Language of document : ECLI:EU:C:2016:841

Zaak C212/15

ENEFI Energiahatékonysági Nyrt

tegen

Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Brașov (DGRFP)

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunal Mureș)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Verordening (EG) nr. 1346/2000 – Artikel 4 – Gevolgen waarin de regeling van een lidstaat voorziet voor vorderingen die niet het voorwerp waren van de insolventieprocedure – Verval van recht – Fiscale aard van de vordering – Geen invloed – Artikel 15 – Begrip ‚lopende rechtsvorderingen’ – Procedures van gedwongen tenuitvoerlegging – Daarvan uitgesloten”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 9 november 2016

1.        Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Verordening nr. 1346/2000 – Toepasselijk recht – Begrip – Regeling van de lidstaat waar de procedure is geopend, die voorziet in gevolgen voor vorderingen die niet het voorwerp waren van de insolventieprocedure – Daaronder begrepen – Fiscale aard van de vordering – Geen invloed

(Verordening nr. 1346/2000 van de Raad, art. 4)

2.        Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Verordening nr. 1346/2000 – Procesregels – Termijn voor de indiening van vorderingen – Toepassing van het nationale recht – Voorwaarden – Eerbiediging van het gelijkwaardigheidsbeginsel en van het doeltreffendheidsbeginsel

(Verordening nr. 1346/2000 van de Raad)

3.        Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Verordening nr. 1346/2000 – Gevolgen van de insolventieprocedure voor de lopende rechtsvorderingen – Begrip lopende rechtsvorderingen – Procedures van gedwongen tenuitvoerlegging – Daarvan uitgesloten

[Verordening nr. 1346/2000 van de Raad, art. 4, lid 2, f), en 15]

1.      Artikel 4 van verordening nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op de bepalingen van het nationale recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan een insolventieprocedure is geopend, op grond waarvan het vorderingsrecht van een schuldeiser die niet heeft deelgenomen aan die procedure, vervalt of de gedwongen tenuitvoerlegging van die vordering in een andere lidstaat wordt geschorst.

Uit artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 volgt immers dat, tenzij die verordening iets anders bepaalt, de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan worden beheerst door het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend (lex fori concursus). In dit verband wordt in artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1346/2000, dat een lijst bevat van onder de lex fori concursus vallende aangelegenheden, weliswaar niet specifiek gewag gemaakt van schuldeisers die niet hebben deelgenomen aan de insolventieprocedure, en derhalve evenmin van de gevolgen van die procedure, of van de beëindiging ervan, voor de rechten van die schuldeisers, maar het lijdt geen twijfel dat ook die gevolgen aan de hand van die lex fori concursus moeten worden beoordeeld. Een uitlegging volgens welke de lex fori concursus de gevolgen van de beëindiging van een insolventieprocedure, met name door een akkoord, en de rechten van de schuldeisers na die beëindiging bepaalt, maar niet de gevolgen voor de rechten van schuldeisers die niet hebben deelgenomen aan die procedure, zou immers ernstig afbreuk kunnen doen aan de doeltreffendheid van die procedure.

Aangezien verval van niet‑ingediende vorderingen in beginsel is toegestaan, moet verordening nr. 1346/2000 a fortiori ook een regel van de lex fori concursus toestaan die de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging van die vorderingen alleen schorst. In dit verband heeft de fiscale aard van de vordering die gedwongen ten uitvoer wordt gelegd in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend, geen invloed. Verordening nr. 1346/2000 verleent aan vorderingen van de belastingautoriteiten van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend, immers geen preferentiële status waardoor die vorderingen zelfs na de opening van een insolventieprocedure het voorwerp van een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging zouden kunnen zijn.

(zie punten 17, 20, 22, 29, 36, 40, 41, dictum 1 en 2)

2.      Aangezien verordening nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures de termijnen voor de indiening van vorderingen in binnen haar werkingssfeer vallende insolventiezaken niet harmoniseert, is het krachtens het beginsel van procedurele autonomie een zaak van de nationale rechtsorde van elke lidstaat om die termijnen vast te stellen, op voorwaarde evenwel dat de daarmee verband houdende regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).

(zie punt 30)

3.      Procedures van gedwongen tenuitvoerlegging vallen niet binnen de werkingssfeer van artikel 15 van verordening nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures. Die bepaling moet immers worden gelezen in samenhang met artikel 4, lid 2, onder f), van die verordening, waarin onderscheid wordt gemaakt tussen lopende rechtsvorderingen en andere individuele vervolgingen. Dus worden de gevolgen van de insolventieprocedure voor andere individuele vervolgingen dan lopende rechtsvorderingen in elk geval alleen door de lex fori concursus beheerst. Procedures van gedwongen tenuitvoerlegging van een vordering vallen onder deze laatste categorie.

(zie punten 32, 35)