Language of document : ECLI:EU:T:2023:376

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer – uitgebreid)

5 juli 2023 (*)

„Dumping – Invoer van ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland – Definitieve antidumpingrechten – Verzoek om een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen – Artikel 11, lid 2, van verordening (EU) 2016/1036 – Artikel 5, leden 3 en 9, van verordening 2016/1036 – Termijn – Toereikendheid van het bewijsmateriaal – Aanmaning – Buiten de termijn ingediende informatie”

In zaak T‑126/21,

AO Nevinnomysskiy Azot, gevestigd te Nevinnomyssk (Rusland),

AO Novomoskovskaya Aktsionernaya Kompania NAK „Azot”, gevestigd te Novomoskovsk (Rusland),

vertegenwoordigd door P. Vander Schueren en T. Martin-Brieu, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Luengo en P. Němečková als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Fertilizers Europe, vertegenwoordigd door B. O’Connor en M. Hommé, advocaten,

interveniënte,

wijst

HET GERECHT (Vijfde kamer – uitgebreid),

ten tijde van de beraadslagingen samengesteld als volgt: D. Spielmann, president, U. Öberg (rapporteur), R. Mastroianni, M. Brkan en I. Gâlea, rechters,

griffier: I. Kurme, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 30 november 2022,

het navolgende

Arrest

1        Met hun beroep krachtens artikel 263 VWEU vorderen verzoeksters, AO Nevinnomysskiy Azot en AO Novomoskovskaya Aktsionernaya Kompania NAK „Azot”, nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2020/2100 van de Commissie van 15 december 2020 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2020, L 425, blz. 21; hierna: „bestreden verordening”).

 Voorgeschiedenis van het geding

2        Verzoeksters zijn in Rusland gevestigde producenten en exporteurs van ammoniumnitraat.

3        Bij verordening (EG) nr. 2022/95 van de Raad van 16 augustus 1995 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland (PB 1995, L 198, blz. 1) heeft de Raad van de Europese Unie een definitief antidumpingrecht ingesteld op de invoer van ammoniumnitraat, ingedeeld onder de GN-codes 3102 30 90 en 3102 40 90, van oorsprong uit Rusland.

4        Na een eerste nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen overeenkomstig artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), en een eerste tussentijds nieuw onderzoek krachtens artikel 11, lid 3, van die verordening, is een definitief antidumpingrecht op ammoniumnitraat uit Rusland bij verordening (EG) nr. 658/2002 van 15 april 2002 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland (PB 2002, L 102, blz. 1) gehandhaafd.

5        Na een tweede nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen en een tweede gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek overeenkomstig artikel 11, leden 2 en 3, van verordening nr. 384/96, heeft de Raad bij verordening (EG) nr. 661/2008 van 8 juli 2008 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, en een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van verordening (EG) nr. 384/96 (PB 2008, L 185, blz. 1) besloten de geldende maatregelen te handhaven.

6        Na een derde nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen heeft de Europese Commissie de geldende maatregelen bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 999/2014 van de Commissie van 23 september 2014 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009 (PB 2014, L 280, blz. 19) gehandhaafd.

7        Naar aanleiding van een tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21; hierna: „basisverordening”) heeft de Commissie op 14 november 2018 uitvoeringsverordening (EU) 2018/1722 tot wijziging van uitvoeringsverordening nr. 999/2014 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland (PB 2018, L 287, blz. 3) vastgesteld.

8        Voor verzoeksters bleef dus een antidumpingrecht gelden van 28,78 EUR tot 32,71 EUR per ton, afhankelijk van de productsoort, dat van toepassing was op het volledige Russische grondgebied.

9        Op 21 juni 2019 heeft interveniënte, Fertilizers Europe – een Europese vereniging van meststoffenproducenten – bij de Commissie op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening een verzoek om een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van deze rechten ingediend (hierna: „oorspronkelijk verzoek”). Dat verzoek volgde op de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie van het bericht dat bepaalde antidumpingmaatregelen, waaronder het in punt 8 genoemde recht hierboven, op korte termijn zouden vervallen (PB 2019, C 53, blz. 3).

10      In het oorspronkelijke verzoek werd op basis van een vergelijking van de uitvoerprijzen met een berekende normale waarde aangevoerd dat er bewijs was dat de invoer met dumping bij het vervallen van de maatregelen zou voortduren. Interveniënte betoogde dat er in Rusland een bijzondere marktsituatie bestond als gevolg van een onderling afgestemde overeenkomst om de prijzen te drukken en de strategie van de Russische regering om kunstmatig lage prijzen vast te stellen voor aardgas, de belangrijkste grondstof voor ammoniumnitraat.

11      Op verzoek van de Commissie heeft interveniënte op 20 augustus 2019 aanvullende informatie (hierna: „aanvullende informatie”) ingediend, die is opgenomen in een geconsolideerde versie van het verzoek om een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen (hierna: „geconsolideerd verzoek”). Die aan het geconsolideerde verzoek toegevoegde aanvullende informatie was gebaseerd op een normale waarde die uitging van de werkelijke prijzen op de binnenlandse markt in Rusland.

12      Op 23 september 2019 heeft de Commissie het bericht van opening van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op de invoer van ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland (PB 2019, C 318, blz. 6, hierna: „bericht van opening”) bekendgemaakt. Zij meende dat er voldoende bewijsmateriaal was om een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen te openen en een algemeen onderzoek in te stellen.

13      Na het algemeen onderzoek is de Commissie tot de conclusie gekomen dat de dumping en de daarmee gepaard gaande schade zich mogelijk opnieuw zouden voordoen indien de ten aanzien van ammoniumnitraat uit Rusland geldende antidumpingmaatregelen zouden komen te vervallen. Met de vaststelling van de bestreden verordening heeft zij dus besloten deze maatregelen met vijf jaar te verlengen.

 Conclusies van partijen

14      Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

–        de bestreden verordening nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

15      De Commissie, ondersteund door interveniënte, verzoekt het Gerecht:

–        het beroep af te wijzen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Ontvankelijkheid van aanvullend bewijsmateriaal

16      Na de sluiting van de schriftelijke behandeling hebben verzoeksters ter terechtzitting van 30 november 2022 aanvullend bewijs overgelegd, bestaande uit een door het informatie- en analysebureau Chem-courier verstrekte tabel met de maandelijkse gemiddelde prijzen van ammoniumnitraat uit de Acron-fabriek in Novgorod voor 2018 (hierna: „bijlage G.1”).

17      Ter terechtzitting hebben de Commissie en interveniënte betoogd dat dit bewijs niet-ontvankelijk was. Volgens hen was dit bewijs niet tijdig in de zin van artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en hadden verzoeksters geen rechtvaardiging voor de vertraging bij de indiening van dit nieuwe bewijsstuk.

18      Het Gerecht herinnert eraan dat de vervalregel van artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering niet van toepassing is op tegenbewijs en op nadere bewijsaanbiedingen na tegenbewijs van de tegenpartij. Deze bepaling betreft namelijk nieuwe bewijsaanbiedingen en moet worden gezien in het licht van artikel 92, lid 7, dat uitdrukkelijk bepaalt dat het tegenbewijs vrijstaat en nadere bewijsaanbiedingen toegelaten zijn (zie in die zin arrest van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, EU:C:1998:608, punten 71 en 72).

19      In casu is het niet mogelijk om de tabel van de maandelijkse gemiddelde prijzen van ammoniumnitraat uit de Acron-fabriek in Novgorod voor 2018, die is opgenomen in bijlage G.1, niet-ontvankelijk te verklaren op grond dat deze tabel ter terechtzitting is overgelegd in strijd met artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering.

20      Dit bewijs dient als antwoord op de argumenten van de Commissie in de punten 30 en 32 van haar antwoorden op de schriftelijke vragen die het Gerecht op 25 juli 2022 in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft gesteld.

21      Bij wege van maatregelen tot organisatie van de procesgang van 25 juli 2022 heeft het Gerecht de Commissie namelijk verzocht om aan te geven waarom het gerechtvaardigd was dat interveniënte bij de berekening van de dumpingmarge in het geconsolideerde verzoek rekening hield met verschillende plaatsen van vertrek en aankomst, en dus met verschillende correcties voor vervoerskosten, te weten enerzijds de Eurochem-fabriek in Novomoskovsk voor de vergelijking van de werkelijk op de Russische binnenlandse markt gangbare prijzen met de prijzen van uitvoer naar Estland, de rest van de Europese Unie en Brazilië, en anderzijds de Acron-fabriek in Novgorod voor de vergelijking van de berekende normale waarde met de prijzen van uitvoer naar Estland, de rest van de Unie en Brazilië.

22      In haar antwoord op de vijfde schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Commissie gesteld dat redelijkerwijs niet kon worden verwacht dat interveniënte gegevens over zowel kosten als prijzen van eenzelfde fabriek in Rusland zou kunnen bemachtigen, in welk geval in beide methoden dezelfde plaats van vertrek had kunnen worden gebruikt. De Commissie wees erop dat de Acron-fabriek in Novgorod relatief dichter bij de grens met Estland lag dan de Eurochem-fabriek in Novomoskovsk en dat de vervoerskosten derhalve lager waren, en heeft daar met name aan toegevoegd dat de correcties waren verricht op basis van het bewijsmateriaal waarover interveniënte redelijkerwijs beschikte.

23      Dat standpunt van de Commissie komt niet naar voren uit het bericht van opening, de bestreden verordening, het verweerschrift of de dupliek, zodat verzoeksters er pas kennis van hebben gekregen door de antwoorden van de Commissie op de schriftelijke vragen die het Gerecht heeft gesteld als maatregelen tot organisatie van de procesgang.

24      Met de overlegging van bijlage G.1 trachten verzoeksters het standpunt van de Commissie te weerleggen en aan te tonen dat het onjuist is te stellen dat interveniënte geen gegevens kon verkrijgen over de kosten en de prijzen voor eenzelfde fabriek in Rusland, waaronder voor de Acron-fabriek in Novgorod. Zij betogen dat Chem-courier, die door de Commissie en interveniënte als een onafhankelijke deskundige bron wordt beschouwd, dergelijke prijslijsten voor elke ammoniumnitraatfabriek opstelt en op basis daarvan de tabel met maandelijkse gemiddelde prijzen van ammoniumnitraat uit de Acron-fabriek in Novgorod voor 2018 opstelt

25      Bijgevolg moet bijlage G.1, die door verzoeksters ter terechtzitting is overgelegd, worden beschouwd als tegenbewijs en is de vervalregel van artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering niet van toepassing, zodat dit bewijs ontvankelijk is.

 Ten gronde

26      Tot staving van hun beroep voeren verzoeksters één middel aan, waarin zij kort samengevat stellen dat de Commissie artikel 11, leden 2 en 5, en artikel 5, lid 3, van de basisverordening heeft geschonden door ten onrechte de procedure van nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen in te leiden hoewel daar niet voldoende bewijs voor was.

27      In de eerste plaats had de Commissie volgens verzoeksters alleen rekening moeten houden met het oorspronkelijke verzoek als basis voor haar beoordeling of het overgelegde bewijs voldoende was om het nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen te openen, en niet met de aanvullende informatie, die de inhoud van dat verzoek wijzigde. Zij had ook moeten onderzoeken of het door interveniënte in het oorspronkelijke verzoek overgelegde bewijsmateriaal juist en toereikend was. In de tweede plaats bevatte het oorspronkelijke verzoek onvoldoende bewijs dat de dumping waarschijnlijk zou worden voortgezet indien de maatregelen zouden komen te vervallen. In de derde plaats betogen zij dat de Commissie in elk geval ten onrechte heeft geoordeeld dat het geconsolideerde verzoek voldoende bewijs bevatte dat zulks waarschijnlijk was.

28      Het Gerecht acht het passend om eerst het betoog van verzoeksters inzake de toereikendheid van het bewijsmateriaal in het oorspronkelijke verzoek te onderzoeken in het licht van de juridische criteria die van toepassing zijn op verzoeken door of namens producenten in de Unie om een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening.

 Inleidende opmerkingen over het toezicht van het Gerecht en de beginselen voor de uitlegging van de basisverordening

29      Het is vaste rechtspraak van het Hof dat de instellingen van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek – en meer in het bijzonder op het gebied van handelsbeschermingsmaatregelen – over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken wegens de complexiteit van de economische en politieke situaties die zij moeten onderzoeken, zodat bij het rechterlijke toezicht op een dergelijke beoordeling alleen mag worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie in die zin arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punten 35 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      In dit verband vormt de toetsing door het Gerecht van de bewijselementen waarop de instellingen van de Unie hun vaststellingen baseren, geen nieuwe beoordeling van de feiten die in de plaats komt van de beoordeling door deze instellingen. Deze toetsing maakt geen inbreuk op de ruime beoordelingsbevoegdheid die deze instellingen op het gebied van de handelspolitiek bezitten, maar is beperkt tot de vaststelling of die elementen de door de instellingen getrokken conclusies kunnen schragen. Het Gerecht dient bijgevolg niet alleen de materiële juistheid, de betrouwbaarheid en de samenhang van het aangedragen bewijsmateriaal na te gaan, maar moet tevens toetsen of dat bewijsmateriaal het relevante feitenkader voor de beoordeling van een complexe toestand vormt en de daaruit getrokken conclusies kan schragen [zie arresten van 14 december 2017, EBMA/Giant (China), C‑61/16 P, EU:C:2017:968, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

31      Met betrekking tot rechtsvragen verricht het Gerecht daarentegen een allesomvattende toetsing, die onder meer betrekking heeft op de juiste uitlegging die aan bepalingen moet worden gegeven op basis van objectieve elementen, alsmede op de toetsing of is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van een dergelijke bepaling (zie in die zin arresten van 11 juli 1985, Remia e.a./Commissie, 42/84, EU:C:1985:327, punt 34, en 9 november 2022, Cambodja en CRF/Commissie, T‑246/19, EU:T:2022:694, punt 45).

32      In dit verband zijn door de Unie gesloten internationale overeenkomsten van hogere rang dan bepalingen van afgeleid Unierecht, zodat deze bepalingen zo veel mogelijk in overeenstemming met deze overeenkomsten moeten worden uitgelegd (zie arresten van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 12 mei 2022, Commissie/Hansol Paper, C‑260/20 P, EU:C:2022:370, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het, wanneer de Unie uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) aangegane bijzondere verplichting of indien de Uniehandeling uitdrukkelijk verwijst naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten, aan de Unierechter om de rechtmatigheid van de betrokken Uniehandeling te toetsen aan de regels van de WTO (arresten van 23 november 1999, Portugal/Raad, C‑149/96, EU:C:1999:574, punt 49; 9 januari 2003, Petrotub en Republica/Raad, C‑76/00 P, EU:C:2003:4, punt 54, en 27 september 2007, Ikea Wholesale, C‑351/04, EU:C:2007:547, punt 30), wat impliceert dat rekening moet worden gehouden met de uitlegging die het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO heeft gegeven aan de verschillende bepalingen van die overeenkomst (zie in die zin arresten van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube, C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punten 32 en 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 28 april 2022, Yieh United Steel/Commissie, C‑79/20 P, EU:C:2022:305, punt 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Zo blijkt uit de overwegingen 2 en 3 van de basisverordening dat deze verordening met name beoogt de in de overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (PB 1994, L 336, blz. 103; hierna: „Antidumpingovereenkomst”) opgenomen regels, waaronder meer bepaald de regels betreffende de duur en de herziening van antidumpingmaatregelen, voor zover mogelijk in het Unierecht om te zetten, om een correcte en doorzichtige toepassing van die regels te verzekeren. In overweging 4 van de basisverordening staat verder te lezen dat het ter handhaving van het evenwicht tussen rechten en verplichtingen waarin door de Antidumpingovereenkomst is voorzien, van wezenlijk belang is dat de Unie rekening houdt met de interpretatie van die regels door haar belangrijkste handelspartners.

35      Meer bepaald heeft de Unie met artikel 11, lid 2, van de basisverordening de bijzondere verplichtingen willen nakomen die krachtens artikel 11.3 van de Antidumpingovereenkomst op haar rusten (zie arrest van 24 september 2008, Reliance Industries/Raad en Commissie, T‑45/06, EU:T:2008:398, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Artikel 5 van de basisverordening vormt in wezen de omzetting in Unierecht van de artikelen 5.1 tot en met 5.9 en artikel 6.1.3 van de Antidumpingovereenkomst – in het licht waarvan die verordening zo veel mogelijk moet worden uitgelegd – en van de uitlegging die het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO daaraan heeft gegeven (zie in die zin arresten van 11 juli 2017, Viraj Profiles/Raad, T‑67/14, niet gepubliceerd, EU:T:2017:481, punt 90, en 15 december 2016, Gul Ahmed Textile Mills/Raad, T‑199/04 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2016:740, punt 90).

37      In het licht van deze beginselen moet worden onderzocht of de Commissie het nieuwe onderzoek heeft geopend in overeenstemming met de juridische criteria die van toepassing zijn op verzoeken door of namens producenten in de Unie om een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening.

 Toereikendheid van het bewijsmateriaal in het oorspronkelijke verzoek in het licht van de juridische criteria die van toepassing zijn op verzoeken om een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen

38      Volgens verzoeksters moet luidens artikel 11, lid 2, vierde alinea, van de basisverordening, gelezen in samenhang met de tweede alinea van dat artikel, de toereikendheid van het bewijsmateriaal waaruit blijkt dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot voortzetting of herhaling van dumping en schade zal leiden, worden beoordeeld aan de hand van het bewijsmateriaal in het verzoek om een nieuw onderzoek, dat moet worden ingediend „uiterlijk drie maanden vóór het einde van de periode van vijf jaar” na afloop waarvan de antidumpingmaatregelen vervallen (hierna: „termijn” of „termijn uit de verordening”).

39      Zij voeren aan dat een na de termijn en in de drie maanden vóór het einde van de periode van vijf jaar ingediende geconsolideerde versie van het verzoek om een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen, geen geldige basis vormt, aangezien de basisverordening geen bepaling bevat op grond waarvan na de termijn nieuw bewijsmateriaal kan worden ingediend om het ontbreken van voldoende bewijsmateriaal op het moment dat het verzoek om een nieuw onderzoek binnen de termijn werd ingediend, te compenseren of te herstellen.

40      Het besluit om een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen te openen kan dus niet worden gerechtvaardigd door nieuwe argumenten of bewijzen die niet bestonden op het tijdstip waarop het verzoek om een nieuw onderzoek binnen de termijn werd ingediend. Enkel toelichtingen en verduidelijkingen die het mogelijk maken om reeds binnen deze termijn overgelegd bewijsmateriaal te begrijpen of te corrigeren of om de toereikendheid ervan te bevestigen, kunnen worden gevraagd of ingediend tijdens de drie maanden vóór het einde van de periode van vijf jaar.

41      In de zienswijze van verzoeksters moet in dit verband een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de opening van een oorspronkelijk onderzoek, dat met name wordt beheerst door artikel 5, lid 9, van de basisverordening en waarvoor geen termijn geldt waarbinnen een met voldoende bewijsmateriaal gestaafde klacht moet worden ingediend, en anderzijds de opening van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op basis van artikel 11, lid 2, van die verordening, waarvoor binnen de termijn een met voldoende bewijsmateriaal gestaafd verzoek om een nieuw onderzoek moet worden ingediend. De toepassing van artikel 5, lid 9, van die verordening op procedures van nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen wordt bovendien uitgesloten door artikel 11, lid 5, van die verordening.

42      Verzoeksters voegen hieraan toe dat artikel 5, lid 3, van de basisverordening overeenkomstig artikel 11, lid 5, van die verordening van toepassing is op nieuwe onderzoeken bij het vervallen van de maatregelen, zodat de Commissie verplicht is de juistheid en de toereikendheid van het bewijsmateriaal in het oorspronkelijke verzoek te onderzoeken.

43      Daarentegen stellen verzoeksters ook dat uit de rechtspraak van de WTO volgt dat de Commissie zich niet kan beroepen op het in artikel 5.3 van de Antidumpingovereenkomst neergelegde criterium voor de opening van een oorspronkelijk onderzoek om rekening te houden met aanvullende informatie die buiten de termijn is verstrekt, aangezien die voorwaarde niet geldt voor een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen.

44      Een dergelijke uitlegging van artikel 11, lid 2, van de basisverordening wordt naar de opvatting van verzoeksters bevestigd door het besluit van de Europese Ombudsman van 17 maart 2016 tot beëindiging van het onderzoek naar klacht 577/2014/MDC betreffende de weigering van de Commissie om overeenkomstig verordening nr. 1225/2009 toegang te verlenen tot een verzoek om een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland (hierna: „besluit van de Ombudsman op klacht 577/2014/MDC”).

45      In dit geval is echter alleen het oorspronkelijke verzoek binnen de termijn ingediend en had het enige in dat verzoek opgenomen bewijs dat de dumping bij het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk zou worden voortgezet, betrekking op de berekening van de dumpingmarge op basis van een berekende normale waarde.

46      De aanvullende informatie in het geconsolideerde verzoek – ingediend op 20 augustus 2019, dat wil zeggen bijna twee maanden na het verstrijken van de termijn – stelt echter een dumpingmarge vast op basis van de werkelijke binnenlandse prijzen in Rusland. Verzoeksters voeren aan dat het dus gaat om nieuw bewijsmateriaal, waarop afzonderlijke voorschriften van toepassing zijn en dat is gebaseerd op een andere berekeningsmethode, waardoor het bewijsmateriaal in het oorspronkelijke verzoek inhoudelijk is gewijzigd, zodat de Commissie er geen rekening mee kon houden.

47      Het ontbreken van voldoende bewijsmateriaal in het oorspronkelijke verzoek blijkt volgens verzoeksters ook uit overweging 23 van de bestreden verordening, waarin in wezen wordt verklaard dat er zonder de door interveniënte buiten de termijn verstrekte verduidelijkingen onvoldoende bewijs zou zijn geweest om de opening van het nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen te rechtvaardigen.

48      Volgens verzoeksters heeft de Commissie het recht dus onjuist toegepast en een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door – zoals met name blijkt uit overweging 20 van de bestreden verordening – te verklaren dat het niet relevant was dat het oorspronkelijke verzoek was aangevuld met geschatte normale waarden op basis van beschikbare informatie over de werkelijke binnenlandse prijzen in Rusland, en door te besluiten het nieuwe onderzoek bij het vervallen van de maatregelen te openen „op basis van het geconsolideerde verzoek om een nieuw onderzoek”, dat nieuw bewijsmateriaal bevatte dat buiten de termijn was ingediend. De Commissie heeft dan ook artikel 11, lid 2, van de basisverordening geschonden door te besluiten die procedure van nieuw onderzoek in te leiden hoewel er niet voldoende bewijs was dat de dumping waarschijnlijk zou worden voortgezet.

49      De Commissie betoogt dat uit geen enkele bepaling van de basisverordening blijkt dat zij bij haar onderzoek alleen rekening mag houden met de informatie in het verzoek om een nieuw onderzoek dat is ingediend binnen de termijn. Aan de voorwaarde van voldoende bewijsmateriaal hoeft pas te worden voldaan op het tijdstip waarop het besluit tot opening van het nieuwe onderzoek bij het vervallen van de maatregelen wordt genomen. Bovendien is niet vereist dat het bewijs dat nog steeds invoer met dumping plaatsvindt, reeds is geleverd.

50      De procedure van artikel 11, lid 2, van de basisverordening is een dynamisch proces. In voorkomend geval kan een geconsolideerde versie van het verzoek om een nieuw onderzoek, ingediend uiterlijk drie maanden vóór het einde van de periode van vijf jaar waarna de antidumpingmaatregelen vervallen, het binnen de termijn ingediende verzoek om een nieuw onderzoek aanvullen of verduidelijken met aanvullende informatie en verduidelijkingen die door de producenten in de Unie op eigen initiatief of na overleg met de Commissie worden verstrekt. Deze geconsolideerde versie kan het binnen de termijn ingediende verzoek om een nieuw onderzoek niet vervangen noch de inhoud ervan wijzigen, en kan evenmin een nieuwe indiening van het verzoek vormen.

51      In dit verband zijn de leden 3 en 9 van artikel 5 van de basisverordening, die de opening van het oorspronkelijke antidumpingonderzoek regelen, krachtens artikel 11, lid 5, van die verordening van toepassing op de opening van nieuwe onderzoeken bij het vervallen van de maatregelen en bevestigen zij de uitlegging dat de Commissie op het tijdstip waarop zij het besluit tot opening van dergelijke nieuwe onderzoeken neemt, moet aantonen dat er voldoende bewijs is dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot voortzetting of herhaling van schadeveroorzakende dumping zal leiden en dat zij daartoe aanvullende informatie kan inwinnen.

52      Hoewel de controle van de juistheid en de toereikendheid van het bewijsmateriaal in een verzoek om een nieuw onderzoek in de zin van artikel 5, lid 3, van de basisverordening een middel is om na te gaan of er voldoende bewijs is, heeft het juridische criterium dat moet worden toegepast om te beslissen of het opportuun is een nieuw onderzoek te openen, daarentegen uitsluitend betrekking op de „toereikendheid” van het bewijsmateriaal op het tijdstip waarop dat nieuwe onderzoek wordt geopend, en niet op de overtuigingskracht en de nauwkeurigheid ervan.

53      Volgens de Commissie zou elke andere uitlegging haar mogelijkheden beperken om de toereikendheid van het bewijsmateriaal te onderzoeken, hetgeen wordt bevestigd door het besluit van de Ombudsman op klacht 577/2014/MDC, dat door verzoeksters wordt aangehaald.

54      De Commissie voegt daar in haar schriftelijke opmerkingen aan toe dat de verschillen die bestaan tussen de bepalingen die van toepassing zijn op de oorspronkelijke onderzoeken enerzijds, en de bepalingen die van toepassing zijn op de nieuwe onderzoeken bij het vervallen van de maatregelen, met inbegrip van de termijnen anderzijds, niet impliceren dat het ontbreken van voldoende bewijs in het oorspronkelijke verzoek in het kader van die nieuwe onderzoeken niet kan worden gecorrigeerd door middel van latere verzoeken van de Commissie.

55      In dit geval is de oorspronkelijke aanvraag niet afzonderlijk onderzocht, maar samen met de aanvullende informatie die in de drie maanden vóór het einde van de termijn van vijf jaar is verstrekt en in de geconsolideerde aanvraag is opgenomen.

56      De Commissie stelt dat de berekeningen van de dumpingmarge op basis van de werkelijke prijzen op de Russische binnenlandse markt, zoals uiteengezet in het geconsolideerde verzoek, het essentiële bewijsmateriaal betreffende een vergelijking tussen de berekende normale waarde en de uitvoerprijzen in het oorspronkelijke verzoek hebben bevestigd en aangevuld, zonder de inhoud van de argumenten in dat verzoek te wijzigen.

57      Volgens de Commissie hebben verzoeksters ook overweging 23 van de bestreden verordening verkeerd gelezen, waarin duidelijk wordt gesteld dat het nieuwe onderzoek is ingeleid op basis van zowel het oorspronkelijke verzoek als de aanvullende informatie, en waarin niet wordt ingegaan op de vraag of de in het oorspronkelijke verzoek verstrekte informatie voldoende was om het nieuwe onderzoek bij het vervallen van de maatregelen in te leiden.

58      De Commissie heeft dus geen fout gemaakt door zich bij de vaststelling van het besluit tot opening van het nieuwe onderzoek bij het vervallen van de maatregelen te baseren op het geconsolideerde verzoek om te oordelen dat zij in dit verband over voldoende bewijsmateriaal beschikte.

59      Interveniënte schaart zich in essentie achter de argumenten van de Commissie.

60      In deze zaak onderzoekt het Gerecht de grieven van verzoeksters met betrekking tot, in de eerste plaats, schending van de juridische criteria die van toepassing zijn op de inhoud van een binnen de termijn ingediend verzoek om een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen en, in de tweede plaats, de toereikendheid van het bewijsmateriaal in het oorspronkelijke verzoek en de aard van de aanvullende informatie.

–       Juridische criteria voor de inhoud van een verzoek om een nieuw onderzoek

61      Overeenkomstig artikel 11, lid 1, van de basisverordening is een antidumpingrecht slechts van toepassing zolang en voor zover dit nodig is om de schadeveroorzakende invoer met dumping tegen te gaan.

62      Volgens artikel 11, lid 2, eerste alinea, van de basisverordening vervalt een definitieve antidumpingmaatregel vijf jaar nadat hij is ingesteld of vijf jaar na de datum van beëindiging van het meest recente nieuwe onderzoek met betrekking tot zowel dumping als schade, tenzij bij een nieuw onderzoek wordt vastgesteld dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot een voortzetting of herhaling van dumping en schade zal leiden. Een nieuw onderzoek bij het vervallen van een maatregel wordt op initiatief van de Commissie dan wel op verzoek van of namens een bedrijfstak van de Unie geopend en de maatregel blijft van kracht totdat de resultaten van dit onderzoek bekend zijn.

63      Artikel 11, lid 2, tweede alinea, van de basisverordening bepaalt onder meer dat een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van een maatregel wordt geopend wanneer het verzoek daartoe voldoende bewijs bevat dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot voortzetting of herhaling van dumping en schade zou leiden. Krachtens de vierde alinea van dat artikel kunnen de producenten in de Unie uiterlijk drie maanden vóór het einde van de termijn van vijf jaar overeenkomstig de tweede alinea een verzoek tot een nieuw onderzoek indienen.

64      Zoals blijkt uit de in punt 31 hierboven aangehaalde rechtspraak verricht het Gerecht een allesomvattende toetsing van de uitlegging die moet worden gegeven aan artikel 11, lid 2, tweede en vierde alinea, van de basisverordening en van de controle of de voorwaarden voor toepassing van die bepalingen vervuld zijn.

65      In de eerste plaats volgt uit een letterlijke lezing van artikel 11, lid 2, van de basisverordening dat het verzoek om een nieuw onderzoek dat uiterlijk drie maanden vóór het einde van de periode van vijf jaar waarna de antidumpingmaatregelen vervallen, door of namens producenten in de Unie moet worden ingediend, reeds voldoende bewijsmateriaal moet bevatten waaruit blijkt dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk zal leiden tot voortzetting of herhaling van dumping en schade.

66      Artikel 11, lid 2, vierde alinea, van de basisverordening, dat de termijn vaststelt waarbinnen het verzoek om een nieuw onderzoek door of namens de producenten in de Unie moet worden ingediend, verwijst namelijk uitdrukkelijk naar de tweede alinea, waarin de voorwaarden met betrekking tot de inhoud van dat verzoek zijn vastgesteld waaronder een nieuw onderzoek kan worden uitgevoerd.

67      Aangezien uit de bewoordingen van artikel 11, lid 2, vierde alinea, van de basisverordening naar voren komt dat een verzoek om een nieuw onderzoek dat door of namens de producenten in de Unie uiterlijk drie maanden vóór het einde van de periode van vijf jaar wordt ingediend, in overeenstemming moet zijn met de tweede alinea, dient het verzoek dus uiterlijk op die datum voldoende bewijsmateriaal te bevatten waaruit blijkt dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot voortzetting of herhaling van dumping en schade zal leiden, om de opening van het nieuwe onderzoek te rechtvaardigen.

68      Een dergelijke uitlegging van artikel 11, lid 2, tweede en vierde alinea, van de basisverordening is ook door de Ombudsman gegeven in zijn besluit op klacht 577/2014/MDC, dat betrekking had op het recht van toegang van een belanghebbende partij tot de oorspronkelijke versie van een binnen de termijn ingediend verzoek om een nieuw onderzoek, zoals verzoeksters terecht aanvoeren. In dat besluit heeft de Ombudsman terecht opgemerkt dat de indiening van een verzoek binnen de termijn met voldoende bewijsmateriaal dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk zal leiden tot voortzetting of herhaling van dumping en schade de twee cumulatieve voorwaarden waren voor een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen. Inzage in de versie van een verzoek om een nieuw onderzoek dat binnen de termijn is ingediend, stelt belanghebbenden dus in staat na te gaan of in dat stadium van de procedure aan de voorwaarden van dat artikel was voldaan.

69      Het doel van artikel 11, lid 2, tweede en vierde alinea, van de basisverordening, namelijk waarborgen dat het binnen de termijn aan de Commissie verstrekte bewijsmateriaal voldoende is om aan te tonen dat voortzetting of herhaling van dumping en schade waarschijnlijk is indien de maatregelen vervallen, kan niet worden bereikt indien deze bepalingen aldus worden uitgelegd dat de producenten in de Unie na het verstrijken van de termijn nog drie maanden de tijd hebben om aan deze voorwaarde te voldoen.

70      De invoering van de periode van drie maanden vóór het einde van de periode van vijf jaar waarna de antidumpingmaatregelen vervallen, draagt aldus bij tot de rechtszekerheid, doordat de marktdeelnemers tijdig kunnen weten of de antidumpingmaatregelen waarschijnlijk zullen worden gehandhaafd – zoals de Commissie ter terechtzitting heeft bevestigd –, en geeft de Commissie een passende termijn om het bewijsmateriaal in een verzoek om een nieuw onderzoek dat binnen de termijn door of namens producenten in de Unie is ingediend, te beoordelen en zich ervan te vergewissen dat het bewijsmateriaal toereikend en relevant is, teneinde te voorkomen dat een antidumpingmaatregel ten onrechte na de voorgeschreven termijn wordt gehandhaafd.

71      In de tweede plaats – en partijen zijn het hierover eens – kunnen de producenten in de Unie, na de termijn en tijdens de periode van drie maanden vóór het einde van de periode van vijf jaar aanvullende informatie indienen op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening. Er moet ook rekening mee worden gehouden dat dergelijk bewijsmateriaal geen nieuwe argumenten kan vormen, noch het binnen de termijn ingediende verzoek om een nieuw onderzoek kan vervangen of de ontoereikendheid van het daarin vervatte bewijsmateriaal kan verhelpen, zoals partijen erkennen. Hoewel de Commissie in dupliek betoogde dat de verschillen die bestaan tussen de bepalingen die van toepassing zijn op de oorspronkelijke onderzoeken enerzijds en de bepalingen die van toepassing zijn op de nieuwe onderzoeken bij het vervallen van de maatregelen anderzijds, niet impliceren dat het ontbreken van voldoende bewijs in het oorspronkelijke verzoek in het kader van die nieuwe onderzoeken niet kan worden gecorrigeerd door middel van latere verzoeken van de Commissie, heeft zij deze stelling ter terechtzitting ingetrokken.

72      Zoals blijkt uit punt 70 hierboven, stelt de periode van drie maanden vóór het vervallen van de antidumpingmaatregelen de Commissie in staat het bewijsmateriaal in het verzoek om een nieuw onderzoek, zoals ingediend binnen de termijn, te beoordelen en na te gaan of het bewijsmateriaal toereikend en relevant is, alvorens te besluiten of zij een nieuw onderzoek zal openen. Daartoe heeft de Commissie het recht om in de drie maanden vóór het einde van de periode van vijf jaar aanvullende verduidelijkingen te ontvangen of te vragen, hetgeen aanleiding geeft tot een geconsolideerde versie van het verzoek.

73      Hoewel de Commissie rekening kan houden met de aldus door een producent in de Unie verstrekte aanvullende informatie om de opening van een nieuw onderzoek naar aanleiding van een door of namens producenten in de Unie ingediend verzoek om een nieuw onderzoek te rechtvaardigen, kan deze informatie het binnen de termijn verstrekte toereikende bewijsmateriaal slechts aanvullen of bevestigen. Die informatie kan echter geen nieuwe argumenten of bewijzen vormen, noch de ontoereikendheid van de in dat verzoek vervatte bewijzen verhelpen, hetgeen moet worden beoordeeld aan de hand van de bewijzen die binnen de termijn zijn overgelegd.

74      Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft erkend, kan het ontbreken van voldoende door de producenten in de Unie binnen de termijn ingediend bewijsmateriaal niet op eigen initiatief door de Commissie worden gecorrigeerd door die producenten een aanmaning tot verstrekking van aanvullende informatie te verzenden uiterlijk drie maanden vóór het einde van de periode van vijf jaar.

75      Doorslaggevend is dus niet alleen welke informatie de Commissie heeft gebruikt om op basis van een verzoek van of namens producenten in de Unie een nieuw onderzoek te openen, maar ook op welk tijdstip de Commissie deze informatie heeft ontvangen en in hoeverre de binnen de termijn ontvangen informatie voldoende bewijs vormt dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot voortzetting of herhaling van dumping en schade zal leiden.

76      De Commissie heeft zich dus ten onrechte op het standpunt gesteld dat de drie maanden direct vóór het einde van de periode van vijf jaar deel uitmaakten van de periode waarin een verzoek om een nieuw onderzoek met voldoende bewijsmateriaal kon worden ingediend en dat pas op het tijdstip van het besluit tot opening van het nieuwe onderzoek bij het vervallen van de maatregelen moest zijn voldaan aan de voorwaarde dat het bewijsmateriaal toereikend was.

77      Een dergelijke andersluidende uitlegging zou artikel 11, lid 2, van de basisverordening uithollen door de daarin neergelegde juridische verplichting zinledig te maken en zou indruisen tegen het doel van de procedure van nieuw onderzoek, namelijk ervoor zorgen dat het verzoek van de producenten in de Unie of namens hen uiterlijk drie maanden vóór het einde van de periode van vijf jaar voldoet aan het vereiste bewijsniveau van de tweede alinea van deze bepaling, volgens welke het verzoek voldoende bewijsmateriaal moet bevatten dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot voortzetting of herhaling van dumping en schade zou leiden.

78      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de verwijzing door de Commissie naar artikel 11, lid 5, van de basisverordening.

79      Artikel 11, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening bepaalt immers dat de bepalingen van deze verordening betreffende procedures en onderzoeken, met uitzondering van die welke betrekking hebben op termijnen, van toepassing zijn op alle nieuwe onderzoeken op grond van met name lid 2 van dat artikel.

80      Hoewel dat artikel niet uitdrukkelijk verwijst naar de bepalingen die in dit geval aan de orde zouden zijn, is reeds geoordeeld dat artikel 11, lid 5, van de basisverordening niet alle bepalingen betreffende de procedures en de uitvoering van onderzoeken die bij het oorspronkelijke onderzoek van toepassing waren, uitbreidt tot nieuwe procedures. Artikel 11, lid 5, van de basisverordening stelt voor de toepassing van deze bepalingen op nieuwe onderzoeksprocedures als voorwaarde dat zij relevant zijn (arrest van 11 september 2018, Foshan Lihua Ceramic/Commissie, T‑654/16, EU:T:2018:525, punt 37).

81      Een nieuw onderzoek verschilt dus van het oorspronkelijke onderzoek, waarvoor andere bepalingen van de basisverordening gelden. Daarom heeft het Hof reeds geoordeeld dat een aantal van die bepalingen niet bedoeld zijn om te worden toegepast op de procedure voor een nieuw onderzoek, gelet op de algemene structuur en de doelstellingen van de regeling die in de basisverordening is vastgesteld (zie in die zin arrest van 11 februari 2010, Hoesch Metals and Alloys, C‑373/08, EU:C:2010:68, punt 77).

82      Ten eerste herinnert het Gerecht eraan dat artikel 5, lid 9, van de basisverordening bepaalt dat de Commissie, wanneer duidelijk is dat er voldoende bewijsmateriaal is om de inleiding van een procedure te rechtvaardigen, binnen 45 dagen na indiening van de klacht daartoe overgaat en zij dit in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendmaakt. Wanneer onvoldoende bewijsmateriaal is ingediend, wordt de klager daarvan in kennis gesteld binnen 45 dagen na de datum waarop de klacht bij de Commissie is ingediend. De Commissie verstrekt de lidstaten informatie betreffende haar onderzoek van de klacht normaliter binnen 21 dagen nadat de klacht bij de Commissie is ingediend.

83      De zinssnede „wanneer duidelijk is dat er voldoende bewijsmateriaal is om de inleiding van een procedure te rechtvaardigen” aan het begin van artikel 5, lid 9, van de basisverordening kan niet los van de rest van deze bepaling worden gelezen. Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt duidelijk dat zij tot doel heeft de termijnen vast te stellen waarbinnen de Commissie vanaf de datum van indiening van een klacht het oorspronkelijke onderzoek moet inleiden, de klager in kennis moet stellen van het uitblijven van een onderzoek, of de lidstaten informatie moet verstrekken over het onderzoek van de klacht.

84      Uit de bewoordingen van artikel 11, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening blijkt evenwel uitdrukkelijk dat de overige bepalingen van deze verordening betreffende termijnen niet van toepassing zijn op nieuwe onderzoeken in verband met het vervallen van de maatregelen.

85      Aangezien artikel 5, lid 9, van de basisverordening betrekking heeft op termijnen voor oorspronkelijke antidumpingonderzoeken, kan deze bepaling dus niet overeenkomstig artikel 11, lid 5, van deze verordening worden toegepast op procedures van nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen, zoals verzoeksters terecht stellen.

86      Daarnaast bepaalt artikel 5, lid 3, van de basisverordening dat „de Commissie […], voor zover mogelijk, de juistheid en de toereikendheid van het in de klacht vermelde bewijsmateriaal [onderzoekt] teneinde vast te stellen of dit voldoende is om de opening van een onderzoek te rechtvaardigen”.

87      In dit verband merkt het Gerecht op dat artikel 5, lid 3, van de basisverordening alleen betrekking heeft op het onderzoek door de Commissie van de juistheid en de toereikendheid van het in een klacht vervatte bewijsmateriaal, teneinde vast te stellen of er voldoende bewijs is om de inleiding van een eerste onderzoek te rechtvaardigen, en dat deze bepaling niet kan rechtvaardigen dat de Commissie op eigen initiatief een procedure wegens ontbrekende informatie inleidt wanneer het bewijsmateriaal dat binnen de termijn voor verzoeken om een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen door of namens producenten in de Unie is verstrekt, niet voldoende is om aan te tonen dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot voortzetting of herhaling van dumping en schade zal leiden.

88      Zoals de Commissie terecht opmerkt, heeft het Hof inderdaad de gelegenheid gehad om erop te wijzen da het bestaan van voldoende bewijs van dumping en daaruit voortvloeiende schade steeds een eerste vereiste is voor de opening van een onderzoek, zowel bij de inleiding van een antidumpingprocedure als in de loop van een nieuw onderzoek van een verordening tot instelling van antidumpingrechten (arrest van 7 december 1993, Rima Eletrometalurgia/Raad, C‑216/91, EU:C:1993:912, punt 16).

89      Deze rechtspraak is evenwel ontwikkeld op basis van verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1988, L 209, blz. 1), waarin de bepaling betreffende de opening van een nieuw onderzoek uitdrukkelijk verwees naar het artikel betreffende de opening van het oorspronkelijke onderzoek.

90      Artikel 14, lid 2, van verordening nr. 2423/88, dat volledig is gewijd aan de procedure van nieuw onderzoek, verwees voor de regeling van het onderzoek namelijk naar artikel 7 van deze verordening, dat bij de oorspronkelijke procedure van toepassing is. Met deze uitdrukkelijke verwijzing had de gemeenschapswetgever te kennen gegeven dat voor het „oorspronkelijke” en het „nieuwe” onderzoek dezelfde regels moesten worden gevolgd (conclusie van advocaat-generaal Léger in de zaak Commissie tegen NTN en Koyo Seiko, C‑245/95 P, EU:C:1997:400, punt 81).

91      Verordening 2423/88 is vervangen door verordening (EG) nr. 3283/94 van de Raad van 22 december 1994 inzake beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1994, L 349, blz. 1), waarin de formulering van de betrokken bepalingen is gewijzigd en vervolgens ongewijzigd is gebleven tot de huidige versie van de artikelen 5 en 11 van de basisverordening, die een dergelijke uitdrukkelijke verwijzing niet meer bevatten.

92      Niets in artikel 5, lid 3, van de basisverordening wijst erop dat de daarin opgenomen criteria inzake bewijsmateriaal van toepassing zijn op andere procedures dan de opening van oorspronkelijke antidumpingonderzoeken, noch dat de daarin vastgestelde criteria ook van toepassing kunnen zijn op nieuwe onderzoeken bij het vervallen van de maatregelen naar aanleiding van een verzoek om een nieuw onderzoek door of namens producenten in de Unie.

93      De Commissie geeft ook een onjuiste uitlegging aan de verslagen van de WTO-organen waarin artikel 5.3 van de antidumpingovereenkomst wordt uitgelegd, waarvan de bewoordingen overeenkomen met die van artikel 5, lid 3, van de basisverordening, wanneer zij stelt dat daaruit voortvloeit dat de toereikendheid van het bewijsmateriaal moet worden beoordeeld op het moment waarop de Commissie zich uitspreekt over de opportuniteit van het openen van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen en dat zij rekening kan houden met aanvullende informatie die buiten de termijn is verstrekt.

94      In het verslag van het panel „Pakistan – Anti-Dumping Measures on Biaxially Oriented Polypropylene Film from the United Arab Emirates” (Pakistan – Antidumpingmaatregelen tegen biaxiaal georiënteerde polypropyleenfolie van oorsprong uit de Verenigde Arabische Emiraten) van 18 januari 2021 (WT/DS 538/R, punt 7.30) werd ingegaan op de juiste uitlegging van artikel 5.3 van de Antidumpingovereenkomst inzake de opening van een oorspronkelijk antidumpingonderzoek naar aanleiding van een klacht. De analyse in het verslag van het panel „United States – Sunset Review of Anti-Dumping Duties on Corrosion-Resistant Carbon Steel Flat Products” (Verenigde Staten – Nieuw onderzoek naar aanleiding van het vervallen van antidumpingmaatregelen inzake corrosiebestendige platte producten van koolstofstaal) van 14 augustus 2003 (WT/DS 244/R, punten 7.27‑7.39 en 7.45) had betrekking op de bewijsvereisten van artikel 5.6 en artikel 11.2 van de Antidumpingovereenkomst met betrekking tot respectievelijk de opening van een oorspronkelijk antidumpingonderzoek op initiatief van de autoriteiten zonder een schriftelijk verzoek daartoe van of namens een nationale bedrijfstak, en het nieuwe onderzoek van de antidumpingmaatregelen op initiatief van de autoriteiten of op verzoek van elke belanghebbende. Deze kwesties vormen echter niet het onderwerp van het onderhavige geschil en de argumenten van de Commissie en interveniënte dienaangaande zijn derhalve niet ter zake dienend.

95      Bovendien is in het verslag van het panel „European Union – Cost Adjustment Methodologies II (Russia)” [Europese Unie – Kostenaanpassingsmethoden II (Rusland)] van 24 juli 2020 (WT/DS 494/R, punten 7.332 en 7.333) uitdrukkelijk gesteld dat het ontbreken van een verwijzing in artikel 11.3 van de Antidumpingovereenkomst naar artikel 5.3 van die overeenkomst aldus moest worden opgevat dat het criterium voor de opening van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen verschilt van dat voor de opening van een oorspronkelijk onderzoek en dat het criterium van artikel 5.3 van die overeenkomst niet van toepassing is op een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen.

96      Het is juist dat de Commissie met betrekking tot panelverslag WT/DS 494/R heeft verklaard dat zij op 28 augustus 2020 hoger beroep had ingesteld, gevolgd door de Russische Federatie, die op 2 september 2020 hoger beroep heeft ingesteld. Aangezien de hogerberoepsinstantie momenteel niet in staat is deze hogere beroepen te behandelen omdat de vrijgekomen zetels binnen die instantie nog steeds niet zijn ingevuld, heeft de Commissie ter terechtzitting betoogd dat dit verslag geen precedentswaarde heeft en dat voor dit geschil in de nabije toekomst geen juridische oplossing kan worden gevonden.

97      In dit verband heeft interveniënte ter terechtzitting aangevoerd dat het niet wenselijk is dat de Unierechter een uittreksel uit een uitspraak van een WTO-orgaan als zodanig omzet en oplegt als uitlegging van het Unierecht, met name wanneer de bepalingen een andere formulering en een ander doel hebben.

98      Bij gebreke van een uitlegging van de bepalingen van de Antidumpingovereenkomst door de hogerberoepsinstantie, waardoor de Unierechter zich in voorkomend geval zou kunnen laten leiden bij de uitlegging van bepalingen waarvan de bewoordingen in het Unierecht gelijkluidend zijn, kan de autoriteit van een uitspraak van een panel waartegen bij de hogerberoepsinstantie een „loos” hoger beroep is ingesteld, hoe dan ook slechts worden gebaseerd op de bewijskracht van de redenering die ten grondslag ligt aan de uitlegging van die bepalingen door de organen voor geschillenbeslechting van de WTO.

99      Anders dan de Commissie beweert, is het echter niet mogelijk een „dynamisch proces” in gang te zetten waarbij de producenten in de Unie om de nadere toelichtingen worden verzocht die nodig zijn om aan de voorwaarde inzake het vereiste van „voldoende” bewijs te voldoen op het tijdstip van de opening van het nieuwe onderzoek bij het vervallen van de maatregelen.

100    De bepalingen van Unierecht die overeenkomen met de relevante bepalingen van de Antidumpingovereenkomst, namelijk artikel 5, leden 3 en 9, van de basisverordening, zijn immers niet van toepassing op nieuwe onderzoeken naar aanleiding van een verzoek om een nieuw onderzoek door of namens producenten in de Unie op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening. De algemene opzet en de doelstellingen van de bij deze verordening ingevoerde regeling verzetten zich ertegen dat de Commissie zich op artikel 11, lid 5, van die verordening beroept om zich te onttrekken aan de verplichting ervoor te zorgen dat het aldus binnen de termijn ingediende verzoek om een nieuw onderzoek voldoende bewijs bevat waaruit blijkt dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot voortzetting of herhaling van dumping en schade zal leiden.

101    Het Gerecht stelt vast dat de procedures van nieuw onderzoek en oorspronkelijk onderzoek objectief verschillen doordat voor invoer ten aanzien waarvan een nieuw onderzoek plaatsvindt, reeds definitieve antidumpingmaatregelen zijn ingesteld, en in beginsel voldoende bewijs is geleverd dat het vervallen van die maatregelen waarschijnlijk tot voortzetting of herhaling van dumping en schade zou leiden. Een oorspronkelijk onderzoek van de invoer betreft evenwel de vaststelling van het bestaan, de mate en het effect van elke gestelde dumping [arresten van 27 januari 2005, Europe Chemi-Con (Deutschland)/Raad, C‑422/02 P, EU:C:2005:56, punt 50, en 28 april 2015, CHEMK en KF/Raad, T‑169/12, EU:T:2015:231, punt 60].

102    Bij een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen naar aanleiding van een verzoek om een nieuw onderzoek door of namens producenten in de Unie vervalt de bestaande antidumpingmaatregel dus automatisch wanneer het binnen de termijn overgelegde bewijsmateriaal niet voldoende is om aan te tonen dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot voortzetting of herhaling van dumping en schade zal leiden. Indien dat bewijsmateriaal daarentegen voldoende is en de Commissie het nieuwe onderzoek inleidt, worden de antidumpingrechten tijdens het onderzoektijdvak automatisch gehandhaafd.

103    Uit het voorgaande volgt dat aan de voorwaarde inzake de toereikendheid van het bewijsmateriaal in een door of namens producenten in de Unie ingediend verzoek om een nieuw onderzoek in de zin van artikel 11, lid 2, tweede alinea, van de basisverordening is voldaan wanneer dat bewijsmateriaal overeenkomstig de vierde alinea van die bepaling uiterlijk drie maanden vóór het einde van de periode van vijf jaar wordt overgelegd.

104    Bijgevolg heeft de Commissie het recht onjuist toegepast door in overweging 20 van de bestreden verordening te verklaren dat het niet relevant was dat het oorspronkelijke verzoek met aanvullende informatie was aangevuld en dat de opening van het nieuwe onderzoek kon worden gerechtvaardigd op basis van het geconsolideerde verzoek.

–       Toereikendheid van het bewijsmateriaal in het oorspronkelijke verzoek en aard van de aanvullende informatie

105    Uit bovenstaande analyse volgt dat de Commissie in casu moest aantonen dat het bewijsmateriaal in het oorspronkelijke verzoek van 21 juni 2019 toereikend was. Zij beschikte daartoe over drie maanden, dus tot 25 september 2019, de datum waarop de antidumpingmaatregelen zouden komen te vervallen. De aanvullende informatie die interveniënte op 20 augustus 2019, na het verstrijken van de termijn heeft verstrekt, kon de Commissie slechts in aanmerking nemen voor zover die informatie het toereikende bewijs in het oorspronkelijke verzoek aanvulde of bevestigde en geen nieuw bewijs of argumenten vormde.

106    In dit verband wordt niet betwist dat het bewijsmateriaal in het oorspronkelijke verzoek – op grond waarvan werd beweerd dat de dumping zou worden voortgezet bij het vervallen van de maatregelen – was gebaseerd op een berekende normale waarde, aangezien interveniënte zich had gebaseerd op het bestaan van een bijzondere marktsituatie in Rusland wegens een onderling afgestemde overeenkomst om de prijzen te drukken, en op de strategie van de Russische regering om kunstmatig lage prijzen vast te stellen voor aardgas, de belangrijkste grondstof voor ammoniumnitraat.

107    Evenmin wordt betwist dat het bewijsmateriaal in de aanvullende informatie in het geconsolideerde verzoek betrekking had op een normale waarde die was vastgesteld op basis van de werkelijke binnenlandse prijzen op de Russische markt.

108    Het Gerecht merkt evenwel op dat er wezenlijke verschillen bestaan tussen het bewijsmateriaal voor de berekening van de dumpingmarges dat is uiteengezet in het oorspronkelijke verzoek en het bewijsmateriaal dat in de aanvullende informatie is overgelegd.

109    In het oorspronkelijke verzoek heeft interveniënte namelijk gebruikgemaakt van de berekende normale waarde. Interveniënte voerde aan dat er een bijzondere marktsituatie in Rusland was als gevolg van de gereguleerde prijzen op de Russische binnenlandse markt, zodat er geen betrouwbare gegevens beschikbaar waren over de binnenlandse prijzen voor Rusland in het kader van normale handelstransacties. Ter ondersteuning van dit argument heeft zij een op 18 april 2017 ten behoeve van landbouwproducenten gepubliceerde lijst van officiële maximumprijzen voor minerale meststoffen overgelegd, die betrekking had op een periode van vier maanden in de loop van 2017.

110    Interveniënte heeft vervolgens de normale waarde berekend op basis van de productiekosten van ammoniumnitraat in Rusland en de werkelijke kosten ervan, vóór correctie voor de prijs van gas, geraamd op 104,88 Amerikaanse dollar (USD) per ton, dat wil zeggen 6 387,19 roebel (RUB) per ton. Vanwege de kunstmatig lage gasprijzen in Rusland heeft zij rekening gehouden met de prijs van gas dat aan Waidhaus (Duitsland) wordt geleverd. Deze kosten zijn nog gecorrigeerd voor transportkosten ten bedrage van 6 EUR per ton, verkoopkosten, administratiekosten en algemene kosten, een gemiddelde winstmarge van 8 % en een winstmarge van 29 % in de Verenigde Staten. Na correcties voor gaskosten, verkoopkosten, algemene en administratieve kosten en winstmarges bedroeg de door haar in aanmerking genomen berekende normale waarde voor Estland en de rest van de Unie 191 EUR per ton bij toepassing van de winstmarge van 8 %, en 247 EUR per ton bij toepassing van de winstmarge van 29 %.

111    De dumpingmarges zijn berekend door de berekende normale waarden te vergelijken met de prijzen bij uitvoer naar Estland, de rest van de Unie en Brazilië, rekening houdend met gemiddelde uitvoerprijzen van 139 EUR per ton voor Estland, 152 EUR per ton voor de rest van de Unie en 142 of 143 EUR per ton voor Brazilië. Voor de landen van de Unie, met uitzondering van Estland, kwam interveniënte uit op een dumpingmarge van 39 EUR per ton bij toepassing van de winstmarge van 8 %, en van 95 EUR per ton bij toepassing van de winstmarge van 29 %. Voor Estland bedroeg het resultaat respectievelijk 52 EUR per ton en 108 EUR per ton.

112    In de aanvullende informatie heeft interveniënte zich daarentegen gebaseerd op een normale waarde die was gebaseerd op de werkelijke prijzen op de Russische binnenlandse markt. Zij heeft rekening gehouden met een lijst van handelsprijzen voor het kalenderjaar 2018 en met het jaarlijkse gemiddelde van de handelsprijzen afkomstig van de onafhankelijke deskundige Chem-courier. De gebruikte binnenlandse prijs van Russisch ammoniumnitraat bedroeg 142 EUR per ton, ofwel 10 501 RUB per ton, die is gecorrigeerd voor de transportkosten van 25 EUR per ton.

113    De dumpingmarge is vervolgens berekend door de werkelijke binnenlandse prijzen in Rusland te vergelijken met de prijzen bij uitvoer naar de Unie, rekening houdend met een gemiddelde uitvoerprijs van 133 EUR per ton. Interveniënte kwam uit op een dumpingmarge van 9 EUR per ton.

114    Het bewijsmateriaal in de aanvullende informatie is dus gebaseerd op een andere berekeningsmethode voor de vaststelling van de dumpingmarge en berust op andere gegevens dan in het oorspronkelijke verzoek.

115    Dit bewijsmateriaal heeft ook een andere rechtsgrond en heeft betrekking op andere omstandigheden.

116    In dit verband is het vaste rechtspraak dat de bepaling van de normale waarde van een product een van de essentiële stappen is om het bestaan van eventuele dumping te kunnen vaststellen (arrest van 1 oktober 2014, Raad/Alumina, C‑393/13 P, EU:C:2014:2245, punt 20; zie ook arrest van 12 mei 2022, Commissie/Hansol Paper, C‑260/20 P, EU:C:2022:370, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

117    Artikel 2, lid 1, eerste alinea, van de basisverordening bevat de belangrijkste methode om deze waarde vast te stellen en bepaalt dat deze waarde in de regel is gebaseerd op de prijzen die door onafhankelijke afnemers in het land van uitvoer in het kader van normale handelstransacties worden betaald of dienen te worden betaald. De tweede alinea van deze bepaling geeft nader aan dat de normale waarde op basis van de prijzen van andere verkopers of producenten kan worden vastgesteld wanneer de exporteur in het land van uitvoer het soortgelijke product niet vervaardigt of niet verkoopt (arrest van 12 mei 2022, Commissie/Hansol Paper, C‑260/20 P, EU:C:2022:370, punt 77; zie ook arrest van 14 juli 2021, Interpipe Niko Tube en Interpipe Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant/Commissie, T‑716/19, EU:T:2021:457, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

118    Dit algemene beginsel geldt met voorrang bij de vaststelling van de normale waarde. Het Hof heeft namelijk reeds geoordeeld dat uit zowel de bewoordingen als de systematiek van artikel 2, lid 1, eerste alinea, van de basisverordening blijkt dat voor het vaststellen van de normale waarde in beginsel als eerste de prijs in aanmerking moet worden genomen die in het kader van normale handelstransacties werkelijk is of moet worden betaald (zie arrest van 12 mei 2022, Commissie/Hansol Paper, C‑260/20 P, EU:C:2022:370, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

119    Krachtens artikel 2, lid 3, eerste alinea, van de basisverordening mag slechts van het in artikel 2, lid 1, van die verordening opgenomen algemene beginsel worden afgeweken wanneer het soortgelijke product niet of niet in voldoende hoeveelheden in het kader van normale handelstransacties is verkocht of wanneer dergelijke verkopen wegens de bijzondere marktsituatie geen bruikbare vergelijking mogelijk maken, door de normale waarde te berekenen aan de hand van de productiekosten in het land van oorsprong, vermeerderd met een redelijk bedrag voor kosten en winst, te weten een berekende normale waarde, of aan de hand van representatieve prijzen bij uitvoer. Deze afwijkingen van de methode voor de vaststelling van de normale waarde aan de hand van werkelijke prijzen zijn uitputtend (zie arrest van 1 oktober 2014, Raad/Alumina, C‑393/13 P, EU:C:2014:2245, punten 20 en 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin ook arrest van 12 mei 2022, Commissie/Hansol Paper, C‑260/20 P, EU:C:2022:370, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

120    In artikel 2, lid 1, eerste en tweede alinea, en artikel 2, lid 3, eerste alinea, van de basisverordening wordt dus een rangorde aangebracht in de daar opgenomen methoden om de normale waarde te bepalen. Hieruit volgt dat de door elk van deze methoden beoogde situaties elkaar niet overlappen (arrest van 12 mei 2022, Commissie/Hansol Paper, C‑260/20 P, EU:C:2022:370, punt 81).

121    In casu is het in het oorspronkelijke verzoek vermelde bewijsmateriaal betreffende een berekende normale waarde gebaseerd op artikel 2, lid 3, van de basisverordening, waarin de criteria voor het buiten toepassing laten van de methode voor de vaststelling van de normale waarde en de alternatieve methoden voor de berekening van deze waarde worden gespecificeerd. Deze afwijkingen van de methode voor de vaststelling van de normale waarde aan de hand van werkelijke prijzen zijn uitputtend. Zij hebben bovendien betrekking op een bijzondere situatie, aangezien interveniënte van mening was dat de berekening van de dumpingmarge niet kon worden gebaseerd op de werkelijke handelsprijzen in Rusland.

122    Het bewijsmateriaal in de aanvullende informatie is daarentegen gebaseerd op de normale waarde, die in overeenstemming is met het in artikel 2, lid 1, van de basisverordening neergelegde beginsel.

123    Aangezien de begrippen „normale waarde” en „berekende normale waarde” door verschillende rechtsregels worden geregeld en op een andere handelsmethode zijn gebaseerd, kan niet worden gesteld dat het gebruik van een andere methode voor de berekening van de normale waarde in de aanvullende informatie, die wezenlijk verschilt van de methode die in het oorspronkelijke verzoek is uiteengezet en op een andere rechtsnorm en een ander beginsel is gebaseerd, kan worden aangemerkt als informatie die ertoe strekt de in het oorspronkelijke verzoek vervatte bewijzen aan te vullen of te bevestigen.

124    Anders dan de Commissie ter terechtzitting heeft betoogd, kan de in de aanvullende informatie verstrekte lijst van werkelijke prijzen op de Russische binnenlandse markt bovendien niet worden geacht de in het oorspronkelijke verzoek vermelde prijzen aan te vullen. Het oorspronkelijke verzoek bevatte namelijk geen lijst van de werkelijke prijzen op de Russische binnenlandse markt voor de eerste vier maanden van 2017, maar een op 18 april 2017 ten behoeve van landbouwproducenten gepubliceerde lijst van officiële maximumprijzen voor minerale meststoffen. Deze lijst van maximumprijzen was bovendien niet bedoeld om een normale waarde vast te stellen op basis van werkelijke prijzen, maar diende als basis voor interveniëntes beweringen over een bijzondere marktsituatie wegens de strategie van de Russische regering om kunstmatig lage prijzen vast te stellen.

125    Het feit dat in het geconsolideerde verzoek de berekening van de dumpingmarges op basis van de beweerde Russische binnenlandse prijzen is opgenomen, is dus niet louter een verduidelijking van het bewijsmateriaal in het oorspronkelijke verzoek, dat was gebaseerd op de berekende normale waarde. Het gaat veeleer om nieuw bewijsmateriaal dat de manier waarop de dumpingmarges in het oorspronkelijke verzoek zijn bepaald, aanzienlijk heeft gewijzigd en de kern van het oorspronkelijke verzoek heeft gewijzigd. Aangezien dit bewijsmateriaal na het verstrijken van de termijn is ingediend, kon de Commissie niet op basis daarvan besluiten het nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen te openen naar aanleiding van interveniëntes verzoek om een nieuw onderzoek.

126    De Commissie heeft het recht dus onjuist toegepast en de feiten kennelijk onjuist beoordeeld door – zoals blijkt uit de overwegingen 20, 23, 25, 26 en 29 van de bestreden verordening – te oordelen dat zij zich kon baseren op het geconsolideerde verzoek, met inbegrip van het bewijsmateriaal in de aanvullende informatie, om aan te tonen dat het bewijsmateriaal volstond om de opening van het nieuwe onderzoek bij het vervallen van de maatregelen te rechtvaardigen.

127    Ter terechtzitting heeft de Commissie voor het eerst betoogd dat uit de punten 1 en 4.1 van het bericht van opening alsmede uit overweging 23 van de bestreden verordening blijkt dat het oorspronkelijke verzoek alleen al voldoende bewijs bevatte dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk zou leiden tot voortzetting van de dumping. Zij heeft daaraan toegevoegd dat zij het nieuwe onderzoek bij het vervallen van de maatregelen uitsluitend op basis van het oorspronkelijke verzoek had kunnen openen.

128    Uit het bericht van opening en de bestreden verordening blijkt echter geenszins dat de Commissie van mening was dat het oorspronkelijke verzoek voldoende bewijsmateriaal bevatte dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot voortzetting van dumping zou leiden.

129    In overweging 23 van de bestreden verordening staat immers uitdrukkelijk dat het nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen is geopend op basis van het geconsolideerde verzoek en dat de Commissie van oordeel was dat het oorspronkelijke verzoek „voldoende bewijsmateriaal bevatte waaruit, met inachtneming van de verduidelijkingen die [interveniënte heeft] verstrekt naar aanleiding van de schriftelijke aanmaning”, bleek dat de opening van het nieuwe onderzoek bij het vervallen van de maatregelen gegrond was.

130    De formulering van overweging 23 van de bestreden verordening in andere taalversies dan de Franse, zoals de Engelse versie, waarin de uitdrukking subject to the clarifications provided by the applicants following the deficiency process to supplement its initial request wordt gebruikt, of de Duitse versie, waarin staat: nach Anforderung noch fehlender Informationen, bevestigt dat de Commissie om aanvullende informatie heeft verzocht om de gebreken in het oorspronkelijke verzoek (ontbrekende of gebrekkige informatie) te verhelpen.

131    Bovendien staat in overweging 25 van de bestreden verordening te lezen dat „er […] geen onduidelijkheid [is] over het feit dat het nieuwe onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op basis van [het geconsolideerde] verzoek is geopend” en dat „dit kan worden bevestigd door de lezing van punt 4.1 van het bericht van opening, waarin duidelijk wordt verwezen naar bewijsmateriaal dat afkomstig is van het geconsolideerde verzoek om een nieuw onderzoek”. Evenzo wordt in overweging 29 van die verordening herhaald dat „de opening van dit nieuwe onderzoek bij het vervallen van de maatregelen niet alleen gebaseerd [is] op de informatie in het oorspronkelijke verzoek om een nieuw onderzoek van 21 juni 2019, maar ook op verder bewijsmateriaal dat vóór de opening door [interveniënte] is aangevuld en in het geconsolideerde verzoek om een nieuw onderzoek is opgenomen”.

132    In het verweerschrift en in de memorie van dupliek heeft de Commissie overigens voortdurend aangevoerd dat zij op basis van het geconsolideerde verzoek voldoende bewijs had gevonden voor de waarschijnlijkheid van dumping en schade, en dat het oorspronkelijke verzoek als zodanig niet afzonderlijk was onderzocht, maar samen met al het andere bewijsmateriaal waarover de Commissie beschikte, waaronder de door interveniënte verstrekte aanvullende verduidelijkingen, zodat „de bestreden verordening niet inging op de vraag of de in het oorspronkelijke verzoek verstrekte informatie voldoende was om het nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen in te leiden”.

133    Ter terechtzitting heeft de Commissie bevestigd dat zij het nieuwe onderzoek inderdaad had geopend op basis van het geconsolideerde verzoek. Zij heeft eraan toegevoegd dat het nieuwe onderzoek in andere gevallen was geopend op basis van een binnen de termijn ingediend verzoek en een berekende normale waarde.

134    In punt 1 van het bericht van opening wordt ook verwezen naar zowel het oorspronkelijke verzoek als het geconsolideerde verzoek, waarbij de Commissie heeft verduidelijkt dat het geconsolideerde verzoek in dat bericht werd aangeduid als de „openbare versie van het verzoek”. In punt 4.1 van het bericht van opening staat dat interveniënte „voldoende bewijzen heeft verstrekt voor het ontbreken van betrouwbare gegevens over de binnenlandse prijzen voor Rusland […] in het kader van normale handelstransacties”, zodat de Commissie de normale waarde heeft berekend. De toereikendheid van het bewijsmateriaal waarnaar is verwezen houdt dus verband met de rechtvaardiging van het gebruik van een berekende normale waarde in het oorspronkelijke verzoek, maar betekent geenszins dat dit verzoek voldoende bewijs bevatte dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot voortzetting van dumping in de zin van artikel 11, lid 2, van de basisverordening zou leiden.

135    Uit deze overwegingen volgt dan ook uitdrukkelijk dat uit de bestreden verordening niet kan worden opgemaakt dat het oorspronkelijke verzoek voldoende bewijs bevatte dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk zou leiden tot voortzetting van de dumping. Daarentegen blijkt uit de bestreden verordening dat de Commissie zonder de verduidelijkingen in de aanvullende informatie die interveniënte op 20 augustus 2019 heeft ingediend, niet noodzakelijkerwijs het nieuwe onderzoek bij het vervallen van de maatregelen zou hebben geopend.

136    Het Gerecht is derhalve van oordeel dat het verzoek van de Commissie aan interveniënte om de werkelijke prijzen op de Russische binnenlandse markt voor het gehele jaar 2018 te verkrijgen, niet aldus kan worden opgevat dat het ertoe strekte de in het oorspronkelijke verzoek uiteengezette bewijzen aan te vullen, aangezien die bewijzen uitsluitend waren gebaseerd op berekeningen van dumpingmarges die met de berekende normale waarde waren vastgesteld, maar bedoeld waren om een gebrek aan informatie te ondervangen.

137    Zoals uit bovenstaande analyse blijkt, staat het echter niet aan de Commissie om producenten in de Unie die binnen de termijn een verzoek om een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van een maatregel hebben ingediend, te verzoeken de mogelijke ontoereikendheid van het in dat verzoek vervatte bewijsmateriaal verhelpen.

138    De Commissie beschikt immers over een termijn van drie maanden vóór het verstrijken van de maatregelen om na te gaan of dat bewijsmateriaal toereikend is en kan in dat verband aanvullende informatie inwinnen; zij mag ontoereikend bewijsmateriaal in het binnen de termijn ingediende verzoek evenwel niet aanvullen of ontbrekende of anderszins gebrekkige aspecten van dat verzoek vervangen door nieuwe informatie.

139    Hoe dan ook is het niet aan het Gerecht om zijn eigen beoordeling van de toereikendheid van het in het oorspronkelijke verzoek vervatte bewijsmateriaal in de plaats te stellen van de beoordeling van de Commissie in het bericht van opening en de bestreden verordening.

140    Volgens de rechtspraak kan het Gerecht de gronden die tijdens de onderzoeksprocedure zijn aangevoerd namelijk niet vervangen door andere gronden die voor het eerst voor hem zijn aangevoerd (zie in die zin arresten van 3 september 2015, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Commissie, C‑398/13 P, EU:C:2015:535, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 1 juni 2017, Changmao Biochemical Engineering/Raad, T‑442/12, EU:T:2017:372, punt 153 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De beoordelingen van de Commissie dat het oorspronkelijke verzoek voldoende bewijsmateriaal bevatte met betrekking tot de waarschijnlijkheid van voortzetting van dumping indien de maatregelen zouden komen te vervallen, zodat zij alleen op die basis had kunnen beslissen om het nieuwe onderzoek in te leiden, vormen dergelijke gronden die voor het eerst voor het Gerecht zijn aangevoerd.

141    Bijgevolg moeten de grieven van verzoeksters inzake schending van artikel 11, lid 2, van de basisverordening worden aanvaard.

142    Uit al het voorgaande volgt dat de bestreden verordening nietig moet worden verklaard, zonder dat de andere grieven van verzoekers hoeven te worden onderzocht.

 Kosten

143    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoeksters te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van verzoeksters.

144    Overeenkomstig artikel 138, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering zal interveniënte haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Vijfde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Uitvoeringsverordening (EU) 2020/2100 van de Commissie van 15 december 2020 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad wordt nietig verklaard.

2)      De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van AO Nevinnomysskiy Azot en AO Novomoskovskaya Aktsionernaya Kompania NAK „Azot”.

3)      Fertilizers Europe wordt verwezen in haar eigen kosten.

Spielmann

Öberg

Mastroianni

Brkan

 

      Gâlea

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 juli 2023.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.