Language of document : ECLI:EU:T:2011:347

ARREST VAN HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen)

12 juli 2011 (*)

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Ambtenaren – Incidentele hogere voorziening – Psychisch geweld – Artikel 12 bis van Statuut – Mededeling over beleid inzake psychisch geweld bij Commissie – Op administratie rustende bijstandsplicht – Artikel 24 van Statuut –Strekking – Verzoek om bijstand – Voorlopige verwijderingsmaatregelen – Zorgplicht – Aansprakelijkheid – Schadevordering – Volledige rechtsmacht – Voorwaarden voor uitoefening – Loopbaanontwikkelingsrapport – Beroep tot nietigverklaring – Procesbelang”

In zaak T‑80/09 P,

betreffende een hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 9 december 2008, Q/Commissie (F‑52/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van dat arrest,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Joris, D. Martin en B. Eggers, als gemachtigden,

rekwirante,

andere partij in de procedure

Q, voormalig ambtenaar van de Europese Commissie, wonende te Domsjö (Zweden), vertegenwoordigd door S. Rodrigues en Y. Minatchy, advocaten,

verzoekster in eerste aanleg,

wijst

HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, president, I. Pelikánová (rapporteur) en A. Dittrich, rechters,

griffier: C. Kristensen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 januari 2011,

het navolgende

Arrest

1        In haar krachtens artikel 9 van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie ingestelde hogere voorziening vraagt de Europese Commissie om vernietiging van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 9 december 2008 Q/Commissie (F‑52/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie; hierna: „bestreden arrest”), waarbij dat Gerecht haar stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand dat Q op 3 mei 2004 krachtens artikel 24 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „verzoek om bijstand” respectievelijk „Statuut”) had ingediend nietig heeft verklaard, voor zover het betrekking had op de weigering om een voorlopige verwijderingsmaatregel te treffen, en haar heeft veroordeeld tot betaling van het bedrag van 15 500 EUR aan Q ter vergoeding van de immateriële schade veroorzaakt door de onwettigheid van dat besluit en door de niet-nakoming, door de administratie, van haar zorgplicht.

 Feiten van het geding

2        De feiten van het geding zijn uiteengezet in de punten 18 tot en met 101 van het bestreden arrest.

 Procedure in eerste aanleg en bestreden arrest

3        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 juli 2005, heeft Q beroep ingesteld strekkende tot, kort samengevat, ten eerste, nietigverklaring van het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand, ten tweede, nietigverklaring van haar loopbaanontwikkelingsrapporten over de tijdvakken van 1 januari tot en met 31 oktober 2003 respectievelijk van 1 november tot en met 31 december 2003 (hierna: „LBOR 2003”) en, ten derde, veroordeling van de Commissie tot betaling van een schadevergoeding aan haar. Het beroep is aanvankelijk ter griffie van het Gerecht ingeschreven onder nummer T‑252/05.

4        Bij beschikking van 15 december 2005 heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 3, lid 3, van besluit 2004/752/EG, Euratom van de Raad van 2 november 2004 tot instelling van een Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (PB L 333, blz. 7) de onderhavige zaak naar laatstgenoemd Gerecht verwezen. Het beroep is daar ingeschreven onder nummer F‑52/05.

5        Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken het beroep ten dele toegewezen door het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand nietig te verklaren, voor zover het betrekking had op de weigering om een voorlopige verwijderingsmaatregel te treffen, en de Commissie te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van 18 000 EUR aan Q. Het heeft het beroep voor het overige verworpen.

 Procesverloop voor het Gerecht en conclusies van partijen

6        Bij op 27 februari 2009 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie heeft de Commissie de onderhavige hogere voorziening ingesteld.

7        Op 9 juni 2009 heeft Q haar memorie van antwoord ingediend, waarin zij eveneens incidentele hogere voorziening tegen het bestreden arrest heeft ingesteld. Voorts heeft zij een verzoek om verlening van anonimiteit ingediend, waaraan de griffie onmiddellijk heeft voldaan.

8        Bij op 24 juni 2009 neergelegd schrijven heeft de Commissie een verzoek om indiening van een korte memorie van repliek ingediend.

9        Bij beslissing van 3 juli 2009 heeft de president van de Kamer voor hogere voorzieningen dit verzoek ingewilligd.

10      Op 24 augustus 2009 heeft de Commissie een memorie van repliek ingediend, waarin zij overeenkomstig artikel 143, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht eveneens heeft geantwoord op de incidentele hogere voorziening.

11      Bij op 24 september 2009 neergelegd schrijven heeft Q gevraagd om een memorie ter aanvulling van de incidentele hogere voorziening te mogen indienen.

12      Bij beslissing van 6 oktober 2009 heeft de president van de Kamer voor hogere voorzieningen dit verzoek ingewilligd.

13      Op 15 oktober 2009 heeft Q een memorie van dupliek ingediend.

14      Op 13 november 2009 heeft Q een memorie ter aanvulling van de incidentele hogere voorziening ingediend.

15      Op 5 januari 2010 heeft de Commissie een memorie van antwoord op de memorie ter aanvulling van de incidentele hogere voorziening ingediend. Diezelfde dag is de schriftelijke behandeling afgesloten.

16      Bij op 11 februari 2010 neergelegd schrijven heeft Q op grond van artikel 146 van het Reglement voor de procesvoering gevraagd om in het kader van de mondelinge fase van de procedure te worden gehoord.

17      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Kamer voor hogere voorzieningen) besloten om de mondelinge behandeling te openen en om partijen in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang op grond van artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering schriftelijke vragen te stellen, waarop zij ter terechtzitting konden antwoorden.

18      Partijen hebben ter terechtzitting van 21 januari 2011 pleidooi gehouden en geantwoord op de schriftelijke en mondelinge vragen van het Gerecht. De antwoorden op de schriftelijke vragen van het Gerecht zijn in het proces-verbaal van de terechtzitting opgenomen.

19      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het bestreden arrest te vernietigen, voor zover daarbij het tweede middel van het beroep in eerste aanleg, ontleend aan de onwettigheid van het stilzwijgend besluit om geen voorlopige verwijderingsmaatregel te treffen, is aanvaard en de vorderingen tot vergoeding van de schade die door deze onwettigheid en door de niet-nakoming, door de administratie, van haar zorgplicht is veroorzaakt, zijn toegewezen;

–        de incidentele hogere voorziening af te wijzen;

–        het beroep in eerste aanleg te verwerpen of, subsidiair, de zaak naar het Gerecht voor ambtenarenzaken terug te verwijzen;

–        over de kosten van de procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken en van de principale hogere voorziening te beslissen naar recht of, subsidiair, de beslissing over de kosten van de procedure voor het Gerecht van ambtenarenzaken en van de principale hogere voorziening aan te houden;

–        Q te verwijzen in de kosten van de incidentele hogere voorziening.

20      Q concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de principale hogere voorziening niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond te verklaren;

–        de incidentele hogere voorziening ontvankelijk te verklaren;

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        haar in eerste aanleg geformuleerde vorderingen tot nietigverklaring en schadevergoeding toe te wijzen;

–        de Commissie te verwijzen in alle kosten.

 Principale hogere voorziening

21      De krachtens artikel 9 van bijlage I bij het Statuut van het Hof ingestelde principale hogere voorziening strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, voor zover daarbij het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand nietig is verklaard, voor zover het betrekking had op de weigering om een voorlopige verwijderingsmaatregel te treffen, en de Commissie is veroordeeld tot betaling van het bedrag van 15 500 EUR aan Q ter vergoeding van de immateriële schade veroorzaakt door de onwettigheid van dat besluit alsmede door de niet-nakoming, door de administratie, van de zorgplicht.

 Ontvankelijkheid

22      Q beroept zich op de niet-ontvankelijkheid van de principale hogere voorziening, aangezien de Commissie in het kader van de twee middelen die zij tot staving daarvan aanvoert de rechter in hogere voorziening vraagt om zich opnieuw uit te spreken over feiten die de rechter in eerste aanleg definitief heeft beoordeeld. Om te beginnen kan de Commissie de rechter in hogere voorziening in het kader van het eerste middel van de principale hogere voorziening niet vragen om de beoordeling te controleren op basis waarvan het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft vastgesteld dat zij een schadevergoeding moest ontvangen voor de immateriële schade die zij had geleden als gevolg van de niet-nakoming van de zorgplicht door de Commissie, welke was gebleken uit bepaalde handelingen die in het verzoek om bijstand waren uiteengezet. Voorts kan de Commissie, gezien de stukken van het dossier, in het kader van het tweede middel van de hogere voorziening voor de rechter in hogere voorziening niet impliciet opkomen tegen de beoordeling op basis waarvan de rechter in eerste aanleg heeft vastgesteld dat de stilzwijgende weigering van de Commissie om een voorlopige verwijderingsmaatregel te treffen, in de omstandigheden van het onderhavige geval konden leiden tot de niet-contractuele aansprakelijkheidstelling van de Gemeenschap.

23      De Commissie concludeert tot afwijzing van het door Q aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid.

24      Volgens artikel 225 A EG en artikel 11, lid 1, van bijlage I bij het Statuut van het Hof, is de hogere voorziening voor het Gerecht beperkt tot rechtsvragen en kan zij worden gebaseerd op middelen ontleend aan onbevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken, onregelmatigheden in de procedure voor dit Gerecht waardoor aan de belangen van de betrokken partij afbreuk is gedaan en schending van het gemeenschapsrecht door het Gerecht voor ambtenarenzaken. Bovendien moet de hogere voorziening overeenkomstig artikel 138, lid 1, eerste alinea, sub c, van het Reglement voor de procesvoering de aangevoerde middelen en argumenten rechtens bevatten.

25      Uit voormelde bepalingen volgt dat de hogere voorziening enkel kan worden gebaseerd op middelen inzake de schending van het recht, met uitsluiting van elke feitelijke beoordeling. De rechter in eerste aanleg is als enige bevoegd om de feiten vast te stellen, tenzij uit de overgelegde stukken blijkt dat zijn bevindingen materieel onjuist zijn, en deze vervolgens te beoordelen. De beoordeling van de feiten levert – behoudens het geval van onjuiste opvatting van de aan de rechter in eerste aanleg voorgelegde bewijselementen – geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door de rechter in hogere voorziening (arrest Gerecht van 12 maart 2008, Rossi Ferreras/Commissie, T‑107/07 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 29 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      In casu vraagt de Commissie met de beide onderdelen van het eerste middel en het tweede middel de rechter in hogere voorziening niet om reeds door de rechter in eerste aanleg vastgestelde en beoordeelde feiten opnieuw te onderzoeken.

27      In het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel verwijt zij het Gerecht voor ambtenarenzaken dat het zich in het bestreden arrest niet heeft gehouden aan de voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheidstelling van de Gemeenschap betreffende het bestaan van een onrechtmatige gedraging, zoals door het Hof uitgelegd in het arrest van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie (C‑352/98 P, Jurispr. blz. I‑5291, punten 43 en 44), en door het Gerecht in het arrest van 10 december 2008, Nardone/Commissie (T‑57/99, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 162‑164).

28      Met het eerste onderdeel van het eerste middel wordt dus een rechtsvraag aan de orde gesteld, zodat het in die mate ontvankelijk moet worden verklaard.

29      Het tweede onderdeel van het eerste middel bevat in wezen drie belangrijke grieven.

30      De eerste grief is ontleend aan het feit dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in het bestreden arrest de artikelen 90 en 91 van het Statuut heeft geschonden, aangezien het Q een vergoeding heeft toegekend op een grond die noch in het verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut noch in de klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut noch in het verzoekschrift in eerste aanleg is genoemd. Ter terechtzitting heeft de Commissie gepreciseerd dat zij het Gerecht voor ambtenarenzaken hiermee verwijt dat het, door een wijziging van het voorwerp van geschil, ultra petita heeft beslist.

31      De tweede grief is ontleend aan schending van de verplichting om arresten te motiveren, aangezien het Gerecht voor ambtenarenzaken niet de redenen heeft uiteengezet die hem ertoe hebben gebracht om bepaalde, in het verzoek om bijstand genoemde feiten in hun geheel bezien juridisch te kwalificeren als dienstfout waarvoor de Gemeenschap aansprakelijk kan worden gesteld.

32      De derde grief, die subsidiair ten opzichte van de tweede grief is aangevoerd, is ten slotte ontleend aan het feit dat het Gerecht voor ambtenarenzaken bepaalde, in het verzoek om bijstand genoemde feiten juridisch verkeerd heeft gekwalificeerd, door te oordelen dat zij in hun geheel bezien een dienstfout vormden waarvoor de Gemeenschap aansprakelijk kan worden gesteld.

33      Het tweede onderdeel van het eerste middel stelt dus rechtsvragen aan de orde, zodat het in zoverre ontvankelijk moet worden verklaard.

34      Met het tweede middel verwijt de Commissie het Gerecht voor ambtenarenzaken ten slotte dat het zich schuldig heeft gemaakt aan schending van de voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheidstelling van de Gemeenschap betreffende het bestaan van een onrechtmatige gedraging, van de artikelen 7 en 24 van het Statuut en van de verplichting om arresten te motiveren, aangezien het in punt 2 van het dictum van het bestreden arrest Q’s vordering tot vergoeding van de schade veroorzaakt door de onwettigheid van het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand ten dele heeft toegewezen, na in de punten 250, 251 en 254 van het bestreden arrest te hebben geoordeeld dat was voldaan aan de voorwaarde betreffende het bestaan van een onrechtmatige gedraging, en wel wegens de onwettigheid van het stilzwijgend besluit van de Commissie om geen voorlopige verwijderingsmaatregel te treffen, zoals vastgesteld in de punten 209 tot en met 214 van het bestreden arrest, en de vertraging bij de instelling van het administratieve onderzoek.

35      Het tweede middel van de hogere voorziening stelt dus rechtsvragen aan de orde en moet derhalve in zoverre ontvankelijk worden verklaard.

36      Uit het voorgaande volgt dat het door Q aangevoerde middel inzake niet-ontvankelijkheid moet worden afgewezen, voor zover het is gericht tegen de principale hogere voorziening en de tot staving daarvan aangevoerde middelen of onderdelen daarvan.

 Ten gronde

37      Uit de punten 27, 29 tot en met 32 en 34 hierboven volgt dat de Commissie ter onderbouwing van de principale hogere voorziening een eerste middel aanvoert, waarvan het eerste onderdeel is ontleend aan schending van de voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheidstelling van de Gemeenschap betreffende het bestaan van een onrechtmatige gedraging, en het tweede onderdeel aan schending van de artikelen 90 en 91 van het Statuut, de verplichting om arresten te motiveren en de voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheidstelling van de Gemeenschap betreffende het bestaan van een onrechtmatige gedraging. Voorts voert zij een tweede middel aan, ontleend aan schending van de voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheidstelling van de Gemeenschap betreffende het bestaan van een onrechtmatige gedraging, van de artikelen 7 en 24 van het Statuut en van de verplichting om arresten te motiveren.

 Eerste onderdeel van het eerste middel: schending van de voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheidstelling van de Gemeenschap betreffende het bestaan van een onrechtmatige gedraging

–       Argumenten van partijen

38      De Commissie verwijt het Gerecht voor ambtenarenzaken dat het heeft geoordeeld dat was voldaan aan de voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheidstelling van de Gemeenschap betreffende het bestaan van een onrechtmatige gedraging, zonder te hebben vastgesteld dat er sprake was van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten te verlenen, overeenkomstig de toepasselijke rechtspraak (arresten Bergaderm en Goupil/Commissie, punt 27 supra, punten 43 en 44, en Nardone/Commissie, punt 27 supra, punten 162‑164).

39      Q concludeert tot afwijzing van het eerste onderdeel van het eerste middel, aangezien het gebaseerd is op een rechtspraak volgende uit het in punt 27 hierboven aangehaalde arrest Bergaderm en Goupil/Commissie, die niet van toepassing is op ambtenarengeschillen.

–       Beoordeling door het Gerecht

40      Een geding tot schadevergoeding tussen een ambtenaar en de instelling waarbij hij in dienst is of was, valt, wanneer het voortkomt uit de dienstbetrekking, binnen de werkingssfeer van artikel 236 EG en van de artikelen 90 en 91 van het Statuut en valt met name op het punt van de ontvankelijkheid buiten de werkingssfeer van zowel artikel 235 EG en artikel 288, tweede alinea, EG alsook artikel 46 van het Statuut van het Hof (zie beschikking Gerecht van 26 juni 2009, Marcuccio/Commissie, T‑114/08 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 12 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Het Statuut zelf is een zelfstandig instrument, dat uitsluitend tot doel heeft de rechtsbetrekkingen tussen de instellingen en de ambtenaren te regelen door de vaststelling van hun wederzijdse rechten en plichten (zie in die zin arrest Gerecht van 22 februari 2006, Adam/Commissie, T‑342/04, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑23 en II‑A‑2‑107, punt 34). Het Statuut heeft hiermee in de betrekkingen tussen de instellingen en hun ambtenaren een evenwicht van de wederzijdse rechten en plichten geschapen, waaraan noch de instellingen noch de ambtenaren afbreuk kunnen doen (zie in die zin arrest Hof van 31 mei 1988, Rousseau/Rekenkamer, 167/86, Jurispr. blz. 2705, punt 13, en arrest Gerecht van 18 april 1996, Kyrpitsis/ESC, T‑13/95, JurAmbt. blz. I‑A‑167 en II‑503, punt 52). Dit evenwicht van wederzijdse rechten en plichten is vooral bedoeld ter instandhouding van de vertrouwensrelatie die tussen de instellingen en hun ambtenaren moet bestaan, teneinde de Europese burgers de goede uitvoering te verzekeren van de aan de instellingen toevertrouwde taken van algemeen belang (zie in die zin en naar analogie, arrest Hof van 6 maart 2001, Connolly/Commissie, C‑274/99 P, Jurispr. blz. I‑1611, punten 44‑47).

42      Voorts volgt uit vaste rechtspraak dat er in arbeidsgeschillen tussen de instellingen en hun ambtenaren een recht op vergoeding wordt erkend indien wordt voldaan aan drie voorwaarden, namelijk dat de aan de instellingen verweten gedraging onrechtmatig is, dat er werkelijk schade is geleden en dat er een oorzakelijk verband tussen de gedraging en de gestelde schade bestaat (arrest Gerecht van 9 februari 1994, Latham/Commissie, T‑82/91, JurAmbt. blz. I‑A‑15 en II‑61, punt 72; beschikking Gerecht van 24 april 2001, Pierard/Commissie, T‑172/00, JurAmbt. blz. I‑A‑91 en II‑429, punt 34, en arrest Gerecht van 12 september 2007, Combescot/Commissie, T‑249/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 49).

43      Deze oplossing wordt niet in geding gebracht door het in punt 27 hierboven aangehaalde arrest Bergaderm en Goupil/Commissie, dat met betrekking tot de voorwaarde betreffende de onrechtmatigheid van de aan de instellingen verweten gedraging en teneinde de verschillende aansprakelijkheidsregelingen op één lijn te brengen, vereist dat een voldoende gekwalificeerde schending wordt aangetoond van een rechtsregel die ertoe strekt, particulieren rechten te verlenen. Uit de punten 39 tot en met 43 van het in punt 27 hierboven aangehaalde arrest Bergaderm en Goupil/Commissie blijkt immers dat dit bijzondere vereiste en het streven naar harmonisatie dat dit vereiste rechtvaardigt slechts de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap uit hoofde van artikel 288, tweede alinea, EG betreffen en de aansprakelijkheid van de lidstaten wegens schending van het gemeenschapsrecht.

44      Bovendien is het verschil tussen de voorwaarden voor de aansprakelijkheidstelling van de Gemeenschap voor schade die haar (voormalige) ambtenaren hebben ondervonden als gevolg van een schending van de statutaire bepalingen enerzijds, en de voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschap ten opzichte van derden wegens een schending van andere bepalingen van het gemeenschapsrecht anderzijds, gerechtvaardigd, gelet op het evenwicht van de rechten en plichten dat het Statuut specifiek heeft geschapen in de verhoudingen tussen de instellingen en hun ambtenaren, teneinde de Europese burgers de goede uitvoering te verzekeren van de aan de instellingen toevertrouwde taken van algemeen belang.

45      In de punten 162 tot en met 173 van het in punt 27 hierboven aangehaalde arrest Nardone/Commissie heeft de gemeenschapsrechter weliswaar onderzocht of de gestelde onregelmatigheid een voldoende gekwalificeerde schending opleverde van een rechtsregel die particulieren rechten beoogt te verlenen, doch dat onderzoek was niet noodzakelijk, aangezien uit de rechtspraak blijkt dat in arbeidsgeschillen tussen de instellingen en hun ambtenaren de vaststelling van een onregelmatigheid op zich voldoende is om ervan uit te gaan dat is voldaan aan de eerste van de drie voorwaarden voor de aansprakelijkheidstelling van de Gemeenschap voor schade die haar (voormalige) ambtenaren hebben geleden wegens een schending van het communautaire ambtenarenrecht (zie punt 42 hierboven).

46      Het eerste onderdeel van het eerste middel moet derhalve ongegrond worden verklaard.

 Tweede onderdeel van het eerste middel: schending van de artikelen 90 en 91 van het Statuut, van de verplichting om arresten te motiveren en van de voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheidstelling van de Gemeenschap betreffende het bestaan van een onrechtmatige gedraging

–       Argumenten van partijen

47      De Commissie verwijt het Gerecht voor ambtenarenzaken dat het zich in het bestreden arrest schuldig heeft gemaakt aan schending van de artikelen 90 en 91 van het Statuut, van de verplichting om arresten te motiveren en van de voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheidstelling van de Gemeenschap betreffende het bestaan van een onrechtmatige gedraging, aangezien het Q een vergoeding heeft toegekend voor schade veroorzaakt door een niet-nakoming van de zorgplicht, welke is gebleken uit verschillende in het verzoek om bijstand genoemde handelingen.

48      Ten eerste stelt de Commissie dat het Gerecht voor ambtenarenzaken de artikelen 90 en 91 van het Statuut heeft geschonden, aangezien het Q in het bestreden arrest een vergoeding heeft toegekend op grond van een dienstfout die noch in de op 3 mei 2004 ingediende schadevordering, welke bij het verzoek om bijstand was gevoegd (hierna: „schadevordering”), noch in de klacht van 26 november 2004 noch in het verzoekschrift in eerste aanleg aan de orde was gesteld.

49      Ten tweede is de Commissie van mening dat het Gerecht voor ambtenarenzaken zich schuldig heeft gemaakt aan schending van de verplichting om arresten te motiveren, aangezien het niet heeft uiteengezet waarom het in de punten 236 en 237 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat bepaalde, in het verzoek om bijstand genoemde handelingen in hun geheel bezien juridisch konden worden gekwalificeerd als dienstfout die in het kader van het bij hem aanhangige beroep aanleiding kon zijn voor vergoeding. De vaststelling van een „zekere niet-nakoming [...] van haar zorgplicht” staat immers niet gelijk aan een kennelijke en ernstige schending van de zorgplicht. Bovendien heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken zich tegengesproken door te oordelen dat geen van de in het verzoek om bijstand genoemde feiten de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of de psychische integriteit van Q had aangetast.

50      Ten derde verwijt de Commissie het Gerecht voor ambtenarenzaken schending van de voorwaarde voor de aansprakelijkheidstelling van de Gemeenschap betreffende het bestaan van een onrechtmatige gedraging, aangezien het de Gemeenschap in casu aansprakelijk heeft gesteld alleen op grond van een niet-nakoming van de zorgplicht.

51      De Commissie stelt dat de feiten of handelingen waarvan het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 236 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat zij in hun geheel bezien duidden op een zekere niet-nakoming van de zorgplicht door de administratie, in geen geval konden worden aangemerkt als dienstfout die kon leiden tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap.

52      Q concludeert tot afwijzing van het tweede onderdeel van het eerste middel.

53      Q concludeert om te beginnen tot afwijzing van de grief ontleend aan schending van de artikelen 90 en 91 van het Statuut, op grond dat zij zich tot staving van haar schadevordering, in die vordering, in de klacht van 24 november 2004 en uitdrukkelijk in het verzoekschrift in eerste aanleg in wezen heeft beroepen op schade verband houdende met een verslechtering van haar gezondheid welke was veroorzaakt door niet-nakoming van de zorgplicht door de administratie. Voorts is het volgens de rechtspraak mogelijk om bezwaren voor de rechter van de Unie verder uiteen te zetten door het aanvoeren van middelen en argumenten die niet in de klacht voorkomen, doch daarbij wel nauw aansluiten.

54      Vervolgens concludeert Q tot afwijzing van de grief ontleend aan een schending van de verplichting om arresten te motiveren. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft in punt 236 van het bestreden arrest uiteengezet waarom er in casu sprake was van een niet-nakoming van de zorgplicht door de administratie. Hiermee heeft de rechter in eerste aanleg het bestaan van een dienstfout aangetoond waarvoor de Gemeenschap aansprakelijk kon worden gesteld.

55      Ten slotte concludeert Q tot afwijzing van de grief ontleend aan de voorwaarde voor de aansprakelijkheidstelling van de Gemeenschap betreffende het bestaan van een onrechtmatige gedraging. Een ambtenaar kan zich in alle gevallen waarin de administratie zich over zijn situatie heeft uitgesproken zonder rekening te houden met zijn rechten en belangen, beroepen op een niet-nakoming van de zorgplicht, ongeacht de schending van een precieze statutaire bepaling.

–       Beoordeling door het Gerecht

56      Volgens de bepalingen van artikel 236 EG juncto artikel 1 van het Statuut van het Hof en artikel 91, lid 1, van het Statuut is het Gerecht voor ambtenarenzaken in eerste aanleg bevoegd om uitspraak te doen in elk geschil tussen de Gemeenschappen en een van de in het Statuut bedoelde personen, dat betrekking heeft op de wettigheid van een besluit waardoor deze persoon zich bezwaard acht.

57      Volgens artikel 91, lid 1, tweede volzin, van het Statuut heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in geschillen van geldelijke aard volledige rechtsmacht. Op grond daarvan dient het Gerecht voor ambtenarenzaken bij hem aanhangige gedingen volledig te beslechten (arresten Hof van 18 december 2007, Weißenfels/Parlement, C‑135/06 P, Jurispr. blz. I‑12041, punt 67, en 17 december 2009, Heroverweging M/EMEA, C‑197/09 RX‑II, Jurispr. blz. I‑12033, punt 56). Deze volledige rechtsmacht beoogt hem met name in staat te stellen, het praktisch nut te verzekeren van de arresten die het in ambtenarenzaken wijst, zodat het ambtshalve een vergoeding kan toekennen aan een in het Statuut bedoeld persoon indien het van oordeel is dat de nietigverklaring van het onwettige bezwarend besluit niet volstaat om zijn rechten te doen gelden of zijn belangen op doeltreffende wijze veilig te stellen, dan wel wanneer de nietigverklaring van die handeling een buitensporige sanctie voor de begane onregelmatigheid zou zijn en de toekenning van een vergoeding aan de betrokkene een vorm van schadeloosstelling is die het best aansluit bij zijn belangen én bij de vereisten van de dienst (zie in die zin arresten Hof van 5 juni 1980, Oberthür/Commissie, 24/79, Jurispr. blz. 1743, punten 13 en 14, en 20 mei 2010, Gogos/Commissie, C‑583/08 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 50; arrest Gerecht van 31 maart 2004, Girardot/Commissie, T‑10/02, JurAmbt. blz. I‑A‑109 en II‑483, punten 86, 87 en 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In een dergelijk geval dient het Gerecht voor ambtenarenzaken, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, de door de betrokkene geleden schade ex aequo et bono vast te stellen (reeds aangehaalde arresten Oberthür/Commissie, punt 14, en Gogos/Commissie, punt 44).

58      Het is echter vaste rechtspraak dat de eerste volzin van artikel 91, lid 1, van het Statuut de tweede volzin beheerst, zodat die bepaling de rechter slechts volledige rechtsmacht verleent wanneer er sprake is van een geschil betreffende de wettigheid van een bezwarend besluit in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut (zie arresten Gerecht van 1 december 1994, Schneider/Commissie, T‑54/92, JurAmbt. blz. I‑A‑281 en II‑887, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Ditterich/Commissie, T‑79/92, JurAmbt. blz. I‑A‑289 en II‑907, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      Blijkens artikel 91, lid 2, van het Statuut kan bij het Gerecht voor ambtenarenzaken slechts beroep worden ingesteld indien bij het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) eerst binnen de in die bepaling genoemde termijn een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut is ingediend en indien die klacht uitdrukkelijk of stilzwijgend is afgewezen. Artikel 90, lid 2, van het Statuut bepaalt dat iedere in het Statuut bedoelde persoon bij het TABG een klacht kan indienen tegen een besluit waardoor hij zich bezwaard acht, hetzij omdat dit gezag een besluit heeft genomen, dan wel omdat het geen, bij het Statuut verplichte maatregel heeft genomen. Een bezwarend besluit kan met name bestaan in de stilzwijgende of uitdrukkelijke afwijzing van een verzoek dat de betrokkene overeenkomstig artikel 90, lid 1, van het Statuut vooraf bij het TABG heeft ingediend.

60      Wil de in het Statuut bedoelde persoon de wettigheid van een voor hem bezwarend besluit betwisten, dan kan hij rechtstreeks een klacht indienen bij het TABG en vervolgens, wanneer die klacht is afgewezen, beroep instellen bij het Gerecht voor ambtenarenzaken. Het is vaste rechtspraak dat de in het Statuut bedoelde persoon na de afwijzing van een klacht tegen een bezwarend besluit beroep kan instellen, waarin hij vraagt om de nietigverklaring van het bezwarend besluit, de toekenning van een vergoeding of beide (zie de in punt 58 hierboven aangehaalde arresten Schneider/Commissie, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Ditterich/Commissie, punt 20en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      Vormt de door een in het Statuut bedoeld persoon aangevoerde onrechtmatigheid echter geen bezwarend besluit in de zin van het Statuut, maar een dienstfout van de administratie, dan kan die persoon de procedure inleiden met de indiening van een verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut bij het TABG, waarvan de eventuele afwijzing een voor hem bezwarend besluit vormt waartegen hij een klacht kan indien en vervolgens eventueel beroep kan instellen (zie de in punt 58 hierboven aangehaalde arresten Schneider/Commissie, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Ditterich/Commissie, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62      Hieruit volgt dat wanneer een in het Statuut bedoeld persoon vergoeding vraagt van schade die hij meent te hebben geleden zonder dat er sprake is van een bezwarend besluit, hij in beginsel een precontentieuze procedure in twee etappes moet volgen, namelijk een verzoek en vervolgens een klacht tegen het besluit tot afwijzing van zijn verzoek om schadeloosstelling, overeenkomstig artikel 90, leden 1 en 2, van het Statuut.

63      Uit de artikelen 90 en 91 van het Statuut volgt dus dat wanneer bij het Gerecht voor ambtenarenzaken door een in het Statuut bedoeld persoon een beroep wordt ingesteld dat betrekking heeft op de wettigheid van een voor hem bezwarend besluit, het op grond van de volledige rechtsmacht die het aan artikel 91, lid 1, tweede volzin, van het Statuut ontleent zelfs ambtshalve alleen aan die persoon een vergoeding kan toekennen, wanneer die vergoeding strekt tot herstel van schade die hij heeft geleden door de onwettigheid van het bezwarend besluit waartegen beroep is ingesteld of althans schade die het gevolg is van een onwettigheid die nauw verband houdt met dat besluit (zie in die zin en naar analogie, beschikking Hof van 14 december 2006, Meister/BHIM, C‑12/05 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 112‑116, en arrest Gogos/Commissie, aangehaald in punt 57 hierboven, punten 49‑53).

64      In casu blijkt uit de punten 232 tot en met 242 van het bestreden arrest dat het Gerecht voor ambtenarenzaken Q in het deel „Vorderingen tot vergoeding van de schade als gevolg van vermeend psychisch geweld” het bedrag van 500 EUR heeft toegekend ter vergoeding van de „immateriële schade” die zij had geleden door de dienstfout van de Commissie, die ertoe had bijgedragen dat „[Q] binnen haar eenheid werd geïsoleerd”. De in dat verband vastgestelde dienstfout bestond in „niet-nakoming door de Commissie van haar zorgplicht” of, zoals aangegeven in punt 236 van het bestreden arrest, in „een zekere schending van de Commissie van haar zorgplicht”, welke was gebleken uit „bepaalde feiten die [Q] tot staving van haar vordering tot schadevergoeding heeft aangevoerd, in hun geheel bezien”. Die schending is uiteengezet in de punten 156 tot en met 160, 164, 171 en 180 van het bestreden arrest en houdt in dat de Commissie, ten eerste en wat de verlenging van de proeftijd van Q betreft, haar vooraf niet had gewaarschuwd en haar en de personen die zij had willen laten getuigen de mogelijkheid had ontnomen om door het beoordelingscomité te worden gehoord; ten tweede dat zij Q tot de zomer van 2004 in geïsoleerde kantoren had ondergebracht; ten derde dat zij Q tussen januari en juni 2003 geen enkele taak had toevertrouwd, en ten vierde dat zij heeft gedraald met de beantwoording van Q’s verlofaanvraag over de periode van 19 juli tot en met 27 augustus 2004 en de overeenkomstige dagen uiteindelijk heeft afgetrokken van haar vakantieverlof, ofschoon Q reeds op 5 juli 2004 een medisch attest had overgelegd voor het tijdvak van 17 juli tot en met 27 augustus 2004, dat door de administratie niet ter discussie was gesteld.

65      Blijkens de vaststellingen van het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 112, 115 en 232 van het bestreden arrest, die de Commissie in het kader van deze hogere voorziening niet heeft betwist, vroeg Q met haar schadevordering om vergoeding van materiële schade, bestaande in een ernstige schade aan haar gezondheid, welke bleek uit talrijke medische attesten, en een ongeschiktheid om haar normale werk binnen haar eenheid te verrichten, welke het gevolg was van psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut en in het verzoek om bijstand aan de orde was gesteld, en dat, daar de Commissie dit verzoek niet binnen een termijn van vier maanden had beantwoord, het uitblijven van antwoord tot gevolg had gehad dat er krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut een besluit tot afwijzing van dat verzoek was ontstaan. Voorts blijkt uit bovengenoemde vaststellingen van het Gerecht voor ambtenarenzaken en uit die in punt 117 van het bestreden arrest dat het beroep in eerste aanleg in wezen strekte tot nietigverklaring van het stilzwijgend besluit tot afwijzing van de verzoeken om bijstand en schadevergoeding uit hoofde van artikel 24 van het Statuut en, als gevolg van die nietigverklaring, tot veroordeling van de Commissie tot betaling aan Q van een vergoeding „voor de door het vermeende psychisch geweld veroorzaakte schade”.

66      Er zij aan herinnerd dat de in artikel 24, eerste alinea, van het Statuut bedoelde bijstandsplicht betrekking heeft op de verdediging door de instelling van de ambtenaren tegen handelingen van derden, en niet tegen handelingen van de instelling zelf, waarop het toezicht wordt geregeld in andere bepalingen van het Statuut (zie in die zin arresten Hof van 17 december 1981, Bellardi-Ricci e.a./Commissie, 178/80, Jurispr. blz. 3187, punt 23, en 25 maart 1982, Munk/Commissie, 98/81, Jurispr. blz. 1155, punt 21). Ofschoon artikel 24, eerste alinea, van het Statuut allereerst de bescherming van de ambtenaren tegen aanvallen van en slechte behandeling door derden op het oog heeft, houdt het voor de administratie ook een bijstandsplicht in wanneer de in die bepaling bedoelde feiten door een andere ambtenaar worden begaan (zie in die zin arrest Hof van 14 juni 1979, V./Commissie, 18/78, Jurispr. blz. 2093, punt 15, en arrest Gerecht van 9 maart 2005, L/Commissie, T‑254/02, JurAmbt. blz. I‑A‑63 en II‑277, punt 85, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67      Artikel 24, tweede alinea, van het Statuut heeft tot doel, vergoeding te bieden voor schade die een ambtenaar heeft geleden door een van de in de eerste alinea van dat artikel bedoelde handelingen van derden of andere ambtenaren, op voorwaarde dat hij geen vergoeding heeft kunnen krijgen van degenen die de schade hebben veroorzaakt (zie in die zin beschikking Hof van 5 oktober 2006, Schmidt-Brown/Commissie, C‑365/05 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 78). De ontvankelijkheid van het beroep tot schadevergoeding dat een ambtenaar krachtens artikel 24, tweede alinea, van het Statuut heeft ingesteld hangt dus af van de uitputting van de nationale rechtsmiddelen, voor zover deze een doeltreffende bescherming van de betrokkenen verzekeren en kunnen leiden tot vergoeding van de gestelde schade (zie arrest L/Commissie, punt 66 supra, punt 148, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68      De bij artikel 24, tweede alinea, van het Statuut ingevoerde bijzondere aansprakelijkheidsregeling is gebaseerd op de verplichting van de administratie om de gezondheid en de veiligheid van haar ambtenaren en personeelsleden te beschermen tegen aanvallen van of slechte behandeling door derden of andere ambtenaren waarvan zij bij de uitoefening van hun functie slachtoffer kunnen zijn, met name in de vorm van psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut. Het betreft een regeling van aansprakelijkheid zonder schuld, die verschilt van de regeling van het gemene recht voor de aansprakelijkheid van de Gemeenschap op ambtenarengebied, zoals ter sprake gebracht in punt 234 van het bestreden arrest en in punt 42 hierboven, die vereist dat de ambtenaar die vergoeding van de Gemeenschap wil krijgen aantoont dat hij schade heeft geleden als gevolg van een onrechtmatige gedraging van een instelling (zie in die zin arrest Gerecht van 26 oktober 1993, Caronna/Commissie, T‑59/92, Jurispr. blz. II‑1129, punten 25 en 68, en arrest L/Commissie, punt 66 supra, punten 143‑146 en 147‑153). Voorts moet die bijzondere regeling van aansprakelijkheid zonder schuld worden onderscheiden van de vergoedingsregeling van ambtenaren voor ziekten die zij hebben opgelopen of ongelukken waarvan zij tijdens de uitoefening van hun functie slachtoffer zijn geworden dan wel voor de verergering van die ziekten, op grond van artikel 73 van het Statuut en de op basis van dat artikel vastgestelde gemeenschappelijke regeling voor de verzekering van ambtenaren tegen ongevallen en beroepsziekten. Bij gebreke van elke uitdrukkelijke bepaling daartoe in laatstgenoemde regeling, kan er immers niet van worden uitgegaan dat deze de ambtenaar en zijn rechtverkrijgenden geen recht geeft om een aanvullende vergoeding te vragen, wanneer de instelling verplicht is een vergoeding te betalen, hetzij naar gemeen recht, indien zij aansprakelijk wordt gesteld voor het ongeval of de ziekte van die ambtenaar, hetzij op grond van artikel 24, lid 2, van het Statuut, wanneer dat ongeval of die ziekte het gevolg is van aanvallen van derden of andere ambtenaren in verband met de uitoefening door die ambtenaar van zijn ambt bij de Gemeenschappen, en de uitkeringen waarin de statutaire regeling voorziet niet voldoende zijn om de volledige vergoeding van de geleden schade te verzekeren (zie in die zin arrest Hof van 8 oktober 1986, Leussink/Commissie, 169/83 en 136/84, Jurispr. blz. 2801, punten 11 en 12).

69      Uit de in de punten 64 en 65 hierboven in herinnering gebrachte vaststellingen van het Gerecht voor ambtenarenzaken in het bestreden arrest blijkt dat de schadevordering uitsluitend gebaseerd was op de vergoeding van de materiële schade die Q stelde te hebben geleden als gevolg van het psychisch geweld zoals dat in het verzoek om bijstand aan de orde was gesteld en dat afkomstig was van diverse leden van de hiërarchie van het directoraat-generaal (DG) „Personeelszaken en administratie” van de Commissie, namelijk handelingen die persoonlijk toe te schrijven waren aan andere ambtenaren, en niet wegens een dienstfout van de Commissie, waarvan de controle overeenkomstig de in de punten 42 en 66 hierboven aangehaalde rechtspraak onder andere statutaire bepalingen valt.

70      Hieruit volgt dat het beroep in eerste aanleg, wat de vorderingen betreft tot vergoeding van de schade die Q zou hebben geleden, geen ander voorwerp had dan de schadevordering uit hoofde van artikel 24, tweede alinea, van het Statuut en, als gevolg van de afwijzing van dat verzoek, bovendien strekte tot veroordeling van de Commissie tot betaling aan haar van de gevraagde vergoeding voor de schade die zij had geleden als gevolg van de onwettigheid van dat besluit, ter hoogte van een bedrag van 100 000 EUR. Op grond van die vaststellingen kan echter niet worden geconcludeerd dat Q met haar schadevordering heeft gevraagd om een immateriële schadevergoeding voor een dienstfout van de Commissie, bestaande in de niet-nakoming door laatstgenoemde van de zorgplicht, zoals gebleken uit bepaalde, in het verzoek om bijstand gemelde feiten.

71      Bovendien kan er niet van worden uitgegaan dat de in casu aan de Commissie verweten dienstfout, zoals omschreven in punt 64 hierboven, nauw verband houdt met het stilzwijgend besluit tot afwijzing van de schadevordering, die krachtens artikel 24, tweede alinea, van het Statuut strekte tot vergoeding van de materiële schade die Q zou hebben geleden als gevolg van het in het verzoek om bijstand genoemde psychisch geweld. Terwijl de in het verzoek om bijstand als psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut gepresenteerde feiten moeten worden aangemerkt als handelingen die toe te schrijven zijn aan de met naam genoemde veroorzakers ervan, namelijk leden van de hiërarchie van het DG „Personeelszaken en administratie”, geldt dit immers niet voor het stilzwijgend besluit tot afwijzing van de verzoeken om bijstand en om schadevergoeding, een aan de Commissie toe te schrijven handeling. In elk geval hebben de handelingen waarmee het Gerecht voor ambtenarenzaken rekening heeft gehouden voor de vaststelling van een dienstfout van de Commissie (zie punt 64 hierboven) plaatsgevonden vóór de datum van het stilzwijgend besluit tot afwijzing van de verzoeken om bijstand en schadevergoeding, namelijk 3 september 2004. Die fout, die op het moment van het stilzwijgend besluit tot afwijzing dus al bestond, kan niet worden geacht nauw verband te houden met laatstgenoemd besluit in de zin van de in punt 63 hierboven genoemde rechtspraak.

72      Ofschoon bij het Gerecht voor ambtenarenzaken op grond van de artikelen 90 en 91 van het Statuut dus op wettige wijze een beroep was ingesteld dat betrekking had op de wettigheid, gelet op de bepalingen van artikel 24, tweede alinea, van het Statuut, van het stilzwijgend besluit tot afwijzing van de schadevordering, kon dat Gerecht zonder schending van die artikelen dus geen uitspraak doen over het feit of bepaalde, in het verzoek om bijstand genoemde feiten in hun geheel bezien konden worden aangemerkt als een dienstfout van de Commissie, waardoor de immateriële schade van Q was veroorzaakt en die moest worden vergoed.

73      Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft dus de artikelen 90 en 91 van het Statuut geschonden en ultra petita beslist door het voorwerp van het geschil te wijzigen, aangezien het, zoals uit punt 242 van de rechtsoverwegingen en punt 2 van het dictum van het bestreden arrest blijkt, de Commissie heeft veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade veroorzaakt door een dienstfout die ertoe heeft bijgedragen dat Q binnen haar eenheid werd geïsoleerd en welke bestond in de schending door de Commissie van de zorgplicht, hetgeen was gebleken uit bepaalde, in het verzoek om bijstand genoemde handelingen.

74      Derhalve moet het eerste middel worden aanvaard en moet punt 2 van het dictum van het bestreden arrest worden vernietigd, voor zover de Commissie daarbij wordt veroordeeld tot betaling van een vergoeding van 500 EUR aan Q, zonder dat het nodig is om de andere grieven en argumenten te onderzoeken die tot staving van het tweede onderdeel van het eerste middel zijn aangevoerd.

 Tweede middel: schending van de voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheidstelling van de Gemeenschap betreffende het bestaan van een onrechtmatige gedraging, van de artikelen 7 en 24 van het Statuut en van de verplichting om arresten te motiveren

 Argumenten van partijen

75      De Commissie verwijt het Gerecht voor ambtenarenzaken schending van de voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheidstelling van de Gemeenschap betreffende het bestaan van een onrechtmatige gedraging, van de artikelen 7 en 24 van het Statuut en van de verplichting om arresten te motiveren, aangezien het in punt 2 van het dictum van het bestreden arrest Q’s vordering tot vergoeding van de schade veroorzaakt door de onwettigheid van het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand ten dele heeft ingewilligd, na in de punten 250, 251 en 254 van het bestreden arrest te hebben geoordeeld dat als gevolg van de onwettigheid van het stilzwijgend besluit houdende weigering om een voorlopige verwijderingsmaatregel te treffen, zoals vastgesteld in de punten 209 tot en met 212 van het bestreden arrest, en de vertraging bij de instelling van het administratieve onderzoek, in casu was voldaan aan de voorwaarde betreffende het bestaan van een onrechtmatige gedraging.

76      In de eerste plaats stelt de Commissie dat het Gerecht voor ambtenarenzaken zich in de punten 209 tot en met 212, 250, 251 en 254 van het bestreden arrest schuldig heeft gemaakt aan schending van de voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheidstelling van de Gemeenschap betreffende het bestaan van een onrechtmatige gedraging, van de artikelen 7 en 24 van het Statuut en van de verplichting om arresten te motiveren, aangezien het, zelfs zonder te hebben vastgesteld dat er sprake was van een kennelijke en ernstige miskenning van de grenzen waarbinnen haar discretionaire bevoegdheid volgens de rechtspraak diende te blijven (arrest Bergaderm en Goupil/Commissie, punt 27 supra), heeft geoordeeld dat de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk was, aangezien zij had geweigerd om een voorlopige verwijderingsmaatregel te treffen. Met betrekking tot een maatregel om een ambtenaar die slachtoffer van psychisch geweld zou zijn voorlopig te verwijderen, beschikken de instellingen op grond van artikel 7 van het Statuut over een ruime beoordelingsmarge, welke wordt erkend in de rechtspraak (arrest Gerecht van 5 december 2000, Campogrande/Commissie, T‑136/98, JurAmbt. blz. I‑A‑267 en II‑1225, punt 42) en in de mededeling van 22 oktober 2003 over het beleid inzake psychisch geweld bij de Commissie [C(2003)3644] (hierna: „mededeling inzake psychisch geweld”). Er bestaat voor de administratie dus geen algemene en absolute verplichting om bij de minste verdenking van psychisch geweld automatisch een preventieve maatregel te treffen, zoals een nieuwe tewerkstelling of een overplaatsing. Dergelijke automatische nieuwe tewerkstellingen of overplaatsingen zouden in elk geval in strijd zijn met artikel 7 van het Statuut, volgens hetwelk alle aanstellingen in het belang van de dienst moeten geschieden.

77      De Commissie stelt dat de punten 250, 251 en 254 van het bestreden arrest eveneens ontoereikend zijn gemotiveerd, aangezien het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft nagelaten om overeenkomstig de rechtspraak te onderzoeken of zij zich in casu schuldig had gemaakt aan een kennelijke en ernstige miskenning van de grenzen waarbinnen haar discretionaire bevoegdheid diende te blijven (arrest Bergaderm en Goupil/Commissie, punt 27 supra, punten 43 en 44).

78      In elk geval is de Commissie van mening dat, gelet op de in het verzoek om bijstand genoemde handelingen, Q’s afwezigheid om medische of andere redenen gedurende het grootste deel van 2004, het feit dat de te behandelen problemen chronisch en niet duidelijk waren, het feit dat Q reeds een aantal voorstellen voor een nieuwe tewerkstelling had geweigerd en de met Q gevoerde gesprekken om voor haar een geschikte post te vinden binnen een van de door haar gekozen directoraten-generaal, het besluit om Q geen nieuwe tewerkstelling op te dringen, maar een constructieve oplossing voor haar te vinden, zowel in het belang van het herstel van haar loopbaan als in het dienstbelang was. Sinds haar proeftijd is Q talrijke keren op haar verzoek „verwijderd” en de administratie heeft in casu snel gehandeld door haar een nieuwe tewerkstelling in een directoraat-generaal van haar keuze aan te bieden.

79      In de tweede plaats stelt de Commissie, kort samengevat, dat het Gerecht voor ambtenarenzaken zich eveneens schuldig heeft gemaakt aan schending van de voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheidstelling van de Gemeenschap betreffende het bestaan van een onrechtmatige handeling, door in punt 251 van het bestreden arrest te oordelen dat de administratie zich onrechtmatig had gedragen door te laat het administratieve onderzoek naar de in het verzoek om bijstand gestelde handelingen in te stellen. Enerzijds heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken geen rekening gehouden met het rechtstreekse verband tussen het lot dat de vordering tot nietigverklaring en het lot dat de vordering tot schadevergoeding is beschoren. Aangezien het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 200 van het bestreden arrest de vordering tot nietigverklaring van het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand, voor zover het betrekking had op de weigering om een administratief onderzoek in te stellen, niet-ontvankelijk had verklaard, had het de schadevordering die daarmee nauw verband hield eveneens niet-ontvankelijk moeten verklaren. Anderzijds wordt in de rechtspraak een zekere termijn voor de instelling van een administratief onderzoek aanvaard, indien die termijn gerechtvaardigd is gezien de omstandigheden van het geval (arrest Campogrande/Commissie, punt 76 supra, punt 54). In casu werd de termijn van ongeveer vier maanden voor de instelling van het administratieve onderzoek gerechtvaardigd door het feit dat dat onderzoek moest worden toevertrouwd aan een zelfstandig adviseur-auditeur van het Bureau voor onderzoek en discipline van de Commissie (hierna: „IDOC”), een orgaan dat onder toezicht van de directeur-generaal van het DG „Personeelszaken en administratie” staat.

80      Q concludeert ten eerste tot afwijzing van de grief ontleend aan schending van de voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheidstelling van de Gemeenschap betreffende het bestaan van een onrechtmatige handeling, van de artikelen 7 en 24 van het Statuut en van de verplichting om arresten te motiveren. De in punt 27 hierboven aangehaalde rechtspraak Bergaderm en Goupil/Commissie vindt geen toepassing in het kader van ambtenarengeschillen. Met de mededeling inzake psychisch geweld heeft de Commissie zich ertoe verplicht om „het nemen van represailles tegen een personeelslid dat klaagt over psychisch geweld te verbieden” en om uit dien hoofde en „rekening houdend met specifieke situaties”, voorlopige verwijderingsmaatregelen te treffen „bedoeld om de betrokken partijen te scheiden” en om „het vermoedelijke slachtoffer de gelegenheid te bieden wat afstand te nemen, om zich zo weer beter te kunnen voelen”. In casu had de Commissie niet alleen rekening moeten houden met het feit dat de in het verzoek om bijstand genoemde handelingen duurzaam en herhaaldelijk plaatsvonden, maar ook met de conclusies van verschillende artsen en deskundigen, die allen hadden aanbevolen om haar te verwijderen uit het DG „Personeelszaken en administratie”. Bovendien kan de voorlopige verwijderingsmaatregel van het vermoedelijke slachtoffer van psychisch geweld worden aangemerkt als een aanstelling in het belang van de dienst in de zin van artikel 7 van het Statuut. Besluit C(2006)1264/3 van de Commissie van 26 april 2006 betreffende het beleid inzake de bescherming van de waardigheid van de persoon en de strijd tegen psychisch geweld en seksuele intimidatie bij de Commissie, dat de mededeling inzake psychisch geweld heeft ingetrokken en vervangen, bevestigt dat een „verwijderingsmaatregel [...] de vorm van een aanstelling in het belang van de dienst [had]”. Gelet op de criteria genoemd in het in punt 76 hierboven genoemde arrest Campogrande/Commissie, is het Gerecht voor ambtenarenzaken in het bestreden arrest niet van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door te oordelen dat de Commissie een dienstfout had begaan door niet met de nodige energie te handelen en door het verzoek om bijstand niet met de door de omstandigheden van het geval vereiste snelheid en zorg te beantwoorden.

81      In de tweede plaats concludeert Q tot afwijzing van de grief dat het Gerecht voor ambtenarenzaken van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door te oordelen dat de Commissie kon worden verweten dat zij te lang heeft gewacht met de instelling van het administratieve onderzoek naar de in het verzoek om bijstand genoemde handelingen. De Commissie mag er op grond van punt 54 van het in punt 76 hierboven genoemde arrest Campogrande/Commissie niet van uitgaan dat een bepaalde tijd voor de instelling van een administratief onderzoek gerechtvaardigd kan worden. Dat arrest legt veeleer de nadruk op de aan de bijstandsplicht uit hoofde van artikel 24 van het Statuut inherente vereisten van zorg, snelheid en zorgvuldigheid.

 Beoordeling door het Gerecht

82      In de eerste plaats moeten de grieven worden onderzocht die de Commissie ontleent aan schending van de voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheidstelling van de Gemeenschap betreffende het bestaan van een onrechtmatige gedraging en van de artikelen 7 en 24 van het Statuut, daar het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft geoordeeld dat de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk was, aangezien het TABG als gevolg van het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand had geweigerd een verwijderingsmaatregel te treffen, ofschoon, zoals in punt 209 van het bestreden arrest is opgemerkt, „uit de omvang en de ernst van de door [Q] in haar verzoek om bijstand gestelde feiten [...] een vermoeden van psychisch geweld in de zin van de mededeling [...] inzake psychisch geweld” bleek.

83      Om te beginnen moet worden beklemtoond dat artikel 24 van het Statuut, dat de Gemeenschappen een bijstandsplicht jegens hun ambtenaren oplegt, is opgenomen in titel II betreffende de „rechten en verplichtingen van de ambtenaar”. Hieruit volgt dat wanneer de noodzakelijke feitelijke omstandigheden zich voordoen, de ambtenaar aan de bijstandsplicht een statutair recht ontleent (arrest Caronna/Commissie, punt 68 supra, punt 58).

84      Volgens vaste rechtspraak moet de administratie, wanneer zij geconfronteerd wordt met een incident dat in een ordelijke, serene ambtelijke sfeer geen pas geeft, met de nodige energie en met de door de omstandigheden van het concrete geval geëiste spoed en zorg optreden om de feiten te achterhalen en er, met kennis van zaken, de passende consequenties aan te verbinden. Hiertoe volstaat het dat de ambtenaar die de bescherming van zijn instelling vraagt, een begin van bewijs levert dat de aanvallen waarvan hij het slachtoffer stelt te zijn, echt zijn. In een dergelijk geval dient de betrokken instelling de geschikte maatregelen te nemen, en met name een onderzoek in te stellen teneinde in samenwerking met de klager de feiten die aan zijn klacht ten grondslag liggen vast te stellen (zie in die zin arrest Hof van 26 januari 1989, Koutchoumoff/Commissie, 224/87, Jurispr. blz. 99, punten 15 en 16, en arrest L/Commissie, aangehaald in punt 66 supra, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak), bij gebreke waarvan zij geen definitief standpunt kan innemen over met name de vraag of aan de klacht geen gevolg moet worden gegeven dan wel of een tuchtprocedure moet worden ingeleid en, eventueel, of tuchtmaatregelen moeten worden genomen (zie in die zin arresten Hof van 11 juli 1974, Guillot/Commissie, 53/72, Jurispr. blz. 791, punten 3, 12 en 21, en 9 november 1989, Katsoufros/Hof van Justitie, 55/88, Jurispr. blz. 3579, punt 16).

85      Bovendien moet de administratie, wanneer een ambtenaar uit hoofde van artikel 24, eerste alinea, van het Statuut een verzoek om bijstand indient, op grond van de krachtens dat artikel op haar rustende beschermingsplicht (arrest V./Commissie, aangehaald in punt 66 supra, punt 16), de juiste voorlopige maatregelen treffen, zoals een nieuwe tewerkstelling of de voorlopige overplaatsing van het slachtoffer, teneinde hem voor de gehele duur van het administratieve onderzoek te beschermen tegen een herhaling van de aan de kaak gestelde gedraging.

86      De administratie beschikt, onder toezicht van de rechter van de Unie, over een ruime vrijheid bij de keuze van zowel de voorlopige alsook de definitieve maatregelen die krachtens artikel 24 van het Statuut moeten worden getroffen. Het toezicht van de rechter van de Unie beperkt zich tot de vraag of de betrokken instelling binnen redelijke grenzen is gebleven en haar beoordelingsmarge niet kennelijk onjuist heeft gebruikt (zie in die zin arrest Gerecht van 25 oktober 2007, Lo Giudice/Commissie, T‑154/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 137 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

87      Er moet echter eveneens worden beklemtoond dat de mededeling inzake psychisch geweld reeds was vastgesteld op het moment waarop het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het op 3 mei 2004 ingediende verzoek om bijstand werd gegeven en dat deze mededeling, zowel door haar bewoordingen, haar vorm en haar inhoud, de waarde van een interne richtlijn had, die voor de Commissie verbindend was, aangezien zij niet door middel van een met redenen omkleed en uitvoerig besluit duidelijk kenbaar had gemaakt dat zij daarvan wilde afwijken (zie in die zin en naar analogie, arrest Hof van 30 januari 1974, Louwage/Commissie, 148/73, Jurispr. blz. 81, punt 12, en arrest Gerecht van 6 februari 2007, Wunenburger/Commissie, T‑246/04 en T‑71/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 127).

88      Volgens punt 4.1.1 van de mededeling inzake psychisch geweld, dat is gewijd aan „[m]aatregelen die na de vaststelling van geweld moeten worden genomen”, diende het beleid op het gebied van de strijd tegen psychisch geweld een nieuw instrument te zijn om de bij de instelling tewerkgestelde personen te beschermen en om de vermoedelijke slachtoffers en de eventuele getuigen de bescherming van de instelling te garanderen. Met het oog op die bescherming bepaalde punt 4.1.1., sub i, van de mededeling inzake psychisch geweld onder het opschrift „[n]oodmaatregelen” dat „bij het minste vermoeden van psychisch geweld, verwijderingsmaatregelen [konden] worden overwogen”, dat „[d]eze maatregelen een scheiding van de betrokken partijen [beoogden], en niet met het mobiliteitsbeleid [mochten] worden verward”, dat „[z]ij door vertrouwenspersonen of een bemiddelaar schriftelijk aan het TABG [konden] worden voorgesteld” en dat „[a]angezien het voorlopige maatregelen betreft, deze verwijdering niet afhankelijk [was] van het al dan niet voorhanden zijn van een openstaand ambt”. Bovendien schreef deze bepaling voor dat „[d]eze verwijderingsmaatregelen, die rekening [moesten] houden met specifieke situaties, onmiddellijk [konden] ingaan en indien noodzakelijk definitief [waren]” en dat men „met deze maatregelen het vermoedelijke slachtoffer de mogelijkheid [wilde] bieden om wat afstand te nemen, om zich zo weer beter te kunnen voelen”.

89      Uit deze bepalingen volgt dat de mededeling inzake psychisch geweld, die vervolgens is ingetrokken en vervangen door besluit C(2006)1264/3, berustte op het idee dat de administratie niet moest afwachten tot de conflictsituatie een duurzaam karakter kreeg, maar juist met de nodige energie diende te handelen en met de door de omstandigheden van het geval vereiste snelheid en zorg diende te reageren, door elke noodzakelijke voorlopige verwijderingsmaatregel te treffen. De Commissie kan zich in dit verband niet beroepen op het gebruik van het werkwoord „kunnen” in de mededeling inzake psychisch geweld om te stellen dat zij hoe dan ook vrijelijk kon beoordelen of een voorlopige verwijderingsmaatregel, gelet op de feiten van het geval, nodig was. In de context van deze mededeling diende het werkwoord „kunnen” namelijk aldus te worden begrepen dat de administratie bevoegd was om voor de gehele duur van het administratieve onderzoek een voorlopige verwijderingsmaatregel te treffen, die haar in staat moest stellen om de feiten vast te stellen en daarover een definitief standpunt in te nemen. Een en ander deed echter niet af aan het feit dat de noodzaak om een nuttige werking te verzekeren van de uit artikel 24, eerste alinea, van het Statuut voortvloeiende beschermingsplicht, betekende dat de administratie verplicht was om, wanneer was voldaan aan bepaalde feitelijke voorwaarden, een ambtenaar bij te staan door een voorlopige verwijderingsmaatregel te treffen.

90      Gelet op artikel 24, eerste alinea, van het Statuut en de mededeling inzake psychisch geweld, moet worden vastgesteld dat op de datum waarop het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand werd gegeven, de administratie verplicht was om elke ambtenaar die uit hoofde van artikel 24, eerste alinea, van het Statuut om haar bijstand vroeg, bij te staan door een voorlopige verwijderingsmaatregel te treffen wanneer, enerzijds, zij werd geconfronteerd met feiten die redelijkerwijs deden vermoeden of haar hadden moeten doen vermoeden dat die ambtenaar het slachtoffer was van handelingen die binnen de werkingssfeer van artikel 24, eerste alinea, van het Statuut vielen, zoals psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut (zie in die zin arrest Lo Giudice/Commissie, punt 86 supra, punt 153) en, anderzijds, was gebleken dat die maatregel nodig was om de gezondheid en de veiligheid van de betrokkene te beschermen, met name gezien het risico van herhaling van de verdachte handelingen (zie in die zin arrest Campogrande/Commissie, punt 76 supra, punt 55; zie in die zin en naar analogie, arrest Gerecht van 3 maart 2004, Vainker/Parlement, T‑48/01, JurAmbt. blz. I‑A‑51 en II‑197, punten 92 en 93).

91      Ofschoon de Commissie, om de in de punten 40 tot en met 45 hierboven uiteengezette redenen, in casu een fout maakt door te stellen dat het Gerecht voor ambtenarenzaken had moeten onderzoeken of zij de grenzen van haar beoordelingsmarge op kennelijke en ernstige wijze had overschreden, neemt dit niet weg dat zij het Gerecht voor ambtenarenzaken met haar grieven in wezen verwijt dat het van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan en zich schuldig heeft gemaakt aan schending van de verplichting om arresten te motiveren, door het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand nietig te verklaren, voor zover het betrekking had op de weigering om een voorlopige verwijderingsmaatregel te treffen, zonder rekening te houden met de beoordelingsmarge waarover zij voor de vaststelling van een dergelijke maatregel zou hebben beschikt.

92      Om te beginnen zij opgemerkt dat op grond van artikel 24, eerste alinea, van het Statuut getroffen voorlopige verwijderingsmaatregelen preventief de gezondheid en de veiligheid beogen te beschermen van de ambtenaar die geacht wordt slachtoffer te zijn van één van de in die bepaling genoemde handelingen. Overeenkomstig dat doel kunnen dergelijke maatregelen niet afhankelijk zijn van het voorhanden zijn van een vrij ambt binnen de diensten, zoals de mededeling inzake psychisch geweld terecht preciseert. Deze bijstandsmaatregelen moeten dus niet worden verward met besluiten tot overplaatsing in het belang van de dienst, welke worden genomen op basis van artikel 7, lid 1, van het Statuut. Laatstgenoemde besluiten beogen de goede werking van de dienst, ook al worden zij gerechtvaardigd door problemen op het gebied van de interne verhoudingen en vallen zij dus onder de ruime beoordelingsmarge die de rechtspraak van het Hof de gemeenschapsinstellingen toekent om hun diensten te organiseren aan de hand van de hun toevertrouwde taken, en om voor de vervulling van die taken het hun ter beschikking staande personeel tewerk te stellen, met dien verstande evenwel dat bij deze tewerkstelling de overeenstemming tussen rang en ambt moet worden geëerbiedigd (zie arrest Hof van 12 november 1996, Ojha/Commissie, C‑294/95 P, Jurispr. blz. I‑5863, punten 40 en 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

93      Overeenkomstig de in punt 86 hierboven genoemde rechtspraak moet dus nog worden nagegaan of het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft onderzocht of de Commissie niet binnen redelijke grenzen was gebleven en haar beoordelingsmarge op kennelijk onjuiste wijze had gebruikt door geen voorlopige verwijderingsmaatregel te treffen, aangezien was voldaan aan de in punt 90 hierboven genoemde feitelijke voorwaarden die de Commissie verplichten om die maatregel te treffen.

94      Na in punt 208 van het bestreden arrest de in het verzoek om bijstand genoemde feiten te hebben samengevat en te hebben aangegeven dat „onder de talrijke stukken die verzoekster bij haar verzoek om bijstand had gevoegd, een lijst voorkwam met personen die haars inziens het gestelde psychisch geweld konden bevestigen”, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 209 van het bestreden arrest geoordeeld dat „zo uit de omvang en de ernst van [die] feiten niet het bestaan van psychisch geweld bleek, dan bleek daaruit toch in elk geval een ‚vermoeden van psychisch geweld’ in de zin van de mededeling [...] inzake psychisch geweld en verplichtten zij de Commissie om, alvorens een onderzoek in te stellen en na te gaan of de grieven van de betrokkene echt waren, ‚verwijderingsmaatregelen’ te treffen”. Derhalve heeft het in punt 214 van het bestreden arrest geoordeeld dat het stilzwijgend besluit waarbij de Commissie had geweigerd om een verwijderingsmaatregel te treffen onwettig was en nietig moest worden verklaard. Dit komt overeen met de beoordelingen in punt 196 van het bestreden arrest, waaruit blijkt dat de Commissie „zelfs alvorens een definitief standpunt in te nemen over dat verzoek, gehouden was om althans voorlopig bepaalde maatregelen te treffen”. In de punten 250 en 253 van het bestreden arrest heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken geoordeeld dat de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk was, met name wegens de „weigering van de Commissie om voorlopige maatregelen te treffen alsmede de vertraging waarmee het administratieve onderzoek is ingesteld”, welke gedragingen de oorzaak waren geweest voor „psychisch geweld” bestaande in „onzekerheid en ongerustheid [waarin Q heeft verkeerd], daar zij mogelijkerwijs heeft geloofd dat de Commissie haar verzoek om bijstand niet in aanmerking zou nemen en dat de onrechtmatige gedragingen die zij tot dan toe van de instelling had moeten ondergaan, zouden kunnen voortduren”. In punt 254 van het bestreden arrest heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken die immateriële schade opgenomen in de schade die zijns inziens op billijke wijze zou worden vergoed „door de Commissie te veroordelen tot betaling van het bedrag van 15 000 EUR aan [Q]”.

95      Uit punt 250 van het bestreden arrest volgt echter duidelijk dat de enige reden die het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft aangevoerd voor zijn conclusie dat de Commissie in casu verplicht was om een voorlopige verwijderingsmaatregel te treffen, „een verdenking van psychisch geweld” in de zin van de mededeling inzake psychisch geweld was.

96      Uit de punten 207 tot en met 214 en 250 van het bestreden arrest blijkt evenwel niet dat het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft onderzocht, zoals het verplicht was op grond van de in punt 90 hierboven genoemde regel, of een voorlopige verwijderingsmaatregel nodig was om gedurende het gehele administratieve onderzoek de gezondheid en de veiligheid van Q te beschermen.

97      In deze omstandigheden is het Gerecht voor ambtenarenzaken van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door in de punten 209 en 211 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie verplicht was om een voorlopige verwijderingsmaatregel te treffen, zonder te onderzoeken of die maatregel in de omstandigheden van het geval nodig was om gedurende het gehele administratieve onderzoek de gezondheid en de veiligheid van Q te beschermen.

98      Volgens de rechtspraak van het Hof kan een onjuiste rechtsopvatting van de rechter in eerste aanleg echter niet tot gevolg hebben dat het door hem gewezen arrest ongeldig wordt, indien het dictum van dat arrest op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt (zie arresten Hof van 10 december 2002, Commissie/Camar en Tico, C‑312/00 P, Jurispr. blz. I‑11355, punt 57, en 30 september 2003, Biret International/Raad, C‑93/02 P, Jurispr. blz. I‑10497, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In het kader van een dergelijke vervanging van rechtsgronden kan de rechter in hogere voorziening rekening houden met de feiten zoals die door de rechter in eerste aanleg zijn vastgesteld (arrest Biret International/Raad, reeds aangehaald, punten 60‑66).

99      Dienaangaande blijkt om te beginnen uit punt 41 van het bestreden arrest dat Q na een medisch onderzoek door de raadgevende arts van de instelling volgens zijn advies van 7 mei 2004 „geschikt was om voltijds te werken met ingang van 10 [mei] 2004”, maar dat „het voor [Q’s] gezondheid raadzaam was om haar functie te wijzigen”. Vervolgens blijkt uit punt 54 van het bestreden arrest dat „de psychiater op wie de medische dienst een beroep had gedaan om een psychiatrische expertise van [Q] te maken, [op 18 mei 2004] in zijn deskundigenrapport [had] benadrukt dat ‚[a]angezien het probleem sociaal van aard [was] (een conflict in haar [i]nstelling), de oplossing dien[de] te komen vanuit sociale hoek (tewerkstelling in een ander [d]irectoraat-[g]eneraal)’”. Bovendien wordt in punt 69 van het bestreden arrest aangegeven dat „op 6 september 2004 uit het medisch onderzoek dat [Q] had moeten ondergaan naar aanleiding van de overlegging van het medisch attest voor het tijdvak van 28 augustus tot en met 25 september 2004 werd geconcludeerd dat de betrokkene ‚op die dag 100 % arbeidsgeschikt’ was; toch werd de opmerking die reeds op 18 mei 2004 was gemaakt door de psychiater die haar toen had onderzocht herhaald, te weten dat ‚een verandering van functie wenselijk [was] voor [haar] gezondheid’”. Ten slotte blijkt uit punt 73 van het bestreden arrest dat „[i]n de conclusie van zijn medisch-psychologisch onderzoeksverslag van 6 oktober 2004 de onafhankelijke arts die werd gekozen naar aanleiding van [Q’s] arbitrageverzoek [...] heeft vastgesteld dat ‚de betrokkene [...] arbeidsgeschikt [was] maar in een ander [DG]’, en heeft gepreciseerd dat ‚het opnieuw tewerkstellen van betrokkene in haar oude functie wederom [zou] leiden tot het gevoel aan psychisch geweld te zijn blootgesteld, waardoor zij uit haar evenwicht zou worden gebracht’”. Uit de feiten zoals deze in het bestreden arrest zijn vastgesteld blijkt dus dat talrijke adviezen en medische attesten concludeerden dat een verwijderingsmaatregel nodig was om Q’s gezondheid te beschermen en dit zelfs voordat de administratie een administratief onderzoek instelde op grond waarvan kon worden nagegaan of het door Q ervaren psychisch geweld daadwerkelijk bestond, en derhalve voordat eventueel definitieve maatregelen konden worden getroffen om de veroorzakers van dat geweld te bestraffen en, subsidiair, de schadelijke gevolgen van hun handelingen te vergoeden.

100    Gelet op de adviezen en attesten van de personen die bevoegd waren om door hun beoordelingen van medische aard de Commissie te binden in haar beslissingsbevoegdheid, moet worden vastgesteld dat tenminste vanaf 6 oktober 2004 een voorlopige verwijderingsmaatregel nodig was om de onmiddellijke bescherming van [Q’s] gezondheid te verzekeren. In de omstandigheden van de onderhavige zaak was dus voldaan aan de feitelijke voorwaarden om te kunnen oordelen dat de administratie op de dag van de vaststelling van het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand, verplicht was om een voorlopige verwijderingsmaatregel te treffen, zoals uiteengezet in punt 98 hierboven. De Commissie is dus niet binnen redelijke grenzen gebleven en heeft haar beoordelingsmarge kennelijk onjuist gebruikt door Q niet voorlopig te verwijderen uit het DG „Personeelszaken en administratie” of de eenheid D 2 van dat DG waarbij zij was tewerkgesteld, ofschoon was gebleken dat die maatregel nodig was voor de bescherming van haar gezondheid.

101    Hieruit volgt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken, ofschoon het bestreden arrest op dit punt op een onjuiste rechtsopvatting berust, in de punten 1 en 2 van het dictum van het bestreden arrest heeft kunnen oordelen dat het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand nietig moest worden verklaard, voor zover het betrekking had op de weigering om een voorlopige verwijderingsmaatregel te treffen en dat de Commissie Q een vergoeding moest betalen voor de schadelijke gevolgen van die weigering.

102    In zoverre moeten de in het kader van het tweede middel aangevoerde grieven, ontleend aan schending van de voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap betreffende het bestaan van een onrechtmatige gedraging en van de artikelen 7 en 24 van het Statuut, worden afgewezen.

103    In de tweede plaats moeten de in het kader van het tweede middel aangevoerde grieven worden onderzocht welke zijn ontleend aan het feit dat het Gerecht voor ambtenarenzaken zich in punt 251 van het bestreden arrest schuldig heeft gemaakt aan schending van de voorwaarde voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap betreffende het bestaan van een onrechtmatige gedraging, aangezien het heeft geoordeeld dat de administratie zich onrechtmatig heeft gedragen door te treuzelen met de instelling van het administratieve onderzoek, zonder rekening te houden met het feit dat de tijdsduur voor de instelling van dat onderzoek gerechtvaardigd werd door de noodzaak om de onpartijdigheid daarvan te garanderen.

104    In punt 251 van het bestreden arrest heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken opgemerkt dat „op de datum waarop het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand is genomen, het administratieve onderzoek nog niet was ingesteld, aangezien de adviseur-auditeur pas op 8 september 2004 door de secretaris-generaal van de Commissie was gemachtigd om dat onderzoek in te stellen en deze pas in oktober 2004 met de eerste verhoren is begonnen”. In punt 253 van het bestreden arrest heeft het geoordeeld dat de uit die vertraging voortvloeiende immateriële schade moest worden vergoed, en is deze opgenomen in de immateriële schade die volgens het Gerecht voor ambtenarenzaken op billijke wijze is vergoed „door de Commissie te veroordelen tot betaling van het bedrag van 15 000 EUR [aan Q]”.

105    Op grond van de in artikel 24, eerste alinea, van het Statuut neergelegde bijstandsplicht moet de administratie met de door de omstandigheden van het concrete geval vereiste spoed optreden en met name een onderzoek instellen om in samenwerking met de indiener van de klacht de feiten te achterhalen die aanleiding hebben gegeven tot de klacht (arrest Campogrande/Commissie, punt 76 supra, punten 42 en 53). Deze rechtspraak sluit echter niet uit dat objectieve redenen, die met name verband kunnen houden met de organisatie van het onderzoek, een bepaalde tijdsduur voor de instelling van dat onderzoek kunnen rechtvaardigen (zie in die zin arrest Campogrande/Commissie, punt 76 supra, punt 56).

106    In casu blijkt uit punt 40 van het bestreden arrest dat Q in het verzoek om bijstand had gevraagd om de instelling van een administratief onderzoek door een „neutrale instantie”, die losstond van het DG „Personeelszaken en administratie” en dus autonoom was ten opzichte van het IDOC. Uit punt 59 van het bestreden arrest blijkt bovendien dat de directeur van het IDOC de secretaris-generaal van de Commissie in een schrijven van 11 juni 2004 had meegedeeld „dat, gelet op het feit dat verzoekster verwijten maakt aan alle hiërarchisch meerderen van het DG ‚Personeelszaken en administratie’, met inbegrip van de directeur-generaal, het hem passend leek dat de secretaris-generaal van de Commissie de functie van TABG op zich zou nemen in het kader van het administratieve onderzoek, en dat een persoon van buiten het DG ‚Personeelszaken en administratie’ zou worden aangewezen als ‚adviseur-auditeur’ om dit onderzoek te voeren”. Voorts blijkt uit punt 64 van het bestreden arrest dat „[o]p 1 juli 2004 de secretaris-generaal van de Commissie de directeur van het IDOC heeft ingelicht dat hij het ermee eens was om de functie van TABG uit te oefenen in het kader van het voorgenomen administratieve onderzoek, en heeft laten weten wie hij als adviseur-auditeur had uitgekozen om dit onderzoek te leiden”. Ten slotte volgt uit punt 71 van het bestreden arrest dat „[i]n een op 8 september 2004 gedateerde nota van de secretaris-generaal van de Commissie de adviseur-auditeur die door hem in het kader van het door verzoekster gevraagde administratieve onderzoek was aangesteld, werd gemachtigd om ‚na te gaan of de geuite beschuldigingen gegrond zijn, met name wat betreft het gedrag van de ambtenaar of van de ambtenaren wier namen in het dossier voorkomen, en op grond hiervan een oordeel te vellen over wat er nu precies aan de hand is, en over de gevolgen die hier, in voorkomend geval, aan zouden moeten worden verbonden’”.

107    In casu heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken echter nagelaten om te onderzoeken of de noodzaak om een administratief onderzoek door een „neutrale instantie” te organiseren, overeenkomstig de door Q in het verzoek om bijstand geuite wens, en dit niet toe te vertrouwen aan het IDOC, zoals gewoonlijk het geval is, maar aan een adviseur-auditeur die bij wijze van uitzondering werd aangewezen buiten het DG „Personeelszaken en administratie” geen rechtvaardiging opleverden voor de betrokken tijdsduur.

108    Door niet alle controles te verrichten waartoe het wettelijk verplicht was, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken het bestreden arrest geen rechtsgrondslag gegeven, voor zover het de Commissie heeft veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan Q voor de termijn van bijna vier maanden die was verstreken vóór de instelling van het administratieve onderzoek.

109    In zoverre moet het tweede middel worden aanvaard en moet punt 2 van het dictum van het bestreden arrest worden vernietigd, voor zover de Commissie daarin wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan Q voor de vertraging bij de instelling van het administratieve onderzoek. Daar het Gerecht voor ambtenarenzaken, zoals uit de punten 250 tot en met 254 van het bestreden arrest blijkt, geen onderscheid heeft gemaakt tussen de schadevergoeding die uit dien hoofde aan Q verschuldigd was en die welke verschuldigd was omdat de Commissie had geweigerd een voorlopige verwijderingsmaatregel te treffen, moet punt 2 van het dictum worden vernietigd, voor zover de Commissie daarbij wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 15 000 EUR aan Q en dit bedrag de immateriële schade beoogt te vergoeden die Q heeft geleden door een vermeende vertraging bij de instelling van het administratieve onderzoek.

110    Gelet op de voorgaande overwegingen, moet de principale hogere voorziening deels worden toegewezen en voor het overige worden afgewezen.

 Incidentele hogere voorziening

111    De overeenkomstig artikel 142, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering ingestelde incidentele hogere voorziening strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, voor zover daarbij zijn afgewezen de in eerste aanleg geformuleerde vorderingen tot nietigverklaring van de LBOR 2003 en tot vergoeding van de aanvullende schade veroorzaakt door het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om de juiste definitieve maatregelen te nemen om de veroorzakers van het gestelde psychisch geweld te bestraffen en, subsidiair, de schadelijke gevolgen van hun handelingen te vergoeden.

112    Ter onderbouwing van de incidentele hogere voorziening voert Q negen middelen aan. De eerste acht daarvan zijn gericht tegen het bestreden arrest, voor zover daarbij zijn afgewezen de in eerste aanleg geformuleerde vorderingen strekkende tot vergoeding van de aanvullende schade veroorzaakt door het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om de juiste definitieve maatregelen te nemen om de veroorzakers van het gestelde psychisch geweld te bestraffen en, subsidiair, de schadelijke gevolgen van hun handelingen te vergoeden. Het eerste middel is ontleend aan schending van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut, het tweede aan een fout bij de juridische kwalificatie van de in het verzoek om bijstand genoemde feiten, gelet op artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut, en het derde aan een materiële onjuistheid van de feiten, hetgeen de oorzaak is geweest voor een juridische fout bij de definitie van het voorwerp van het geschil. Het vierde middel is ontleend aan een verkeerde opvatting van bepaalde, in eerste aanleg overgelegde bewijselementen en het vijfde aan schending, door de Commissie, van de mededeling inzake psychisch geweld. Het zesde middel is ontleend aan een schending van de verplichting om arresten te motiveren, het zevende aan schending van het verbod om ultra petita te beslissen en, dientengevolge, aan een overschrijding van de grenzen van de bevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken. Het achtste middel is ontleend aan een onjuiste interpretatie van twee administratieve nota’s. Het negende middel is gericht tegen het bestreden arrest, voor zover daarbij de in eerste aanleg geformuleerde vordering tot nietigverklaring van de LBOR 2003 is afgewezen, en is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het bestaan van een procesbelang bij de nietigverklaring van de LBOR 2003.

113    De Commissie merkt op dat zij voor de beantwoording van de incidentele hogere voorziening een standpunt moet innemen over de uitlegging van het begrip psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut, zoals in het bestreden arrest door het Gerecht voor ambtenarenzaken aanvaard. Zij stelt dat die uitlegging op meerdere punten juridisch onjuist is, hetgeen door Q wordt weerlegd.

114    Om redenen van een goede rechtsbedeling moet eerst het vijfde middel, dan het achtste, daarna het eerste, het tweede, het derde, het vierde en het zesde middel gezamenlijk alsmede de opmerkingen van de Commissie en Q over het begrip psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut, vervolgens het zevende middel en, ten slotte, het negende middel worden onderzocht.

 Vijfde middel van de incidentele hogere voorziening: schending, door de Commissie, van de mededeling inzake psychisch geweld

 Argumenten van partijen

115    Volgens Q heeft de Commissie de punten 2.2 en 4.1 van de mededeling inzake psychisch geweld geschonden, aangezien geen van haar hiërarchieke meerderen iets heeft ondernomen tegen het in het verzoek om bijstand genoemde psychisch geweld.

116    De Commissie stelt dat het vijfde middel kennelijk niet-ontvankelijk is. Q geeft immers niet aan welk punt van het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht voor ambtenarenzaken berust, maar herhaalt slechts de argumenten die zij tot staving van haar beroep in eerste aanleg heeft uiteengezet. In elk geval is de uitlegging van de mededeling inzake psychisch geweld die het Gerecht voor ambtenarenzaken in het bestreden arrest heeft aanvaard gunstig voor haar belangen geweest.

117    Q concludeert tot afwijzing van het middel inzake niet-ontvankelijkheid dat de Commissie tegen het vijfde middel aanvoert, op grond dat in de incidentele hogere voorziening voldoende is aangegeven op welk punt het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting berust.

 Beoordeling door het Gerecht

118    Uit de in punt 24 hierboven genoemde bepalingen volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven (zie beschikking Gerecht van 10 maart 2008, Lebedef-Caponi/Commissie, T‑233/07 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

119    Aan laatstgenoemd vereiste is niet voldaan wanneer het verzoekschrift in hogere voorziening slechts een herhaling of een letterlijke weergave van de voor de rechter in eerste aanleg aangevoerde middelen en argumenten bevat, waaronder die welke waren gebaseerd op feiten die die rechter uitdrukkelijk heeft verworpen. Een dergelijke hogere voorziening beoogt in werkelijkheid immers slechts een nieuw onderzoek van het bij de rechter in eerste aanleg ingediende verzoek, iets waartoe de rechter in hogere voorziening niet bevoegd is (zie beschikking Lebedef-Caponi/Commissie, punt 118 supra, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

120    Onder het mom van het vijfde middel stelt Q dat de Commissie en niet het Gerecht voor ambtenarenzaken van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, aangezien zij aangeeft dat „de Commissie punt 2.2 van de mededeling inzake psychisch geweld heeft geschonden” dan wel dat „[punt 4.1 van die mededeling] eveneens door de Commissie is geschonden”.

121    Derhalve moet het door de Commissie aangevoerde middel inzake niet-ontvankelijkheid worden aanvaard, zodat het vijfde middel niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

 Achtste middel: onjuiste interpretatie van twee administratieve nota’s

 Argumenten van partijen

122    Q stelt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door twee in het dossier opgenomen administratieve nota’s verkeerd te interpreteren. Om te beginnen heeft het in punt 64 van het bestreden arrest de nota van de secretaris-generaal aan de directeur van het IDOC van 1 juli 2004 verkeerd geïnterpreteerd, door vast te stellen dat eerstgenoemde laatstgenoemde daarin zou hebben laten weten dat hij het ermee eens was om in het kader van het administratieve onderzoek de functie van TABG uit te oefenen. In werkelijkheid heeft de secretaris-generaal in die nota aangegeven dat hij de functie van TABG wilde uitoefenen met betrekking tot het antwoord van de instelling op het verzoek om bijstand, teneinde te voorkomen dat enig verwijt van partijdigheid binnen het DG „Personeelszaken en administratie” zou kunnen worden gemaakt. Voorts heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 86 van het bestreden arrest een verkeerde interpretatie gegeven aan de nota van 16 september 2005 die de directeur-generaal van het DG „Personeelszaken en administratie” haar had gezonden, door te stellen dat deze een uitdrukkelijk besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand door het TABG bevatte. Deze nota was echter niet afkomstig van de secretaris-generaal van de Commissie, die als enige de functie van waarnemend TABG uitoefende, en ging niet vergezeld van enig besluit van laatstgenoemde, zodat het TABG geen uitdrukkelijk besluit over het verzoek om bijstand heeft genomen.

123    De Commissie voert hiertegen aan dat de in het kader van het achtste middel betwiste punten van het bestreden arrest deel uitmaken van de uiteenzetting van de feiten en dus niet van het onderdeel „In rechte” van dat arrest. Voorts is dit middel niet-ontvankelijk, aangezien niet is aangegeven op welk punt het Gerecht voor ambtenarenzaken van een onjuiste rechtsopvatting zou zijn uitgegaan.

124    Q concludeert tot afwijzing van het middel inzake niet-ontvankelijkheid dat de Commissie tegen het achtste middel heeft aangevoerd, aangezien de gestelde onjuiste rechtsopvatting in de incidentele hogere voorziening voldoende is aangegeven.

 Beoordeling door het Gerecht

125    Zoals in punt 118 hierboven is opgemerkt, moet een hogere voorziening duidelijk aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven.

126    In casu heeft Q in haar schriftelijke opmerkingen niet aangegeven dat het dictum van het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting berustte, welke zou volgen uit de onjuiste interpretatie van de inhoud van de twee bovengenoemde administratieve nota’s, waardoor de punten 64 en 86 van het bestreden arrest betreffende het summiere overzicht van de „[f]eiten van het geding” overeenkomstig artikel 81, tiende streepje, van het Reglement van de procesvoering zijn aangetast.

127    In casu moet het door de Commissie aangevoerde middel inzake niet-ontvankelijk dus worden aanvaard, zodat het achtste middel niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

 Eerste middel: schending van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut; tweede middel: fout bij de juridische kwalificatie van de in het verzoek om bijstand genoemde feiten, gelet op artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut; derde middel: materiële onjuistheid van de feiten, hetgeen de oorzaak is geweest voor een juridische fout bij de definitie van het voorwerp van het geschil; vierde middel: verkeerde opvatting van bepaalde, in eerste aanleg overgelegde bewijselementen, en zesde middel: schending van de verplichting om arresten te motiveren

128    Het eerste, het tweede, het derde, het vierde en het zesde middel alsmede de opmerkingen van de Commissie en Q over het begrip psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut zijn gericht tegen de rechtsoverwegingen van het bestreden arrest, met name de punten 189 en 236 daarvan, waarin het Gerecht voor ambtenarenzaken, zoals aangegeven in punt 147 van het bestreden arrest, zich heeft uitgesproken over „[Q’s] op psychisch geweld gebaseerde grief” en in punt 189 van dat arrest heeft geoordeeld dat Q „niet [kon] stellen dat zij het slachtoffer van psychisch geweld is geweest” noch uit dien hoofde een vergoeding kon ontvangen. Dit neemt niet weg dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 236 en 238 tot en met 242 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat bepaalde, door Q ter onderbouwing van haar verzoek om bijstand genoemde feiten, in hun geheel bezien, een dienstfout van de Commissie opleverden bestaande in een zekere schending van de zorgplicht en Q een vergoeding heeft toegekend voor de door die fout veroorzaakte immateriële schade, aangezien zij mede daardoor was geïsoleerd binnen haar eenheid, maar niet voor de materiële schade veroorzaakt door de beroepsziekte die door diezelfde fout zou zijn ontstaan, omdat een dergelijke vergoeding prematuur zou zijn, daar de procedure om te erkennen dat de ziekten waaraan de betrokkene leed door het beroep waren veroorzaakt, nog gaande was en het niet mogelijk was, te bepalen of de volledige materiële schade die Q had geleden niet kon worden vergoed krachtens de statutaire regeling van verzekering tegen beroepsziekten.

129    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering het Gerecht in iedere stand van het geding ambtshalve kan ingaan op middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn.

130    Daar de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een beroep krachtens de artikelen 90 en 91 van het Statuut van openbare orde zijn, moet de rechter van de Unie deze zo nodig ambtshalve onderzoeken (zie arrest Gerecht van 8 juni 2009, Krcova/Hof van Justitie, T‑498/07 P, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak), met dien verstande dat partijen eerst zijn gevraagd om hun opmerkingen in te dienen (zie in die zin arrest Heroverweging M/EMEA, punt 57 supra, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

131    Het bestaan van een bezwarend besluit in de zin van de artikelen 90, lid 2, en 91, lid 1, van het Statuut is een onmisbare voorwaarde voor de ontvankelijkheid van beroepen van ambtenaren tegen de instelling waartoe zij behoren (zie arrest Gerecht van 13 juli 1993, Moat/Commissie, T‑20/92, Jurispr. blz. II‑799, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking Gerecht van 25 maart 2003, J/Commissie, T‑243/02, JurAmbt. blz. I‑A‑99 en II‑523, punt 30).

132    Om zich uit te spreken over het bestaan van het in het verzoek om bijstand genoemde psychisch geweld, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in de punten 118 en 119 van het bestreden arrest impliciet, maar noodzakelijkerwijs aangenomen dat bij hem beroep was ingesteld tegen een bezwarend besluit bestaande in een besluit van het TABG houdende, zij het ook impliciet, afwijzing van het verzoek om bijstand, voor zover daarbij niet was vastgesteld dat het gestelde psychisch geweld bestond.

133    De onderstelling waarop het Gerecht voor ambtenarenzaken zich noodzakelijkerwijs heeft gebaseerd voor zijn beslissing over het bestaan van het gestelde psychisch geweld is echter, zoals uit zijn eigen vaststellingen in het vervolg van het bestreden arrest blijkt, onjuist.

134    In punt 117 van het bestreden arrest heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken immers om te beginnen vastgesteld dat ervan moest worden uitgegaan dat het beroep in eerste aanleg strekte tot „nietigverklaring van het stilzwijgend besluit houdende afwijzing van het verzoek om bijstand”, „nietigverklaring van de LBOR 2003” en „veroordeling van de Commissie tot betaling van schadevergoeding aan [Q]”.

135    Uit punt 196 van het bestreden arrest blijkt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand daarin alleen als een voor Q bezwarend besluit heeft aangemerkt, voor zover het betrekking had op de weigering om „althans voorlopig [voor de duur van het administratieve onderzoek] bepaalde maatregelen te treffen”. Hiermee heeft het niet vastgesteld dat er sprake was van een bezwarend besluit houdende weigering om het bestaan vast te stellen van het in het verzoek om bijstand genoemde psychisch geweld, waarvan het in de punten 118 en 119 van het bestreden arrest het bestaan impliciet, maar noodzakelijkerwijs heeft aangenomen teneinde een uitspraak te doen over „het door [Q] aangevoerde psychisch geweld”.

136    In elk geval moet in casu rekening worden gehouden met het feit dat Q in het verzoek om bijstand zelf om de instelling van een administratief onderzoek heeft gevraagd om de realiteit van het in het verzoek om bijstand genoemde psychisch geweld vast te stellen, waarbij zij de Commissie heeft verzocht om dit onderzoek toe te vertrouwen aan een andere „neutrale instantie” dan het IDOC, het orgaan dat gewoonlijk bevoegd is om een dergelijk onderzoek te leiden. Uit de punten 198, 199 en 251 van het bestreden arrest blijkt dat de administratie op 4 juli 2005, vóór de instelling van het beroep, dit verzoek heeft ingewilligd, aangezien op 8 september 2004 een administratief onderzoek is ingesteld dat tussen oktober 2004 en 21 maart 2005 heeft plaatsgevonden overeenkomstig de regels voor administratieve onderzoeken opgenomen in bijlage IX bij het Statuut, welke zelf zijn vastgesteld op grond van artikel 86, lid 3, van het Statuut.

137    Een onderzoeksprocedure die krachtens artikel 86, lid 3, van het Statuut is ingeleid teneinde een beslissing te kunnen nemen over een verzoek om bijstand van een ambtenaar uit hoofde van artikel 24 van het Statuut wordt afgesloten met het op basis van het onderzoeksrapport genomen eindbesluit van het TABG, zoals het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 196 van het bestreden arrest zelf heeft opgemerkt en bovendien blijkt uit artikel 3 van bijlage IX bij het Statuut (zie in die zin arresten Hof Guillot/Commissie, punt 84 supra, punten 21, 22 en 36, en 1 juni 1983, Seton/Commissie, 36/81, 37/81 en 218/81, Jurispr. blz. 1789, punten 29‑31). Op het moment waarop dit besluit wordt genomen wordt de rechtspositie van de ambtenaar geraakt (zie eveneens in die zin en naar analogie, voor een procedure uit hoofde van artikel 73 van het Statuut, arrest L/Commissie, punt 66 supra, punt 123).

138    Voor zover het eindbesluit van het TABG verwijst naar de conclusies van het rapport van het administratieve onderzoek, dat is afgerond na de totstandkoming van het stilzwijgend besluit en in het kader waarvan de beweringen van de betrokken ambtenaar over het bestaan van psychisch geweld in detail zijn onderzocht op basis van documenten en getuigenissen die in de loop van het onderzoek zijn overgelegd of verkregen, moet het niet worden aangemerkt als een louter bevestigend besluit van het stilzwijgend besluit, maar als een besluit dat na afloop van een heronderzoek van de situatie door de administratie in de plaats komt van laatstgenoemd besluit (zie in die zin arrest Lo Giudice/Commissie, punt 86 supra, punten 47 en 48).

139    In casu blijkt uit punt 86 van het bestreden arrest dat „bij een op 16 september 2005 aan [Q] gericht schrijven het TABG haar verzoek om bijstand expliciet heeft afgewezen. Het voerde als reden aan dat op grond van de conclusies van het administratieve onderzoek de beschuldigingen van psychisch geweld ongegrond waren of niet hadden kunnen worden bewezen”. Overeenkomstig de in punt 138 hierboven genoemde rechtspraak is het expliciete besluit van het TABG waarbij het verzoek om bijstand definitief is afgewezen en waarvan de inhoud Q bij schrijven van 16 september 2005 is meegedeeld, in de loop van de procedure in eerste aanleg in de plaats gekomen van het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand, na afloop van een heronderzoek van de situatie door het TABG op basis van de conclusies van het administratieve onderzoek, overeenkomstig artikel 3 van bijlage IX bij het Statuut.

140    Uit de punten 117, 196 en 197 van het bestreden arrest blijkt echter niet dat in eerste aanleg bij het Gerecht voor ambtenarenzaken beroep is ingesteld tegen het expliciete besluit van het TABG houdende definitieve afwijzing van het verzoek om bijstand. Evenmin blijkt uit het bestreden arrest dat het Gerecht voor ambtenarenzaken daarin de wettigheid van laatstgenoemd besluit heeft gecontroleerd of alleen maar de rechtsoverwegingen die de noodzakelijke steun daaraan bieden.

141    In antwoord op een ter terechtzitting daarover gestelde vraag heeft Q bevestigd dat het door haar bij het Gerecht voor ambtenarenzaken aanhangig gemaakte geding met name strekte tot een controle van de wettigheid van het stilzwijgend besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand, en niet van het expliciete besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand door het TABG, waarvan de inhoud haar was meegedeeld bij schrijven van 16 september 2005. Zij heeft niet gesteld dat zij in de loop van de procedure in eerste aanleg heeft gevraagd om haar conclusies en middelen na de vervanging van het eerste door het tweede besluit te mogen aanpassen (zie in die zin arrest Gerecht van 26 oktober 2004, Brendel/Commissie, T‑55/03, JurAmbt. blz. I‑A‑311 en II‑1437, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking Gerecht van 6 juli 2001, Tsarnavas/Commissie, T‑161/00, JurAmbt. blz. I‑A‑155 en II‑721, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De Commissie heeft daarentegen gesteld dat alleen het expliciete besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand door het TABG voor Q bezwarend was, voor zover het betrekking had op de weigering om op basis van de conclusies van het administratieve onderzoek vast te stellen dat er sprake was van het in het verzoek om bijstand genoemde psychisch geweld. Zij heeft bovendien betoogd dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in het bestreden arrest een beslissing had gegeven die losstond van het besluit van het TABG over het bestaan van het gestelde psychisch geweld.

142    Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken, aangezien bij hem geen beroep was ingesteld strekkende tot de beoordeling van de wettigheid van het expliciete besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand door het TABG, waarvan de inhoud Q bij schrijven van 16 september 2005 was meegedeeld, de artikelen 90 en 91 van het Statuut heeft geschonden en de grenzen van de rechterlijke controle heeft overschreden, door zich in de praktijk in de plaats van de administratie te stellen, voor zover het zich in de punten 147 en 189 van het bestreden arrest heeft uitgesproken over „[Q’s] op psychisch geweld gebaseerde grief” (zie in die zin arrest Hof van 3 april 2003, Parlement/Samper, C‑277/01 P, Jurispr. blz. I‑3019, punten 44 en 50), en in punt 189 van dat arrest heeft geoordeeld dat Q niet kon stellen dat zij slachtoffer was geweest van psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut (zie in die zin arrest Gerecht van 16 mei 2006, Magone/Commissie, T‑73/05, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑107 en II‑A‑2‑485, punten 14‑16, en arrest Lo Giudice/Commissie, punt 86 supra, punten 54‑56).

143    Derhalve moet het bestreden arrest, zonder dat behoeft te worden beslist over het eerste, het tweede, het derde, het vierde en het zesde middel, worden vernietigd, voor zover daarbij uitspraak wordt gedaan over „[Q’s] op psychisch geweld gebaseerde grief” en wordt geoordeeld dat laatstgenoemde niet kon stellen dat zij slachtoffer was geweest van psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut.

 Zevende middel: schending van het verbod om ultra petita te beslissen en, dientengevolge, overschrijding van de grenzen van de bevoegdheid van het Gerecht voor ambtenarenzaken

 Argumenten van partijen

144    Q verwijt het Gerecht voor ambtenarenzaken dat het ultra petita heeft beslist en derhalve de grenzen van zijn eigen bevoegdheid heeft overschreden, door in punt 241 van het bestreden arrest haar verzoek om vergoeding van de materiële schade bestaande in het verlies van bezoldiging veroorzaakt door haar ambtshalve pensionering wegens invaliditeit als gevolg van het in het verzoek om bijstand genoemde psychisch geweld, af te wijzen. Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft die afwijzing namelijk gebaseerd op de nota waarbij zij op 17 oktober 2005 had gevraagd om het „angstsyndroom” waaraan zij zou lijden te erkennen als beroepsziekte in de zin van artikel 73 van het Statuut, ofschoon die nota door partijen kennelijk niet ter beoordeling aan het Gerecht voor ambtenarenzaken was overgelegd en deze door partijen niet was besproken.

145    De Commissie stelt dat het zevende middel kennelijk ongegrond is.

 Beoordeling door het Gerecht

146    In casu wordt door Q niet gesteld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 241 van het bestreden arrest de stukken van het dossier in eerste aanleg verkeerd heeft opgevat.

147    Zij stelt slechts dat het Gerecht voor ambtenarenzaken, ook al bleek uit die stukken dat zij had gevraagd om inleiding van een procedure om haar ziekte als beroepsziekte te erkennen, met dit feitelijk gegeven geen rekening had mogen houden om haar schadevordering af te wijzen, voor zover deze betrekking had op de vergoeding van materiële schade bestaande in het verlies aan bezoldiging als gevolg van haar ambtshalve pensionering wegens invaliditeit, aangezien dit feitelijk gegeven en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de ontvankelijkheid van de schadevordering niet specifiek door partijen waren aangevoerd en voor dat Gerecht waren besproken.

148    Uit de punten 232 en 233 van het bestreden arrest blijkt dat de kwestie van het premature en, als zodanig, niet-ontvankelijke karakter van de betwiste schadevordering door de Commissie niet is aangevoerd noch tussen partijen in eerste aanleg is besproken.

149    Er zij echter aan herinnerd dat aangezien de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een beroep uit hoofde van de artikelen 90 en 91 van het Statuut volgens de in punt 130 hierboven aangehaalde rechtspraak van openbare orde zijn, de rechter van de Unie deze zo nodig ambtshalve moet onderzoeken.

150    Bovendien kan die rechter niet worden verweten dat hij bij het ambtshalve onderzoek van de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een in het kader van een dergelijke beroep bij hem ingediende schadevordering, feitelijke vaststellingen doet, wanneer deze volgen uit de stukken van het dossier dat hem door partijen met het oog op een beslissing over hun vordering is overgelegd.

151    Q kan het Gerecht voor ambtenarenzaken dus niet verwijten dat het ultra petita heeft beslist en de grenzen van zijn bevoegdheid heeft overschreden, door in punt 241 van het bestreden arrest, na op basis van de stukken van het dossier een aantal feitelijke vaststellingen te hebben gedaan, de betrokken schadevordering ambtshalve niet-ontvankelijk te verklaren.

152    Gelet op een en ander, moet het zevende middel ongegrond worden verklaard.

 Negende middel: onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het bestaan van een procesbelang bij de nietigverklaring van de LBOR 2003

 Argumenten van partijen

153    Q is van mening dat de afwijzing van haar vordering tot nietigverklaring van de LBOR 2003 door het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 227 van het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting berust, aangezien deze in strijd is met de recente rechtspraak van het Hof dat een ambtenaar die blijvend geheel invalide is, een belang behoudt om op te komen tegen zijn loopbaanontwikkelingsrapporten. In navolging van het Hof moet dus onderscheid worden gemaakt tussen de situatie van een ambtenaar die op grond van de artikelen 53 en 78 van het Statuut ambtshalve is gepensioneerd en die van een ambtenaar die de pensioenleeftijd heeft bereikt, ontslag heeft genomen of is ontslagen. Bovendien moet artikel 53 van het Statuut worden gelezen in samenhang met de artikelen 13 en 15 van bijlage VIII bij het Statuut, waarin wordt bepaald dat de werkzaamheid van de invalide verklaarde ambtenaar slechts wordt onderbroken en dat zijn invaliditeit periodiek kan worden gecontroleerd zolang hij nog niet de leeftijd van 63 jaar heeft bereikt. Bovendien stelt Q dat zij een zeker en actueel belang bij de nietigverklaring van de LBOR 2003 heeft, wegens de negatieve beoordelingen die deze over haar bevatten.

154    In haar aanvullende memorie baseert Q zich op een document waarvan zij stelt niet op de hoogte te zijn geweest op het moment van instelling van haar incidentele hogere voorziening, namelijk een document dat op 26 juli 2005 is ondertekend door de raadgevend arts van de Commissie, Dr. D, als lid van de invaliditeitscommissie, waarin hij aangaf het niet eens te zijn met haar pensionering wegens invaliditeit en met het bij meerderheid door de andere leden van de commissie, Dr. E en Dr. S, genomen besluit. Wegens het afwijkende advies van de raadgevend arts, zijn de conclusies van de invaliditeitscommissie en het besluit om haar invalide te verklaren onregelmatig. De ernst van deze onregelmatigheid is duidelijk en geeft haar het recht om te vragen dat deze handelingen non-existent worden verklaard. Het afwijkend advies toont aan dat een verbetering van haar gezondheid mogelijk is en dat een herplaatsing bij de Commissie dus niet is uitgesloten. Zij kan eveneens om herplaatsing vragen, indien zij van mening is dat zij niet langer voldoet aan de voorwaarden voor verkrijging van de invaliditeitsuitkering. Het Gerecht voor ambtenarenzaken is dus van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door te concluderen dat zij niet langer een belang had om op te komen tegen de LBOR 2003 en dat het dus geen uitspraak behoefde te doen over haar vordering tot nietigverklaring van die LBOR.

155    De Commissie stelt dat het negende middel ongegrond is en moet worden afgewezen.

 Beoordeling door het Gerecht

156    Het is vaste rechtspraak dat een binnen de werkingssfeer van het Statuut vallend persoon in het kader van een krachtens de artikelen 90 en 91 van het Statuut ingesteld beroep alleen om nietigverklaring van een voor hem bezwarend besluit in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut kan vragen, indien hij op het moment van de instelling van het beroep een bestaand, daadwerkelijk en voldoende gekenmerkt belang bij de nietigverklaring van dat besluit heeft, waarbij dat belang veronderstelt dat de uitkomst van het verzoek voor hem voordelig kan zijn (zie in die zin arrest Gerecht van 29 november 2006, Agne-Dapper e.a./Commissie e.a., T‑35/05, T‑61/05, T‑107/05, T‑108/05 en T‑139/05, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑291 en II‑A‑2‑1497, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Als voorwaarde voor de ontvankelijkheid moet het procesbelang van de verzoeker worden beoordeeld op het moment van de instelling van het beroep (zie in die zin beschikking Gerecht van 28 juni 2005, Ross/Commissie, T‑147/04, JurAmbt. blz. I‑A‑171 en II‑771, punt 25, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Uit de vaste rechtspraak blijkt echter dat wil een in het Statuut bedoeld persoon een beroep tot nietigverklaring van een besluit van het TABG kunnen voortzetten, hij een persoonlijk belang bij de nietigverklaring ervan moet behouden (zie arrest Gerecht van 24 april 2001, Torre e.a./Commissie, T‑159/98, JurAmbt. blz. I‑A‑83 en II‑395, punt 30, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bij gebreke van een daadwerkelijk belang behoeft geen uitspraak meer te worden gedaan over het beroep (zie arrest Torre e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

157    Met betrekking tot het belang van een (voormalig) ambtenaar bij de nietigverklaring van zijn loopbaanontwikkelingsrapport, moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat dit rapport een waardeoordeel van de hiërarchiesche meerderen vormt over de wijze waarop de beoordeelde ambtenaar de aan hem opgedragen werkzaamheden heeft verricht en over zijn gedrag in de dienst gedurende de betrokken periode en dat het, afgezien van zijn toekomstig nut, een formeel en schriftelijk bewijs vormt van de kwaliteit van het door de ambtenaar verrichte werk. Een dergelijke beoordeling vormt niet alleen een omschrijving van de gedurende de betrokken periode verrichte taken, maar houdt eveneens een beoordeling in van de menselijke kwaliteiten waarvan de beoordeelde persoon bij de uitoefening van zijn beroepsactiviteit blijk heeft gegeven. Elke ambtenaar heeft er dus recht op dat zijn werk wordt erkend door een beoordeling die op een juiste en billijke wijze is opgesteld. Overeenkomstig het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming moet een ambtenaar dus in elk geval het recht hebben om op te komen tegen zijn loopbaanontwikkelingsrapport wegens de inhoud ervan of omdat het niet volgens de regels van het Statuut is opgesteld (arrest Hof van 22 december 2008, Gordon/Commissie, C‑198/07 P, Jurispr. blz. I‑10701, punten 43‑45).

158    Ofschoon het voorts juist is dat een ambtenaar van wie de invaliditeitscommissie heeft vastgesteld dat hij blijvend en volledig invalide is op grond van de artikelen 53 en 78 van het Statuut ambtshalve wordt gepensioneerd, verschilt de situatie van die ambtenaar met die van een ambtenaar die de pensioenleeftijd heeft bereikt, ontslag heeft genomen of is ontslagen, aangezien het om een omkeerbare situatie gaat (arrest Gordon, punt 157 supra, punt 46). Het is immers mogelijk dat de ambtenaar die door een dergelijke invaliditeit is getroffen op een dag zijn werkzaamheden binnen een instelling van de Unie kan hervatten. In dat verband moet de algemene bepaling van artikel 53 van het Statuut worden gelezen in samenhang met de specifieke bepalingen van de artikelen 13 tot en met 15 van bijlage VIII bij het Statuut. De werkzaamheid van de ambtenaar die invalide is verklaard wordt slechts tijdelijk gestaakt, daar de ontwikkeling van zijn positie binnen de instellingen afhangt van het voortbestaan van de omstandigheden die zijn invaliditeit hebben gerechtvaardigd, hetgeen regelmatig kan worden gecontroleerd (arrest Gordon/Commissie, punt 157 supra, punt 47). Aangezien een ambtenaar van wie is vastgesteld dat hij is getroffen door een blijvende invaliditeit die als volledig wordt beschouwd, in een instelling kan worden herplaatst, behoudt hij in de zin van de in punt 156 hierboven genoemde rechtspraak een belang bij een billijke en objectieve opstelling van zijn loopbaanontwikkelingsrapport, in overeenstemming met de regels voor een regelmatige beoordeling. In geval van herplaatsing is dat rapport immers van belang voor de ontwikkeling van de loopbaan van de ambtenaar binnen zijn dienst of de instellingen van de Unie (arrest Gordon/Commissie, punt 157 supra, punten 46‑51).

159    Dit kan alleen anders zijn in bepaalde bijzondere gevallen, waarin uit onderzoek van de concrete situatie van de invalide verklaarde ambtenaar blijkt dat hij niet langer op een dag zijn werk bij een instelling kan hervatten, gelet op bijvoorbeeld de conclusies van de invaliditeitscommissie die belast is met het onderzoek van zijn situatie waaruit blijkt dat de ziekte die de invaliditeit heeft veroorzaakt bestendig van aard is en dat dus geen medisch heronderzoek nodig is (zie in die zin beschikking Ross/Commissie, punt 156 supra, punten 9 en 32), of gelet op de verklaringen van de betrokken ambtenaar waaruit blijkt dat hij in geen geval zijn werk binnen een instelling zal hervatten (zie in die zin arrest Combescot/Commissie, punt 42 supra, punten 27 en 29).

160    In casu heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken in punt 117 van het bestreden arrest, dat Q in het kader van haar incidentele hogere voorziening niet heeft betwist, geoordeeld dat het door Q krachtens de artikelen 90 en 91 van het Statuut ingestelde beroep met name strekte tot nietigverklaring van de LBOR 2003. In de punten 218 tot en met 224 van het bestreden arrest heeft het uiteengezet waarom het heeft geoordeeld dat de vordering tot nietigverklaring van de LBOR 2003 op de datum van instelling van het beroep in eerste aanleg ontvankelijk was. In de punten 225 tot en met 230 van het bestreden arrest heeft het evenwel geoordeeld dat het niet langer nodig was om uitspraak te doen over die vordering, aangezien Q geen belang meer had bij de nietigverklaring van de LBOR 2003. Om Q in casu elk procesbelang te ontzeggen heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken opgemerkt dat zij „bij besluit van het TABG van 23 augustus 2005 met ingang van 31 augustus 2005 wegens invaliditeit [was] gepensioneerd en in het genot van een invaliditeitsuitkering [was] gesteld”, dat „de invaliditeitscommissie zich bovendien op het standpunt [had] gesteld dat ‚gelet op het permanente karakter van de ziekte die tot de invaliditeit heeft geleid, geen enkele medische herkeuring [was] vereist’”, dat „[d]e wijziging van de LBOR 2003 dus geen enkel gevolg voor [Q’s] loopbaan kon hebben” en dat „[Q] voorts niet het bestaan van een bijzondere omstandigheid [had] aangetoond of aangevoerd op grond waarvan zij een persoonlijk en actueel belang bij de nietigverklaring [van de LBOR 2003] behoudt”.

161    Bij de beoordeling van Q’s procesbelang kon het Gerecht voor ambtenarenzaken zich terecht baseren op de conclusies van de invaliditeitscommissie, waaruit volgens zijn eigen vaststellingen bleek dat er definitief van mocht worden uitgegaan dat was voldaan aan alle voorwaarden om Q, overeenkomstig artikel 13 van bijlage VIII bij het Statuut, wegens blijvende en volledige invaliditeit ambtshalve te pensioneren, aangezien, enerzijds, alleen die commissie op grond van de artikelen 53 en 78 van het Statuut bevoegd was om zich uit te spreken over Q’s invaliditeit en, anderzijds, de conclusies van die commissie niet onwettig waren, alleen op grond dat uit een door de Commissie overgelegd document bleek dat zij slechts afkomstig waren van een meerderheid van de leden van de commissie, daar één van hen een afwijkende mening had. De besluiten van de invaliditeitscommissie zijn immers collegiale besluiten, die door de meerderheid van haar leden worden genomen.

162    Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft echter nagelaten om, zoals het wettelijk verplicht was, rekening te houden met het belang dat Q in elk geval kon hebben behouden bij de betwisting van de LBOR 2003 op grond van de inhoud ervan en met name omdat zij, zoals in punt 273 van het bestreden arrest is vastgesteld, „uiterst negatieve beoordelingen over [Q’s] bekwaamheden bevatten”, overeenkomstig de uitlegging van het begrip belang van een (voormalig) ambtenaar bij de nietigverklaring van zijn loopbaanontwikkelingsrapport die het Hof in het in punt 157 hierboven aangehaalde arrest Gordon/Commissie (punten 43–45) heeft aanvaard.

163    Het is juist dat het in punt 157 hierboven genoemde arrest Gordon/Commissie een paar dagen na het bestreden arrest is gewezen. Dit rechtvaardigt echter niet dat het Gerecht de gegrondheid van het bestreden arrest aan de hand van het begrip belang bij de nietigverklaring van een loopbaanontwikkelingsrapport controleert, zonder rekening te houden met de uitlegging die het Hof in dat arrest aan het begrip heeft gegeven.

164    De uitlegging die het Hof aan een rechtsregel van de Unie geeft verheldert en preciseert, indien nodig, de betekenis en de strekking van die regel, zoals deze op het moment van inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden begrepen en toegepast. Dit betekent dat de aldus uitgelegde regel zelfs op vóór het arrest van het Hof ontstane rechtsbetrekkingen kan en moet worden toegepast, indien wordt voldaan aan de voorwaarden om een geschil over de toepassing van die regel voor de bevoegde rechterlijke instanties te kunnen brengen (zie in die zin en naar analogie, voor de gevolgen in de tijd van uitleggingen die het Hof geeft bij de uitoefening van de bevoegdheid die het aan artikel 234 EG ontleent, arresten Hof van 27 maart 1980, Denkavit italiana, 61/79, Jurispr. blz. 1205, punt 16, en 11 augustus 1995, Roders e.a., C‑367/93–C‑377/93, Jurispr. blz. I‑2229, punt 42). Gelet op deze beginselen, is een beperking van de gevolgen van de door het Hof gegeven uitlegging uitzonderlijk (arresten Denkavit italiana, reeds aangehaald, punt 17, en Roders e.a., reeds aangehaald, punt 43).

165    In casu blijkt uit het in punt 157 hierboven aangehaalde arrest Gordon/Commissie niet dat is voldaan aan de omstandigheden die een afwijking rechtvaardigen van het beginsel dat de uitlegging die het Hof in dat arrest heeft gegeven aan het begrip belang bij de nietigverklaring van een loopbaanontwikkelingsrapport, terugwerkende kracht heeft.

166    Derhalve moet het negende middel worden aanvaard, zodat het bestreden arrest moet worden vernietigd voor zover daarbij is beslist dat geen uitspraak behoefde te worden gedaan over de vordering tot nietigverklaring van de LBOR 2003.

167    Gelet op alle voorgaande overwegingen, moet de incidentele hogere voorziening deels worden toegewezen en voor het overige worden afgewezen.

 Verwijzing van de zaak naar het Gerecht voor ambtenarenzaken

168    Volgens artikel 13, lid 1, van bijlage I bij het Statuut van het Hof vernietigt het Gerecht de beslissing van het Gerecht voor ambtenarenzaken in geval van gegrondheid van de hogere voorziening en doet het de zaak zelf af. Het verwijst de zaak echter voor afdoening naar het Gerecht voor ambtenarenzaken wanneer deze niet in staat van wijzen is.

169    Daar het Gerecht voor ambtenarenzaken, zoals uit punt 230 van het bestreden arrest blijkt, zich in casu niet heeft uitgesproken over de nietigverklaring van de LBOR 2003, is de zaak op dat punt niet in staat van wijzen en moet deze naar het Gerecht voor ambtenarenzaken worden verwezen voor een uitspraak over die vordering.

170    Daar het Gerecht voor ambtenarenzaken, zoals uit punt 2 van het dictum van het bestreden arrest gelezen in het licht van de punten 250 tot en met 254 van dat arrest blijkt, bovendien geen uitspraak heeft gedaan over het bedrag dat de Commissie aan Q verschuldigd is alleen voor de immateriële schade die is veroorzaakt door de weigering van de Commissie om een voorlopige verwijderingsmaatregel te treffen, is de zaak op dat punt niet in staat van wijzen en moet deze naar het Gerecht voor ambtenarenzaken worden verwezen voor een uitspraak over dat bedrag.

 Kosten

171    Daar de zaak naar het Gerecht voor ambtenarenzaken wordt verwezen, moet de beslissing over de kosten van deze hogere voorziening worden aangehouden.

HET GERECHT (Kamer voor hogere voorzieningen),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 9 december 2008, Q/Commissie (F‑52/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), wordt vernietigd, voor zover de Commissie van de Europese Gemeenschappen daarbij in punt 2 van het dictum wordt veroordeeld tot betaling aan Q van een vergoeding van een bedrag van 500 EUR en het bedrag van 15 000 EUR, voor zover dit bedrag strekt tot vergoeding van de immateriële schade die Q heeft geleden als gevolg van een vermeende vertraging bij de instelling van het administratieve onderzoek, en voor zover met het oog op de verwerping, in punt 3 van het dictum, van de overige vorderingen van het beroep in eerste aanleg in de punten 147 tot en met 189 van de rechtsoverwegingen uitspraak wordt gedaan over „[Q’s] op psychisch geweld gebaseerde grief”, en in punt 230 van de rechtsoverwegingen wordt beslist dat geen uitspraak behoeft te worden gedaan over de vordering tot nietigverklaring van haar loopbaanontwikkelingsrapporten die over de tijdvakken van 1 januari tot en met 31 oktober respectievelijk van 1 november tot en met 31 december 2003 zijn opgesteld.

2)      De principale en de incidentele hogere voorziening worden voor het overige afgewezen.

3)      De zaak wordt naar het Gerecht voor ambtenarenzaken verwezen voor een uitspraak over de vordering tot nietigverklaring van de bovengenoemde loopbaanontwikkelingsrapporten en over het bedrag dat de Commissie aan Q verschuldigd is alleen voor de immateriële schade die zij heeft geleden als gevolg van de weigering van de Commissie om een voorlopige verwijderingsmaatregel te treffen.

4)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Jaeger

Pelikánová

Dittrich

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 juli 2011.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.