Language of document : ECLI:EU:C:2024:316

Voorlopige editie

BESCHIKKING VAN HET HOF (Zevende kamer)

10 april 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Antwoord dat duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid – Fiscale bepalingen – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikel 183 – Recht op aftrek van voorbelasting – Wijze van uitoefening – Te late teruggaaf – Vertraging als gevolg van de toepassing van een nationale bepaling – Werking van een prejudicieel arrest dat het Hof na deze feiten heeft gewezen – Vertragingsrente – Verjaring – Beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en fiscale neutraliteit”

In zaak C‑532/23,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Fővárosi Törvényszék (rechter voor de agglomeratie Boedapest, Hongarije) bij beslissing van 10 juli 2023, ingekomen bij het Hof op 18 augustus 2023, in de procedure

Lear Corporation Hungary Autóipari Gyártó Kft.

tegen

Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága,

geeft

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: F. Biltgen, kamerpresident, N. Wahl (rapporteur) en J. Passer, rechters,

advocaat-generaal: T. Ćapeta,

griffier: A. Calot Escobar,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om te beslissen bij met redenen omklede beschikking, overeenkomstig artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof,

de navolgende

Beschikking

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 183 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1) en de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en fiscale neutraliteit.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Lear Corporation Hungary Autóipari Gyártó Kft. (hierna: „Lear Corporation”) en de Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága (afdeling bezwaren van de nationale belasting- en douanedienst, Hongarije; hierna: „afdeling bezwaren”) over het recht van Lear Corporation op verkrijging van vertragingsrente wegens te late teruggaaf van een overschot aan belasting over de toegevoegde waarde (btw) als gevolg van een in een nationale bepaling gestelde voorwaarde die het Hof nadien in strijd met het Unierecht heeft verklaard.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 183 van richtlijn 2006/112 luidt als volgt:

„Indien voor een bepaald belastingtijdvak het bedrag van de aftrek groter is dan dat van de verschuldigde btw, kunnen de lidstaten hetzij het overschot doen overbrengen naar het volgende tijdvak, hetzij het overschot teruggeven overeenkomstig de door hen vastgestelde regeling.

De lidstaten kunnen evenwel bepalen dat het bedrag van het overschot niet naar een volgend tijdvak wordt overgebracht, of niet wordt teruggegeven, indien dit bedrag onbeduidend is.”

 Hongaars recht

 Wet tot wijziging van de btw-wet

4        Bij de az általános forgalmi adóról szóló 2007. évi CXXVII. törvény jogharmonizációs célú módosításáról és az adó-visszaigénylés különös eljárási szabályairól szóló 2011. évi CXXIII. törvény (wet nr. CXXIII van 2011 tot wijziging, met het oog op harmonisering, van wet nr. CXXVII van 2007 inzake de belasting over de toegevoegde waarde en tot regeling van de bijzondere procedure voor belastingteruggaaf) (Magyar Közlöny 2011/110; hierna: „wet tot wijziging van de btw-wet”) is § 186, leden 2 tot en met 4, van de az általános forgalmi adóról szóló 2007. évi CXXVII. törvény (wet nr. CXXVII van 2007 inzake de belasting over de toegevoegde waarde) (Magyar Közlöny 2007/155) met ingang van 27 september 2011 opgeheven, zodat het overschot aan aftrekbare btw kan worden terugbetaald zonder dat er moet worden gewacht tot de tegenprestatie voor de handeling waaruit de aftrekbare btw resulteert is voldaan. Voordien bepaalde § 186, lid 2, dat de uitoefening van het recht op teruggaaf van een overschot aan aftrekbare btw afhankelijk was van de voorwaarde dat het voor de betrokken handeling verschuldigde bedrag is betaald.

5        § 1, lid 1, van de wet tot wijziging van de btw-wet bepaalt:

„Met betrekking tot bedragen waarvoor de belastingplichtige in de laatste btw-aangifte die hij vóór de inwerkingtreding van deze wet moest indienen (hierna: ‚aangifte’), zijn recht op teruggaaf uit hoofde van § 186, leden 2 tot en met 4, [...] welke bepaling bij deze wet wordt ingetrokken, niet heeft kunnen uitoefenen, kan hij – uitsluitend voor het bedrag dat hij als belasting op niet-betaalde verwervingen heeft ingeschreven – tot en met 20 oktober 2011 bij de belastingdienst een verzoek om teruggaaf indienen met gebruikmaking van het daartoe bestemde formulier; ongeacht die termijn kan de belastingplichtige in de aangifte voor de regeling waaronder hij valt, de bovengenoemde bedragen in mindering brengen op het door hem verschuldigde bedrag van de belasting of zijn recht op teruggaaf uitoefenen in zijn aangifte. Dat verzoek wordt beschouwd als een aangifte voor de toepassing van de bepalingen [van het wetboek fiscaal procesrecht]. De termijn voor het indienen van dat verzoek is een vervaltermijn waarvan de belastingplichtige niet kan worden vrijgesteld.”

 Wetboek fiscaal procesrecht

6        In § 37, leden 4 en 6, van de az adózás rendjéről szóló 2003. évi XCII. törvény (wet nr. XCII van 2003 houdende het wetboek fiscaal procesrecht) (Magyar Közlöny 2003/131; hierna: „wetboek fiscaal procesrecht”) is bepaald:

„(4)      De vervaldag voor de betaling van aan de belastingplichtige verschuldigde begrotingssteun wordt geregeld in de bijlagen bij deze wet of in een bijzondere wet. De begrotingssteun of de btw waarvoor een verzoek om teruggaaf is ingediend, moet binnen 30 dagen na ontvangst van het verzoek (de aangifte) worden betaald, maar mag niet eerder dan de vervaldag worden betaald; die termijn wordt verlengd tot 45 dagen indien het bedrag aan terugvorderbare btw meer dan 500 000 Hongaarse forint [(HUF) (ongeveer 1300 EUR)] bedraagt.

[...]

(6)      Wanneer de belastingdienst te laat betaalt, is hij per dag vertraging rente verschuldigd tegen de rentevoet die geldt voor boeten wegens te late betaling. [...]”

7        § 124/C van het wetboek fiscaal procesrecht bepaalt:

„(1)      Indien de Alkotmánybíróság [(grondwettelijk hof, Hongarije)], de Kúria [(hoogste rechterlijke instantie, Hongarije)] of het [Hof] met terugwerkende kracht oordeelt dat een rechtsregel die een fiscale verplichting oplegt, in strijd is met de grondwet of een dwingende handeling van de Europese Unie of, in geval van een gemeentelijke regeling, met om het even welke andere rechtsregel, en die rechterlijke beslissing de belastingplichtige een recht op teruggaaf geeft overeenkomstig het bepaalde in deze paragraaf, gaat de belastingdienst in eerste aanleg op verzoek van de belastingplichtige over tot teruggaaf volgens de in de betrokken beslissing bepaalde procedures.

(2)      De belastingplichtige kan zijn verzoek schriftelijk bij de belastingdienst indienen binnen 180 dagen na de bekendmaking of de betekening van de beslissing van de Alkotmánybíróság, de Kúria of het [Hof]; verzoeken tot teruggaaf die na het verstrijken van die termijn worden ingediend, worden niet aanvaard. De belastingdienst wijst het verzoek af indien het recht om schadevergoeding te vorderen op de datum van de bekendmaking of de betekening van de beslissing verjaard is.

[...]

(6)      Indien de aanspraak van de belastingplichtige op teruggaaf gegrond is, betaalt de belastingdienst – op het moment van de teruggaaf – rente op de terug te betalen belasting tegen een rentevoet die gelijk is aan de basisrentevoet van de centrale bank; de rente wordt berekend vanaf de datum van betaling van de belasting tot op de dag waarop de beslissing tot teruggaaf in kracht van gewijsde is gegaan. De teruggaaf is verschuldigd op de datum waarop de beslissing tot toekenning ervan definitief is geworden en moet worden verricht binnen 30 dagen na de datum waarop zij verschuldigd is geworden. Met uitzondering van § 37, lid 6, is het bepaalde met betrekking tot de betaling van begrotingssteun mutatis mutandis van toepassing op de in deze paragraaf geregelde teruggaaf.”

8        § 124/D, leden 1 tot en met 3, van het wetboek fiscaal procesrecht luidt als volgt:

„(1)      Tenzij in deze paragraaf anders wordt bepaald, is § 124/C van toepassing op verzoeken tot teruggaaf die zijn gebaseerd op het recht op btw-aftrek.

(2)      De belastingplichtige kan het in lid 1 bedoelde recht uitoefenen door middel van een aangifte tot regularisatie – die wordt ingediend binnen 180 dagen na de bekendmaking of de betekening van de beslissing van de Alkotmánybíróság, de Kúria of het [Hof] – van de aangifte(n) met betrekking tot het belastingjaar of de belastingjaren waarin het betrokken recht op aftrek is ontstaan. Na het verstrijken van die termijn worden geen verzoeken tot teruggaaf meer aanvaard. Na het verstrijken van die termijn worden geen verzoeken tot teruggaaf meer aanvaard.

(3)      Indien uit de in de regularisatieaangifte gerectificeerde verklaring blijkt dat de belastingplichtige recht heeft op teruggaaf, wegens de vermindering van de door hem verschuldigde belasting of de verhoging van het terugvorderbare bedrag [...], past de belastingdienst op het terug te geven bedrag een rentevoet toe die overeenkomt met de basisrentevoet van de centrale bank, berekend voor het tijdvak tussen de datum die is vastgesteld voor betaling in de aangifte(n) waarop de regularisatieaangifte betrekking heeft, of de vervaldatum – of de datum van betaling van de belasting indien die later is –, en de datum waarop de regularisatieaangifte wordt ingediend. De teruggaaf – waarop de bepalingen met betrekking tot de betaling van begrotingssteun van toepassing zijn – moet binnen 30 dagen na de datum van indiening van de regularisatieaangifte plaatsvinden.”

9        § 164, lid 1, van dat wetboek bepaalt:

„Het recht om de belasting vast te stellen verjaart door verloop van vijf jaar vanaf de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aangifte of kennisgeving betreffende die belasting had moeten worden ingediend of, bij gebreke van een dergelijke aangifte of kennisgeving, het kalenderjaar waarin de belasting had moeten worden betaald. Tenzij bij wet anders is bepaald, verjaren het recht om begrotingssteun te vragen en het recht op teruggaaf van te veel betaalde bedragen vijf jaar na de laatste dag van het kalenderjaar waarin het recht om steun of teruggaaf aan te vragen, is ontstaan.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10      Lear Corporation produceert uitrusting voor motorvoertuigen op verschillende locaties in Hongarije. Voor de btw-aangiftetijdvakken van december 2005 tot en met juli 2011 heeft zij geen aanspraak kunnen maken op teruggaaf van de btw wegens de destijds geldende en in punt 4 van de onderhavige beschikking in herinnering gebrachte voorwaarde inzake „de betaalde tegenprestatie”, volgens welke enkel de volledig betaalde aankopen recht gaven op aftrek van voorbelasting.

11      In het arrest van 28 juli 2011, Commissie/Hongarije (C‑274/10, EU:C:2011:530, punt 54), heeft het Hof geoordeeld dat artikel 183 van richtlijn 2006/112 de lidstaten niet toestaat om de uitoefening van het recht op teruggaaf van een overschot aan aftrekbare btw afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat het voor de betrokken handeling verschuldigde bedrag is betaald.

12      Naar aanleiding van dat arrest heeft de Hongaarse wetgever de wet tot wijziging van de btw-wet vastgesteld. Deze nieuwe wet bevat echter geen regeling voor de vergoeding van de financiële schade die de belastingplichtigen hebben geleden als gevolg van de toepassing van de zogenoemde voorwaarde inzake „de betaalde tegenprestatie”, die in strijd met het Unierecht is verklaard.

13      Op 30 september 2011 heeft Lear Corporation op grond van de wet tot wijziging van de btw-wet een verzoek om teruggaaf van de btw ingediend over het in punt 10 van de onderhavige beschikking vermelde tijdvak. De Hongaarse belastingdienst heeft haar het bedrag van de gevorderde btw terugbetaald, maar heeft haar geen vertragingsrente toegekend.

14      Het Hof heeft in zijn beschikking van 17 juli 2014, Delphi Hungary Autóalkatrész Gyártó (C‑654/13, EU:C:2014:2127, punt 39), geoordeeld dat het Unierecht, in het bijzonder artikel 183 van richtlijn 2006/112, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de regeling en de praktijk van een lidstaat volgens welke geen vertragingsrente wordt betaald op het btw-bedrag dat niet binnen een redelijke termijn kon worden teruggevorderd ten gevolge van een nationale bepaling die in strijd met het Unierecht is verklaard.

15      In dat arrest heeft het Hof verduidelijkt dat bij gebreke van een Unierechtelijke regeling op dit gebied het aan deze lidstaat staat om met inachtneming van het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel te bepalen volgens welke regels deze rente moet worden betaald. Deze regels mogen niet minder gunstig zijn dan die welke gelden voor beroepen die zijn gebaseerd op een schending van het nationale recht en die eenzelfde onderwerp en oorzaak hebben als die welke zijn gebaseerd op een schending van het Unierecht (gelijkwaardigheidsbeginsel), en mogen de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).

16      Op 23 december 2014 heeft Lear Corporation onder verwijzing naar de beschikking van 17 juli 2014, Delphi Hungary Autóalkatrész Gyártó (C‑654/13, EU:C:2014:2127), bij de Nemzeti Adó- és Vámhivatal Kiemelt Adózók Adóigazgatósága (directie belastingen voor grote belastingplichtigen van de nationale belasting- en douanedienst, Hongarije; hierna: „belastingdienst in eerste aanleg”) een verzoek ingediend tot betaling van vertragingsrente ten bedrage van 457 916 030 HUF (namelijk, op de datum van dat verzoek, ongeveer 1 458 656 EUR) wegens te late teruggaaf van de btw (hierna: „vertragingsrente”). Zij heeft ook rente gevorderd wegens te late betaling van vertragingsrente (hierna: „samengestelde rente”) over het tijdvak van 1 januari 2008 tot en met 31 juli 2011.

17      Nadat de belastingdienst in eerste aanleg haar verzoek had afgewezen, heeft Lear Corporation beroep ingesteld bij de afdeling bezwaren, die bij besluit van 12 oktober 2015 het besluit van deze dienst nietig heeft verklaard en hem heeft gelast om opnieuw uitspraak te doen over het dossier.

18      Bij besluit van 10 november 2015, dat is gegeven na afloop van de herzieningsprocedure, heeft de belastingdienst in eerste aanleg het verzoek van Lear Corporation gedeeltelijk ingewilligd. Bij een op 2 november 2016 ingediend aanvullend verzoek heeft laatstgenoemde deze dienst verzocht om haar besluit aan te vullen door haar een bedrag van 122 108 685 HUF (namelijk, op de datum van dat aanvullende verzoek, ongeveer 396 380 EUR) aan samengestelde rente toe te kennen, omdat die dienst haar die rente ambtshalve had moeten toekennen.

19      In een arrest van 24 november 2016 heeft de Kúria uitspraak gedaan over de praktijk van de Hongaarse belastingdienst om uitvoering te geven aan de beschikking van 17 juli 2014, Delphi Hungary Autóalkatrész Gyártó (C‑654/13, EU:C:2014:2127). Op basis van deze beschikking heeft deze rechter beginselarrest nr. 18/2017 vastgesteld, waarin hij de wijze van berekening van de vertragingsrente heeft gepreciseerd over de btw-bedragen die niet konden worden teruggevorderd wegens de zogenoemde voorwaarde inzake „de betaalde tegenprestatie”, die is opgeheven bij de wet tot wijziging van de btw-wet.

20      Gelet op dit beginselarrest heeft de afdeling bezwaren bij besluit van 7 maart 2017 het besluit van 10 november 2015 nietig verklaard en de belastingdienst in eerste aanleg gelast om het door Lear Corporation ingediende verzoek om betaling van vertragingsrente opnieuw te onderzoeken. Bij besluit van 18 april 2017 heeft deze dienst dit verzoek gedeeltelijk ingewilligd door Lear Corporation vertragingsrente toe te kennen ten bedrage van 225 825 000 HUF (namelijk, op 18 april 2017, ongeveer 720 585 EUR), berekend tegen de basisrentevoet van de Hongaarse centrale bank voor het tijdvak van 1 januari 2008 tot en met 31 juli 2011.

21      Lear Corporation, die geen genoegen nam met deze beslissing, heeft zich tot de afdeling bezwaren gewend met het verzoek om haar ook vertragingsrente toe te kennen over het tijdvak van december 2005 tot en met december 2007, teneinde rekening te houden met het gehele tijdvak waarin zij geen aanspraak had kunnen maken op teruggaaf van de btw, zulks in het licht van beginselarrest nr. 18/2017 van de Kúria.

22      Na erop te hebben gewezen dat Lear Corporation haar verzoek tot betaling van vertragingsrente had ingediend op 23 december 2014, namelijk binnen de op straffe van verval gestelde termijn, waarbij het tijdvak van 1 januari 2008 tot en met 31 juli 2011 uitdrukkelijk was vermeld als het tijdvak waarop dat verzoek was gebaseerd, heeft de afdeling bezwaren geoordeeld dat, gelet op het beginsel van partijautonomie, volgens hetwelk de partijen het voorwerp van het geschil bepalen, de belastingdienst in eerste aanleg zich enkel over dat verzoek hoefde uit te spreken. Deze afdeling was dus van mening dat het verzoek tot betaling van vertragingsrente over het tijdvak van 1 december 2005 tot en met 31 december 2007 als een nieuw verzoek moest worden onderzocht. Zij heeft de zaak dan ook terugverwezen naar deze dienst voor een uitspraak over de betaling van de in dat verzoek bedoelde vertragingsrente.

23      Bij besluit van 1 september 2017 heeft de belastingdienst in eerste aanleg dat verzoek afgewezen op grond dat het te laat was ingediend, aangezien volgens beginselarrest nr. 18/2017 de betaling van vertragingsrente uitdrukkelijk afhankelijk was gesteld van een verzoek van een belastingplichtige dat, gelet op de verjaringstermijn, slechts tot en met 31 december 2016 kon worden ingediend. De afdeling bezwaren heeft dit besluit op 1 december 2017 bevestigd.

24      Lear Corporation heeft daarop beroep ingesteld bij de Fővárosi Törvényszék (rechter voor de agglomeratie Boedapest, Hongarije), waarbij zij aanvoerde dat zij ook recht had op vertragingsrente over het tijdvak van december 2005 tot en met december 2007, met name omdat zij aanspraak had gemaakt op teruggaaf van de btw door in 2011 het in punt 13 van de onderhavige beschikking vermelde verzoek in te dienen, hetgeen de voorwaarde voor toekenning van rente vormde. Zij heeft in herinnering gebracht dat zij op 23 december 2014, dus binnen de verjaringstermijn, specifiek een verzoek om betaling van vertragingsrente had ingediend en dat de belastingdienst in eerste aanleg haar op grond van beginselarrest nr. 18/2017 voor het gehele betrokken tijdvak die rente had moeten betalen zonder in dat verband gebonden te zijn aan de bewoordingen van haar verzoek, aangezien het doeltreffendheidsbeginsel voorrang moet hebben boven het beginsel van partijautonomie.

25      Tegen deze achtergrond heeft de Fővárosi Törvényszék de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moeten artikel 183 van [richtlijn 2006/112] en de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid aldus worden uitgelegd dat wanneer een belastingplichtige verzoekt om teruggaaf van [de btw] en dit niet eerder kon doen vanwege de toepassing van een wettelijke verplichting die bij arrest van het [Hof] in strijd met het Unierecht is verklaard, het verzoek om teruggaaf moet worden geacht tevens een aanspraak op betaling van vertragingsrente te omvatten, gelet op het bijkomende karakter van die rente en de omstandigheid dat de aanspraak op betaling van vertragingsrente wordt geregeld in dezelfde nationale bepaling als die welke van toepassing is op het verzoek om teruggaaf van de btw, waarvan de te late teruggaaf aanleiding heeft gegeven tot de rente?

2)      Staan de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, en in het bijzonder het beginsel van fiscale neutraliteit, in de weg aan een praktijk van een lidstaat volgens welke in een procedure bij de belastingdienst een op een later moment door de belastingplichtige gemaakte aanspraak op betaling van vertragingsrente op grond van het beginsel van partijautonomie wordt afgewezen omdat zijn eerste aanspraak op betaling van vertragingsrente, die tot het starten van de procedure heeft geleid, het in de latere aanspraak vermelde aanvullende tijdvak niet omvatte, waardoor die laatste aanspraak wordt gekwalificeerd als nieuwe aanspraak en verjaard wordt verklaard, ook al heeft de belastingdienst zichzelf op geen enkele wijze gebonden geacht door het beginsel van partijautonomie waar het gaat om de eerste aanspraak van de belastingplichtige, en dat beginsel uitsluitend ingeroepen in verband met de vertragingsrente waarop aanspraak wordt gemaakt met betrekking tot een tijdvak dat nog niet kon worden gekend bij het maken van de aanspraak die tot het starten van de procedure heeft geleid, aangezien dat tijdvak pas in de rechtspraak is bepaald terwijl die procedure in behandeling was?

3)      Moet, gelet op de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en fiscale neutraliteit, een latere aanspraak die in een procedure bij de belastingdienst wordt gemaakt op grond van door de rechterlijke instanties ontwikkelde rechtspraak, worden beschouwd als een aanvulling op de eerste aanspraak, die tot het starten van de procedure heeft geleid, dan wel als een wijziging van die eerste aanspraak, gegeven de omstandigheid dat de twee aanspraken alleen van elkaar verschillen ten aanzien van de periode waarover rente betaald moet worden?

4)      Staan de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en fiscale neutraliteit in de weg aan een praktijk van een lidstaat volgens welke een aanspraak die na het verstrijken van de verjaringstermijn wordt gemaakt, verjaard wordt verklaard zonder dat wordt onderzocht of er omstandigheden zijn waarmee rekening kan worden gehouden en die de verjaring mogelijkerwijs hebben geschorst of gestuit, met name gelet op de eerste, door verzoeker in 2014 gemaakte aanspraak en op de omstandigheid dat de geldende wettelijke regeling, die enkel de voorwaarden voor het verzoek om teruggaaf van btw vaststelde, tijdens de verjaringstermijn weliswaar niet is gewijzigd, maar dat de Kúria (hoogste rechterlijke instantie [...]) en het Hof [...] in hun rechtspraak, bij gebreke van desbetreffende regels, de voorwaarden om aanspraak te maken op vertragingsrente hebben ontwikkeld middels een ruime uitlegging van die wettelijke regeling, waardoor gedurende een wezenlijk deel van de verjaringstermijn van vijf jaar de regels om aanspraak te maken op vertragingsrente niet alleen niet bekend of duidelijk waren voor belastingplichtigen, maar ook niet bestonden in de vorm van wettelijke bepalingen?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

26      Volgens artikel 99 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Hof in elke stand van het geding op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen wanneer het antwoord op een prejudiciële vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid.

27      Tevens zij eraan herinnerd dat de bij artikel 267 VWEU ingestelde gerechtelijke samenwerking berust op een duidelijke afbakening van de taken van het Hof en de nationale rechterlijke instanties. Het Hof is niet bevoegd om de bepalingen van Unierecht op een concreet geval toe te passen, maar enkel om uitspraak te doen over de uitlegging van de Verdragen en de handelingen van de instellingen van de Unie (zie in die zin arrest van 18 mei 2021, Asociaţia „Forumul Judecătorilor din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393, punt 201 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts staat het overeenkomstig punt 11 van de aanbevelingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures (PB 2018, C 257, blz. 1) aan de nationale rechter die het Hof heeft aangezocht om in het bij hem aanhangige geding de concrete gevolgen te trekken uit de door het Hof verstrekte uitleggingsgegevens (zie in die zin arrest van 25 oktober 2018, Roche Lietuva, C‑413/17, EU:C:2018:865, punt 43).

28      In casu is het Hof van oordeel dat de door de verwijzende rechter gevraagde uitlegging van het Unierecht duidelijk kan worden afgeleid uit de arresten van 12 februari 2008, Kempter (C‑2/06, EU:C:2008:78), en 23 april 2020, Sole-Mizo en Dalmandi Mezőgazdasági (C‑13/18 en C‑126/18, EU:C:2020:292), en uit de beschikking van 20 juni 2023, Sole-Mizo (C‑426/22, EU:C:2023:517). Derhalve dient in de onderhavige zaak artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering te worden toegepast.

29      Zoals uit punt 27 van de onderhavige beschikking blijkt, zal de verwijzende rechter in het hoofdgeding de concrete gevolgen moeten trekken uit de uitleggingsgegevens die voortvloeien uit deze rechtspraak van het Hof.

 Eerste vraag

30      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 183 van richtlijn 2006/112 in het licht van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat, ingeval de belastingplichtige verzoekt om teruggaaf van de btw die voordien niet kon worden teruggevorderd wegens de toepassing van een wettelijke voorwaarde die volgens het Hof in strijd was met dat artikel, dit verzoek om teruggaaf kan worden geacht tevens een verzoek om betaling van vertragingsrente te omvatten, gelet op het bijkomstige karakter van die vertragingsrente en de omstandigheid dat de betaling ervan wordt geregeld door dezelfde nationale bepalingen als die welke van toepassing zijn op het verzoek om teruggaaf van de btw, waarvan de te late teruggaaf aanleiding heeft gegeven tot de rente.

31      Dienaangaande heeft het Hof in de beschikking van 20 juni 2023, Sole-Mizo (C‑426/22, EU:C:2023:517), met name het volgende geoordeeld:

„40      [W]anneer een lidstaat belastingen heeft geheven in strijd met het Unierecht, hebben de justitiabelen niet alleen recht op terugbetaling van de onrechtmatig geheven belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door die staat ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden. Daaronder vallen ook de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar waren. Het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, vloeit dus voort uit het Unierecht zelf [...].

41      Bij gebreke van een Unieregeling is het een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat om de voorwaarden vast te stellen waaronder deze rente moet worden betaald, met name de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend (enkelvoudige dan wel samengestelde rente). Deze voorwaarden moeten in overeenstemming zijn met het gelijkwaardigheids‑ en het doeltreffendheidsbeginsel, dat wil zeggen dat zij niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen op basis van het nationale recht gelden en evenmin van dien aard mogen zijn dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk maken. Die voorwaarden moeten eveneens het beginsel van fiscale neutraliteit eerbiedigen [...].

42      Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat voor de naleving van dit beginsel is vereist dat de betrokken nationale bepaling gelijkelijk van toepassing is op vorderingen die zijn gebaseerd op de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen en op vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het nationale recht, voor zover deze vorderingen eenzelfde voorwerp en oorzaak hebben [...].

43      Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, [...] dit beginsel verlangt dat de nationale regels voor de berekening van de rente die eventueel verschuldigd is wanneer een belastingplichtige verzoekt om teruggaaf van het in strijd met het Unierecht ingehouden overschot aan aftrekbare btw, er niet toe leiden dat de belastingplichtige een passende vergoeding wordt ontzegd voor het verlies dat wordt veroorzaakt doordat hij niet over de betrokken bedragen kon beschikken [...].

44      Wat het beginsel van fiscale neutraliteit betreft, moet worden opgemerkt dat dit beginsel –in het licht van het doel van de betaling van rente op btw-overschotten die door een lidstaat in strijd met het Unierecht zijn ingehouden, dat erin bestaat de financiële verliezen te compenseren die de belastingplichtige heeft geleden doordat hij niet over de betrokken bedragen kon beschikken – verlangt dat de regels voor de betaling van rente op zodanige wijze worden vastgesteld dat de economische last van de ten onrechte ingehouden belastingbedragen kan worden gecompenseerd [...].”

32      In die omstandigheden moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 183 van richtlijn 2006/112 in het licht van de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en fiscale neutraliteit aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat, ingeval de belastingplichtige verzoekt om teruggaaf van de btw die voordien niet kon worden teruggevorderd wegens de toepassing van een wettelijke voorwaarde die volgens het Hof in strijd was met dat artikel, dit verzoek om teruggaaf kan worden geacht tevens een verzoek om betaling van vertragingsrente te omvatten onder de door het recht van de betrokken lidstaat gestelde voorwaarden, gelet op het doel van de betaling van rente op btw-overschotten die door een lidstaat in strijd met het Unierecht zijn ingehouden, te weten de financiële verliezen te compenseren die de belastingplichtige heeft geleden doordat hij niet over de betrokken bedragen kon beschikken.

 Tweede vraag

33      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en fiscale neutraliteit aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een praktijk van een lidstaat die inhoudt dat een verzoek om betaling van vertragingsrente met betrekking tot een tijdvak waarvoor geen eerste verzoek om betaling van die rente was ingediend als nieuw wordt aangemerkt, wat de verjaring van dat verzoek teweegbrengt, en dat de belastingdienst van die staat wegens het beginsel van partijautonomie niet verplicht is om in het stadium van dat eerste verzoek rente toe te kennen waarop dat verzoek geen betrekking heeft, wanneer de belastingplichtige op de datum van dat eerste verzoek niet kon weten dat hij de temporele werkingssfeer ervan kon uitbreiden.

34      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat deze vraag noodzakelijkerwijs impliceert dat de in punt 32 van de onderhavige beschikking genoemde mogelijkheid niet bestaat. Deze vraag veronderstelt immers noodzakelijkerwijs dat het recht van de betrokken lidstaat geen bepaling bevat op grond waarvan een verzoek om teruggaaf van de door de belastingdienst van die staat onrechtmatig ingehouden belasting ipso jure impliceert dat dit verzoek zich ook uitstrekt tot de betaling van vertragingsrente.

35      Ter beantwoording van dezelfde vraag zij er om te beginnen aan herinnerd dat het Hof in zijn arrest van 12 februari 2008, Kempter (C‑2/06, EU:C:2008:78), heeft geoordeeld dat:

„35      [...] de uitlegging die het Hof krachtens [zijn] bij [artikel 267 VWEU] verleende bevoegdheid aan een voorschrift van [Unierecht] geeft, zo nodig de betekenis en de strekking van dat voorschrift zoals het sedert het tijdstip van de inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden verstaan en toegepast, verklaart en preciseert [...]. Een prejudicieel arrest is met andere woorden louter declaratoir en niet constitutief van aard, zodat het in beginsel tot de datum van inwerkingtreding van het uitgelegde voorschrift terugwerkt [...].

36      Hieruit volgt dat [...] een aldus uitgelegde regel van [Unierecht] door een bestuursorgaan in de uitoefening van zijn bevoegdheden ook moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan vóór het arrest van het Hof waarin uitspraak wordt gedaan over het verzoek om uitlegging [...].”

36      Vervolgens heeft het Hof in zijn arrest van 23 april 2020, Sole-Mizo en Dalmandi Mezőgazdasági (C‑13/18 en C‑126/18, EU:C:2020:292), met name als volgt geoordeeld:

„49      Een nationale praktijk volgens welke bij de teruggaaf, op verzoek van de belastingplichtige, van een overschot aan aftrekbare btw dat in strijd met het Unierecht is ingehouden, de rente op dat bedrag [...] loopt gedurende een bepaald aangiftetijdvak, zonder dat rente wordt toegepast om de belastingplichtige te vergoeden voor de geldontwaarding die het gevolg is van het tijdsverloop na dat aangiftetijdvak tot op het ogenblik waarop de rente daadwerkelijk wordt betaald, kan de belastingplichtige [...] een passende vergoeding ontzeggen voor het verlies dat is veroorzaakt doordat hij niet over de betrokken bedragen kon beschikken, en verdraagt zich dus niet met het doeltreffendheidsbeginsel. Daarnaast kan een dergelijke praktijk de economische last van de ten onrechte ingehouden belastingbedragen, anders dan het beginsel van fiscale neutraliteit verlangt, niet compenseren.

[...]

64      Wanneer [...] de schuldvordering haar oorsprong vindt in de schending van het Unierecht door een lidstaat, verlangt het doeltreffendheidsbeginsel [...] dat die staat vertragingsrente betaalt wanneer de schuldvordering niet tijdig door de belastingdienst wordt voldaan. Anders zouden de lidstaten er immers niet toe worden aangezet om de gevolgen van die schending, die de belastingplichtigen hebben moeten dragen, onverwijld te vergoeden.

65      Wat betreft de voorwaarden waaronder een dergelijke rente wordt betaald, [is] het bij gebreke van een Unieregeling een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat [...] om die voorwaarden vast te stellen, met inachtneming van met name de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.

[...]

67      Gezien de procedurele autonomie waarover de lidstaten beschikken om in hun nationale recht de procedurele voorwaarden vast te stellen voor de betaling van rente op bedragen van in strijd met het Unierecht geheven belasting, is het vereiste dat de belastingplichtige een verzoek indient om betaling te verkrijgen van de vertragingsrente die verschuldigd is wanneer de belastingdienst zijn schuldvordering, die haar oorzaak vindt in de schending van het Unierecht door de staat, te laat voldoet, niet in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel.”

37      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat Lear Corporation op 23 december 2014 een verzoek om betaling van vertragingsrente heeft ingediend en voorts dat dit verzoek betrekking had op een welbepaald tijdvak, namelijk het tijdvak van 1 januari 2008 tot en met 31 juli 2011. Aangezien hier niet wordt uitgegaan van het geval dat bij het antwoord op de eerste vraag aan de orde was, namelijk dat naar nationaal recht het verzoek om teruggaaf van de hoofdsom als zodanig een verzoek om vertragingsrente omvat, mag de belastingdienst van de betrokken lidstaat zich bijgevolg, uit het oogpunt van het Unierecht, houden aan het petitum van een dergelijk verzoek, namelijk, in casu, rente over het tijdvak dat de belastingplichtige zelf heeft afgebakend.

38      Zoals in de verwijzingsbeslissing is gepreciseerd, heeft Lear Corporation evenwel pas nadat zij kennis heeft genomen van beginselarrest nr. 18/2017 van de Kúria verzocht dat in het geschil met de Hongaarse belastingdienst rekening wordt gehouden met dit arrest voor het volledige tijdvak dat deze rechter in die uitspraak had bepaald met betrekking tot het recht op betaling van vertragingsrente.

39      In dit verband dient erop te worden gewezen dat een praktijk als die van de belastingdienst van de betrokken lidstaat, die erin bestaat een dergelijk verzoek als een nieuw verzoek aan te merken waardoor een deel van de vertragingsrente niet wordt terugbetaald omdat dat verzoek is verjaard, in strijd is met de beginselen die duidelijk zijn geformuleerd in zowel het arrest van 12 februari 2008, Kempter (C‑2/06, EU:C:2008:78), als het arrest van 23 april 2020, Sole-Mizo en Dalmandi Mezőgazdasági (C‑13/18 en C‑126/18, EU:C:2020:292).

40      In casu heeft Lear Corporation immers, onder verwijzing naar de beschikking van 17 juli 2014, Delphi Hungary Autóalkatrész Gyártó (C‑654/13, EU:C:2014:2127), binnen de verjaringstermijn een eerste verzoek om betaling van vertragingsrente ingediend over het btw-bedrag dat niet kon worden teruggevorderd wegens de zogenoemde voorwaarde inzake „de betaalde tegenprestatie”, waarbij het door Lear Corporation ingediende latere verzoek moet worden geacht integrerend deel uit te maken van de gevolgen die de belastingplichtigen op nationaal niveau verbinden aan die beschikking, waaraan werking ex tunc toekomt.

41      Voorts ontzegt de belastingdienst van de betrokken lidstaat – door de betaling van vertragingsrente over het tijdvak waarop dat latere verzoek betrekking heeft daadwerkelijk onmogelijk te maken, terwijl alleen een beslissing van de hoogste rechterlijke instantie van de betrokken lidstaat na het aanvankelijke verzoek om betaling van vertragingsrente de belastingplichtige in staat heeft gesteld om volledig over zijn rechten te worden geïnformeerd – „de belastingplichtige [...] een passende vergoeding [...] voor het verlies dat is veroorzaakt doordat hij niet over de betrokken bedragen kon beschikken, en [schendt hij] dus [...] het doeltreffendheidsbeginsel” (arrest van 23 april 2020, Sole‑Mizo en Dalmandi Mezőgazdasági, C‑13/18 en C‑126/18, EU:C:2020:292, punt 49).

42      In die omstandigheden moet op de tweede vraag worden geantwoord dat de beginselen van doeltreffendheid en fiscale neutraliteit aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een praktijk van een lidstaat die inhoudt dat de belastingdienst van die staat niet verplicht is om in het stadium van een verzoek om betaling van vertragingsrente dat binnen de verjaringstermijn is ingediend en betrekking heeft op btw-bedragen die deze lidstaat in strijd met het Unierecht heeft ingehouden, rente toe te kennen waarop dat verzoek geen betrekking heeft, maar zij verzetten zich er echter wel tegen dat deze dienst een tweede verzoek om betaling van vertragingsrente dat betrekking heeft op een tijdvak waarop dat eerste verzoek geen betrekking had als nieuw aanmerkt, wat de verjaring ervan teweegbrengt, wanneer het tweede verzoek betrekking heeft op vertragingsrente over btw-bedragen die ten onrechte zijn ingehouden wegens dezelfde schending van het Unierecht als die welke aanleiding heeft gegeven tot het eerste verzoek, en de belastingplichtige pas kennis heeft gekregen van de mogelijkheid om de temporele werkingssfeer van dat eerste verzoek uit te breiden nadat een nationale rechterlijke beslissing is vastgesteld naar aanleiding van een arrest dat het Hof heeft gewezen in de uitoefening van zijn bij artikel 267 VWEU verleende bevoegdheid.

 Derde vraag

43      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en fiscale neutraliteit aldus moeten worden uitgelegd dat een tweede verzoek om betaling van vertragingsrente, dat is ingediend wegens een ontwikkeling in de rechtspraak, kan worden beschouwd als een aanvulling op een eerste verzoek om betaling van die rente, dan wel als een wijziging daarvan, gelet op het feit dat de twee verzoeken onderling slechts verschillen wat het tijdvak betreft waarover vertragingsrente wordt gevorderd.

44      Uit het in punt 42 van de onderhavige beschikking gegeven antwoord op de tweede vraag, volgens hetwelk deze beginselen zich er in een dergelijk geval tegen verzetten dat de belastingdienst van de betrokken lidstaat het tweede verzoek om betaling van vertragingsrente als nieuw aanmerkt, moet logischerwijs a contrario worden afgeleid dat deze beginselen impliceren dat dit tweede verzoek als een aanvulling op het eerste verzoek om betaling van die rente wordt aangemerkt volgens de regels die deze lidstaat aan de hand van zijn nationale recht dient te bepalen.

45      In die omstandigheden moet op de derde vraag worden geantwoord dat de beginselen van doeltreffendheid en fiscale neutraliteit aldus moeten worden uitgelegd dat zij impliceren dat een tweede verzoek om betaling van vertragingsrente dat betrekking heeft op een tijdvak waarop een eerste verzoek om betaling van deze rente geen betrekking had, als een aanvulling op dat eerste verzoek moet worden beschouwd volgens de regels die elke lidstaat aan de hand van zijn nationale recht dient te bepalen, wanneer dat tweede verzoek betrekking heeft op vertragingsrente over btw-bedragen die ten onrechte zijn ingehouden wegens dezelfde schending van het Unierecht als die welke aanleiding heeft gegeven tot het eerste verzoek, en de belastingplichtige pas kennis heeft gekregen van de mogelijkheid om de temporele werkingssfeer van dat eerste verzoek uit te breiden nadat een nationale rechterlijke beslissing is vastgesteld naar aanleiding van een arrest dat het Hof heeft gewezen in de uitoefening van zijn bij artikel 267 VWEU verleende bevoegdheid.

 Vierde vraag

46      De vierde vraag van de verwijzende rechter berust op de premisse dat het tweede verzoek om betaling van vertragingsrente in omstandigheden als die van het hoofdgeding verjaard kan zijn. Uit het in punt 42 van de onderhavige beschikking gegeven antwoord op de tweede vraag volgt dat de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en fiscale neutraliteit zich ertegen verzetten dat een dergelijk verzoek als nieuw kan worden aangemerkt met de verjaring ervan als gevolg. A contrario volgt uit het in punt 45 van de onderhavige beschikking gegeven antwoord op de derde vraag dat dit verzoek als een aanvulling op het eerste verzoek om betaling van vertragingsrente moet worden beschouwd volgens de regels die elke lidstaat aan de hand van zijn nationale recht dient te bepalen.

47      De vierde vraag hoeft dus niet te worden beantwoord.

 Kosten

48      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen.

Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 183 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

moet in het licht van de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en fiscale neutraliteit aldus worden uitgelegd dat

het zich er niet tegen verzet dat, ingeval de belastingplichtige verzoekt om teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) die voordien niet kon worden teruggevorderd wegens de toepassing van een wettelijke voorwaarde die volgens het Hof in strijd was met dat artikel, dit verzoek om teruggaaf kan worden geacht tevens een verzoek om betaling van vertragingsrente te omvatten onder de door het recht van de betrokken lidstaat gestelde voorwaarden, gelet op het doel van de betaling van rente op btw-overschotten die door een lidstaat in strijd met het Unierecht zijn ingehouden, te weten de financiële verliezen te compenseren die de belastingplichtige heeft geleden doordat hij niet over de betrokken bedragen kon beschikken.

2)      De beginselen van doeltreffendheid en fiscale neutraliteit

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich niet verzetten tegen een praktijk van een lidstaat die inhoudt dat de belastingdienst van die staat niet verplicht is om in het stadium van een verzoek om betaling van vertragingsrente dat binnen de verjaringstermijn is ingediend en betrekking heeft op btw-bedragen die deze lidstaat in strijd met het Unierecht heeft ingehouden, rente toe te kennen waarop dat verzoek geen betrekking heeft, maar zij verzetten zich er echter wel tegen dat deze dienst een tweede verzoek om betaling van vertragingsrente dat betrekking heeft op een tijdvak waarop dat eerste verzoek geen betrekking had als nieuw aanmerkt, wat de verjaring ervan teweegbrengt, wanneer het tweede verzoek betrekking heeft op vertragingsrente over btw-bedragen die ten onrechte zijn ingehouden wegens dezelfde schending van het Unierecht als die welke aanleiding heeft gegeven tot het eerste verzoek, en de belastingplichtige pas kennis heeft gekregen van de mogelijkheid om de temporele werkingssfeer van dat eerste verzoek uit te breiden nadat een nationale rechterlijke beslissing is vastgesteld naar aanleiding van een arrest dat het Hof heeft gewezen in de uitoefening van zijn bij artikel 267 VWEU verleende bevoegdheid.

3)      De beginselen van doeltreffendheid en fiscale neutraliteit

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij impliceren dat een tweede verzoek om betaling van vertragingsrente dat betrekking heeft op een tijdvak waarop een eerste verzoek om betaling van deze rente geen betrekking had, als een aanvulling op dat eerste verzoek moet worden beschouwd volgens de regels die elke lidstaat aan de hand van zijn nationale recht dient te bepalen, wanneer dat tweede verzoek betrekking heeft op vertragingsrente over btw-bedragen die ten onrechte zijn ingehouden wegens dezelfde schending van het Unierecht als die welke aanleiding heeft gegeven tot het eerste verzoek, en de belastingplichtige pas kennis heeft gekregen van de mogelijkheid om de temporele werkingssfeer van dat eerste verzoek uit te breiden nadat een nationale rechterlijke beslissing is vastgesteld naar aanleiding van een arrest dat het Hof heeft gewezen in de uitoefening van zijn bij artikel 267 VWEU verleende bevoegdheid.

ondertekeningen


*      Procestaal: Hongaars.