Language of document : ECLI:EU:T:2002:179

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

9 juli 2002 (1)

„Leden van het Europees Parlement - Voorlopige pensioenregeling - Schorsing van betaling - Bevestigende handeling - Ontvankelijkheid”

In zaak T-127/01,

Carlo Ripa di Meana, voormalig lid van het Europees Parlement, wonende te Montecastello di Vibio (Italië), vertegenwoordigd door W. Viscardini Donà en G. Donà, advocaten,

verzoeker,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door A. Caiola en G. Ricci als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerder,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van het besluit van het Europees Parlement van 26 maart 2001 waarbij verzoekers pensioen in verband met zijn verkiezing als lid van de Consiglio regionale della Regione Umbria (regionale raad van Umbrië, Italië) is geschorst,

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, V. Tiili en P. Mengozzi, rechters,

griffier: H. Jung,

de navolgende

Beschikking

Aan het geschil en de procedure ten grondslag liggende feiten

1.
    Verzoeker bezit de Italiaanse nationaliteit, en was lid van het Europees Parlement gedurende de zittingsperioden 1979-1984 en 1994-1999.

2.
    Aangezien een definitieve en voor alle leden van het Parlement geldende communautaire pensioenregeling ontbrak, heeft het Bureau van het Parlement op 24 en 25 mei 1982 een voorlopige regeling voor het ouderdomspensioen (hierna: „voorlopige pensioenregeling”) ingevoerd voor de leden uit landen waarvan de nationale autoriteiten niet in een pensioenregeling voor de leden van het Parlement voorzien. Deze regeling is ook van toepassing indien de hoogte en/of de voorwaarden van het nationale pensioen afwijken van die welke van toepassing zijn op de leden van het parlement van de staat waarvoor dat lid van het Parlement werd verkozen. Deze bepaling is thans alleen op de Franse en de Italiaanse leden van toepassing. De voorlopige pensioenregeling is opgenomen in bijlage III bij de Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Parlement (hierna: „bijlage III”).

3.
    In de voorlopige pensioenregeling (zoals op 13 september 1995 gewijzigd door het bureau van het Parlement) is het volgende bepaald:

„Artikel 1

1. Alle leden van het Europees Parlement hebben recht op een ouderdomspensioen.

2. In afwachting van een definitieve communautaire pensioenregeling voor alle leden van het Europees Parlement, wordt op verzoek van het betrokken parlementslid een voorlopig ouderdomspensioen betaald uit de begroting van de Europese Gemeenschappen, afdeling Parlement.

Artikel 2

1. De hoogte en de voorwaarden van het voorlopige pensioen zijn gelijk aan die van het pensioen van de leden van de Tweede Kamer van het parlement van de staat waarvoor het betrokken lid van het Europees Parlement verkozen is.

[...]”

4.
    Artikel 12, lid 1, van het Regolamento per gli assegni vitalizi dei deputati (pensioenregeling voor leden van de Italiaanse Camera dei Deputati; hierna: „Italiaanse regeling”) bepaalt:

„Bij herverkiezing van het parlementslid dat zijn mandaat reeds heeft beëindigd, als lid van het nationale of het Europese Parlement of bij zijn verkiezing als lid van een regionale raad, wordt de betaling van de levenslange uitkering die hij reeds geniet, geschorst voor de volledige duur van zijn mandaat.”

5.
    Krachtens de in bijlage III en in artikel 12 van de Italiaanse regeling bedoelde bepalingen heeft het hoofd van de dienst ledenvergoedingen van het Europees Parlement verzoeker op 26 januari 2001 een brief gezonden over de schorsing van de betaling van zijn pensioen van Europees parlementslid in verband met zijn verkiezing als lid van de regionale raad van Umbrië, voor de duur van dit mandaat. Deze brief luidt als volgt:

„Ik vestig uw aandacht op artikel 12 van het Regolamento per gli assegni vitalizi dei deputati (kopie in bijlage), dat van soortgelijke toepassing is op de Italiaanse leden die pensioenbijdragen bij het Europese Parlement hebben betaald, krachtens hetwelk de betaling van het pensioen tijdens de uitoefening van het mandaat van nationaal of Europees parlementslid of van lid van een regionale raad wordt geschorst.

Mijn dienst heeft vernomen dat u lid bent van een regionale raad, zodat wij uw pensioenrechten moeten schorsen.

Om het u onverschuldigd betaalde pensioenbedrag te kunnen berekenen verzoek ik u mij de datum van uw verkiezing als lid van de regionale raad te willen meedelen.”

6.
    Blijkens het bericht van ontvangst ontving verzoeker deze brief op 31 januari 2001.

7.
    Bij brief van 15 maart 2001 uitte verzoeker zijn verbazing over het voornemen van het Europees Parlement de betaling van zijn pensioen wegens zijn verkiezing als lid van de regionale raad te schorsen. Hij zette de feitelijke en juridische redenen uiteen waarom de Italiaanse regeling zijns inziens in zijn geval niet van soortgelijke toepassing kon zijn.

8.
    Bij brief van 26 maart 2001 (hierna: „brief van 26 maart 2001” of „bestreden besluit”) liet het Parlement hem weten:

„In antwoord op voormelde brief waarin u uw verbazing uit over de schorsing van uw pensioen van voormalig lid van het Europees Parlement ten gevolge van uw verkiezing als lid van de regionale raad, bevestig ik u dat dit besluit in overeenstemming is met artikel 12/1 van de regeling en de praktijk van de Camera dei Deputati.

Ik ben het met u eens dat de bestaande tekst van de regeling van de Camera dei Deputati onvolledig is. Hij is weliswaar volledig wat de schorsing van pensioenen betreft, doch wat het herstel van de rechten betreft, ontbreekt de verwijzing naar de activiteit van lid van een regionale raad.

Toch lijken de regels van de politieke overheid duidelijk. Zij zijn bedoeld ter voorkoming van de cumulatie van een pensioen van lid van het Parlement of van een regionale raad met de vergoeding van lid van het Parlement of van een regionale raad. Ik verzoek u dus mij zo spoedig mogelijk de datum van uw verkiezing als lid van de regionale raad te willen meedelen.

Ter informatie wijs ik u erop dat uw pensioen inmiddels is geschorst.”

Procesverloop en conclusies van partijen

9.
    Bij op 12 juni 2001 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld en geconcludeerd dat het het Gerecht behage:

-    primair, het bestreden besluit nietig te verklaren;

-    subsidiair, het bestreden besluit nietig te verklaren, voorzover het de schorsing van het pensioen over de zittingsperiode 1979-1984 betreft;

-    het Parlement te gelasten verzoeker de maandgelden van het geschorste pensioen over de zittingsperioden 1979-1984 en 1994-1999 te betalen, of subsidiair over de zittingsperiode 1979-1984, vermeerderd met rente vanaf de maand waarin het pensioen werd geschorst;

-    het Parlement te verwijzen in de kosten.

10.
    Bij op 27 juli 2001 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft het Parlement krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. In dat kader verzoekt het Parlement het Gerecht:

-    het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

-    verzoeker in de kosten te verwijzen.

11.
    In zijn op 20 september 2001 neergelegde opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid concludeert verzoeker dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ontvankelijk te verklaren;

-    het Parlement in de kosten te verwijzen.

12.
    In het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht verzoeker en verweerder verzocht bepaalde vragen schriftelijk te beantwoorden. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan dit verzoek van het Gerecht gevolg gegeven.

De ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

13.
    Het Parlement betwist de ontvankelijkheid van het beroep, op basis van enerzijds de niet-inachtneming van de termijn van artikel 230 EG en anderzijds de niet-inachtneming van de procedure van artikel 27 van de Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement.

14.
    In de eerste plaats, aldus het Parlement, is de brief van 26 maart 2001 slechts een bevestiging van het besluit van 26 januari 2001 waarvan verzoeker op 31 januari 2001 kennis is gegeven. Aangezien verzoeker niet binnen twee maanden na kennisgeving ervan tegen dit besluit is opgekomen, is het onderhavige beroep te laat ingesteld en dus niet-ontvankelijk.

15.
    Volgens het Parlement bevat de brief van 26 maart 2001 namelijk geen enkel nieuw element, zodat hij niet kan gelden als een besluit dat de beroepstermijn opnieuw kan doen ingaan. Deze brief geeft verzoeker alleen wat nadere uitleg en kan niet worden beschouwd als een voor beroep vatbare handeling.

16.
    In de tweede plaats, aldus het Parlement, is het beroep niet-ontvankelijk wegens niet-inachtneming van de procedure van artikel 27, lid 2, van de Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement. Daarin is bepaald, aldus het Parlement, dat een lid dat van mening is dat deze regeling onjuist is toegepast, zich schriftelijk tot de secretaris-generaal van het Parlement kan wenden, en dat indien tussen het lid en de secretaris-generaal geen overeenstemming kan worden bereikt, de zaak wordt verwezen naar het college van quaestoren, dat beslist na de secretaris-generaal en eventueel de voorzitter en/of het Bureau te hebben geraadpleegd.

17.
    In de derde plaats ten slotte, aangaande de derde grief van de conclusie, is het Parlement van mening dat deze kennelijk niet-ontvankelijk is, aangezien de instelling wier handeling nietig is verklaard, volgens de Verdragen gehouden is de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van de gemeenschapsrechter.

18.
    Verzoeker repliceert dat de brief van 26 januari 2001 louter als een tussentijdse brief is te beschouwen. Zijns inziens werd daarin alleen het voornemen te kennen gegeven om de betaling van zijn pensioen te schorsen, doch die schorsing kon niet onmiddellijk ingaan, want eerst moest minstens door verzoeker worden bevestigd dat hij daadwerkelijk als lid van de regionale raad was verkozen.

19.
    Volgens verzoeker kon hij te goeder trouw verwachten dat deze vraag eerst met hem contradictoir werd besproken en dat niet onmiddellijk en eenzijdig een besluit werd genomen, daar de bevoegde diensten hem toen voor het eerst meedeelden dat artikel 12 van de Italiaanse regeling huns inziens op hem van toepassing was.

20.
    Volgens verzoeker kon de brief van 26 maart 2001 niet als een zuivere bevestiging van een vorig besluit worden beschouwd, nu hij werd voorafgegaan door een onderzoek van de door hem bij brief van 15 maart 2001 aangevoerde middelen waarmee hij opkwam tegen de verklaring van het Parlement dat artikel 12 van de Italiaanse regeling van soortgelijke toepassing is en omdat hij minstens één nieuw element bevat ten opzichte van de brief van 26 januari 2001.

21.
    Aangaande het eerste aspect, blijkt uit de inhoud van de brief van 26 maart 2001 dat het Parlement zijn standpunt heeft bepaald over verzoekers argumenten, en daaraan ten opzichte van de brief van 26 januari 2001 twee nieuwe argumenten heeft toegevoegd. Deze nieuwe argumenten zijn enerzijds een verwijzing naar de wil van de politieke overheid om de cumulatie van een pensioen met een vergoeding van parlementslid of lid van een regionale raad te voorkomen, en anderzijds een verwijzing naar de praktijk van de Italiaanse Camera dei Deputati.

22.
    Aangaande het tweede aspect stelt verzoeker, dat in de brief van 26 maart 2001 voor het eerst melding is gemaakt van de schorsing van zijn pensioen. Bijgevolg is het deze brief die rechtstreekse gevolgen voor verzoekers vermogenssituatie had.

23.
    Aangaande de procedure van artikel 27, lid 2, van de Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement, is verzoeker van mening dat zij geen verplichte precontentieuze procedure vormt. Was dit wél het geval, dan zou zij namelijk in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel en niet de nodige garanties bieden tegen het verstrijken van de beroepstermijnen. Anderzijds bevestigt het arrest van het Gerecht van 26 oktober 2000, Ripa di Meana e.a./Parlement (T-83/99-T-85/99, Jurispr. blz. II-3493, punt 20), dat deze procedure niet verplicht geldt ten aanzien van leden van het Europese Parlement. Dit geldt ook voor personen die zoals verzoeker bij de instelling van het beroep sinds meer dan twee jaar geen Europees parlementslid meer zijn.

Beoordeling door het Gerecht

24.
    Indien een partij verzoekt om een uitspraak over de niet-ontvankelijkheid zonder op de zaak ten gronde in te gaan, geschiedt de verdere behandeling van de exceptie van niet-ontvankelijkheid volgens artikel 114, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist. In casu acht het Gerecht zich door de processtukken voldoende voorgelicht om zonder mondelinge behandeling te kunnen beslissen.

25.
    Volgens vaste rechtspraak zijn als voor beroep tot nietigverklaring vatbare handelingen of besluiten in de zin van artikel 230 EG te beschouwen, maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (arrest Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2639, punt 9; arrest Gerecht van 22 maart 2000, Coca-Cola/Commissie, T-125/97 en T-127/97, Jurispr. blz. II-1733, punt 77). Om uit te maken of een handeling of besluit dergelijke gevolgen sorteert, moet te rade worden gegaan met de wezenlijke inhoud ervan (arrest Coca-Cola/Commissie, reeds aangehaald, punt 78). Een beroep tot nietigverklaring van een besluit dat slechts de bevestiging is van een eerder, niet binnen de termijn bestreden besluit, is dus niet-ontvankelijk. Een besluit is een loutere bevestiging van een vroeger besluit, wanneer het ten opzichte van een vroegere handeling geen enkel nieuw element bevat en daaraan geen heronderzoek van de situatie van de adressaat van het vorige besluit is voorafgegaan (beschikking Gerecht van 4 mei 1998, BEUC/Commissie, T-84/97, Jurispr. blz. II-795, punt 52, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26.
    In casu moet in de eerste plaats worden onderzocht of de brief van 26 januari 2001 een voor beroep vatbare handeling is. In deze brief deelde het hoofd van de bevoegde dienst van het Parlement verzoeker met name het volgende mee: „Mijn dienst heeft vernomen dat u lid bent van een regionale raad, zodat wij uw pensioenrechten moeten schorsen. Om het u onverschuldigd betaalde pensioenbedrag te kunnen berekenen verzoek ik u mij de datum van uw verkiezing als lid van de regionale raad te willen meedelen.” Deze bewoordingen wijzen erop dat het Parlement had besloten verzoekers pensioenrechten te schorsen. Daarbij komt, dat het Parlement in deze brief ook de redenen heeft uiteengezet waarom het tot deze schorsing had besloten.

27.
    De brief van 26 januari 2001 zou dus slechts kunnen worden beschouwd als een voorafgaande of voorbereidende standpuntbepaling, indien de instelling daarin duidelijk had gesteld dat haar conclusie slechts gold behoudens aanvullende opmerkingen van partijen (arrest Hof van 16 juni 1994, SFEI e.a./Commissie, C-39/93 P, Jurispr. blz. I-2681, punt 30). In de brief van 26 januari 2001 is evenwel niet een dergelijk voorbehoud gemaakt. Daarin is verzoeker namelijk alleen verzocht de datum van zijn verkiezing mee te delen voor de berekening van het onverschuldigd betaalde pensioenbedrag.

28.
    Deze zienswijze vindt bevestiging in het antwoord van het Parlement op de schriftelijke vraag van het Gerecht, volgens hetwelk het besluit van 26 januari 2001 onmiddellijk is toegepast, namelijk vanaf het eerste te betalen maandgeld, dus vanaf februari 2001. Uit verzoekers rekeningafschrift van 1 maart 2001, dat hij aan het Gerecht heeft overgelegd, blijkt inderdaad dat verzoekers pensioen hem in februari 2001 niet is betaald. Na de betaling op 26 januari 2001 van het pensioen voor januari 2001, heeft verzoeker zijn pensioen dus niet meer ontvangen.

29.
    Bijgevolg vormt het aanvankelijk besluit van het Parlement van 26 januari 2001 ongetwijfeld de handeling die directe en onmiddellijke gevolgen heeft gehad voor verzoekers rechtspositie, zodat het beroep tegen deze handeling had moeten worden gericht. Vaststaat evenwel dat tegen de betrokken handeling niet tijdig is opgekomen.

30.
    Verzoekers stelling dat het bestreden besluit is vastgesteld na heronderzoek van zijn situatie, na zijn brief van 15 maart 2001, zodat het besluit van het Parlement van 26 januari 2001 slechts een tussentijdse standpuntbepaling is, moet worden verworpen.

31.
    Dienaangaande zij vastgesteld, dat het Parlement in de brief van 26 maart 2001 alleen heeft gesteld dat de Italiaanse regeling op een aantal punten onvolledig is, maar dat de regels ter voorkoming van cumulatie van een pensioen van lid van het Parlement of van een regionale raad met een vergoeding van lid van het Parlement of een regionale raad duidelijk lijken en het besluit van 26 januari 2001 in overeenstemming is met de Italiaanse praktijk. Wanneer deze bewoordingen in hun context worden geplaatst, kunnen zij niet worden beschouwd als een aanwijzing dat het bij brief van 26 januari 2001 meegedeelde besluit om de betaling van verzoekers pensioen te schorsen is heronderzocht. Zij moeten aldus worden uitgelegd dat de redenen die het Parlement ertoe hebben gebracht verzoekers pensioen te schorsen, ongewijzigd blijven. Het Parlement heeft namelijk alleen herinnerd aan de ratio legis van de bepaling die bij het besluit van 26 januari 2001 is toegepast, en verzoeker er alleen op gewezen dat dit besluit strookte met de Italiaanse praktijk, zonder enige wijziging van de reeds gegeven motivering.

32.
    Anderzijds kon het feit dat verzoeker bij brief van 26 maart 2001 werd meegedeeld dat zijn pensioen inmiddels daadwerkelijk was geschorst, geen nieuw element vormen waardoor deze brief als een nieuw bezwarend besluit is te beschouwen. Deze mededeling vormt namelijk slechts de fase van uitvoering van de bezwarende handeling, namelijk het besluit van 26 januari 2001.

33.
    Aangezien de brief van 26 maart 2001 geen enkel nieuw element bevat ten opzichte van de brief van 26 januari 2001 en verzoekers situatie niet is heronderzocht, vormt de brief van 26 maart 2001 dus slechts een bevestiging van het besluit van 26 januari 2001.

34.
    Aangezien tegen het besluit van 26 januari 2001 niet overeenkomstig artikel 230, vijfde alinea, EG is opgekomen binnen twee maanden vanaf de dag van kennisgeving ervan aan verzoeker, vermeerderd met de termijn wegens afstand van artikel 102, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering juncto artikel 1, derde streepje, van bijlage II bij het Reglement voor de procesvoering van het Hof, moet het beroep dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

Kosten

35.
    
36.
    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig verweerders conclusies in diens kosten te worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer)

beschikt:

1)    Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)    Verzoeker wordt verwezen in de kosten.

Luxemburg, 9 juli 2002.

De griffier

De president van de Vierde kamer

H. Jung

M. Vilaras


1: Procestaal: Italiaans.