Language of document : ECLI:EU:F:2007:208

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE (Eerste kamer)

27 november 2007 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – Sociale zekerheid – Gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering – Partnerschap – Artikel 72 van Statuut – Artikel 1 van bijlage VII bij Statuut – Artikel 12 van regeling inzake ziektekostenverzekering”

In zaak F‑122/06,

betreffende een beroep krachtens de artikelen 236 EG en 152 EA,

Anton Pieter Roodhuijzen, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Luxemburg, vertegenwoordigd door É. Boigelot, advocaat,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall en D. Martin als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: H. Kreppel, kamerpresident, H. Tagaras (rapporteur) en S. Gervasoni, rechters,

griffier: S. Boni, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 juni 2007,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 oktober 2006, verzoekt Roodhuijzen, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, het Gerecht om nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 28 februari 2006, dat is bevestigd op 20 maart 2006, houdende weigering om zijn partnerschap met Maria Helena Astrid Hart te erkennen en bijgevolg weigering om deze het recht te verlenen op aansluiting bij het Gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering van de Europese Gemeenschappen (hierna: „GSZV”), en van het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) van 12 juli 2006 tot afwijzing van de klacht.

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 72, lid 1, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”) luidt:

„Volgens een door de Instellingen van de Gemeenschappen in onderlinge overeenstemming en na advies van het Comité voor het Statuut vastgestelde regeling zijn de kosten in geval van ziekte van de ambtenaar, zijn echtgenoot, wanneer deze niet onder toepassing van enig andere wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling prestaties van dezelfde aard of dezelfde hoogte kan verkrijgen, zijn kinderen en andere personen die in de zin van artikel 2 van bijlage VII te zijnen laste komen, tot ten hoogste 80 % gedekt. Dit percentage wordt verhoogd tot 85 voor de volgende prestaties: consulten en visites, operaties, ziekenhuisopneming, geneesmiddelen, radiologisch onderzoek, analyses, laboratoriumonderzoek en prothesen op doktersvoorschrift met uitzondering van tandprothesen. Het percentage wordt verhoogd tot 100 in geval van tuberculose, kinderverlamming, kanker, geestesziekte en andere ziekten die naar oordeel van het [TABG] even ernstig zijn, alsmede voor preventief onderzoek en in geval van bevallingen. De vergoedingen tegen 100 % gelden echter niet in geval van een beroepsziekte of een ongeval dat heeft geleid tot toepassing van artikel 73.

De ongehuwde partner van een ambtenaar wordt op gelijke voet behandeld als een echtgenoot krachtens het ziektekostenverzekeringsstelsel, indien wordt voldaan aan de eerste drie voorwaarden van artikel 1, lid [2], sub c, van bijlage VII.

[...]”

3        Artikel 1, lid 2, van bijlage VII bij het Statuut bepaalt:

„De volgende ambtenaren hebben recht op de kostwinnerstoelage:

a)      de gehuwde ambtenaar;

b)      de ambtenaar die weduwnaar, van echt gescheiden, wettelijk gescheiden of ongehuwd is, en die een of meer te zijnen laste komende kinderen in de zin van artikel 2, leden 2 en 3, heeft;

c)      de ambtenaar die een geregistreerd partnerschap buiten het huwelijk heeft gesloten, op voorwaarde dat

i)      een officieel document wordt overgelegd dat door een lidstaat van de Europese Unie of een bevoegde autoriteit van een lidstaat als zodanig is erkend en waaruit het geregistreerde partnerschap blijkt,

ii)      geen van de partners gehuwd is of een ander partnerschap buiten het huwelijk heeft gesloten,

iii)      geen van de volgende verwantschapsbetrekkingen tussen de partners bestaat: ouder en kind, grootouder en kleinkind, broer en zuster, tante of oom en neef of nicht, schoonzoon of schoondochter,

iv)      de partners in een lidstaat geen toegang hebben tot het burgerlijk huwelijk; in de zin van dit punt worden partners geacht toegang tot het burgerlijk huwelijk te hebben wanneer zij aan alle voorwaarden voldoen die in de wetgeving van een lidstaat voor het aangaan van een huwelijk zijn vastgesteld;

[...]”

4        Artikel 12 van de Regeling inzake de ziektekostenverzekering van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „gemeenschappelijke regeling”) bepaalt het volgende:

„Uit hoofde van de aangeslotene zijn verzekerd onder de in de artikelen 13 en 14 vastgestelde voorwaarden:

–        de echtgenoot van de aangeslotene, voor zover hij niet zelf bij het stelsel is aangesloten;

–        de erkende partner van de aangeslotene, zelfs indien niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 1, lid 2, sub c, laatste streepje, van bijlage VII van het Statuut,

–        de echtgenoot of de erkende partner van de aangeslotene met verlof om redenen van persoonlijke aard zoals bepaald in het Statuut.”

5        In Nederland voorziet het nationale recht, zoals blijkt uit de brochure die de Commissie als bijlage aan haar verweerschrift heeft gehecht en die volgens haar van de Nederlandse overheid afkomstig is, naast het traditionele huwelijk in twee vormen van verbintenis: het geregistreerde partnerschap en de samenlevingsovereenkomst. Terwijl de eerste vorm van verbintenis (niet-)vermogensrechtelijke en andere juridische gevolgen heeft die goeddeels vergelijkbaar zijn met de gevolgen verbonden aan een huwelijk, komt de tweede vorm daarentegen voort uit de autonome wil van partijen en doet hij tussen hen hoofdzakelijk slechts de gevolgen ontstaan die voortvloeien uit de door partijen in de overeenkomst neergelegde rechten en plichten.

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

6        Verzoeker heeft de Nederlandse nationaliteit en is ambtenaar van Eurostat sinds 15 februari 2006. Op 20 februari daaraanvolgend heeft hij verzocht om erkenning door de Commissie van zijn partnerschap met Maria Helena Astrid Hart, opdat haar recht wordt verleend op aansluiting bij het GSZV. Voornoemd partnerschap is geregeld in een op 29 december 2005 door een notaris in Nederland opgemaakte samenlevingsovereenkomst.

7        Bij nota van 28 februari 2006 heeft het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) zijn verzoek afgewezen op grond dat de door verzoeker en zijn partner gesloten samenlevingsovereenkomst niet kan worden aangemerkt als een door de Nederlandse wetgeving erkend partnerschap (Wet geregistreerd partnerschap, in werking getreden op 1 januari 1998), zoals vereist door artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut.

8        Op 13 maart 2006 is verzoeker opgekomen tegen de afwijzing van zijn verzoek en heeft hij een certificaat overgelegd van de Nederlandse ambassade te Luxemburg, volgens hetwelk de tussen verzoeker en zijn partner gesloten en ten overstaan van een notaris ondertekende samenlevingsovereenkomst door Nederland wordt erkend en bijgevolg hun status van niet-huwelijkse partners bevestigt.

9        Bij nota van 20 maart 2006 heeft de Commissie haar besluit van 28 februari 2006 echter bevestigd. Ofschoon de samenlevingsovereenkomst een formele bevestiging vormde van de status van niet-huwelijks partner van verzoeker en zijn levensgezellin, nam dat haars inziens niet weg dat deze geen andere rechten en plichten in het leven riep dan die welke de partners op schrift hadden gesteld. Dat de overeenkomst ten overstaan van een notaris was ondertekend, liet onverlet dat het louter ging om een particuliere overeenkomst zonder juridische gevolgen voor derden en waarvoor geen registratieplicht bestond. Volgens artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut moet het echter gaan om niet-huwelijkse partnerschappen die zijn geregistreerd, omdat de registratie rechten en plichten in het leven roept die vergelijkbaar zijn met de juridische gevolgen van het huwelijk.

10      Op 31 maart 2006 heeft verzoeker een klacht ingediend waarmee hij is opgekomen tegen de volgens hem te enge uitlegging door de Commissie van artikel 1, lid 2, van bijlage VII bij het Statuut. Hij betoogde in deze klacht dat de vastlegging van de overeenkomst voor de notaris volstond en noemde bepaalde omstandigheden waaruit zou blijken dat er tussen zijn partnerschap en het instituut van het huwelijk weinig verschillen bestonden. Hij benadrukte in het bijzonder dat de relatie met zijn partner reeds meer dan twee jaar bestond, dat zij samen een kind hadden dat hij officieel had erkend en dat zij een tweede kind verwachtten. Hij voegde hieraan toe dat hij en zijn partner over en weer testamenten hadden opgesteld en dat hij een levensverzekering had afgesloten met zijn partner als begunstigde.

11      Bij advies van 1 juni 2006 heeft het beheerscomité van het GSZV (hierna: „beheerscomité”) zich op basis van de door verzoeker overgelegde documenten, met name zijn notariële samenlevingsovereenkomst en het door de Nederlandse ambassade te Luxemburg opgestelde certificaat, op het standpunt gesteld dat het betrokken partnerschap moest worden geacht te voldoen aan de voorwaarden van artikel 12 van de gemeenschappelijke regeling, en met name aan de voorwaarde van artikel 1, lid 2, sub c‑i, van bijlage VII bij het Statuut.

12      Ondanks dit positieve advies van het beheerscomité heeft het TABG bij besluit van 12 juli 2006 verzoekers klacht afgewezen. Zijns inziens hadden de bepalingen van het Statuut tot doel, het recht op aansluiting bij het GSZV te beperken tot partners die een soortgelijke relatie als het huwelijk waren aangegaan, met wederzijdse rechten en plichten als vastgelegd in de wet. Volgens hem was de samenlevingsovereenkomst slechts een particuliere overeenkomst die door meer dan twee personen kon worden gesloten en over de inhoud waarvan partijen konden beslissen, en had dit de-factopartnerschap, ofschoon notarieel vastgelegd, geen enkel juridisch gevolg, zodat het niet kon worden aangemerkt als een niet-huwelijks partnerschap als bedoeld in artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut.

13      Verzoeker is op 13 juli 2006 in kennis gesteld van het besluit van het TABG.

 Conclusies van partijen

14      Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

–        nietig te verklaren het besluit van 28 februari 2006, dat is bevestigd op 20 maart 2006, om zijn partnerschap met Maria Helena Astrid Hart niet te erkennen als niet-huwelijks partnerschap voor het GSZV;

–        nietig te verklaren het besluit van 12 juli 2006, waarvan hij op 13 juli daaraanvolgend in kennis is gesteld, houdende afwijzing van de klacht die hij op 27 maart 2006 krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut heeft ingediend;

–        hoe dan ook de Commissie te verwijzen in de kosten, overeenkomstig artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg.

15      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        over de kosten te beslissen naar recht.

 Voorwerp van de procedure

16      Verzoeker vordert nietigverklaring van het besluit van 28 februari 2006, dat is bevestigd op 20 maart 2006, houdende weigering het partnerschap met zijn levensgezellin te erkennen en bijgevolg weigering deze het recht op aansluiting bij het GSZV te verlenen, alsmede nietigverklaring van het besluit van het TABG van 12 juli 2006 houdende afwijzing van de klacht. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat in dergelijke omstandigheden volgens vaste rechtspraak bij het Gerecht in werkelijkheid alleen beroep wordt ingesteld tegen de besluiten waardoor de verzoeker zich bezwaard acht en waartegen de klacht is ingediend (zie in die zin arrest Hof van 17 januari 1989, Vainker/Parlement, 293/87, Jurispr. blz. 23, punt 8; arrest Gerecht van 14 november 2006, Chatziioannidou/Commissie, F‑100/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 24). Bijgevolg moeten verzoekers conclusies worden geacht te strekken tot nietigverklaring van het besluit van 28 februari 2006, zoals bevestigd op 20 maart 2006.

 In rechte

17      Ter ondersteuning van zijn conclusies beroept verzoeker zich op schending van artikel 72 van het Statuut, artikel 1, lid 2, sub c‑i, van bijlage VII bij het Statuut en artikel 12 van de gemeenschappelijke regeling, op kennelijk onjuiste beoordeling, op schending van de motiveringsplicht en op niet-inachtneming van algemene rechtsbeginselen, zoals het beginsel van gelijke behandeling van ambtenaren, het beginsel van behoorlijk bestuur en de zorgplicht, en van de beginselen die het TABG ertoe verplichten een besluit enkel vast te stellen op juridisch aanvaardbare gronden, dat wil zeggen gronden die relevant zijn en vrij van kennelijk onjuiste beoordeling omtrent de feiten of het recht.

18      Het Gerecht acht het opportuun om in de eerste plaats de middelen inzake schending van artikel 72 van het Statuut, artikel 1, lid 2, sub c‑i, van bijlage VII bij het Statuut en artikel 12 van de gemeenschappelijke regeling te behandelen.

 Argumenten van partijen

19      Volgens verzoeker volgt uit artikel 72 van het Statuut, artikel 1, lid 2, sub c‑i, van bijlage VII bij het Statuut en artikel 12 van de gemeenschappelijke regeling, die tezamen en op coherente wijze moeten worden gelezen, dat de niet-gehuwde partner van een ambtenaar ingevolge artikel 72 van het Statuut en artikel 12 van de gemeenschappelijke regeling voor het recht op aansluiting bij het GSZV eenvoudigweg moet voldoen aan de eerste drie voorwaarden van artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut, te weten de voorwaarden vermeld onder i, ii en iii. Ter terechtzitting heeft hij tevens benadrukt dat een letterlijke uitlegging van de betrokken bepalingen deze analyse bevestigt. Bijgevolg kunnen niet-huwelijkse partnerschappen, anders dan het PMO stelt in zijn besluit houdende afwijzing van het verzoek om erkenning van verzoekers partnerschap en vervolgens het TABG in zijn besluit houdende afwijzing van de klacht, voor het GSZV worden aanvaard zonder dat zij per se anders dan bij notariële akte hoeven te zijn vastgelegd. De Commissie kan dus aan voornoemde artikelen geen voorwaarden toevoegen die daarin niet worden gesteld. Niet-gehuwde partners die een lidstaat als zodanig heeft erkend, wat duidelijk het geval is voor het partnerschap van verzoeker en zijn levengezellin, moeten derhalve de in het Statuut neergelegde voordelen kunnen genieten.

20      Verzoeker betoogt dienaangaande dat hij naast de voorwaarden onder ii en iii, die geen moeilijkheden opleveren in zijn geval, tevens de voorwaarde van artikel 1, lid 2, sub c‑i, van bijlage VII bij het Statuut vervult. Hij heeft namelijk een door een lidstaat als zodanig erkend officieel document overgelegd, in casu de notariële samenlevingsovereenkomst, waaruit de erkenning van zijn status van niet-huwelijkse partner blijkt; bovendien bevindt zich naast dit officiële document, dat volgens hem op zich volstaat, in het dossier een verklaring van de Nederlandse ambassade te Luxemburg, waarin wordt bevestigd dat het partnerschap wordt erkend. De Commissie dient hoe dan ook rekening te houden met de aan het dossier toegevoegde samenlevingsovereenkomst en kan noch weigeren om aan verzoekers situatie de gevolgen te verbinden die voortvloeien uit de status van erkende partner, noch zich opwerpen als juridisch adviseur ter zake van de nationale wetgeving van Nederland.

21      Tevens heeft de Commissie in haar nota van 20 maart 2006 zelf erkend dat de samenlevingsovereenkomst van hem en zijn partner een formele bevestiging was van hun status van niet-huwelijkse partners. Het is daarom verbazingwekkend dat zij volhardt in haar weigering om verzoeker en zijn partner het recht te verlenen dat normaalgesproken uit deze vaststelling voortvloeit. Voor zover de statutaire bepalingen verwijzen naar de erkenning door een lidstaat van een document en een situatie, kan de Commissie zich voor haar weigering om de overgelegde documenten en de situatie ten bewijze waarvan zij dienen in aanmerking te nemen, niet verschuilen achter het beginsel van autonome uitlegging van het gemeenschapsrecht. Bovendien is de overeenkomst die hij met zijn levensgezellin heeft gesloten, een notariële akte, dat wil zeggen een akte die is opgemaakt door iemand die is bekleed met overheidsgezag en die bevoegd is om authentieke akten met executoriale kracht op te maken.

22      Bovendien wordt artikel 1, lid 2, sub c‑iv, van bijlage VII bij het Statuut, dat betrekking heeft op de voorwaarde dat de partners in een lidstaat geen toegang tot het burgerlijk huwelijk hebben, uitdrukkelijk uitgesloten door artikel 72 van het Statuut en artikel 12 van de gemeenschappelijke regeling, wat duidelijk aantoont dat de kwestie van het huwelijk niet cruciaal is voor de erkenning van het partnerschap ter openstelling van het recht op aansluiting bij het GSZV voor de partner van een ambtenaar, anders dan de Commissie stelt. Ongeacht of een huwelijk al dan niet mogelijk is, het staat vrij om voor het partnerschap te kiezen of hieraan de voorkeur te geven, aangezien de twee instituten niet identiek zijn en alleen overeenkomen wat betreft de openbare verklaring en de erkenning die daaruit volgt.

23      Ten slotte is verzoeker onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 17 april 1986, Reed (59/85, Jurispr. blz. 1283, punt 15), van mening dat de maatschappelijke ontwikkeling van de normen en waarden in talrijke lidstaten nog te meer een extensieve uitlegging van het begrip „echtgenoot” en „ongehuwde partner” rechtvaardigt, zodat partners van verschillend geslacht die een erkende vaste relatie hebben, hieronder vallen.

24      De Commissie antwoordt dat de wetgever, anders dan verzoeker stelt, het recht op aansluiting bij het GSZV niet heeft willen uitbreiden tot alle vaste partners van ambtenaren zodra hun partnerschap is „erkend”, maar enkel tot degenen wier partnerschap in zeer ruime mate kan worden gelijkgesteld met een „huwelijk” in de lidstaat waarin het is aangegaan.

25      Allereerst herinnert zij eraan dat het volgens vaste rechtspraak van belang is om bij de uitlegging van een gemeenschapsrechtelijke bepaling niet alleen rekening te houden met de bewoordingen ervan, maar eveneens met de context ervan en met de doeleinden die worden beoogd door de regeling waarvan die bepaling deel uitmaakt. Enerzijds valt nauwelijks te betwisten dat zowel artikel 72 van het Statuut als artikel 1 van bijlage VII bij het Statuut wil zien op personen die „gelijk kunnen worden gesteld” met de „echtgenoten” van ambtenaren. Dit doel blijkt bovendien uit artikel 72 van het Statuut, dat verwijst naar de ongehuwde partner van een ambtenaar die „op gelijke voet [kan worden] behandeld” als een echtgenoot. Anderzijds worden de „neutrale” bewoordingen van artikel 1, lid 2, sub c‑i, van bijlage VII bij het Statuut concreet verklaard door de grote diversiteit van de nationale wetgevingen inzake „met een huwelijk gelijk te stellen partnerschappen” die in de lidstaten bestaan en bijgevolg door de onmogelijkheid voor de wetgever om een explicietere formulering te hanteren waaraan, wegens de te grote precisie ervan, het risico inherent zou zijn dat hiertoe in bepaalde lidstaten in het leven geroepen partnerschappen worden uitgesloten.

26      Had de communautaire wetgever het recht op aansluiting bij het GSZV willen uitbreiden tot andere categorieën vaste partners, dan zou hij dat derhalve uitdrukkelijk hebben aangegeven. In Nederland bestaat slechts één type „geregistreerd partnerschap” dat met het huwelijk wordt gelijkgesteld. De door verzoeker gesloten samenlevingsovereenkomst is juridisch niet een dergelijk geregistreerd partnerschap, maar een „samenwoonovereenkomst” of ‑contract die of dat kan worden gesloten door twee of meer personen, welke mogelijkheid daarentegen uitgesloten is in het kader van een „geregistreerd partnerschap”. Ook is vastlegging door een notaris van een samenlevingsovereenkomst niet verplicht, behoudens voor de toekenning van bepaalde voordelen. Waar verder het echte „geregistreerde partnerschap” zijn oorsprong vindt in de wet, komt de samenlevingsovereenkomst enkel voort uit de autonome wil van partijen. Voorts zijn aan het geregistreerde partnerschap wettelijke rechten en plichten verbonden zoals aan het huwelijk, terwijl de samenlevingsovereenkomst daarentegen slechts vermogensrechtelijke gevolgen heeft.

27      Dat de samenlevingsovereenkomst is vastgelegd door een notaris en dat Nederland deze samenwoonovereenkomst erkent, is niet relevant. Een dergelijke erkenning heeft geen rechtsgevolgen ten aanzien van de vraag of deze „samenwoonovereenkomst” een communautaire werkgever ertoe kan verplichten het recht op aansluiting bij het GSZV uit te breiden tot de partner van een ambtenaar.

28      Ten slotte herinnert de Commissie in antwoord op verzoekers argument inzake voormeld arrest Reed eraan dat het Hof in het arrest van 31 mei 2001, D en Zweden/Raad (C‑122/99 P en C‑125/99 P, Jurispr. blz. I‑4319, punten 37 en 38), uitdrukkelijk heeft opgemerkt dat het niet aan de communautaire rechter staat om de begrippen „huwelijk” of „geregistreerd partnerschap” ruim uit te leggen, maar dat het integendeel uitsluitend aan de wetgever is om het Statuut te wijzigen teneinde bepaalde vormen van geregistreerd partnerschap gelijk te stellen met het huwelijk. De Commissie voegt hieraan toe dat uit dit arrest voorts uitdrukkelijk blijkt dat de wetgever uitsluitend diegenen het recht op aansluiting bij het GSZV heeft willen toekennen die een duurzaam niet-huwelijks partnerschap zijn aangegaan waarvan de gevolgen equivalent zijn aan die van het huwelijk.

 Beoordeling door het Gerecht

29      Uit de tekst zelf van artikel 72 van het Statuut volgt dat dit artikel voor de definitie van het begrip „ongehuwde partner van een ambtenaar” rechtstreeks verwijst naar de eerste drie voorwaarden van artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut, en dat de kwestie van registratie van het partnerschap, waarop de inleidende zin van artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut ziet, niet kan worden aangemerkt als een voorafgaande voorwaarde. Had de wetgever anders willen bepalen, dan zouden artikel 72 van het Statuut en artikel 12 van de gemeenschappelijke regeling niet van de „ongehuwde” respectievelijk „erkende” partner van de ambtenaar hebben gesproken, maar van zijn „geregistreerde” partner, welke laatste term wordt gebruikt in artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut. Bovendien spreekt punt 8 van de considerans van verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen (PB L 124, blz. 1), betreffende de uitbreiding van de voordelen van gehuwde partners tot andere vormen van verbintenis dan het huwelijk, van „ambtenaren die een door een lidstaat als stabiel erkend partnerschap buiten het huwelijk hebben gesloten”, zonder ook maar gewag te maken van voorwaarden inzake registratie van de betrokken relatie. In deze context wenst het Gerecht te preciseren dat er in wezen geen verschil bestaat tussen het in artikel 72 van het Statuut genoemde begrip ongehuwde partner van een ambtenaar en het begrip erkende partner van een ambtenaar als bedoeld in artikel 12 van de gemeenschappelijke regeling.

30      Aldus staat het aan de communautaire rechter om, teneinde uit te maken of het recht op aansluiting bij het GSZV moet worden uitgebreid tot de ongehuwde partner van een ambtenaar, enkel te toetsen of aan de eerste drie voorwaarden van artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut is voldaan.

31      Wat deze eerste drie voorwaarden betreft, staat tussen partijen vast dat in casu is voldaan aan de laatste twee hiervan, te weten dat geen van de partners een ander partnerschap buiten het huwelijk heeft gesloten respectievelijk dat er geen verwantschapsbetrekkingen tussen hen bestaan.

32       Bovendien vermeldt de eerste voorwaarde, waarop het verschil in uitlegging van partijen in werkelijkheid betrekking heeft (hierna: „litigieuze voorwaarde”), dat een officieel document moet worden overgelegd dat door een lidstaat van de Europese Unie of een bevoegde autoriteit van een lidstaat als zodanig is erkend en waaruit het [niet-huwelijkse] partnerschap blijkt. Deze voorwaarde bevat drie onderdelen:

–        het eerste onderdeel heeft betrekking op de overlegging van een „officieel” document met betrekking tot de status van de personen;

–        het tweede onderdeel bevat de verplichting dat dit officiële document door een lidstaat als zodanig is „erkend”;

–        het derde onderdeel vereist ten slotte dat uit dit officiële document, met betrekking tot de status van de personen, het „[niet-huwelijkse] partnerschap” van de betrokken personen blijkt.

33      In casu is voldaan aan de eerste twee onderdelen van de litigieuze voorwaarde. Verzoeker heeft namelijk een met zijn partner gesloten, in Nederland notarieel tot stand gekomen samenlevingsovereenkomst overgelegd alsmede een verklaring van de Nederlandse ambassade te Luxemburg dat dit document, dat gewag maakt van de status van niet-huwelijkse partners van verzoeker en zijn partner, in Nederland wordt erkend. De Commissie van haar kant heeft niet betwist dat deze samenlevingsovereenkomst een „officieel” karakter heeft, en evenmin dat zij door een lidstaat is „erkend”.

34      Met betrekking tot het derde onderdeel is verzoeker van mening dat, aangezien het certificaat van de Nederlandse ambassade te Luxemburg uitdrukkelijk verklaart dat hij en zijn levensgezellin op grond van de samenlevingsovereenkomst de status van „niet-huwelijkse partners” hebben, dit document volstaat voor de vaststelling dat ook wat het derde onderdeel betreft aan de litigieuze voorwaarde is voldaan.

35      Het Gerecht kan dit argument niet aanvaarden. De vraag of twee personen zich bevinden in de situatie van „niet-huwelijkse partners” in de zin van het Statuut, kan niet enkel afhangen van de beoordeling door de nationale autoriteiten van een lidstaat. Aldus kan, in het bijzonder wat de samenlevingsovereenkomst betreft, niet aan het vereiste van status van „niet-huwelijkse partners” worden voldaan door het enkele feit dat uit een officieel document, dat door een lidstaat als zodanig is erkend, het bestaan van een dergelijke status blijkt. De samenlevingsovereenkomst naar Nederlands recht is namelijk slechts een overeenkomst waarvan de inhoud door partijen vrij kan worden ingevuld, mits de voorschriften betreffende de openbare orde en de goede zeden worden geëerbiedigd. Zij kan worden gesloten door twee of meer personen en er bestaat geen wettelijke verplichting om daarin bepaalde plichten of verklaringen op te nemen, met name niet wat betreft de verplichting tot het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Voorts bindt zij partijen in beginsel slechts voor de door hen vastgestelde rechten en verplichtingen, en vereisen de rechtsgevolgen ervan jegens derden – die hoe dan ook beperkt zijn – speciale verklaringen en procedures.

36      Daarentegen moet tot op zekere hoogte met de Commissie, waar zij stelt dat artikel 72 van het Statuut en artikel 12 van de gemeenschappelijke regeling betrekking hebben op met het huwelijk „gelijk te stellen” partnerschappen, worden erkend dat een partnerschap, wil het onder deze bepalingen vallen, bepaalde gelijkenissen met het huwelijk moet vertonen.

37      In het licht van dit criterium is het Gerecht van oordeel dat het derde onderdeel van de litigieuze voorwaarde aldus moet worden opgevat dat het drie cumulatieve subvoorwaarden bevat.

38      Allereerst vereist dit derde onderdeel van de litigieuze voorwaarde – en de in de toepasselijke statutaire bepaling gebruikte bewoordingen zelf bevestigen deze uitlegging – dat de partners een paar vormen, dat wil zeggen een verbintenis tussen twee personen, in tegenstelling tot andere verbintenissen tussen personen die partij kunnen zijn bij de samenlevingsovereenkomst naar Nederlands recht. Vastgesteld moet worden, en partijen zijn het op dit punt eens, dat dit in casu het geval is.

39      Vervolgens blijkt uit het gebruik van de term status dat de relatie tussen de partners openbare en formele elementen moet bevatten. Deze tweede subvoorwaarde van het derde onderdeel, die deels is gelieerd aan het eerste onderdeel van de litigieuze voorwaarde (zie punt 32 van dit arrest), gaat echter verder dan de enkele eis van een „officieel” document. Dit laat echter onverlet dat de tweede subvoorwaarde in casu is vervuld. De akte van de samenlevingsovereenkomst tussen verzoeker en zijn partner is, zonder dat dit verplicht was, notarieel verleden en is hierdoor authentiek. Bovendien regelt de overeenkomst het samenleven van de partners op gestructureerde en gedetailleerde wijze en is zij opgesteld als een juridische tekst.

40      Het begrip „niet-huwelijkse partners” ten slotte moet worden opgevat als een situatie waarin tussen de partners een levensgemeenschap bestaat die wordt gekenmerkt door een zekere stabiliteit, en waarin zij in het kader van deze levensgemeenschap zijn gebonden door wederzijdse rechten en verplichtingen met betrekking tot hun samenleving.

41      Dit is in casu het geval.

42      Om te beginnen verklaren verzoeker en zijn levensgezellin in de preambule van de door hen gesloten samenlevingsovereenkomst uitdrukkelijk dat zij sinds 1 juli 2004 samenleven en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Bovendien legt artikel 7 van de samenlevingsovereenkomst, zoals verzoeker ter terechtzitting heeft opgemerkt, aan het paar de verplichting op tot het hebben van een gemeenschappelijk bewoonde woning.

43      Vervolgens moet worden vastgesteld dat de samenlevingsovereenkomst van verzoeker en zijn levensgezellin een uitgebreide regeling bevat van de rechten en plichten met betrekking tot hun gezamenlijk leven als paar. Met name hebben de partners elkaar volgens artikel 3 van de overeenkomst over en weer volmacht verleend voor rechtshandelingen ten behoeve van de gewone gang van de huishouding. Artikel 4 van de overeenkomst van zijn kant bepaalt dat alle goederen die strekken ten behoeve van de gewone gang van de huishouding, gemeenschappelijke eigendom zijn, tenzij deze goederen zijn vermeld op een staat gehecht aan de overeenkomst of schriftelijk anders tussen partijen is overeengekomen. Deze gemeenschappelijke goederen voor de huishouding worden opgesomd in artikel 4, lid 2, van de overeenkomst. De partners verplichten zich met artikel 5 van de overeenkomst eveneens om maandelijks naar evenredigheid van de netto-inkomsten uit arbeid bij te dragen aan een gemeenschappelijke kas, opdat de kosten van de gewone gang van de huishouding kunnen worden bestreden. Bovendien bepaalt artikel 8 van de overeenkomst dat in alle gevallen waarin geschil bestaat omtrent de eigendom van een goed, het goed wordt geacht aan beiden toe te behoren, aan ieder voor de onverdeelde helft. Ten slotte is van belang de aandacht te vestigen op artikel 9 van de overeenkomst, volgens hetwelk partijen elkaar over en weer hebben aangewezen als partnerpensioengerechtigde ingeval hun respectieve pensioenregelingen een dergelijk pensioen kennen.

44      Ofschoon met betrekking tot kinderen niets blijkt uit de samenlevingsovereenkomst, volgt uit de in punt 5 van dit arrest genoemde brochure, die als bijlage aan het verweerschrift is gehecht, dat wanneer de ouders alleen maar partners zijn, de vader van het kind volgens het Nederlandse recht door erkenning van het kind en het doorlopen van bepaalde procedures, dezelfde rechten over het kind kan verkrijgen als wanneer hij met de moeder van het kind zou zijn gehuwd. Met name verkrijgt hij gezamenlijk met de moeder het ouderlijk gezag; bovendien kan het kind in voorkomend geval de achternaam van de vader aannemen. In casu heeft verzoeker verklaard, zonder dat de Commissie dit heeft betwist, dat hij zijn eerste kind bij de geboorte heeft erkend, wat hem uitgebreide rechten als vader verleent.

45      Ofschoon de sluiting van een samenlevingsovereenkomst in beginsel slechts de partners bindt (zie punt 35 van dit arrest), moet voorts worden opgemerkt dat voornoemde brochure – nadat is aangegeven dat de Nederlandse rechterlijke instanties paren die een samenlevingsovereenkomst hebben gesloten, steeds meer gelijkstellen aan paren die een geregistreerd partnerschap of een huwelijk hebben gesloten („courts are starting to put couples with a cohabitation agreement on the same footing as married and registered couples”) – uitdrukkelijk erkent dat sluiting van een samenlevingsovereenkomst voor paren gevolgen kan sorteren jegens derden, in het bijzonder wat ouderdomspensioenen betreft. Zoals aan het eind van punt 43 van dit arrest is opgemerkt, hebben de partners in het onderhavige geschil elkaar juist over en weer aangewezen als partnerpensioengerechtigden ingeval hun respectieve pensioenregelingen een dergelijk pensioen zouden kennen.

46      Uit al deze elementen blijkt dat de gevolgen die zijn verbonden aan de tussen verzoeker en zijn partner gesloten samenlevingsovereenkomst, al zijn zij niet zo verreikend als de gevolgen die zijn verbonden aan een huwelijk of zelfs een geregistreerd partnerschap, op talrijke punten hiermee kunnen worden vergeleken wanneer de partners zaken contractueel vastleggen, zoals in casu het geval is.

47      Gelet op de voorgaande overwegingen (punten 42‑46 van dit arrest), moet worden vastgesteld dat is voldaan aan de derde subvoorwaarde van het derde onderdeel van de litigieuze voorwaarde, te weten die inzake het begrip „niet-huwelijkse partners” zoals omschreven in punt 40 van dit arrest, en dat bijgevolg eveneens het derde onderdeel van de litigieuze voorwaarde is vervuld.

48      Uit al het voorgaande volgt dat in de onderhavige zaak de eerste drie in artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut opgesomde en in artikel 72 van het Statuut bedoelde voorwaarden zijn vervuld.

49      Een dergelijke uitlegging is bovendien in overeenstemming met de maatschappelijke ontwikkeling van de normen en waarden, waarvan de relevantie voor de uitlegging van het Statuut is beklemtoond in voormeld arrest Reed, waarop verzoeker zich in zijn geschriften heeft beroepen. In dit verband moet worden opgemerkt dat de uitbreiding van het recht op aansluiting bij het GSZV tot de partner van de ambtenaar eveneens geldt voor de partner van hetzelfde geslacht, waarmee de opstellers van het Statuut hebben erkend dat nieuwe rechten kunnen worden toegekend aan niet in de echt verenigde personen. Anders dan de Commissie stelt, druist de hierboven gegeven uitlegging van het Gerecht, die overigens in het bijzonder betrekking heeft op het begrip „partnerschap”, bovendien niet in tegen de rechtspraak volgens welke de communautaire rechter het begrip „huwelijk” niet ruim mag uitleggen (zie arrest D en Zweden/Raad, reeds aangehaald, punten 37‑39). Afgezien daarvan moet in de onderhavige context worden opgemerkt dat met de uitbreiding van het recht op aansluiting bij het GSZV tot de vaste partner van de ambtenaar doeleinden van solidariteit en maatschappelijke cohesie worden nagestreefd, die verschillen van de doeleinden welke worden nagestreefd met de bepalingen die aan de ambtenaren zuiver geldelijke voordelen toekennen, in de vorm van een aanvulling op de bezoldiging, zoals bijvoorbeeld de kostwinnerstoelage als bedoeld in artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut voor de partner van een ambtenaar; het is dus niet onredelijk dat voor deze laatste voordelen strengere voorwaarden gelden wat de relatie van de ambtenaar met zijn ongehuwde partner betreft, dan voor het voordeel bestaande in de uitbreiding van het recht op aansluiting bij het GSZV tot de ongehuwde partner.

50      Bijgevolg is het Gerecht van oordeel dat verzoekers partner krachtens artikel 72 van het Statuut en artikel 12 van de gemeenschappelijke regeling recht heeft op aansluiting bij het GSZV, dat is voorbehouden aan de „ongehuwde partner van een ambtenaar” en „de erkende partner van de aangeslotene”.

51      Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door de argumenten die de Commissie hiertegen heeft ingebracht.

52      Dit geldt met name voor het argument dat het recht op aansluiting bij het GSZV alleen geldt voor partnerschappen die met het huwelijk „gelijk kunnen worden gesteld”, welk argument de Commissie ontleent aan een uitlegging van de toepasselijke regels die niet alleen rekening houdt met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en de doelstellingen van de regelgeving waarvan zij deel uitmaken. Hoewel het Gerecht aanvaardt dat een dergelijke wijze van uitlegging de voorkeur verdient boven een zuiver letterlijke uitlegging, ziet het niet waarom die uitlegging tot gevolg zou hebben dat verzoekers partner wordt uitgesloten van het recht op aansluiting bij het GSZV. Integendeel, juist in navolging van de door de Commissie voorgestelde uitleggingsmethode, die in vaste rechtspraak is erkend (zie arrest Hof van 17 november 1983, Merck, 292/82, Jurispr. blz. 3781, punt 12; arrest Gerecht van 14 december 2006, André/Commissie, F‑10/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 35), heeft het Gerecht, in plaats van genoegen te nemen met de verklaring van de Nederlandse ambassade te Luxemburg, ervoor gekozen om in de punten 42 tot en met 46 van dit arrest de essentie zelf van het litigieuze partnerschap te onderzoeken, en daaruit geconcludeerd dat het gelijkenissen vertoont met het huwelijk, zodat verzoekers partner aanspraak kan maken op toepassing van artikel 72 van het Statuut, al bestaat er in de betrokken nationale rechtsorde een andere vorm van vastgelegd partnerschap die nog dichter bij het huwelijk staat en zonder meer onder dit artikel valt. Voor zover het argument dat partnerschap moet kunnen worden gelijkgesteld met huwelijk, verder gaat dan het in casu aanvaarde vereiste dat er sprake is van bepaalde gelijkenissen (zie punt 36 en voor elk van deze elementen de punten 38, 39 en 40-47 van dit arrest), zou aanvaarding van dit argument ertoe leiden dat een extra voorwaarde werd gesteld die artikel 72 van het Statuut niet kent.

53      In dezelfde context moet het argument van de Commissie worden verworpen inzake de in artikel 72 van het Statuut gebezigde uitdrukking „op gelijke voet behandeld als een echtgenoot”, waarmee zij betoogt dat de woorden „op gelijke voet behandeld” aldus moeten worden opgevat dat daaronder in wezen met echtgenoten „gelijk te stellen” partners vallen en aldus een voorwaarde inhouden voor het recht van de ongehuwde partner van een ambtenaar op aansluiting bij het GSZV. Deze uitlegging kan niet worden gevolgd. De in artikel 72 van het Statuut gebezigde uitdrukking „op gelijke voet behandeld als een echtgenoot” moet namelijk naar analogie van wat geldt voor de toepassing van andere statutaire bepalingen (zoals bijvoorbeeld artikel 2, lid 4, van bijlage VII bij het Statuut, op grond waarvan een persoon ten aanzien van wie de ambtenaar een wettelijke onderhoudsplicht heeft welke hem zware lasten oplegt, met te zijnen laste komende kinderen kan worden „gelijkgesteld”) eenvoudigweg aldus worden begrepen dat voor het GSZV een ongehuwde partner en de echtgenoot van een ambtenaar gelijk moeten worden behandeld zodra is voldaan aan de drie voorwaarden van artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut.

54      Wat bovendien de stelling van de Commissie betreft dat de verwijzing in artikel 72 van het Statuut naar artikel 1, lid 2, sub c, van bijlage VII bij het Statuut niet enkel is beperkt tot de voorwaarden sub i tot en met iii van laatstgenoemd artikel, maar tevens ziet op de inleidende zin ervan die refereert aan een registratievereiste, moet worden vastgesteld dat, zelfs indien een dergelijke uitlegging van de verwijzing in artikel 72 van het Statuut gegrond werd geacht, de middelen van verzoeker niettemin zouden moeten worden aanvaard. In casu is, zoals verzoeker ter terechtzitting in herinnering heeft gebracht, de samenlevingsovereenkomst namelijk vastgelegd voor een notaris, dat wil zeggen voor een openbaar ambtenaar bekleed met overheidsgezag. Door deze vastlegging voor een notaris is dit document in zekere zin „officieel gemaakt”, waardoor het een aantal kenmerken vertoont die naar nationaal recht aan authentieke akten kleven, zoals de zekerheid over zowel de instemming van en de ondertekening door partijen als over de inhoud van de overeenkomst. Deze kenmerken vergemakkelijken niet alleen de eerbiediging en de uitvoering van de samenlevingsovereenkomst tussen de partners, maar maken het ook mogelijk de gevolgen van de samenlevingsovereenkomst jegens derden uit te breiden; zoals blijkt uit de eerdergenoemde brochure van de Nederlandse overheid (zie punt 45 van dit arrest) kunnen derden, zoals pensioenfondsen, namelijk voor de erkenning van een samenlevingsovereenkomst als voorwaarde stellen dat een dergelijke overeenkomst notarieel is vastgelegd. Dus zelfs indien de registratievoorwaarde noodzakelijk is, vereist deze voorwaarde, anders dan de Commissie stelt, niet dat een geregistreerd partnerschap is gesloten, aangezien vastlegging voor de notaris voldoet aan de in de bepaling gestelde eisen.

55      Verzoeker hoefde dus in casu niet het bestaan van een geregistreerd partnerschap tussen hem en zijn levensgezellin aan te tonen opdat zij recht heeft op aansluiting bij het GSZV.

56      Ten overvloede merkt het Gerecht op dat het standpunt van de Commissie over het vereiste van een overeenkomst als een geregistreerd partnerschap naar Nederlands recht zou kunnen leiden tot ongelijke behandeling. Aangezien veel landen geen met het geregistreerd partnerschap vergelijkbare vormen van verbintenis kennen, zou het vereiste van een dergelijk „geregistreerd” partnerschap, zoals de Commissie dat stelt, namelijk tot gevolg hebben dat bij ongehuwde paren die, met name wegens zowel hun woonplaats als de nationaliteit van de partners, de nauwste banden met deze landen hebben, de partner van de ambtenaar definitief het recht op aansluiting bij het GSZV buiten het huwelijk wordt ontzegd. Omgekeerd zou, gesteld dat de Commissie voor deze paren partnerschappen aanvaardt die in de vorm van samenlevingsovereenkomsten zijn gesloten, haar weigering om de „gewone” samenlevingsovereenkomst te erkennen voor paren die in de hierboven omschreven zin de nauwste banden hebben met de landen die andere vormen van verbintenis kennen dan het huwelijk of het „geregistreerd” partnerschap, tot een ongelijke behandeling van deze paren leiden; voor deze paren zou uitbreiding van het recht op aansluiting bij het GSZV tot de partner namelijk worden geweigerd, terwijl die uitbreiding zou worden toegestaan voor paren die bovengenoemde banden hebben met landen die geen „geregistreerde” partnerschappen kennen. Dergelijke ongelijkheden zouden nog moeilijker te rechtvaardigen zijn bij partnerschappen die niet „geregistreerd” zijn in de door de Commissie voorgestane zin, maar die sterkere gelijkenissen vertonen met het huwelijk dan het geregistreerd partnerschap naar Nederlands recht. Daarbij komt nog dat, ofschoon volgens de rechtspraak de artikelen 12 EG, 39 EG, 43 EG en 49 EG, door elke lidstaat te verbieden zijn recht naargelang van de nationaliteit verschillend toe te passen, niet zien op eventuele verschillen in behandeling die van lidstaat tot lidstaat kunnen voortvloeien uit verschillen tussen de wetgevingen van de onderscheiden lidstaten, mits deze wetgevingen op basis van objectieve criteria en ongeacht de nationaliteit van de betrokkenen gelden voor alle personen die onder de toepassing ervan vallen (zie in die zin arresten Hof van 28 juni 1978, Kenny, 1/78, Jurispr. blz. 1489, punt 18; 7 mei 1992, Wood en Cowie, C‑251/90 en C‑252/90, Jurispr. blz. I‑2873, punt 19; 3 juli 1979, Van Dam en Zonen e.a., 185/78–204/78, Jurispr. blz. 2345, punt 10, en 1 februari 1996, Perfili, C‑177/94, Jurispr. blz. 161, punt 17), de ongelijkheden als bedoeld in het onderhavige punt, niet onder deze rechtspraak vallen; anders dan de premisse waarop de betrokken rechtspraak is gebaseerd, komt de ongelijke behandeling waarvan in het onderhavige punt sprake is, namelijk voort uit de nationaliteit van de betrokkenen en hun woonplaats, welk criterium vaak dat van de nationaliteit omvat; voorts rees in de zaken die hebben geleid tot voornoemde rechtspraak, de kwestie van gelijke behandeling met betrekking tot de regels inzake het vrij verkeer, terwijl het in casu gaat om waarborging van het beginsel van gelijke behandeling als beginsel van het communautaire ambtenarenrecht.

57      Gelet op het voorgaande, moeten verzoekers middelen inzake schending van artikel 72 van het Statuut, artikel 1, lid 2, sub c‑i, van bijlage VII bij het Statuut en artikel 12 van de gemeenschappelijke regeling worden aanvaard en moet het bestreden besluit nietig worden verklaard, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over zijn andere middelen, die voorts, zoals de Commissie terecht opmerkt, op ongeordende manier in het verzoekschrift zijn aangevoerd, en waarvan sommige overigens in het geheel niet zijn uitgewerkt.

58      Het is juist dat de uitlegging door het Gerecht van artikel 72 van het Statuut, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 2, sub c‑i, van bijlage VII bij het Statuut en artikel 12 van de gemeenschappelijke regeling, in bepaalde gevallen voor de diensten waarbij verzoeken om uitbreiding van het recht op aansluiting bij het GSZV tot de ongehuwde partner van de ambtenaar zijn ingediend, aanleiding zou kunnen zijn om onderzoeken en verificaties te verrichten, terwijl de communautaire wetgever met verordening nr. 723/2004 het administratief beheer van de instellingen heeft willen vereenvoudigen. Dit doel wordt echter in ruime mate bereikt door de nieuwe regels inzake toelagen, het enige gebied waarnaar verordening nr. 723/2004, in punt 26 van de considerans ervan, ter zake van vereenvoudiging verwijst en dat overigens niet alleen verschilt van dat van uitbreiding van het recht op aansluiting bij het GSZV, maar vanuit maatschappelijk oogpunt ook minder gevoelig ligt dan dit laatste gebied (zie in die zin punt 49 van dit arrest). Bovendien moet het doel van vereenvoudiging hoe dan ook in overeenstemming worden gebracht met hogere rechtsbeginselen en de statutaire regels; de vereisten die voor de administraties kunnen voortvloeien uit de in casu gegeven uitlegging zijn slechts het gevolg van de toepassing door het Gerecht van deze beginselen en regels teneinde de precieze betekenis vast te stellen van het begrip „ongehuwde partner” in artikel 72 van het Statuut.

 Kosten

59      Krachtens artikel 122 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 29 augustus 2007 (PB L 225, blz. 1), zijn de bepalingen van dit reglement betreffende de proceskosten en de gerechtskosten slechts van toepassing op de zaken die vanaf de datum van inwerkingtreding van dit reglement, te weten 1 november 2007, bij het Gerecht aanhangig zijn gemaakt. De ter zake relevante bepalingen van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg blijven mutatis mutandis van toepassing op de vóór deze datum bij het Gerecht aanhangige zaken.

60      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in de onderhavige procedure in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 28 februari 2006, dat is bevestigd op 20 maart 2006, om het partnerschap van Anton Pieter Roodhuijzen met Maria Helena Astrid Hart niet te erkennen als niet-huwelijks partnerschap voor het Gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering van de Europese Gemeenschappen, wordt nietig verklaard.

2)      De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in de kosten.

Kreppel

Tagaras

Gervasoni

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 november 2007.

De griffier

 

      De president van de Eerste kamer

W. Hakenberg

 

      H. Kreppel


De tekst van de onderhavige beslissing, alsmede die van de beslissingen van de communautaire gerechten die erin zijn aangehaald, maar nog niet in de Jurisprudentie zijn gepubliceerd, zijn beschikbaar op de internetpagina’s van het Hof van Justitie: www.curia.europa.eu


* Procestaal: Frans.