van de lidstaat waarvan beide echtgenoten de nationaliteit bezitten of, in het geval van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, waar beide echtgenoten hun „domicile” (woonplaats) hebben. Dit artikel voorziet niet in een bijzondere regeling voor het geval dat beide echtgenoten een dubbele nationaliteit bezitten en wel van dezelfde landen.(9) In de drie prejudiciële vragen komen verschillende mogelijkheden aan bod, hoe in een dergelijk geval de bevoegdheid op grond van artikel 3, lid 1, sub b, moet worden bepaald.

26.      Wordt de tweede vraag bevestigend beantwoord, dan zou voorrang moeten worden verleend aan de meest effectieve nationaliteit. Als de meest effectieve nationaliteit zou vermoedelijk moeten worden beschouwd de nationaliteit die aan de hand van extra criteria, zoals de gewone verblijfplaats, de nauwste band tot stand brengt met de gerechten van een van de lidstaten waarvan de echtgenoten de nationaliteit bezitten. Bijgevolg zou enkel het gerecht van de lidstaat van de meest effectieve nationaliteit overeenkomstig artikel 3, lid 1, sub b, bevoegd zijn. De lidstaten van de minder effectieve nationaliteiten zouden op grond van deze bepaling niet als forumstaat in aanmerking komen.

27.      Het alternatief is de in de derde vraag bedoelde mogelijkheid dat op grond van beide gemeenschappelijke nationaliteiten gerechten van gelijke rang bevoegd zijn, waartussen de verzoeker vrij kan kiezen. Bijgevolg zou het gerecht van de lidstaat bevoegd zijn dat het eerst is aangezocht. Een gerecht van de andere lidstaat dat later is aangezocht, zou zich dan op grond van artikel 19, lid 3, van de verordening onbevoegd moeten verklaren.

28.      Vooraf wenst de Cour de cassation te vernemen of een nationaal gerecht in geval van dubbele nationaliteit, ongeacht de effectiviteit, altijd voorrang moet verlenen aan de nationaliteit van zijn eigen staat.

1.      Eerste prejudiciële vraag

29.      Bij de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag moet worden bedacht dat de Franse gerechten te maken hebben met een atypische situatie, aangezien zij in het kader van de toepassing van artikel 64, lid 4, van verordening nr. 2201/2003 niet hun eigen bevoegdheid, maar die van de gerechten van een andere lidstaat moeten beoordelen.

30.      Normaliter toetst elk aangezocht gerecht echter alleen zijn eigen bevoegdheid en verklaart het zich overeenkomstig artikel 17 van de verordening in voorkomend geval onbevoegd. Acht het zich bevoegd en doet het uitspraak ten gronde, dan dient de uitspraak onder voorbehoud van de in artikel 22 van de verordening geregelde gronden voor afwijzing in een andere lidstaat te worden erkend. Of het gerecht van de lidstaat van herkomst daadwerkelijk bevoegd was, mag overeenkomstig artikel 24 van de verordening in de lidstaat van erkenning niet meer in twijfel worden getrokken.

31.      Dit beginsel komt ook tot uitdrukking in de litispendentie-regeling van artikel 19, lid 1, van de verordening. Ingevolge die bepaling moet een gerecht dat in dezelfde huwelijkszaak het laatst is aangezocht, zijn uitspraak aanhouden totdat het gerecht van een andere lidstaat dat het eerst is aangezocht, zich bevoegd heeft verklaard. Het laatst aangezochte gerecht mag de behandeling van de bij hem aanhangige zaak bijvoorbeeld niet voortzetten omdat het het eerst aangezochte gerecht onbevoegd acht. Deze regeling is in casu evenwel niet rechtstreeks van toepassing, omdat de procedures zijn ingeleid vóór de datum vanaf welke de verordening van toepassing is (artikel 64, lid 1, van verordening nr. 2201/2003).

32.      Het is derhalve de vraag hoe een gerecht in de staat van erkenning moet handelen wanneer het ingevolge artikel 64, lid 4, bij wijze van uitzondering moet toetsen of het gerecht van de staat van herkomst op grond van artikel 3, lid 1, sub b, bevoegd zou zijn geweest, en de echtgenoten behalve de nationaliteit van de staat van herkomst ook de nationaliteit van de staat van erkenning bezitten.

33.      De Cour d’appel heeft wat dit betreft kennelijk het volgende standpunt ingenomen: welke (gemeenschappelijke) nationaliteit in de zin van artikel 3, lid 1, sub b, beide echtgenoten bezitten, moet uitsluitend naar nationaal recht worden beoordeeld. Naar Frans recht dienen personen met meer dan één nationaliteit, waaronder de Franse, enkel als Franse staatsburgers te worden behandeld, zonder dat rekening ermee wordt gehouden dat zij daarnaast een of meer andere nationaliteiten bezitten. Bijgevolg zijn de Hongaarse gerechten niet op grond van artikel 3, lid 1, sub b, bevoegd ter zake van de scheiding van het echtpaar Hadadi, omdat beide echtgenoten – vanuit de optiek van de Franse gerechten – Franse en geen Hongaarse staatsburgers zijn.

34.      Dit standpunt kan ik evenwel niet delen.

35.      Zoals de Duitse en de Poolse regering alsmede de Commissie betogen, kan voor de toepassing van artikel 3, lid 1, sub b, niet uitsluitend naar nationaal recht worden bepaald welke nationaliteit een persoon met dubbele nationaliteit bezit, respectievelijk welke van meerdere nationaliteiten in aanmerking moet worden genomen. Integendeel, in deze context is een autonome uitlegging van het begrip nationaliteit nodig. Enkel een autonome uitlegging waarborgt namelijk de uniforme toepassing van de bevoegdheidsregels van de verordening in alle lidstaten.(10)

36.      Het is juist dat in het verslag-Borrás valt te lezen dat het Executieverdrag II niets zegt over de gevolgen van dubbele nationaliteit, en dat op dit punt elke rechter het interne recht zal toepassen, binnen het kader van de algemene communautaire regelgeving.(11)

37.      Ook al gaat men ervan uit dat deze verklaring juist is waar het om dit verdrag gaat, zij kan evenwel niet zonder meer worden getransponeerd naar verordening nr. 2201/2003. Bij een op het EG-Verdrag gebaseerd verdrag tussen de lidstaten dienen niet-uitdrukkelijk geregelde kwesties namelijk mogelijkerwijs eerder onder verwijzing naar het nationale recht te worden beantwoord dan bij een verordening van de Europese Gemeenschap het geval is. Bij handelingen van de Gemeenschap is in dergelijk gevallen bij voorrang een autonome, op de strekking van de voorschriften gerichte uitlegging vereist. Bovendien kan uit het verslag zelf worden afgeleid dat het nationale recht binnen het kader van de algemene communautaire regelgeving moet blijven.

38.      In dit verband hebben sommige partijen die opmerkingen hebben ingediend, verwezen naar de arresten Micheletti e.a. en Garcia Avello(12), waarin het Hof zich heeft beziggehouden met de betekenis van de fundamentele vrijheden en het algemene verbod van discriminatie in gevallen van dubbele nationaliteit. In casu doet de vraag naar de draagwijdte van de fundamentele vrijheden zich echter niet voor, omdat reeds uit de verordening voldoende criteria voor de aanknoping bij de nationaliteit kunnen worden afgeleid.

39.      Zo is het op grond van artikel 3, lid 1, sub b, van de verordening uitgesloten om personen met een dubbele nationaliteit alleen als eigen staatsburgers te behandelen. Een dergelijke behandeling zou immers ertoe leiden dat deze personen voor een gerecht van een lidstaat – hier een Frans gerecht – geen beroep zouden kunnen doen op artikel 3, lid 1, sub b, als grondslag voor de bevoegdheid van de gerechten van een andere lidstaat – hier Hongarije –, hoewel zij de nationaliteit bezitten van de staat van het aangezochte gerecht.

40.      De gerechten van die andere lidstaat zouden zich ingevolge artikel 3, lid 1, sub b, echter bevoegd moeten verklaren ter zake van de scheiding van twee eigen staatsburgers, wanneer zij – zoals in de regel – zelf hun bevoegdheid zouden moeten toetsen.(13) Moet een gerecht in de staat van erkenning bij wijze van uitzondering de bevoegdheid beoordelen van het gerecht van de staat waar de beslissing oorspronkelijk is gegeven, dan dient het rekening ermee te houden dat de echtgenoten ook de nationaliteit bezitten van de lidstaat van herkomst en de gerechten van die lidstaat zich derhalve evenzo bevoegd zouden moeten verklaren op grond van de nationaliteit. Dit strookt ook met de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning die aan de verordening ten grondslag liggen.

41.      Artikel 3 van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 12 april 1930 nopens zekere vragen betreffende wetsconflicten inzake nationaliteit(14) staat aan de hier voorgestane uitlegging niet in de weg. Deze bepaling codificeert de gewoonterechtelijke regel volgens welke een persoon die twee of meer nationaliteiten bezit, door elke staat waarvan hij de nationaliteit heeft, als zijn staatsburger zal kunnen worden beschouwd. Deze regel gebiedt in een situatie als de onderhavige evenwel niet, eraan voorbij te gaan dat een andere staat waarvan een persoon de nationaliteit ook bezit, deze eveneens als eigen staatsburger behandelt.(15)

42.      Op de eerste vraag moet derhalve worden geantwoord:

Indien het gerecht van een lidstaat ingevolge artikel 64, lid 4, van verordening nr. 2201/2003 dient na te gaan of het gerecht van de lidstaat waar een beslissing oorspronkelijk is gegeven, op grond van artikel 3, lid 1, sub b, van die verordening bevoegd zou zijn geweest, mag het echtgenoten die beide de nationaliteit van de lidstaat van het aangezochte gerecht en van de lidstaat van herkomst bezitten, niet alleen als eigen staatsburgers beschouwen. Het moet integendeel rekening ermee houden dat de echtgenoten ook de nationaliteit van de lidstaat van herkomst hebben en de gerechten van die lidstaat derhalve voor die beslissing bevoegd zouden zijn geweest.

2.      Tweede en derde prejudiciële vraag

43.      De tweede en de derde vraag zijn alternatief ten opzichte van elkaar: ófwel moet bij de bepaling van de bevoegdheid ter zake van echtscheiding van personen met dubbele nationaliteit alleen de meest effectieve nationaliteit in aanmerking worden genomen, zodat slechts één rechter op grond van de nationaliteit bevoegd is, ófwel beide nationaliteiten, waardoor rechters in beide lidstaten zich op grond daarvan bevoegd kunnen verklaren. Om het voor en tegen van beide mogelijke oplossingen af te wegen, dienen die vragen derhalve gezamenlijk te worden onderzocht.

44.      Mesko en de Poolse regering pleiten ervoor de meest effectieve nationaliteit als criterium te nemen. Dat is volgens Mesko de Franse nationaliteit, gelet op het verblijf van meer dan twintig jaar in Frankrijk. Zij benadrukt dat gelijkschakeling van beide nationaliteiten een rush op de rechter zou ontketenen en misbruik door middel van „forum shopping” mogelijk zou maken.

45.      Daartegenover wijzen de overige partijen die opmerkingen hebben ingediend, met klem erop dat artikel 3, lid 1, sub b, alleen uitgaat van de gemeenschappelijke nationaliteit van de echtgenoten. De rechterlijke bevoegdheid mag niet afhankelijk worden gesteld van de bijkomende voorwaarde dat het om de meest effectieve nationaliteit gaat. Voorts wordt beklemtoond dat artikel 3, lid 1, sub a, toch al op grond van de gewone verblijfplaats andere gerechten bevoegd verklaart, die dezelfde rang hebben als het op grond van de gemeenschappelijke nationaliteit bevoegde gerecht.

46.      Vooropgesteld moet worden dat verordening nr. 2201/2003 enkel de rechterlijke bevoegdheid regelt, maar geen collisieregels bevat, die bepalen welk materieel recht op echtscheidingen van toepassing is. Het volgens verordening nr. 2201/2003 bevoegde gerecht moet derhalve naar nationaal recht bepalen welk recht van toepassing is. Wanneer de nationale collisieregels – zoals blijkbaar ook de Hongaarse – bij voorrang het recht van het aangezochte gerecht (lex fori) van toepassing verklaren, kan met de bepaling van het bevoegde gerecht echter worden vooruitgelopen op de vraag welk recht van toepassing is.

47.      De in de literatuur bekritiseerde „collisieblindheid (négation des conflits de lois)”(16) van de verordening kan derhalve daadwerkelijk een rush van de echtgenoten op de rechter in de hand werken. In plaats van in alle rust na te denken over de aanvraag van een echtscheiding, zullen echtgenoten die in onmin met elkaar leven, mogelijkerwijs in de verleiding komen om snel een van de bevoegde gerechten te adiëren, teneinde zich de voordelen te verzekeren van het naar het internationale privaatrecht van dit forum toepasselijke materiële echtscheidingsrecht. Ingeval namelijk twee gerechten worden geadieerd, is volgens de voorrangsregel van artikel 19 het gerecht bevoegd waarbij de zaak het eerst is aangebracht.

48.      Ook de Commissie is zich bewust van deze negatieve gevolgen van het feit dat de verordening enkel een regeling van de bevoegdheid behelst. Zij heeft derhalve reeds voorgesteld gemeenschappelijke regelingen voor de bepaling van het toepasselijke recht in te voeren.(17)

49.      Bovenstaande overwegingen hebben evenwel alleen betrekking op de echtscheiding zelf, maar niet op de gevolgen daarvan, zoals met name onderhoudsvorderingen. De desbetreffende bevoegdheidsregeling in artikel 5, punt 2, van verordening (EG) nr. 44/2001(18) is onlangs vervangen door een bijzondere verordening(19), die bovendien verwijst naar het Haagse protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen. Ook de bevoegdheid voor gezagsbeslissingen valt ingevolge artikel 12 van verordening nr. 2201/2003 niet automatisch samen met de bevoegdheid ter zake van echtscheiding. Voor de goederenrechtelijke gevolgen van de scheiding bestaat ten slotte helemaal geen gemeenschapsrechtelijke regeling.

50.      Mesko betwist weliswaar formeel de bevoegdheid van de rechtbank te Pest, maar lijkt in wezen met name te kritiseren dat Hongaars en niet Frans recht op de scheiding werd toegepast. Zij gaat ervan uit dat haar echtgenoot de scheiding bewust in Hongarije heeft aangevraagd om te ontkomen aan de gevolgen van een scheiding wegens schuld naar Frans recht, hoewel de echtgenoten in de praktijk nauwelijks nog een band met Hongarije hebben.

51.      Tegen deze achtergrond moet worden nagegaan of artikel 3, lid 1, sub b, aldus moet worden uitgelegd dat bij personen met meer dan één nationaliteit de rechterlijke bevoegdheid alleen wordt bepaald door de gemeenschappelijke meest effectieve nationaliteit.

52.      Het volkenrecht kent sinds lange tijd het beginsel van voorrang van de meest effectieve nationaliteit(20) en heeft in dat kader bijvoorbeeld gevolgen voor het recht van de staten om diplomatieke bescherming te bieden.(21) Daarbij wordt in het bijzonder de nationaliteit van de staat waar de betrokkene zijn gewone verblijfplaats heeft, aangemerkt als de meest effectieve nationaliteit.(22)

53.      In hoeverre de fundamentele vrijheden beperkingen stellen aan de transpositie van dit concept(23), behoeft in casu niet te worden onderzocht, nu reeds de verordening eraan in de weg staat dat voorrang wordt toegekend aan de meest effectieve nationaliteit. In plaats daarvan moet worden nagegaan of het begrip nationaliteit in artikel 3, lid 1, sub b, aldus kan worden uitgelegd dat bij personen met meer dan één nationaliteit enkel moet worden aangeknoopt bij de nationaliteit van de lidstaat waarmee de facto de nauwste band bestaat.

54.      Een dergelijke uitlegging vindt om te beginnen geen steun in de tekst van artikel 3, lid 1, sub b. Zoals de Duitse regering terecht opmerkt, knoopt de verordening op tal van andere plaatsen aan bij de nationaliteit, zonder dat daarmee enkel een effectieve nationaliteit zou zijn bedoeld. Zou de wetgever in afwijking daarvan voor ogen hebben gestaan dat voor de toepassing van artikel 3, lid 1, sub b, alleen rekening werd gehouden met een effectieve nationaliteit, dan zou men een uitdrukkelijke regeling in die zin hebben verwacht.

55.      Het komt evenwel niet alleen aan op de tekst. Er moet integendeel ook rekening worden gehouden met de strekking en de ontstaansgeschiedenis van de regeling, alsmede met context waarvan zij deel uitmaakt.

56.      Blijkens punt 1 van de considerans ervan draagt verordening nr. 2201/2003 bij tot de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is. Wat de voorschriften betreffende huwelijkszaken aangaat, streeft die verordening nog steeds de doelstellingen na die reeds ten grondslag lagen aan verordening nr. 1347/2000 en het Executieverdrag II.(24)

57.      Zoals uiteengezet in het verslag-Borrás, berustten de bevoegdheidsregels van het Executieverdrag II op de idee om aan te sluiten bij de belangen van de partijen en een flexibele regelgeving mogelijk te maken die is aangepast aan de mobiliteit van de personen. Zij dienen de personen te begunstigen zonder dat er rechtszekerheid verloren gaat.(25) De criteria die zijn gekozen voor de vaststelling van de bevoegde rechter, zijn derhalve objectief, gelijkwaardig en exclusief.(26)

58.      Deze doelstellingen pleiten ervoor om het personen die gebruik hebben gemaakt van hun recht van vrij verkeer, mogelijk te maken op flexibele wijze de bevoegde rechter te kiezen. Zo kan het voor deze personen eenvoudiger zijn om zich te wenden tot de gerechten van de lidstaat waar zij hun gewone verblijfplaats hebben. Maar het is ook denkbaar dat zij zich liever wenden tot de gerechten van hun staat van herkomst, waarvan zij de taal beter beheersen en met het gerechtelijk systeem en rechtsstelsel waarvan zij meer vertrouwd zijn. Derhalve zijn er volgens artikel 3, lid 1, sub a en b, van verordening nr. 2201/2003 verschillende gerechten bevoegd waartussen, anders dan bij sommige bevoegde gerechten ingevolge het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Executieverdrag), bewust geen rangorde bestaat.(27)

59.      Zou bij personen met dubbele nationaliteit in het kader van artikel 3, lid 1, sub b, alleen rekening worden gehouden met de meest effectieve nationaliteit, dan zou dit leiden tot een beperking van de keuzemogelijkheden. Aangezien bij de kwalificatie als effectieve nationaliteit de gewone verblijfplaats een essentiële rol zou spelen, zouden de bevoegde gerechten ingevolge artikel 3, lid 1, sub a en b, vaak dezelfde zijn. De facto zou dit bij personen met dubbele nationaliteit uitmonden in een rangorde van de bevoegde gerechten in artikel 3, lid 1, sub a en b, die juist niet gewenst is. Daarentegen zou een echtpaar met slechts één gemeenschappelijke nationaliteit zich nog tot de gerechten in zijn staat van herkomst kunnen wenden, ook al heeft het zijn gewone verblijfplaats al lang niet meer in deze staat en bestaan er de facto slechts nog weinig banden met deze staat.

60.      De bevoegdheidscriteria dienen een reëel aanknopingspunt met de betrokken staat te garanderen, zoals wordt beklemtoond in punt 12 van de considerans van verordening nr. 1347/2000.(28) Deze band wordt ofwel door de gewone verblijfplaats in de forumstaat ofwel door de gemeenschappelijke nationaliteit gevestigd. Op dit punt gaat de wetgever op basis van een generaliserende benadering ervan uit dat de nationaliteit ook gepaard gaat met een reële band; daarmee knoopt hij aan bij een criterium dat eenvoudig kan worden gehandhaafd en het mogelijk maakt ondubbelzinnig een bevoegd gerecht aan te wijzen.

61.      Artikel 3, lid 1, sub b, kent geen verder gaande kwalitatieve criteria als bijvoorbeeld de effectiviteit van de nationaliteit. De vaststelling van de effectiviteit van de nationaliteit zou namelijk een extra verzwaring betekenen van de toetsing van de rechterlijke bevoegdheid. Voorts zou dat in strijd zijn met de doelstelling van de verordening om rechtszekerheid met het oog op de rechterlijke bevoegdheid te waarborgen.

62.      De vaststelling van de meest effectieve nationaliteit zou grote onzekerheid opleveren, enkel omdat een definitie van dit onbepaalde begrip ontbreekt. Bovendien zou daarbij mogelijkerwijs rekening moeten worden gehouden met een aantal feitelijke situaties die niet altijd tot een duidelijk resultaat leiden. In het ergste geval zou er een negatief jurisdictiegeschil kunnen ontstaan wanneer twee gerechten elk de nationaliteit van de andere lidstaat als de meest effectieve nationaliteit aanmerken. De verordening kent voor dergelijke jurisdictiegeschillen geen bepaling op grond waarvan het gerecht van de ene lidstaat de zaak met bindende werking naar het gerecht van een andere lidstaat zou kunnen verwijzen.(29)

63.      Aan deze conclusie staat niet in de weg dat volgens artikel 3, lid 1, sub b, in het geval van het Verenigd Koninkrijk en Ierland het „domicile” van de echtgenoten in plaats van hun nationaliteit doorslaggevend is. Weliswaar kan het „domicile” bepaalde overeenkomsten met een effectieve nationaliteit vertonen, maar in het bijzonder kan elke persoon volgens de relevante nationale bepalingen altijd slechts één „domicile” hebben.(30) Aan deze voor twee lidstaten geldende bijzondere regeling, op grond waarvan zij de van oudsher toegepaste criteria voor de bepaling van de bevoegdheid kunnen blijven hanteren, kunnen evenwel geen algemene conclusies met betrekking tot de uitlegging van het begrip nationaliteit worden verbonden.

64.      Zoals de Slowaakse regering bovendien terecht beklemtoont, kunnen zich bij de samenloop van een gemeenschappelijk „domicile” in de ene lidstaat en een gemeenschappelijke nationaliteit van een andere lidstaat dezelfde problemen voordoen als bij de samenloop van twee nationaliteiten. Uit de verordening valt niet op te maken dat de enige bevoegde rechter in dit geval die van het gemeenschappelijke „domicile” is en de gerechten van de gemeenschappelijke nationaliteit niet zouden kunnen worden aangezocht.

65.      Samenvattend kan dus worden vastgesteld dat het noch met de tekst noch met de doelstellingen van verordening nr. 2201/2003 strookt om het begrip nationaliteit in artikel 3, lid 1, sub b, te beperken tot de meest effectieve nationaliteit. Aan het in de verordening neergelegde stelsel van bevoegdheid ter zake van echtscheidingen ligt alles bij elkaar genomen niet de idee ten grondslag om uit te sluiten dat meer dan één rechter bevoegd is. Er is integendeel uitdrukkelijk voorzien in het naast elkaar bestaan van meerdere bevoegde rechters van gelijke rang.

66.      Dit betekent noodzakelijkerwijs dat de verzoeker een keuzerecht moet toekomen. Dat personen met dubbele nationaliteit kunnen kiezen tussen de gerechten van twee lidstaten die alleen op grond van de nationaliteit bevoegd zijn, is niet in strijd met de verordening. Aangezien artikel 3, lid 1, sub b, vereist dat beide echtgenoten de nationaliteit van het aangezochte gerecht hebben, is gewaarborgd dat wanneer die bepaling wordt toegepast, beide echtgenoten dezelfde band met dit bevoegde gerecht hebben en geen gerecht kan worden aangezocht waarvan de bevoegdheid voor de ene of de andere echtgenoot volstrekt onvoorzienbaar of niet voor de hand liggend is.

67.      De keuzemogelijkheid voor de verzoeker leidt evenmin tot een grotere rechtsonzekerheid. Uit het rechtszekerheidsbeginsel volgt dat de gemeenschapsregeling met zekerheid kenbaar moet zijn en de toepassing ervan voor de justitiabelen voorzienbaar moet zijn.(31) Artikel 3, lid 1, sub b, zoals hier uitgelegd, voldoet aan die vereisten, aangezien de bevoegdheid op grond van de gemeenschappelijke nationaliteit ondubbelzinnig kan worden vastgesteld. Het is juist dat bij personen met meer dan één nationaliteit de gerechten van meerdere lidstaten als bevoegde gerechten in aanmerking komen. Mochten om die reden de gerechten van meerdere lidstaten worden aangezocht, dan lost artikel 19 het bevoegdheidsconflict evenwel op ondubbelzinnige wijze op.

68.      Zoals het onderhavige geval aantoont, zijn inconveniënten als de rush op de rechter de facto niet zozeer problematisch wat de rechterlijke bevoegdheid zelf betreft. Ook al leeft Mesko sinds geruime tijd in Frankrijk en zijn er voor haar meer kosten gemoeid met de deelneming aan de procedure in Hongarije dan met de deelneming aan een procedure voor een gerecht in haar verblijfplaats, haar bezwaar is in de eerste plaats niet gericht tegen de bevoegde rechter als zodanig. Zij betwist daarentegen de toepassing van het Hongaarse in plaats van het Franse echtscheidingsrecht. Dit is evenwel geen rechtstreeks gevolg van verordening nr. 2201/2003, maar van de regels van het Hongaarse internationale privaatrecht. Het zou ongepast zijn om het ontbreken van uniforme collisieregels te compenseren door een uitlegging van de bestaande bevoegdheidsbepalingen die zou indruisen tegen de doelstellingen en de opzet daarvan.

69.      Ten slotte kan het evenmin als misbruik worden aangemerkt wanneer een volgens artikel 3, lid 1, sub b, bevoegd gerecht wordt aangezocht, zoals de vertegenwoordiger van Mesko ter terechtzitting heeft betoogd. Weliswaar kunnen volgens vaste rechtspraak de justitiabelen in geval van fraude of misbruik geen beroep op het gemeenschapsrecht doen(32), maar is om van misbruik te kunnen spreken vereist dat in weerwil van de formele naleving van de gemeenschapsrechtelijke voorwaarden een beroep op de regeling wordt gedaan in strijd met de doelstellingen ervan.(33)

70.      Zoals uiteengezet, is het niet in strijd met de doelstellingen van artikel 3, lid 1, sub b, dat de gerechten worden aangezocht van een lidstaat waarvan beide echtgenoten de nationaliteit hebben, zelfs niet wanneer werd aangeknoopt bij een minder effectieve nationaliteit.

71.      Voor het overige mag niet worden vergeten dat bij voorschriften over de rechterlijke bevoegdheid de rechtszekerheid een grote rol speelt, volgens welke de toepassing van het gemeenschapsrecht voor de justitiabelen voorzienbaar moet zijn.(34) Derhalve kan de idee van misbruik van recht hooguit in uitzonderingsgevallen ertoe leiden dat het als misbruik kan worden aangemerkt wanneer een volgens de toepasselijke bepalingen bevoegd gerecht wordt aangezocht.

V –    Conclusie

72.      Op grond van een en ander geef ik het Hof in overweging, de vragen van de Cour de cassation te beantwoorden als volgt:

„1)      Indien het gerecht van een lidstaat ingevolge artikel 64, lid 4, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, dient na te gaan of het gerecht van de lidstaat waar een beslissing oorspronkelijk is gegeven, op grond van artikel 3, lid 1, sub b, van die verordening bevoegd zou zijn geweest, mag het echtgenoten die beide de nationaliteit van de lidstaat van het aangezochte gerecht en van de lidstaat van herkomst bezitten, niet alleen als eigen staatsburgers beschouwen. Het moet integendeel rekening ermee houden dat de echtgenoten ook de nationaliteit van de lidstaat van herkomst hebben en de gerechten van die lidstaat derhalve voor die beslissing bevoegd zouden zijn geweest.

2)      Hebben echtgenoten meer dan één gemeenschappelijke nationaliteit, dan moet voor de bepaling van het bevoegde gerecht ingevolge artikel 3, lid 1, sub b, van verordening nr. 2201/2003 niet alleen worden gekeken naar de meest effectieve nationaliteit. Op grond van deze bepaling zijn integendeel de gerechten bevoegd van alle lidstaten waarvan de echtgenoten beide de nationaliteit bezitten.”


1 – Oorspronkelijke taal: Duits.


2 – PB L 338, blz. 1, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2116/2004 van de Raad van 2 december 2004 (PB L 367, blz. 1); ook „Brussel IIbis-verordening” genoemd.


3 – PB L 160, blz. 19.


4 – Zie punt 6 van de considerans van verordening nr. 1347/2000 en punt 3 van de considerans van verordening nr. 2201/2003.


5 – PB 1998, C 221, blz. 2.


6 – PB 1998, C 221, blz. 27.


7 – Zie punt 6 van de considerans van verordening nr. 1347/2000 en punt 3 van de considerans van verordening nr. 2201/2003.


8 – Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 2003, L 236, blz. 33).


9 – Zie verslag-Borrás, punt 33, in fine.


10 – Zie in die zin met betrekking tot het Executieverdrag arresten van 13 juli 1993, Mulox IBC (C‑125/92, Jurispr. blz. I‑4075, punt 11), en 10 april 2003, Pugliese (C‑437/00, Jurispr. blz. I‑3573, punt 16).


11 – Verslag-Borrás, punt 33, in fine.


12 – Arresten van 7 juli 1992, Micheletti e.a. (C‑369/90, Jurispr. blz. I‑4239, punt 10), en 2 oktober 2003, Garcia Avello (C‑148/02, Jurispr. blz. I‑11613, punt 28). Zie met betrekking tot het beroep op de nationaliteit van een lidstaat ook arresten van 2 oktober 1997, Saldanha en MTS (C‑122/96, Jurispr. blz. I‑5325, punt 15); 11 november 1999, Mesbah (C‑179/98, Jurispr. blz. I‑7955, punten 31 e.v.); 20 februari 2001, Kaur (C‑192/99, Jurispr. blz. I‑1237, punt 19), en 19 oktober 2004, Zhu en Chen (C‑200/02, Jurispr. blz. I‑9925, punt 37).


13 – Dit geldt hoe dan ook onder voorbehoud van het antwoord op de tweede vraag inzake de betekenis van de effectieve nationaliteit.


14 – League of Nations Treaty Series, vol. 179, blz. 89. De bepaling luidt als volgt: „Subject to the provisions of the present Convention, a person having two or more nationalities may be regarded as it’s national by each of the States whose nationality he possesses.”


15 – Zie in die zin arrest Garcia Avello (aangehaald in voetnoot 12, punt 28).


16 – Zie C. Kohler, „Status als Ware: Bemerkungen zur europäischen Verordnung über das internationale Verfahrensrecht für Ehescheidungen”, in: P. Mansel (uitg.) Vergemeinschaftung des europäischen Kollisionsrechts, 2001, blz. 41, 42. [Franstalige versie: C. Kohler, „Libre circulation du divorce? Observations sur le règlement communautaire concernant les procédures en matière matrimoniale”, in: R. M. de Moura Ramos e.a. (uitg.) Estudos em homenagem à Professora Doutora Isabel de Magalhães Collaço. Vol. I, 2002, blz. 231, 233].


17 – Voorstel van de Commissie van 17 juli 2006 voor een verordening van de Raad houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2201/2003 wat de bevoegdheid betreft en tot invoeging van regels inzake toepasselijk recht in huwelijkszaken [COM(2006) 399 def.]. Zie ook het groenboek van 14 maart 2005 over het toepasselijke recht en de rechterlijke bevoegdheid in echtscheidingszaken [COM(2005) 82 def.]. Aangezien tot dusverre geen overeenstemming kon worden bereikt over het voorstel voor deze zogeheten Rome III-verordening, wordt thans overwogen om de weg van geïntensiveerde samenwerking te bewandelen (zie persmededeling bij de 2887e bijeenkomst van de Raad „Justitie en binnenlandse zaken” van 24 en 25 juli 2008, beschikbaar op: http://europa.eu/rapid/pressReleasesAction.do?reference=PRES/08/205&format=PDF&aged=0&language=NL&guiLanguage=en). Zie verder met betrekking tot het voorstel: C. Kohler, „Zur Gestaltung des europäischen Kollisionsrechts für Ehesachen: Der steinige Weg zu einheitlichen Regeln über das anwendbare Recht für Scheidung und Trennung”, Zeitschrift für das Gesamte Familienrecht, (FamRZ), 2008, 1673.


18 – Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).


19 – Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PB 2009, L 7, blz. 1).


20 – Zie artikel 5 van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 12 april 1930 (aangehaald in punt 41), dat luidt als volgt:


„Within a third State, a person having more than one nationality shall be treated as if he had only one. Without prejudice to the application of its law in matters of personal status and of any conventions in force, a third State shall, of the nationalities which any such person possesses, recognise exclusively in its territory either the nationality of the country in which he is habitually and principally resident, or the country with which in the circumstances he appears to be in fact most closely connected.”


21 – Zie arrest van het Internationale Gerechtshof van 6 april 1955, Nottebohm, ICJ Reports 1955, blz. 4, blz. 22 e.v.


22 – Zie artikel 5 van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 12 april 1930 (aangehaald in voetnoot 20).


23 – Zie daartoe de in voetnoot 12 aangehaalde rechtspraak, waaruit sommige partijen die opmerkingen hebben ingediend, afleiden dat het in strijd is met de fundamentele vrijheden om als criterium de effectieve nationaliteit te nemen.


24 – Zie punt 2 van de considerans van verordening nr. 2201/2003.


25 – Zie verslag-Borrás, punt 27.


26 – Zie verslag-Borrás, punt 28.


27 – Zie verslag-Borrás, punt 28.


28 – Dit luidt als volgt: „De gekozen bevoegdheidscriteria moeten steunen op het beginsel dat er een reëel aanknopingspunt moet bestaan tussen de belanghebbende en de lidstaat die de bevoegdheid uitoefent. Het besluit om bepaalde criteria op te nemen, houdt verband met het feit dat deze in verscheidene interne rechtssystemen worden gehanteerd en door de andere lidstaten worden aanvaard.”


29 – Zie mijn conclusie van 29 januari 2009 in de zaak A (C‑523/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 76 en 80).


30 – Zie daartoe de in het verslag-Borrás (punt 34) weergegeven uiteenzettingen van het Verenigd Koninkrijk en Ierland.


31 – Zie onder meer arresten van 22 november 2001, Nederland/Raad (C‑301/97, Jurispr. blz. I‑8853, punt 43); 21 februari 2006, Halifax e.a. (C‑255/02, Jurispr. blz. I‑1609, punt 72), en 16 september 2008, Isle of Wight Council e.a. (C‑288/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 47).


32 – Zie arrest van 14 december 2000, Emsland-Stärke (C‑110/99, Jurispr. blz. I‑11569, punten 51 e.v.), en arrest Halifax e.a. (aangehaald in voetnoot 31, punt 68, met verdere verwijzingen).


33 – Zie in die zin arresten Emsland-Stärke (aangehaald in voetnoot 32, punt 52) en Halifax e.a. (aangehaald in voetnoot 31, punt 74).


34 – Zie de in voetnoot 31 aangehaalde rechtspraak.