Language of document : ECLI:EU:C:2020:3

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. SZPUNAR

van 14 januari 2020 (1)

Zaak C641/18

LG

tegen

Rina SpA,

Ente Registro Italiano Navale

[verzoek van de Tribunale di Genova (rechter in eerste aanleg Genua, Italië) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Materiële werkingssfeer van verordening (EG) nr. 44/2001 – Immuniteit van rechtsmacht – Activiteiten van bureaus voor classificatie en certificatie van schepen”






I.      Inleiding

1.        In verordening (EG) nr. 44/2001(2) is, in de bewoordingen die ook zijn gebruikt in andere internationaal-privaatrechtelijke instrumenten van de Unie, bepaald dat deze verordening van toepassing is „in burgerlijke en handelszaken”. De onderhavige prejudiciële verwijzing ligt in het verlengde van een aantal uitspraken over de afbakening van de werkingssfeer van deze verordening.

2.        In de onderhavige zaak heeft een door verweersters in de hoofdzaak opgeworpen exceptie van immuniteit van rechtsmacht bij de verwijzende rechter twijfels doen rijzen over de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001. De verwijzende rechter verzoekt het Hof in wezen om een standpunt in te nemen met betrekking tot de verhouding tussen een beginsel van internationaal gewoonterecht en een internationaal-privaatrechtelijk instrument van de Unie.

3.        Bovendien wenst de verwijzende rechter met name te weten of en, zo ja, in hoeverre de beantwoording van de prejudiciële vraag kan worden beïnvloed door de waarborging van het recht op toegang tot de rechter, dat in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) wordt gegarandeerd. Vanuit die optiek weerspiegelt deze vraag het actuele debat over de invloed van de mensenrechten op het internationaal privaatrecht.

4.        Deze prejudiciële verwijzing stelt het Hof bijgevolg in de gelegenheid het internationaal privaatrecht van de Unie te positioneren binnen het internationaal recht in ruimere zin. In deze conclusie geef ik het Hof in overweging zowel verordening nr. 44/2001 als het internationaal gewoonterecht op zodanige wijze uit te leggen dat zijn arrest bijdraagt tot de ontwikkeling van het internationaal recht in het algemeen.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Internationaal recht

5.        Het op 10 december 1982 te Montego Bay gesloten verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee(3) (hierna: „zeerechtverdrag”) vormt een wezenlijk onderdeel van het zeerecht. Het is in werking getreden op 16 november 1994 en namens de Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 98/392/EG(4).

6.        Volgens artikel 90 van dit verdrag heeft iedere staat het recht schepen onder zijn eigen vlag op de volle zee te doen varen. In artikel 91, leden 1 en 2, van dit verdrag is bepaald dat iedere staat met name de voorwaarden vaststelt voor het recht zijn vlag te voeren, en aan schepen aan wie hij het recht heeft verleend zijn vlag te voeren, documenten dient te verstrekken waaruit zulks blijkt.

7.        In artikel 94, lid 1, van het zeerechtverdrag is bepaald dat iedere staat doeltreffend zijn rechtsmacht en toezicht in administratieve, technische en sociale aangelegenheden uitoefent over schepen die zijn vlag voeren. Bovendien is in artikel 94, leden 3 tot en met 5, van dit verdrag bepaald dat de staat ten aanzien van de schepen die zijn vlag voeren alle maatregelen neemt die nodig zijn om de veiligheid op zee te verzekeren. Deze maatregelen moeten met name verzekeren dat elk schip, voorafgaand aan de registratie en daarna met passende tussenpozen, wordt onderworpen aan een onderzoek door een bevoegde deskundige. Bij het nemen van die maatregelen dient iedere staat zich te houden aan algemeen aanvaarde internationale voorschriften, procedures en praktijken.

8.        In dit verband heeft het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee(5) (hierna: „SOLAS-verdrag”), waarbij alle lidstaten partij zijn, als belangrijkste doel de minimumnormen te specificeren voor de constructie, uitrusting en exploitatie van schepen, die verenigbaar zijn met de veiligheid ervan.

9.        Volgens voorschrift 3‑1, deel A-1, hoofdstuk II-1, van dit verdrag moeten schepen worden ontworpen, gebouwd en onderhouden overeenkomstig de structurele, mechanische en elektrische vereisten van een overeenkomstig de bepalingen van voorschrift XI-1/1 door de Administratie – dat wil zeggen, volgens de bewoordingen van dit verdrag, de regering van de staat waarvan het schip gerechtigd is de vlag te voeren – erkend classificatiebureau, of overeenkomstig de toepasselijke nationale normen van de Administratie die resulteren in een vergelijkbaar veiligheidsniveau.

10.      Voorschrift 6, hoofdstuk 1, van het SOLAS-verdrag luidt:

„a)      De inspectie en het onderzoek van schepen moeten, voor zover het de toepassing van de bepalingen van deze Voorschriften en het verlenen van vrijstellingen daarvan betreft, worden uitgevoerd door ambtenaren van de Administratie. De Administratie kan de inspecties en onderzoeken evenwel toevertrouwen hetzij aan experts die voor dat doel zijn benoemd, hetzij aan door haar erkende organisaties.

b)      Een Administratie die experts benoemt of organisaties erkent voor het verrichten van de inspecties en onderzoeken bedoeld in lid (a) moet een benoemde expert of erkende organisatie ten minste machtigen om:

i)      reparaties aan een schip te eisen;

ii)      inspecties en onderzoeken te verrichten indien daarom wordt verzocht door de bevoegde autoriteiten van een havenstaat.

De Administratie stelt de Organisatie in kennis van de specifieke verantwoordelijkheden en de voorwaarden van de aan de benoemde experts of erkende organisaties overgedragen bevoegdheid.

c)      Wanneer een benoemde expert of erkende organisatie vaststelt dat de toestand van het schip of van zijn uitrusting in belangrijke mate afwijkt van de gegevens van het certificaat of zodanig is dat het schip niet geschikt is zee te kiezen zonder gevaar voor het schip of voor de personen aan boord, moet deze expert of organisatie onmiddellijk erop letten dat corrigerende maatregelen worden genomen en stelt deze te zijner tijd de Administratie daarvan in kennis. Indien geen corrigerende maatregelen worden genomen, moet het desbetreffende certificaat worden ingetrokken en de Administratie onmiddellijk daarvan in kennis worden gesteld; [...]

d)      In alle gevallen waarborgt de Administratie ten volle de volledigheid en doeltreffendheid van de inspectie en het onderzoek en verbindt zij zich ertoe de nodige regelingen te waarborgen om aan deze verplichting te voldoen.”

B.      Unierecht

11.      Volgens artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 wordt deze verordening „toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken of administratiefrechtelijke zaken.”

12.      Artikel 2, lid 1, van deze verordening bepaalt: „Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

III. Feiten in het hoofdgeding, procedure bij het Hof en prejudiciële vraag

13.      De familieleden van slachtoffers en de overlevenden van de schipbreuk van het onder Panamese vlag varende schip Al Salam Boccaccio ’98 in 2006 in de Rode Zee, waarbij meer dan 1 000 slachtoffers zijn gevallen, hebben bij de verwijzende rechter, de Tribunale di Genova (rechter van eerste aanleg Genua, Italië), een procedure aangespannen tegen Rina SpA en Ente Registro Italiano Navale.

14.      Verzoekers voeren bij de verwijzende rechter aan dat het schip als gevolg van de door verweersters verrichte classificatie en certificatie, en hun beslissingen en aanwijzingen, onstabiel werd en niet veilig kon varen, en daardoor is gezonken. Verzoekers eisen vergoeding van de vermogens- en niet-vermogensschade die zij door deze schipbreuk hebben geleden.

15.      Verweersters vechten de vorderingen van verzoekers aan door met name een exceptie van immuniteit van rechtsmacht op te werpen. Zij merken op dat zij zijn gedagvaard in verband met de certificatie- en classificatiehandelingen die zij hebben verricht in hun hoedanigheid van gedelegeerden van een vreemde soevereine staat, te weten de Republiek Panama. Met deze activiteiten hebben zij soevereine prerogatieven uitgeoefend van deze vreemde staat, in wiens naam en belang verweersters de activiteiten hebben uitgevoerd.

16.      Gelet op de door verweersters opgeworpen exceptie van immuniteit van rechtsmacht voeren verzoekers aan dat de Italiaanse rechter krachtens artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001 bevoegd is om van hun vorderingen kennis te nemen. Zij stellen in de eerste plaats dat deze verordening enkel, zoals in artikel 1, lid 1, van deze verordening is bepaald, niet van toepassing is wanneer het geschil betrekking heeft op fiscale zaken, douanezaken of administratiefrechtelijke zaken, in de tweede plaats dat de exceptie van immuniteit van rechtsmacht in wezen niet geldt voor activiteiten die door technische voorschriften worden geregeld, waarbij geen discretionaire beoordeling wordt verricht en die hoe dan ook geen verband houden met de beleidskeuzes en de prerogatieven van een soevereine staat, en in de derde plaats dat de classificatie- en certificatiehandelingen geen acta jure imperii vormen tegen de achtergrond van artikel 47 van het Handvest en artikel 6, lid 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), alsmede van overweging 16 van richtlijn 2009/15/EG(6).

17.      In die omstandigheden heeft de Tribunale di Genova bij beslissing van 28 september 2018, ingekomen bij het Hof op 12 oktober 2018, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moeten artikel 1, [lid] 1, en artikel 2, [lid] 1, van verordening [nr. 44/2001], mede gelet op artikel 47 van het [Handvest], artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en overweging 16 van richtlijn [2009/15], aldus worden uitgelegd dat zij uitsluiten dat in het kader van een geding betreffende de vergoeding van overlijdensschade en persoonlijk letsel die het gevolg zijn van de schipbreuk van een passagiersveerboot, op grond van aansprakelijkheid wegens nalatigheid, de rechter van een lidstaat zichzelf onbevoegd kan verklaren door immuniteit van rechtsmacht toe te kennen aan in deze lidstaat gevestigde privaatrechtelijke instellingen en rechtspersonen die zich bezighouden met classificatie en/of certificatie, onder verwijzing naar het feit dat die activiteiten van classificatie en/of certificatie voor rekening van een niet tot de Europese Unie behorende staat zijn verricht?”

18.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de partijen in het hoofdgeding, de Franse regering en de Europese Commissie. Dezelfde belanghebbenden waren vertegenwoordigd ter terechtzitting van 18 september 2019.

IV.    Analyse

19.      Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of hij vanwege de door verweersters opgeworpen exceptie van immuniteit van rechtsmacht moet afzien van kennisneming van het hoofdgeding, dan wel of hij, omdat verweersters hun woonplaats hebben op het grondgebied van de forumstaat en gelet op de overwegingen die zijn ontleend aan artikel 47 van het Handvest en artikel 6, lid 1 EVRM, moet oordelen dat verordening nr. 44/2001 op het hoofdgeding van toepassing is en hij zijn bevoegdheid om van dit geding kennis te nemen moet ontlenen aan artikel 2, lid 1, van deze verordening.

20.      De formulering van de prejudiciële vraag kan a priori de indruk wekken dat de verwijzende rechter uitsluitend wenst te vernemen of hij, vanwege de door verweersters opgeworpen exceptie van immuniteit van rechtsmacht, moet afzien van de uitoefening van de door hem aan verordening nr. 44/2001 ontleende bevoegdheid. Vanuit die optiek veronderstelt de prejudiciële vraag dat deze verordening ratione materiae van toepassing is in de omstandigheden van deze zaak.

21.      Uit de uiteenzetting van de motivering van de prejudiciële vraag blijkt evenwel dat de verwijzende rechter twijfels heeft over met name de materiële werkingssfeer van verordening nr. 44/2001. De verwijzende rechter wenst, zoals hij het formuleert, te vernemen of artikel 1, lid 1, van deze verordening aldus moet worden uitgelegd dat de in dit geding aan de orde zijnde activiteiten, die verweersters hebben verricht na daartoe door een derde staat te zijn gedelegeerd, onder „administratiefrechtelijke zaken” vallen.

22.      Voorts verwijst de verwijzende rechter in zijn prejudiciële vraag naar met name artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001. Hiermee doelt hij onmiskenbaar op de omstandigheid dat verweersters hun woonplaats hebben op het grondgebied van de lidstaat van de verwijzende rechter, te weten Italië.

23.      Daarbij zij aangetekend dat de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 gelijk is voor wat betreft alle bevoegdheidsgronden waarin deze verordening voorziet. De reden waarom deze omstandigheid in het kader van de onderhavige prejudiciële vraag relevant kan zijn, is het feit dat deze aantoont dat er sprake is van een samenhang of zelfs van nabijheid tussen de feiten in de zaak in het hoofdgeding en het grondgebied van de forumstaat, en daarmee de Unie. Niet kan worden uitgesloten dat het bestaan van een dergelijke samenhang gevolgen kan hebben voor het recht op toegang tot de rechter tegen de achtergrond van de immuniteit van rechtsmacht.(7)

24.      Met zijn verwijzing naar de door verweersters opgeworpen exceptie van immuniteit van rechtsmacht wenst de verwijzende rechter in feite te vernemen of hij op grond van die exceptie kan weigeren zijn aan verordening nr. 44/2001 ontleende bevoegdheid uit te oefenen.

25.      Gelet op het voorgaande moet, na het onderzoek naar de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag (deel A), voor een zinvolle beantwoording van deze vraag in de eerste plaats worden bepaald hoe het beginsel van internationaal gewoonterecht betreffende de immuniteit van rechtsmacht van de staten zich verhoudt tot de materiële werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 (deel B), moet in de tweede plaats worden onderzocht of een vordering tot schadevergoeding die is gericht tegen privaatrechtelijke organisaties wegens door hen verrichte classificatie- en/of certificatie-activiteiten binnen deze werkingssfeer valt (deel C) en moet, indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, in de derde plaats worden ingegaan op de vraag of een nationale rechter als gevolg van de door die organisaties ingeroepen immuniteit van rechtsmacht moet weigeren zijn aan een van de bepalingen van deze verordening ontleende bevoegdheid uit te oefenen (deel D).(8)

A.      Ontvankelijkheid

26.      Verweersters voeren aan dat de prejudiciële vraag niet-ontvankelijk is. Zij geven in de eerste plaats aan dat de verwijzende rechter zijn bevoegdheid om over te gaan tot een prejudiciële verwijzing enkel kan uitoefenen indien hij de exceptie van immuniteit van rechtsmacht terzijde heeft geschoven. De bepalingen van verordening nr. 44/2001, ten aanzien waarvan om uitlegging wordt verzocht, vertonen hoe dan ook geen enkele samenhang met de exceptie van immuniteit van rechtsmacht die in het hoofdgeding wordt opgeworpen op grond van het internationaal gewoonterecht. In de tweede plaats heeft de prejudiciële vraag volgens verweersters geen betrekking op een veronderstelde onverenigbaarheid tussen een Unierechtelijke bepaling en een norm van nationaal recht. In de derde plaats voeren zij ten slotte aan dat deze verordening volgens de rechtspraak van het Hof enkel van toepassing is op gedingen met betrekking tot de aansprakelijkheid voor acta jure gestionis en dat de nationale rechter exclusief bevoegd is om ten gronde te beslissen over de aard van de bestreden handelingen.

27.      Ik sluit mij niet aan bij het door verweersters geformuleerde voorbehoud met betrekking tot de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag.

28.      In de eerste plaats lijkt mij dat het argument van verweersters dat de Tribunale di Genova zelf een uitspraak had moeten doen over de exceptie van immuniteit van rechtsmacht en dat deze exceptie geen enkele samenhang vertoont met de uitlegging van de bepalingen van verordening nr. 44/2001, aansluit bij de uitlegging dat de erkenning van een aan een dergelijke immuniteit ontleende exceptie het overbodig maakt een analyse te maken van de bevoegdheidsregels waarin het Unierecht, het conventionele recht of het nationale recht voorzien, om te kunnen vaststellen of de aangezochte rechter al dan niet van het geschil mag kennisnemen.(9)

29.      Daarbij zij aangetekend dat het Hof in de zaak die heeft geleid tot het arrest Lechouritou e.a.(10), is verzocht zich allereerst uit te spreken over de werkingssfeer van het Executieverdrag(11) en vervolgens over de toepasselijkheid van dat verdrag op het geding waarin een van de partijen immuniteit van rechtsmacht genoot. Bij de beantwoording van de vraag over de werkingssfeer van dat verdrag heeft het Hof niet geoordeeld dat die vraag niet-ontvankelijk was. In die zaak was het evenwel minder discutabel de bestreden handelingen als acta jure imperii aan te merken dan in de zaak waarop de onderhavige prejudiciële verwijzing betrekking heeft. Het Hof heeft zich in het arrest Mahamdia(12) op dezelfde wijze uitgesproken over de uitlegging van een van de bevoegdheidsregels van verordening nr. 44/2001, hoewel de verwijzende rechter enkel had „aangenomen”, zoals het Hof lijkt te hebben onderstreept, dat de omstandigheden van het hoofdgeding niet zodanig waren dat de verwerende staat zich kon beroepen op immuniteit van rechtsmacht.

30.      Op vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht rust immers een vermoeden van relevantie en slechts in zeldzame en extreme gevallen, met name wanneer de door de nationale rechter gevraagde uitlegging van een Unierechtelijk voorschrift klaarblijkelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, weigert het Hof daarop een antwoord te geven.(13) In de onderhavige zaak kan, net als in bovengenoemde zaken, niet worden vastgesteld dat een werkelijk en rechtstreeks verband tussen de bepalingen van verordening nr. 44/2001 en het voorwerp van het hoofdgeding ontbreekt.

31.      In de tweede plaats, met betrekking tot het argument dat de prejudiciële vraag niet-ontvankelijk is omdat deze geen betrekking heeft op een veronderstelde onverenigbaarheid tussen het Unierecht en het nationale recht, volstaat het op te merken dat dit argument voorbijgaat aan de aard van de prejudiciële verwijzing. In het kader van de prejudiciële procedure spreekt het Hof zich noch over de uitlegging van het nationale recht, noch over de verenigbaarheid van het nationale recht met het Unierecht uit.(14)

32.      Ten slotte en in de derde plaats loopt het argument dat verordening nr. 44/2001 niet op het hoofdgeding van toepassing is, vooruit op de beantwoording van de prejudiciële vraag. Zoals immers uit het debat tussen partijen blijkt, is het verre van duidelijk wat het antwoord is op de vraag of de classificatie- en certificatiehandelingen acta jure imperii vormen, in die zin dat deze handelingen niet onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van deze verordening vallen. Bovendien is de nationale rechter weliswaar exclusief bevoegd om de in het hoofdgeding aan de orde zijnde feiten te beoordelen, maar mag het Hof in zijn beslissing inzake de prejudiciële verwijzing, in overeenstemming met zijn taak, preciseringen aanbrengen om de nationale rechter met zijn uitlegging te helpen.

33.      Bijgevolg is het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

B.      Verhouding tussen het beginsel van internationaal gewoonterecht betreffende de immuniteit van rechtsmacht van de staten en de materiële werkingssfeer van verordening nr. 44/2001

1.      Beginsel van internationaal gewoonterecht betreffende de immuniteit van rechtsmacht van de staten

34.      De immuniteit van rechtsmacht verhindert de rechter van een staat zich uit te spreken over de aansprakelijkheid van een andere staat en berust op het internationaalrechtelijke beginsel par in parem non habet imperium: gelijken hebben geen gezag over elkaar.(15)

35.      Deze uitlegging van de immuniteit van rechtsmacht is door het Hof bevestigd in het arrest Mahamdia.(16) Het Hof heeft tevens in algemene termen verduidelijkt dat de immuniteit van rechtsmacht bij de huidige stand van de internationale praktijk geen absolute waarde heeft en uitgesloten kan zijn indien het beroep betrekking heeft op jure gestionis verrichte, niet onder de uitoefening van het openbaar gezag vallende handelingen.(17) Zo heeft het Hof impliciet erkend dat de leer van de relatieve immuniteit in de plaats is gekomen van de leer van de absolute immuniteit, die inhoudt dat een staat immuniteit geniet, ongeacht de aard van de handelingen waarvoor die staat aansprakelijk wordt gesteld.

36.      In dit verband moet ik verduidelijken dat de immuniteit van rechtsmacht waarop verweersters in het hoofdgeding zich beroepen, niet is gegrond op het overheidskarakter van de persoon die deze inroept, maar op het karakter van de daadwerkelijk door deze persoon uitgeoefende functies (functionele immuniteit of immuniteit ratione materiae). Gelet op de erkenning van een relatieve immuniteit, die steunt op het onderscheid tussen acta jure imperii en acta jure gestionis, kan worden aangevoerd dat de immuniteit van rechtsmacht van de staten die is verbonden aan de uitoefening van het openbaar gezag, hoofdzakelijk een functioneel karakter heeft.

37.      Hoewel een relatieve immuniteit van rechtsmacht, steunend op een dergelijk onderscheid, in het internationale recht lijkt te zijn verankerd(18), is dit onderscheid niet erg duidelijk, waardoor het moeilijk is de exacte omvang van de immuniteit van rechtsmacht vast te stellen. Deze moeilijkheid wordt nog versterkt door een zekere privatisering van de wijzen van optreden van de moderne staat en doordat specifieke taken met een publiek karakter worden opgelegd aan marktdeelnemers, waardoor er twijfels kunnen rijzen over het zuiver commerciële karakter van hun positie ten opzichte van particulieren.

38.      Deze moeilijkheid verklaart waarom de codificaties van het beginsel van internationaal gewoonterecht betreffende de immuniteit van rechtsmacht van de staten niet erg succesvol zijn geweest. De Europese Overeenkomst inzake de immuniteit van Staten(19) (hierna: „overeenkomst van Bazel”) is slechts door enkele Europese staten geratificeerd, terwijl het Verdrag inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen(20) (hierna: „verdrag van New York”) zelfs nog niet in werking is getreden. De bepalingen van het verdrag van New York worden soms gezien als de weerspiegeling van de beginselen van internationaal gewoonterecht.(21) Hoewel dit verdrag als basis kan dienen om de algemene tendensen van het immuniteitsrecht te identificeren, kan het moeilijk worden beschouwd als bron van bindende en specifieke lessen, met name als het gaat om de bepalingen van het verdrag waartegen bezwaren zijn geformuleerd toen het werd opgesteld.(22) Dit geldt met name voor de exacte criteria voor het onderscheid tussen acta jure imperii en acta jure gestionis.(23)

39.      Hoe dan ook wordt het beginsel van de immuniteit van rechtsmacht van de staten, bij gebreke van codificatie op internationaal niveau, grotendeels bepaald door het internationaal gewoonterecht.

2.      Invloed van het internationaal gewoonterecht op de materiële werkingssfeer van verordening nr. 44/2001

40.      Blijkens artikel 3, lid 5, VEU draagt de Unie bij tot de strikte eerbiediging en ontwikkeling van het internationaal recht. Wanneer zij een handeling vaststelt, is zij dus gehouden het internationaal recht in zijn geheel in acht te nemen, daaronder begrepen het internationale gewoonterecht dat de instellingen van de Europese Unie bindt.(24) Op die grond heeft het Hof geoordeeld dat de bepalingen van het afgeleide Unierecht moeten worden uitgelegd, en hun werkingssfeer moet worden afgebakend, met inachtneming van de relevante regels van het internationaal recht.(25)

41.      Niets belet de wetgever echter om bevoegdheidsregels vast te stellen die ratione materiae van toepassing kunnen zijn op geschillen waarin een van de partijen zich kan beroepen op de immuniteit van rechtsmacht.(26) Het internationaal gewoonterecht vereist enkel dat de rechtsmacht niet tegen de wil van een dergelijke partij in het geding jegens haar wordt uitgeoefend.(27)

42.      Bijgevolg mag de uitlegging van de bepalingen van verordening nr. 44/2001 in het licht van het internationaal gewoonterecht niet ertoe leiden dat geschillen waarin een van de partijen zich kan beroepen op immuniteit van rechtsmacht buiten de materiële werkingssfeer van deze verordening vallen. Bovendien is de vraag of deze verordening ratione materiae op een geschil van toepassing kan zijn a priori een andere dan de vraag of de aan deze verordening ontleende bevoegdheid met betrekking tot dat geschil kan worden uitgeoefend.

43.      Het arrest Mahamdia(28) kan a priori inderdaad de indruk wekken dat de Uniewetgever toch voor de oplossing heeft gekozen waarbij het begrip „burgerlijke en handelszaken” samenvalt met de negatieve werkingssfeer van de immuniteit van rechtsmacht.(29) In dat arrest heeft het Hof aanvankelijk onderscheid gemaakt tussen toepassing van verordening nr. 44/2001 in een bepaald geschil en de materiële werkingssfeer van deze verordening in dat geschil. Vervolgens heeft het Hof erop gewezen dat, na onderzoek van de omstandigheden van het hoofdgeding, kan worden beoordeeld of de immuniteit van rechtsmacht in de weg staat aan toepassing van deze verordening en of deze ratione materiae van toepassing is.

44.      In de eerste plaats vat ik dat arrest evenwel in die zin op dat verordening nr. 44/2001, met betrekking tot geschillen die a priori onder deze verordening vallen – hetgeen onmiskenbaar het geval is bij geschillen met betrekking tot privaatrechtelijke overeenkomsten, zoals arbeidsovereenkomsten(30) – zodra is komen vast te staan dat de immuniteit van rechtsmacht zich niet tegen toepassing van deze verordening verzet, in die geschillen a fortiori moet worden toegepast.

45.      In de tweede plaats zou de overweging dat de werkingssfeer ratione materiae van verordening nr. 44/2001 samenvalt met de negatieve werkingssfeer van de immuniteit van rechtsmacht, het wezenlijke onderscheid dat deze verordening hanteert tussen geschillen die onder burgerlijke en handelszaken vallen en geschillen die niet daaronder vallen, ter discussie stellen. Ter illustratie van dit punt zij opgemerkt dat, hoewel het discutabel is of een lagere overheid zich kan beroepen op de immuniteit van rechtsmacht van staten, een dergelijke instantie zich wel bezighoudt met administratieve taken.(31) In dat kader kan zij overheidsprerogatieven genieten. Moet dan dus worden vastgesteld dat alle door lagere overheden verrichte handelingen onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” vallen, omdat die overheidsinstantie geen immuniteit van rechtsmacht kan genieten?

46.      In de derde plaats roept het immuniteitsrecht van staten de controversiële vraag op of de bestreden handelingen aan de hand van de lex fori dan wel van geschikte oplossingen uit het internationaal publiekrecht moeten worden gekwalificeerd.(32) Ongeacht de beantwoording van die vraag, moet wat verordening nr. 44/2001 betreft het onderscheid tussen geschillen die onder burgerlijke en handelszaken vallen en geschillen die daar niet onder vallen, worden gemaakt op grond van autonome Unierechtelijke criteria die het Hof in zijn rechtspraak heeft geformuleerd. Een handeling die in het licht van het immuniteitsrecht is verricht in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii), is bijgevolg niet noodzakelijk ook volgens deze autonome Unierechtelijke criteria een handeling die is verricht in de uitoefening van het openbaar gezag.

47.      Om die reden ben ik van mening dat de Uniewetgever zich zou hebben kunnen laten inspireren door het internationaal gewoonterecht, om er algemene lessen uit te trekken met betrekking tot het onderscheid tussen acta jure imperii en acta jure gestionis. Ik denk evenwel dat hij het concept van immuniteit van rechtsmacht niet heeft gebruikt om de omvang van de regelgeving op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen en in het bijzonder de materiële werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 nauwkeurig vast te stellen.

48.      Het lijkt mij daarom niet nodig het beginsel van internationaal gewoonterecht betreffende de immuniteit van rechtsmacht van de staten in te roepen in het kader van de overwegingen betreffende de materiële werkingssfeer van verordening nr. 44/2001.

C.      Materiële werkingssfeer van verordening nr. 44/2001

1.      Begrip „burgerlijke en handelszaken” en handelingen verricht in de uitoefening van het openbaar gezag, in de betekenis die is gehanteerd in de rechtspraak van het Hof

49.      In de uiteenzetting van de motivering van deze prejudiciële verwijzing geeft de verwijzende rechter aan, zoals ik in punt 21 van deze conclusie heb vermeld, dat in casu moet worden vastgesteld of artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „administratiefrechtelijke zaken” in de zin van die bepaling ook betrekking heeft op de betwiste activiteiten, die verweersters hebben verricht in opdracht van een derde staat.

50.      Bovendien verwijst de verwijzende rechter in deze uiteenzetting naar de stelling van verweersters dat zij de classificatie- en certificatiehandelingen hebben verricht als handelingen in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii), aangezien zij hebben gehandeld als gedelegeerden en voor rekening van een derde staat. Deze rechter erkent dat verweersters als gedelegeerden en voor rekening van een vreemde staat hebben gehandeld. Hij betwijfelt evenwel of de classificatie- en certificatiehandelingen moeten worden gekwalificeerd als „acta jure imperii”, en bijgevolg of hij verplicht is de immuniteit van rechtsmacht waarop verweersters zich beroepen, te erkennen.

51.      Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 maakt niet uitdrukkelijk melding van handelingen in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii) of de aansprakelijkheid voor dergelijke handelingen. In dit artikel wordt enkel bepaald dat deze verordening van toepassing is in burgerlijke en handelszaken (eerste volzin) en dat zij daarentegen geen betrekking heeft op met name fiscale zaken, douanezaken of administratiefrechtelijke zaken (tweede volzin).(33)

52.      In dat opzicht blijkt met name uit overweging 7 van verordening nr. 44/2001 dat de Uniewetgever heeft willen kiezen voor een ruime opvatting van het begrip „burgerlijke en handelszaken” in artikel 1, lid 1, van deze verordening, en, bijgevolg, voor een ruime werkingssfeer van deze verordening.(34) Dit resulteert in het feit dat vorderingen strekkende tot het verkrijgen van vergoeding van schade principieel onder het begrip burgerlijke en handelszaken en dus binnen de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 vallen.(35) Bovendien heeft het Hof in zijn vaste rechtspraak verduidelijkt dat de werkingssfeer van deze verordening in wezen wordt afgebakend door de aard van de rechtsbetrekkingen tussen de procespartijen of het voorwerp van het geschil.(36)

53.      Indien alleen werd uitgegaan van dit laatste punt, zou praktisch elke schadevordering, behalve de in artikel 1, lid 2, van verordening nr. 44/2001 genoemde uitzonderingen, onvermijdelijk binnen de werkingssfeer van deze verordening vallen. Dit zou des te meer gelden voor vorderingen van derden die, voordat de schade zich voordoet, over het algemeen geen rechtsbetrekking hebben met de vermeende veroorzaker van de schade, aangezien de enige tussen hen bestaande betrekking voortvloeit uit de schadeveroorzakende gebeurtenis.

54.      In de eerste plaats wordt een schadevordering in beginsel evenwel ingesteld tegen handelingen die ten grondslag liggen aan de schade waarop een van de partijen in het geding zich beroept. Dergelijke handelingen mogen niet van dien aard zijn dat ze in de weg staan aan een vordering die onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” valt opdat verordening nr. 44/2001 van toepassing is op het geding waarin een dergelijke vordering wordt ingesteld.(37)

55.      In de tweede plaats worden acta jure imperii weliswaar niet genoemd in verordening nr. 44/2001, maar wel in de vervolgverordening, te weten verordening nr. 1215/2012, die in artikel 1, lid 1, tweede volzin, bepaalt dat deze verordening met name geen betrekking heeft op „de aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii)”.

56.      De herschikking van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 heeft niet geresulteerd in wijziging van de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 ten opzichte van die van verordening nr. 44/2001. De toevoeging over acta jure imperii vormt slechts een verduidelijking(38), zodat de artikelen 1, leden 1, van beide verordeningen als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd.(39)

57.      De opsomming fiscale zaken, douanezaken of administratiefrechtelijke zaken in artikel 1, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 44/2001 is immers niet uitputtend en illustreert enkel de soorten zaken die kunnen leiden tot geschillen die niet onder burgerlijke en handelszaken vallen. Deze opsomming wordt voorafgegaan door de term „met name”, en de betrokken zaken worden bovendien, in ieder geval in de Engelse en Franse taalversies, gescheiden door het woord „of”.

58.      Om de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 af te bakenen, moet dus worden geïdentificeerd wat de gemeenschappelijke punten zijn van de in artikel 1, lid 1, tweede volzin, van deze verordening genoemde zaken en moet ervan worden uitgegaan dat deze, a contrario, burgerlijke en handelszaken definiëren.(40)

59.      Juist deze logica heeft het Hof herhaaldelijk ertoe gebracht in zijn omvangrijke rechtspraak over artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 te oordelen dat een geschil is uitgesloten van het begrip burgerlijke en handelszaken in de zin van artikel 1, lid 1, van deze verordening juist als gevolg van de uitoefening van overheidsprerogatieven door een der partijen bij dat geschil, omdat zij daarbij gebruikmaakt van bevoegdheden die buiten het bestek vallen van de voor betrekkingen tussen particulieren geldende regels.(41) Op die grond heeft het Hof reeds geoordeeld dat een vordering waarmee een belastingdienst van een lidstaat van in een andere lidstaat gevestigde rechtspersonen en natuurlijke personen vergoeding vordert van schade die is veroorzaakt door samenspanning tot het plegen van fraude ter ontduiking van in de eerste lidstaat verschuldigde belasting over de toegevoegde waarde (btw) onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” valt, op voorwaarde dat die dienst zich in het kader van het betrokken beroep in dezelfde situatie bevond als een privaatrechtelijke persoon.(42) Hieruit leid ik af dat men zich, bij de bepaling of verordening nr. 44/2001 al dan niet op een geschil van toepassing is, niet moet blindstaren op zaken waartoe een handeling ten aanzien waarvan de aansprakelijkheid in het geding is, zou kunnen behoren. Men moet zich daarentegen wel afvragen of die handeling voortvloeit uit de uitoefening van overheidsprerogatieven.

60.      In het licht van deze rechtspraak moet worden onderzocht of verordening nr. 44/2001 op het hoofdgeding van toepassing is. Allereerst moet de inhoud worden bepaald van de classificatie- en certificatiehandelingen die in het hoofdgeding aan de orde zijn en ten aanzien waarvan de aansprakelijkheid in het geding is, en vervolgens moet worden vastgesteld of deze handelingen voortvloeien uit de uitoefening van overheidsprerogatieven in de door het Hof vastgestelde betekenis.

2.      Classificatie- en certificatiehandelingen

61.      De verplichtingen van staten in verband met de classificatie en certificatie van schepen die hun vlag voeren, vloeien voort uit internationale verdragen betreffende de veiligheid op zee en ter voorkoming van verontreiniging van de zee, zoals het zeerechtverdrag en het SOLAS-verdrag.

62.      Uit de analyse van deze verdragen en de internationale praktijk op dit gebied(43) blijkt dat de classificatie-activiteiten bestaan in de afgifte, door organisaties die classificatiebureaus worden genoemd, van een class certificate (classificatiecertificaat waaruit blijkt dat een schip in overeenstemming met de klasseregels is gebouwd en wordt onderhouden). Aanvankelijk hadden deze certificaten een particuliere functie en werden zij met name afgegeven om een verzekeringsdekking te verkrijgen. Zoals de Commissie evenwel opmerkt, is verkrijging van een classificatiecertificaat momenteel een voorwaarde voor de wettelijk voorgeschreven certificatie.(44)

63.      De wettelijk voorgeschreven certificatie werd – en wordt nog steeds – verricht ter uitvoering van de uit internationale verdragen voortvloeiende verplichtingen betreffende de veiligheid op zee en ter voorkoming van verontreiniging van de zee.(45) Deze certificatie bestaat in afgifte van een wettelijk voorgeschreven certificaat (statutory certification) door een vlaggenstaat, of namens een vlaggenstaat door een daartoe gemachtigde organisatie.

64.      In de praktijk worden de inspecties en onderzoeken met het oog op de classificatie en certificatie van een schip en de afgifte van certificaten verricht door dezelfde economische eenheid. Deze activiteiten worden tegen een vergoeding verricht, uit hoofde van een of meer commerciële contracten die rechtsreeks met de eigenaar van het schip zijn gesloten.

65.      Deze korte beschrijving vormt een weergave van de omstandigheden van het hoofdgeding. Op grond van de in 1999 met de Republiek Panama gesloten overeenkomst (hierna: „overeenkomst van 1999”) hebben verweersters, daartoe gedelegeerd door die staat, voor rekening van die staat en beweerdelijk in zijn belang, classificatie- en certificatiehandelingen verricht. In dit verband hebben zij, tegen een vergoeding en op grond van een met de eigenaar van het schip Al Salam Boccaccio '98 gesloten contract, de inspecties en onderzoeken verricht voor de classificatie en certificatie van dat schip en vervolgens classificatiecertificaten en wettelijk voorgeschreven certificaten afgegeven.

66.      In het licht van deze beschrijving van de feiten in het hoofdgeding moet worden bepaald of de bestreden handelingen, bestaande in de classificatie en certificatie van een schip door een privaatrechtelijke organisatie, ten eerste als gedelegeerde van een staat, ten tweede voor rekening en in het belang van die staat, en ten derde ter uitvoering van zijn internationale verplichtingen betreffende de veiligheid op zee en ter voorkoming van verontreiniging van de zee, voortvloeien uit de uitoefening van overheidsprerogatieven, in overeenstemming met de criteria die het Hof in zijn rechtspraak met betrekking tot het begrip „burgerlijke en handelszaken” heeft geformuleerd.

3.      Handelingen verricht na delegatie door een staat

67.      Het loutere feit dat verweersters bepaalde handelingen hebben verricht nadat deze door een staat aan hen waren gedelegeerd, is op zichzelf niet doorslaggevend om ervan uit te gaan dat een vordering die in die handelingen haar oorsprong vindt niet onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van verordening nr. 44/2001 valt.

68.      In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat het feit dat bepaalde bevoegdheden bij overheidsbesluit worden toegekend of zelfs gedelegeerd, niet inhoudt dat deze bevoegdheden jure imperii worden uitgeoefend.(46)

69.      In gevallen waarin verschillende rechtsbetrekkingen aan de orde zijn, tussen een overheidsinstantie en een privaatrechtelijke persoon, dan wel enkel tussen privaatrechtelijke personen, moet immers de rechtsbetrekking tussen de partijen bij het geschil worden vastgesteld en de vordering worden onderzocht.(47) Vanuit die optiek hebben de elementen die de relatie tussen de delegerende autoriteit en de gedelegeerde kenmerken, en die deze relatie kunnen uitsluiten van de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001, geen invloed op de karakterisering van de rechtsbetrekkingen van deze gedelegeerde met degenen die gebruikmaken van haar diensten.(48)

70.      Dit moet tevens gelden voor derden die geen contractuele rechtsbetrekkingen hebben met de gedelegeerde. Een vordering tot schadevergoeding van een derde is immers gericht tegen de handelingen die voortvloeien uit de betrekkingen tussen die gedelegeerde en deze begunstigden. Handelingen die worden verricht zonder beroep op overheidsprerogatieven veranderen niet van karakter naargelang van de persoon die door deze handelingen schade heeft geleden. Bovendien kan een organisatie die jegens haar contractpartner handelingen heeft verricht die onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” vallen, niet gevrijwaard blijven van de rechtsmacht van de burgerlijke rechter met betrekking tot vorderingen tot schadevergoeding die vanwege deze handelingen door derden worden ingediend.

4.      Handelingen verricht voor rekening en in het belang van een staat

71.      Het feit dat de classificatie- en certificatiehandelingen zijn verricht voor rekening en in het belang van een delegerende staat, is op zichzelf evenmin doorslaggevend om deze activiteiten te karakteriseren als verricht in de uitoefening van overheidsbevoegdheden in de zin van de rechtspraak met betrekking tot artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001.

72.      Bij lezing van de vaste rechtspraak van het Hof kan inderdaad de indruk ontstaan dat de uitoefening van bepaalde functies in het belang van de staat een geschil uitsluit van het begrip burgerlijke en handelszaken.

73.      In het arrest Kuhn(49) heeft het Hof geoordeeld dat een geschil tussen een particulier en een lidstaat over de invoering van een maatregel waarmee die lidstaat alle houders van door die lidstaat uitgegeven effecten een substantiële wijziging van de financiële voorwaarden van deze effecten oplegt, niet onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” valt. Om tot die slotsom te komen, lijkt het Hof in de eerste plaats te hebben overwogen dat een dergelijke maatregel resulteert in de uitoefening van bevoegdheden die buiten het bestek van de voor betrekkingen tussen particulieren geldende regels van gemeen recht vallen.(50) Vervolgens heeft het Hof zich gericht op de context waarin die maatregel was genomen en op de doelstelling van algemeen belang die ermee werd nagestreefd(51), namelijk de belangen van de staat op het gebied van de overheidsfinanciën en de financiële stabiliteit van de eurozone. Ten slotte heeft het Hof vastgesteld dat het hoofdgeding, rekening houdend met de uitzonderlijke aard van de omstandigheden rond de vaststelling van die maatregelen, alsook met de doelstelling van algemeen belang die hiermee werd nagestreefd, zijn grondslag vond in een uiting van openbaar gezag.(52)

74.      Naar mijn mening kan dit arrest echter niet aldus worden opgevat dat de algemene doelstelling van een handeling, afgeleid uit de context waarin die handeling zich heeft voorgedaan, op zichzelf volstaat om die handeling aan te merken als uiting van openbaar gezag.

75.      In de eerste plaats zou de erkenning dat de doelstelling van een handeling die wordt verricht zonder gebruikmaking van bijzondere bevoegdheden volstaat voor de verklaring dat een geschil dat zijn oorsprong vindt in die handeling niet onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” valt, immers indruisen tegen vaste rechtspraak, volgens welke een geschil door een beroep op overheidsprerogatieven wordt uitgesloten van het begrip „burgerlijke en handelszaken”.(53)

76.      In de tweede plaats vormt het gebruik van bijzondere bevoegdheden weliswaar een betrouwbaar en objectief verifieerbaar criterium, maar dat geldt niet voor de doelstelling van een handeling die voor rekening van een staat wordt verricht. De doelstelling van een handeling hoeft niet altijd bekend te zijn bij de persoon voor wie die handeling schadelijke gevolgen heeft gehad. De voorzienbaarheid van de bevoegde rechterlijke instanties vormt evenwel een van de beginselen die aan de justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken binnen de Unie ten grondslag liggen.(54) Hoewel dit beginsel per definitie betrekking heeft op de scheiding van bevoegdheden tussen de rechterlijke instanties van de lidstaten, is het vanuit het oogpunt van de voorzienbaarheid van de bevoegde rechterlijke instanties nog belangrijker te weten of verordening nr. 44/2001, waarin de regels voor die scheiding zijn vastgesteld, in casu van toepassing is.

77.      In de derde plaats kan in de praktijk aan elke activiteit die door of voor rekening van een staat wordt verricht een regeringsdoelstelling worden toegeschreven. Door te erkennen dat bepaalde vorderingen niet onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” vallen vanwege de doelstelling van de handelingen waarin die vorderingen hun oorsprong vinden, kunnen volledige categorieën puur civielrechtelijke zaken worden uitgesloten van de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001.(55)

78.      Om die redenen vormt het feit dat bepaalde handelingen, gelet op hun doelstelling, worden verricht in het algemene of openbare belang, naar mijn mening enkel een aanwijzing voor het feit dat deze handelingen zijn verricht met gebruikmaking van bevoegdheden die verder gaan dan de voor betrekkingen tussen particulieren geldende regelingen.

79.      Deze uitlegging vindt steun in het arrest Pula Parking(56), waarin het Hof heeft geoordeeld dat het geschil inzake de inning van de parkeergelden door een aan een lokale overheid toebehorende onderneming, dat heeft geleid tot de prejudiciële verwijzing, onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” valt, hoewel het beheer van de openbare parkeerplaatsen en de inning van de parkeergelden blijkens dat arrest opdrachten van lokaal belang vormen. Dat arrest laat aldus zien dat „handelen in een belang dat vergelijkbaar is met het algemene of openbare belang” niet hetzelfde is als „handelen in de uitoefening van het openbaar gezag” in de zin van de rechtspraak met betrekking tot artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001.

80.      Bovendien heeft het Hof in het arrest Sonntag(57) geoordeeld dat de omstandigheid dat een leraar aan een openbare school ambtenaar is en als zodanig optreedt, niet doorslaggevend is om een schadevordering tegen die leraar uit te sluiten van de werkingssfeer van het Executieverdrag. In dat verband heeft het Hof geoordeeld dat een ambtenaar, ook al handelt hij voor rekening van de staat, niet altijd krachtens overheidsbevoegdheid handelt. Daaruit vloeit voort dat handelen voor rekening van de staat op zichzelf niet betekent dat de betrokken handelingen zijn verricht in de uitoefening van het openbaar gezag in bovengenoemde zin.

81.      Deze uitlegging is door het Hof gegeven ofschoon de consequenties van de aansprakelijkheid van de betrokken leraar door een publiekrechtelijke verzekering werden gedragen, of zelfs door een publiekrechtelijke sociale verzekering werden gedekt.(58) Zoals advocaat-generaal Darmon heeft opgemerkt in zijn conclusie in de zaak Sonntag(59), kan het bestaan van een dergelijke verzekering, dat niets heeft te maken met de door het Hof in zijn rechtspraak over het begrip „burgerlijke en handelszaken” ontwikkelde criteria, niet ertoe leiden dat een handeling die wezenlijk onder het toepassingsgebied van het Executieverdrag valt, daarvan wordt uitgesloten.

82.      Door het feit dat er overheidsmiddelen kunnen worden aangewend om de schade te vergoeden van handelingen die voor rekening van een staat door een persoon zijn verricht, worden de geschillen die hun oorsprong vinden in die handelingen derhalve niet uitgesloten van de materiële werkingssfeer van dat verdrag en daarmee van de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001. Hieruit leid ik af dat geschillen die hun oorsprong vinden in handelingen die voor rekening van een staat zijn verricht, evenmin worden uitgesloten van de werkingssfeer van deze verordening vanwege de eventuele aansprakelijkstelling van deze staat voor de door die handelingen berokkende schade.(60)

83.      Noch het feit dat de betrokken handelingen zijn verricht voor rekening en in het belang van een delegerende staat, noch de eventuele aansprakelijkstelling van die staat voor schade die door die handelingen is berokkend, is op zichzelf doorslaggevend om die handelingen te karakteriseren als verricht met gebruikmaking van bevoegdheden die buiten het bestek vallen van de voor betrekkingen tussen particulieren geldende regels.

5.      Handelingen verricht ter uitvoering van de internationale verplichtingen van een staat

84.      Het feit dat een privaatrechtelijke organisatie voor rekening en in het belang van een staat en als gedelegeerde handelingen verricht ter uitvoering van de internationale verplichtingen van die staat betreffende de veiligheid op zee en ter voorkoming van verontreiniging van de zee, laat onverlet de omstandigheid dat deze handelingen zijn verricht in de uitoefening van het openbaar gezag.

85.      Het is juist dat het arrest Rüffer(61) in die zin kan worden opgevat dat een vordering die door de beheerder van openbare vaarwateren is ingesteld teneinde terugbetaling te verkrijgen van kosten wegens opruiming van een wrak niet valt onder het begrip „burgerlijke en handelszaken”, omdat die opruiming is verricht ter uitvoering van een volkenrechtelijke verplichting op het gebied van milieubescherming en op grond van bepalingen van nationaal recht.

86.      Vanuit dat oogpunt zou dat arrest kunnen pleiten voor de uitlegging volgens welke verordening nr. 44/2001 niet van toepassing is op het hoofdgeding.

87.      In de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest Rüffer, heeft de betrokken overheidsinstantie echter, zoals het Hof zelf heeft aangegeven(62), als overheid ten opzichte van de burgers taken verricht in het kader van de waterstaatszorg.

88.      Het is de eigenaar van een terrein immers niet toegestaan zich een zich daarop bevindend goed toe te eigenen, te verkopen en het verkregen bedrag te gebruiken om de kosten voor het verwijderen ervan te dekken, tenzij hij gebruikmaakt van bevoegdheden die buiten het bestek vallen van de voor betrekkingen tussen particulieren geldende regelingen.(63) Ongeacht de bron van deze bevoegdheden, internationaal of nationaal, en ongeacht de particulieren die door de uitoefening van die bevoegdheden moeten worden beschermd, wordt de toepassing van verordening nr. 44/2001 dus uitgesloten door het gebruik, tijdens de uitoefening van de betrokken handelingen, van overheidsprerogatieven.

89.      Daarom moet enkel nog worden nagegaan of de bestreden handelingen, te weten de classificatie en certificatie van een schip, voortvloeien uit de uitoefening van overheidsprerogatieven en derhalve niet vallen onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001. Hiertoe kan het nuttig blijken een analyse te verrichten van de delegatie waarmee een staat bepaalde taken aan een privaatrechtelijke organisatie heeft toevertrouwd en van de wetten waaraan de uitoefening van uit die delegatie voortvloeiende verplichtingen is onderworpen, om te bepalen welk scala aan bevoegdheden wordt gebruikt om de bestreden handelingen te verrichten en te bepalen of die handelingen, in overeenstemming met de door het Hof in zijn rechtspraak over het begrip „burgerlijke en handelszaken” geformuleerde criteria, voortvloeien uit de uitoefening van overheidsprerogatieven.(64)

6.      Scala aan gebruikte bevoegdheden om classificatie- en certificatie-activiteiten te verrichten

90.      Wat het hoofdgeding betreft, kunnen de inspecties en onderzoeken die met het oog op de classificatie en certificatie van een schip worden verricht, ertoe leiden dat een certificaat wordt ingetrokken of, zoals in het SOLAS-verdrag is bepaald, dat een erkende organisatie reparaties aan een schip eist. Hierbij dient die organisatie de normen inzake de veiligheid op zee en ter voorkoming van verontreiniging van de zee toe te passen.

91.      In de eerste plaats wijst in dit verband niets erop dat een organisatie die classificatie- en certificatiehandelingen verricht, zich bevindt in een overheidspositie ten opzichte van andere particulieren dan de eigenaar van een schip.

92.      In de tweede plaats blijkt uit de overeenkomst van 1999, zelfs als men zich op de positie van die organisatie ten opzichte van die eigenaar concentreert, dat verweersters hun diensten tegen een vergoeding leverden, uit hoofde van een privaatrechtelijk contract dat rechtstreeks met de eigenaar van het schip Al Salam Boccaccio '98 was gesloten. Niets wijst erop dat de partijen bij dat contract niet vrij waren om de prijs voor die diensten vast te stellen. Bovendien konden verweersters, volgens de overeenkomst van 1999, in dat contract clausules ter beperking van hun aansprakelijkheid opnemen. Ik leid hieruit af dat de bepalingen van dat contract niet eenzijdig, maar in de uitoefening van de contractvrijheid zijn vastgesteld. Aangezien deze vrijheid met name de vrije partnerkeuze in het economisch verkeer omvat, lijkt het mij goed erop te wijzen dat verzoekers hebben aangevoerd dat de eigenaar van het betrokken schip verweersters heeft gekozen uit verschillende organisaties die classificatie- en certificatiehandelingen voor de vlaggenstaat verrichten.

93.      Wat de positie van verweersters ten opzichte van de eigenaar van het schip ook zij, deze ligt in het verlengde van het contract dat is opgesteld met instemming van die eigenaar, die ermee heeft ingestemd zich te onderwerpen aan de inspecties en onderzoeken, en de kosten ervan op zich te nemen. Zelfs al hadden verweersters bevoegdheden om eventueel herstelmaatregelen op te leggen, dan hadden zij dat gedaan in deze vrijwillig door de eigenaar aanvaarde omstandigheden.

94.      In de derde plaats blijkt uit de overeenkomst van 1999 dat de uitlegging van de toepasselijke besluiten en de vaststelling van gelijkwaardigheden of de goedkeuring van andere eisen dan de bij de toepasselijke besluiten vastgestelde eisen, prerogatieven van de Panamese overheid zijn. In deze overeenkomst is bepaald dat de vrijstellingen van de eisen die bij toepasselijke besluiten zijn vastgesteld, eveneens tot de prerogatieven van die overheid behoren en door haar moeten zijn goedgekeurd voordat een certificaat wordt afgegeven. Hoewel de wetgevende activiteit uitoefening van het openbaar gezag inhoudt, wijst niets erop dat de delegerende staat zijn exclusieve bevoegdheid met betrekking tot die activiteit niet heeft behouden. De activiteiten zoals door verweersters uitgeoefend, die, zoals uit de overeenkomst van 1999 blijkt, tot doel hebben vast te stellen dat de schepen voldoen aan de relevante eisen die zijn vastgesteld bij de toepasselijke besluiten en met het oog daarop technische certificaten af te geven, lijken daarentegen technisch van aard te zijn.

95.      In deze context vloeit de intrekking van een certificaat omdat een schip niet voldoet aan die eisen, niet voort uit de beslissingsbevoegdheid van een organisatie zoals verweersters, wier rol zich beperkt tot het uitoefenen van controles, in overeenstemming met het vooraf vastgestelde regelgevingskader. Dat een schip na intrekking van een certificaat niet meer mag varen, is het gevolg van de sanctie die, zoals verweersters ter terechtzitting hebben erkend, door de wet wordt opgelegd.

96.      In de vierde plaats ten slotte kunnen, zoals de Commissie opmerkt, nuttige lessen worden getrokken uit de omvangrijke rechtspraak over de vrijheid van vestiging en dienstverlening.(65)

97.      In het bijzonder zij opgemerkt dat het Hof in het arrest Rina Services e.a.(66) heeft verduidelijkt dat de certificeringsactiviteiten die worden verricht door vennootschappen met de hoedanigheid van certificeringsinstelling niet vallen onder de in artikel 51 VWEU bedoelde uitzondering, omdat deze vennootschappen ondernemingen met winstoogmerk zijn die hun werkzaamheden onder concurrentievoorwaarden verrichten en die niet de beslissingsbevoegdheid hebben waarmee de uitoefening van bevoegdheden van openbaar gezag gepaard gaat.

98.      In deze omstandigheden kan naar mijn mening niet worden aangevoerd dat de activiteiten die verweersters hebben verricht met het oog op de classificatie en certificatie van het schip Al Salam Boccaccio '98, alsmede de afgifte van certificaten daartoe, voortvloeiden uit de uitoefening van overheidsprerogatieven.

7.      Voorlopige conclusie

99.      Uit mijn analyse blijkt in de eerste plaats dat het feit dat verweersters de bestreden handelingen hebben verricht als gedelegeerden van een staat, op zichzelf niet volstaat om het geschil in het kader waarvan zij voor deze handelingen aansprakelijk zijn gesteld, uit te sluiten van de materiële werkingssfeer van verordening nr. 44/2001.(67) In de tweede plaats heeft het feit dat deze handelingen zijn verricht voor rekening en in het belang van de delegerende staat, evenmin een dergelijk gevolg.(68) In de derde plaats ten slotte doet het feit dat deze activiteiten zijn verricht ter uitvoering van internationale verplichtingen van die staat niet af aan de voorgaande overwegingen.(69)

100. Niettemin leidt het beroep op overheidsprerogatieven in de uitoefening van handelingen er altijd toe dat verordening nr. 44/2001 niet ratione materiae van toepassing is op een geschil in het kader waarvan de aansprakelijkheid voor die handelingen in het geding is. Gelet op het scala aan bevoegdheden dat verweersters hebben gebruikt om de classificatie- en certificatie-activiteiten voor het schip Al Salam Boccaccio '98 te verrichten, kunnen deze activiteiten echter niet worden beschouwd als voortvloeiend uit de uitoefening van overheidsprerogatieven.(70)

101.  In het licht van het voorgaande moet worden geconstateerd dat artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een vordering tot schadevergoeding die is gericht tegen privaatrechtelijke organisaties met betrekking tot classificatie- en certificatie-activiteiten die door die organisaties als gedelegeerden van een derde staat, voor rekening van die staat en in zijn belang, zijn verricht, onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van die bepaling valt.

D.      Invloed van het beginsel van internationaal gewoonterecht betreffende de immuniteit van rechtsmacht van de staten op de uitoefening van de aan verordening nr. 44/2001 ontleende bevoegdheid

102. Rest alleen nog de vraag welke invloed de voor de verwijzende rechter opgeworpen exceptie van immuniteit van rechtsmacht heeft op de uitoefening van de aan verordening nr. 44/2001 ontleende bevoegdheid. Om deze vraag te beantwoorden, moet in de eerste plaats worden bepaald of verweersters zich, bij de huidige stand van de internationale praktijk, kunnen beroepen op de immuniteit van rechtsmacht van de staten. Indien dat het geval is, moet vervolgens in de tweede plaats worden onderzocht of de verwijzende rechter niettemin kennis kan nemen van dit geschil, gelet op het feit dat verweersters hun woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat en het feit dat verordening nr. 44/2001 ratione materiae van toepassing is op het hoofdgeding.

103. In dit verband ben ik van mening dat het Hof bevoegd is om het internationaal gewoonterecht uit te leggen, aangezien dit gevolgen kan hebben voor de uitlegging van het Unierecht.

104. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat het, wanneer een situatie die het voorwerp is van de zaak die tot de prejudiciële verwijzing heeft geleid niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt, niet bevoegd is om de regels van internationaal gewoonterecht die de verwijzende rechter voornemens is toe te passen op de betrokken situatie, zoals de regels met betrekking tot de immuniteit van rechtsmacht van de staten, uit te leggen en toe te passen.(71) A contrario kan het Hof, indien de betrokken situatie wel binnen het Unierecht valt en de uitlegging van het Unierecht kan worden beïnvloed door een regel van internationaal gewoonterecht, ook die regel uitleggen.

105. Deze overweging vindt steun in het arrest Mahamdia(72), waarin het Hof de inhoud van het beginsel van internationaal gewoonterecht betreffende de immuniteit van rechtsmacht van de staten heeft bepaald en vervolgens heeft geconcludeerd dat het niet in de weg stond aan toepassing van verordening nr. 44/2001 in het hoofdgeding.

106. Zoals ik in punt 46 van deze conclusie heb opgemerkt, is het niet duidelijk of het onderscheid tussen acta jure imperii en acta jure gestionis aan de hand van de criteria van de lex fori dan wel van het internationaal recht moet worden gemaakt. Zelfs de voorstanders van het principe van kwalificatie van de bestreden handelingen aan de hand van de lex fori erkennen evenwel dat die kwalificatie verenigbaar moet zijn met het internationaal recht.(73) Wanneer de inhoud van het immuniteitsrecht in het verlengde van deze gedachtegang aan de hand van oplossingen uit het internationaal recht wordt bepaald, moet het mogelijk zijn de algemeen erkende eisen met betrekking tot de immuniteit van rechtsmacht vast te stellen.

1.      Immuniteit van rechtsmacht van classificatie- en certificatieorganisaties

107. De verwijzende rechter lijkt niet uit te sluiten dat verweersters zich kunnen beroepen op de immuniteit van rechtsmacht, zonder een onderzoek in te stellen om een relevante regel van internationaal gewoonterecht te identificeren. Enkel verweersters voeren aan dat zij zich met betrekking tot al hun activiteiten kunnen beroepen op de immuniteit van rechtsmacht. Ter ondersteuning van die bewering beroepen zij zich op conventionele bronnen en de overeenkomst van 1999, en op arresten van Franse en Italiaanse rechters. De Franse regering is van mening dat verweersters deze immuniteit enkel genieten met betrekking tot hun certificatie-activiteiten.

108. Ik herinner eraan dat een regel van internationaal gewoonterecht pas bestaat indien er sprake is van een feitelijke praktijk die vergezeld gaat van een opinio juris, dat wil zeggen de aanvaarding van een regel die als recht wordt erkend. In het licht van dit principe moet met inachtneming van de leer van de relatieve immuniteit worden bepaald of de inhoud van het beginsel van immuniteit van rechtsmacht van de staten zodanig is dat verweersters zich op de immuniteit kunnen beroepen.

109. In de eerste plaats kan op grond van de door verweersters aangehaalde rechtspraak niet met zekerheid worden vastgesteld dat een organisatie die classificatie- en certificatiehandelingen verricht zich in omstandigheden als in de onderhavige zaak kan beroepen op de immuniteit van rechtsmacht. Bovendien kan aan de hand van een uitgebreidere analyse van de nationale rechtspraak evenmin worden verklaard dat de immuniteit van rechtsmacht op coherente wijze aan dergelijke organisaties wordt toegekend.(74)

110. In de tweede plaats worden de contouren van de immuniteit van rechtsmacht ratione materiae zelden in de geschreven bronnen van het immuniteitsrecht gepreciseerd. Zelfs als dergelijke bronnen al bestaan, blijkt uit een analyse ervan ook dat er geen uniforme behandeling van immuniteiten van rechtsmacht bestaat met betrekking tot juridisch gescheiden eenheden van de staat.(75)

111. In dit verband merk ik op dat lezing van het arrest Mahamdia(76) de indruk kan wekken dat het Hof zich heeft laten inspireren door het verdrag van New York om te bepalen of een van de partijen in het hoofdgeding zich al dan niet kan beroepen op de immuniteit van rechtsmacht.

112. In dat arrest heeft het Hof, in het kader van een geding waarin een werknemer van een ambassade van een derde staat schadevergoeding vordert en de beëindiging van de door hem met die staat gesloten arbeidsovereenkomst betwist, geoordeeld dat die staat geen immuniteit van rechtsmacht geniet wanneer de door die werknemer verrichte taken niet vallen onder de uitoefening van openbaar gezag of wanneer niet het gevaar bestaat dat de rechtsvordering nadelig is voor de belangen van de staat op het gebied van de veiligheid.(77)

113. Hoewel het Hof niet uitdrukkelijk de redenen heeft genoemd waarom dit voorbehoud van het gevaar dat de rechtsvordering nadelig is voor de belangen van de staat op het gebied van de veiligheid is opgenomen, komt eenzelfde formulering voor in de bepalingen van het verdrag van New York inzake procedures die betrekking hebben op een arbeidsovereenkomst.

114. Niettegenstaande mijn aarzelingen wat betreft de relevantie van dat verdrag(78), merk ik op dat volgens de inleidende bepalingen ervan met de term „staat” met name wordt verwezen naar de agentschappen of instanties van de staat of andere entiteiten, voor zover zij bevoegd zijn tot optreden ten behoeve van de uitoefening van soevereine bevoegdheden van de staat en daadwerkelijk optreden. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van dat verdrag blijkt echter dat dergelijke entiteiten worden geacht niet bevoegd te zijn tot de uitoefening van overheidstaken en zij zich bijgevolg in het algemeen niet kunnen beroepen op de immuniteit van rechtsmacht.(79) Overigens wordt in dat verdrag met betrekking tot commerciële transacties bepaald dat indien een staatsentiteit of een door een staat opgerichte entiteit eigen rechtspersoonlijkheid en juridische bevoegdheden heeft en betrokken is bij een geding dat betrekking heeft op een commerciële transactie waarbij die entiteit partij is, de immuniteit van rechtsmacht die die staat geniet, onverlet blijft. Dit moet des te meer gelden voor niet-statelijke entiteiten, zoals verweersters.

115. Ten slotte verwijst de verwijzende rechter in verband met zijn vragen over de exceptie van immuniteit van rechtsmacht naar overweging 16 van richtlijn 2009/15. Deze overweging luidt: „Wanneer een erkende organisatie, haar inspecteurs of technisch personeel namens de instanties zorgen voor de afgifte van de betrokken certificaten, dienen de lidstaten te overwegen voor hen met betrekking tot deze gedelegeerde activiteiten evenredige juridische waarborgen en rechterlijke bescherming te doen gelden, inclusief passende verweermiddelen, met uitzondering van immuniteit, dat als onvervreemdbaar soevereiniteitsrecht een prerogatief is waarop uitsluitend lidstaten een beroep kunnen doen en dat derhalve niet gedelegeerd kan worden.”

116. Deze richtlijn vormt een aanvulling op de verplichtingen van de lidstaten die voortvloeien uit het internationaal recht, zoals het zeerechtverdrag en het SOLAS-verdrag. Meer bepaald bevat deze richtlijn voorschriften die moeten worden toegepast door de lidstaten in hun betrekkingen met organisaties die bevoegd zijn voor de uitvoering van de inspectie, de controle en de certificatie van schepen met het oog op de gelijktijdige naleving van de internationale verdragen betreffende de veiligheid op zee en ter voorkoming van verontreiniging van de zee, en bevordering van de doelstelling van de vrijheid van dienstverrichting.

117. In dat kader bepaalt richtlijn 2009/15 dat een lidstaat, wanneer hij de certificatietaken toevertrouwt aan een erkende organisatie, verplicht is om in een met die organisatie gesloten overeenkomst clausules op te nemen betreffende de financiële aansprakelijkheid van die organisatie. Met die clausules behoudt de lidstaat zich het recht voor tegen die organisatie een rechtsvordering in te stellen indien hij definitief en onherroepelijk aansprakelijk wordt gesteld voor een ongeval op zee.

118. Als aanvulling op deze specifieke verplichtingen met betrekking tot de financiële aansprakelijkheid van de erkende organisaties lijkt overweging 16 van richtlijn 2009/15 erop te wijzen dat organisaties zoals verweersters niet de immuniteit van rechtsmacht genieten die een staat geniet.

119. Ter voltooiing van deze uiteenzetting over richtlijn 2009/15 en voor het geval deze richtlijn relevant blijkt voor de beantwoording van de prejudiciële vraag, merk ik op dat de verwijzende rechter met zijn vermelding van overweging 21 van uitvoeringsrichtlijn 2014/111/EU(80) lijkt te suggereren dat, gelet op de recente ontwikkelingen, richtlijn 2009/15 niet verenigbaar is met het internationaal recht of op zijn minst met de internationale praktijk op het gebied van de veiligheid op zee en ter voorkoming van verontreiniging van de zee. Uit overweging 21 van uitvoeringsrichtlijn 2014/111 komt inderdaad naar voren dat, wat het Unierecht betreft, wettelijk voorgeschreven certificaten van publieke aard zijn, terwijl classificatiecertificaten van private aard zijn. Op internationaal niveau wordt evenwel systematisch naar „wettelijk voorgeschreven certificatie en diensten” verwezen alsof zij „namens de vlaggenstaat” door de erkende organisatie worden uitgevoerd, hetgeen in tegenspraak is met het in de wetgeving van de Unie verankerde wettelijke onderscheid.

120. In dit verband volstaat het ten eerste vast te stellen dat ik in deze conclusie ben uitgegaan van de veronderstelling dat een classificatiecertificaat geen zuiver private functies vervult(81) en ten tweede dat overweging 16 van richtlijn 2009/15 betrekking heeft op certificaten van publieke aard.

121. Het is juist dat verweersters nog hebben aangevoerd dat ten eerste richtlijn 2009/15 niet van toepassing is op de feiten in het hoofdgeding, dat ten tweede de Unie niet bevoegd is om haar uitlegging van dit recht op te leggen aan de lidstaten, hoewel overweging 16 van die richtlijn een uitlegging van het internationaal gewoonterecht lijkt te vormen(82), dat ten derde genoemde richtlijn enkel betrekking heeft op de lidstaten en dat ten vierde een overweging hoe dan ook juridisch niet bindend is.

122. In de eerste plaats moet echter – indien het juist is dat de richtlijnen 2009/15 en 2014/111 ratione temporis niet van toepassing zijn op de feiten in het hoofdgeding – aan de hand van het immuniteitsrecht van de staten zoals dit op het moment van de procedure in het hoofdgeding bestond, worden bepaald of een partij in het geding zich kan beroepen op immuniteit van rechtsmacht.(83)

123. In de tweede plaats kan, aangezien het internationaal gewoonterecht betrekking heeft op kwesties waarvan het voorwerp binnen het mandaat van internationale organisaties valt, de praktijk van deze organisaties ook bijdragen tot de totstandkoming of uitdrukking van regels van internationaal gewoonterecht.(84)

124. In dit verband zij opgemerkt dat het door de Unie gesloten zeerechtverdrag de contouren schetst van de internationale verplichtingen van de vlaggenstaten op het gebied van de veiligheid op zee en ter voorkoming van verontreiniging van de zee. Met de vaststelling van richtlijn 2009/15 heeft de Unie haar bevoegdheid uitgeoefend om te voorzien in voorschriften die de lidstaten dienen toe te passen in hun relatie met de aangewezen organisaties, welke relatie is aangegaan om die internationale verplichtingen uit te voeren. Bovendien wordt de bevoegdheid om kennis te nemen van geschillen inzake de aansprakelijkheid van de aangewezen organisaties door de rechters van de lidstaten ontleend aan het Unierecht, te weten verordening nr. 44/2001. Bijgevolg valt de kwestie van de immuniteit van rechtsmacht van organisaties die classificatie- en certificatiehandelingen verrichten binnen het mandaat van de Unie.

125. In de derde plaats is het juist dat richtlijn 2009/15 enkel betrekking heeft op de lidstaten. Die beperking is evenwel niet het resultaat van de wil van de Uniewetgever om zijn uitlegging van het beginsel van internationaal gewoonterecht betreffende de immuniteit van rechtsmacht een beperkte reikwijdte te geven, maar van het feit dat het mandaat van de Unie enkel betrekking heeft op de lidstaten. Zowel de bevoegdheden van de wetgevers als die van de rechters zijn territoriaal of persoonlijk beperkt. Dat verhindert hen echter niet bij te dragen tot de totstandkoming of uitdrukking van regels van internationaal gewoonterecht die, met uitzondering van regionale gewoonten, over het geheel genomen coherent moeten zijn en geen noemenswaardige tegenstrijdigheden mogen bevatten.

126. In de vierde plaats is een overweging weliswaar niet juridisch bindend, maar kan deze ten eerste wel een vorm zijn van de praktijk van een internationale organisatie die, vanuit internationaal rechtelijk oogpunt, kan bijdragen tot de totstandkoming of uitdrukking van regels van internationaal gewoonterecht.(85) Volgens het internationaal gewoonterecht blijkt de praktijk van de staten en de internationale organisaties immers uit hun gedrag en kan deze een grote verscheidenheid aan vormen aannemen.(86) Ten tweede kan uit een overweging blijken dat er geen sprake is van aanvaarding van een regel die als recht wordt erkend (opinio juris).

127. Ongeacht de aard van de uitlegging van het internationaal gewoonterecht die uit overweging 16 van richtlijn 2009/15 kan worden afgeleid, is deze overweging geen terloopse uiting van het standpunt van de Unie met betrekking tot de kwalificatie van classificatie- en certificatiehandelingen die worden verricht door een privaatrechtelijke organisatie, als handelingen die niet voortvloeien uit de uitoefening van het openbaar gezag. Deze uitlegging komt immers overeen met het resultaat van mijn analyse van verordening nr. 44/2001. Ik breng in herinnering dat daaruit blijkt dat classificatie- en certificatiehandelingen die worden verricht door privaatrechtelijke organisaties, gelet op de criteria om onderscheid te maken tussen acta jure imperii en acta jure gestionis die het Hof in zijn rechtspraak met betrekking tot het begrip „burgerlijke en handelszaken” heeft gehanteerd, moeten worden beschouwd als handelingen die worden verricht zonder beroep op overheidsprerogatieven.(87)

128. In deze omstandigheden kan het beeld dat zich uit mijn analyse aftekent niet worden gelijkgesteld aan de situatie waarin ondubbelzinnig sprake is van een feitelijke praktijk die vergezeld gaat van een opinio juris met betrekking tot een regel van internationaal gewoonterecht op grond waarvan verweersters in het hoofdgeding zich kunnen beroepen op de immuniteit van rechtsmacht van de staten. Het lijkt mij nuttig eraan te herinneren dat de weigering tot erkenning van de immuniteit van rechtsmacht van een organisatie die classificatie- en certificatiehandelingen verricht, haar aansprakelijkheid onverlet laat. De kwestie van de aansprakelijkheid moet in overeenstemming met de materiële bepalingen van het toepasselijke recht worden behandeld. In dit verband moet niet uit het oog worden verloren dat dergelijke organisaties tevens materiële immuniteit kunnen genieten.(88)

129. Ten slotte moet worden geoordeeld dat het beginsel van internationaal gewoonterecht betreffende de immuniteit van rechtsmacht van de staten zich niet verzet tegen de toepassing van verordening nr. 44/2001 in een geschil met betrekking tot een vordering tot schadevergoeding die is gericht tegen privaatrechtelijke organisaties met betrekking tot classificatie- en certificatiehandelingen die door die organisaties als gedelegeerden van een derde staat, voor rekening van die staat en in zijn belang, zijn verricht.

2.      Aanvullende opmerkingen over de immuniteit van rechtsmacht

130. Volledigheidshalve en voor het geval het Hof mijn analyse van de inhoud van het beginsel van internationaal gewoonterecht betreffende de immuniteit van rechtsmacht van de staten niet deelt, kunnen in het kort drie opmerkingen worden gemaakt.

131. In de eerste plaats is het moeilijk de verhouding tussen de immuniteit van rechtsmacht van de staten en de bevoegdheidsregels van verordening nr. 44/2001 van een context te voorzien.

132. Verordening nr. 44/2001 bevat, zoals verweersters aanvoeren, een bepaling waarin wordt geregeld hoe deze verordening zich verhoudt tot de verdragen die de lidstaten binden, te weten artikel 71. Volgens die bepaling laat de verordening onverlet de verdragen waarbij de lidstaten partij zijn en die, voor bijzondere onderwerpen, de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen regelen. Deze bepaling regelt volgens de rechtsleer met name de verhouding tussen verordening nr. 44/2001 en de overeenkomst van Bazel.(89) Ik leid hieruit af dat de kwestie van de uitoefening van de rechtsmacht in het licht van de exceptie van immuniteit van rechtsmacht valt onder de „bijzondere onderwerpen” in de zin van artikel 71 van deze verordening, die binnen de werkingssfeer van deze verordening vallen.(90)

133. Noch de Italiaanse Republiek noch de Republiek Panama is evenwel partij bij de overeenkomst van Bazel. In de omstandigheden van het hoofdgeding vindt de exceptie van immuniteit van rechtsmacht echter hoe dan ook haar grondslag in het internationaal gewoonterecht, zoals door de verwijzende rechter aangegeven en door verweersters betoogd.

134. Artikel 71 van verordening nr. 44/2001 heeft enkel betrekking op de verdragen waarbij de lidstaten op het moment van de vaststelling van deze verordening partij zijn. De statische aard van deze bepaling komt niet overeen met het evolutieve karakter van het internationaal gewoonterecht, dat bovendien zowel de lidstaten als de Unie verbindt.(91) Oordelen dat artikel 71 van verordening nr. 44/2001 de verhouding bepaalt tussen deze verordening en het beginsel van internationaal gewoonterecht betreffende de immuniteit van rechtsmacht van de staten, zou immers impliceren dat de Uniewetgever het internationaal gewoonterecht heeft willen bevriezen in de staat waarin het zich op het moment van de vaststelling van deze verordening bevond. Een dergelijke oplossing zou duidelijk onverenigbaar zijn met artikel 3, lid 5, VEU, waarin is bepaald dat de Unie bijdraagt tot de strikte eerbiediging en ontwikkeling van het internationaal recht.

135. Bijgevolg ben ik van mening dat artikel 71 van verordening nr. 44/2001 niet relevant is voor de verhouding tussen deze verordening en de immuniteit van rechtsmacht. Bij gebreke van relevante bepalingen in genoemde verordening, moet deze verhouding naar mijn mening worden onderzocht in het licht van de verduidelijkingen uit de rechtspraak met betrekking tot de verhouding tussen het Unierecht en het internationaal recht, die grotendeels zijn gecodificeerd in artikel 3, lid 5, VEU.(92)

136. In dit kader is het vaste rechtspraak dat de internationale verdragen die deel uitmaken van, en bindend zijn voor, de rechtsorde van de Unie, van hogere rang zijn dan de handelingen van afgeleid recht, die zoveel mogelijk overeenkomstig deze verdragen moeten worden uitgelegd.(93) Onverminderd de verschillen tussen internationale verdragen en de regels van internationaal gewoonterecht(94), moeten ook laatstgenoemde, als zij deel uitmaken van de rechtsorde van de Unie en bindend zijn voor de Unie(95), van hogere rang zijn dan de handelingen van afgeleid recht. In deze context dienen de handelingen van afgeleid recht, zoals verordening nr. 44/2001, te worden gelezen in overeenstemming met de regels van internationaal gewoonterecht.(96) Tegelijkertijd moeten de bepalingen van deze verordening worden uitgelegd op basis van de grondrechten, die volgens vaste rechtspraak integrerend deel uitmaken van de algemene rechtsbeginselen waarvan het Hof de eerbiediging verzekert, en die thans in het Handvest zijn opgenomen.(97)

137. Het bestaan van twee verplichtingen, namelijk de verplichting bij te dragen tot de eerbiediging van het internationale recht en de verplichting de autonomie van de rechtsorde van de Unie te waarborgen, kan leiden tot spanningen die de Unie moet oplossen. Dit is met name het geval wanneer het internationale recht een nationale rechter verplicht de immuniteit van rechtsmacht te erkennen, terwijl het Unierecht die rechter verplicht de bevoegdheid uit te oefenen die hij aan artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001 ontleent.

138. In de tweede plaats mag in dit verband, om deel te kunnen uitmaken van de rechtsorde van de Unie, een verplichting van internationaal recht, uit hoofde van een verdrag dan wel het gewoonterecht, het constitutionele bestel en de waarden waarop de Unie is gegrondvest niet ter discussie stellen.(98)

139. Dit punt wordt door twee arresten geïllustreerd. Ten eerste het arrest Hongarije/Slowakije(99), waarin het Hof heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat een burger van de Unie de functie van staatshoofd vervult, kan rechtvaardigen dat de uitoefening van het hem bij artikel 21 VWEU verleende recht van vrij verkeer wordt beperkt op grond van het algemeen internationaal gewoonterecht en van de voorschriften van multilaterale verdragen volgens welke het staatshoofd in de internationale betrekkingen een bijzondere positie heeft die met name gepaard gaat met voorrechten en immuniteiten. Op grond daarvan heeft het Hof geoordeeld dat een andere staat in de omstandigheden van het geval niet op grond van artikel 21 VWEU verplicht was de toegang tot zijn grondgebied te verzekeren.

140. Ten tweede het arrest Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie(100), waarin het Hof in wezen heeft geoordeeld dat de bij een internationale overeenkomst opgelegde verplichtingen geen afbreuk kunnen doen aan het constitutionele beginsel van de Unie dat alle maatregelen van de Unie de grondrechten moeten eerbiedigen.

141. Beide ogenschijnlijk tegenstrijdige uitleggingen van de verhouding tussen het Unierecht en het internationaal recht laten zien hoe belangrijk het is het evenwicht te handhaven tussen het behoud van de constitutionele identiteit van de Unie en de garantie dat het Unierecht niet tegen de internationale gemeenschap gekant raakt, maar er een actieve rol in speelt.(101)

142. In dit verband vormt de erkenning van de immuniteit van rechtsmacht door de rechter van de forumstaat geen beletsel voor verzoeker om een procedure in te stellen bij de rechters van de verwerende staat, omdat deze in beginsel bevoegd zijn om kennis te nemen van een vordering tegen die staat. Dit kan anders zijn als het gaat om de erkenning van de immuniteit van rechtsmacht ten gunste van privaatrechtelijke organisaties van buiten de staat waaraan de immuniteit wordt ontleend. Indien er met die staat geen ruimtelijk verband bestaat, mogen de rechters van die staat niet bevoegd zijn om kennis te nemen van de vorderingen tegen dergelijke organisaties. Volgens de uitleggingen van internationale rechters is het recht op immuniteit van rechtsmacht niet afhankelijk van het bestaan van andere effectieve manieren om schadevergoeding te verkrijgen(102) en dus van de vraag of verzoeker een vordering kan instellen bij de rechter in een ander land. Ik moet erkennen dat ik gevoelig ben voor het argument dat, wat betreft situaties die a priori onder de bevoegdheid van de rechters van een lidstaat vallen, een regel van internationaal gewoonterecht met dergelijke gevolgen niet ondoordacht in de rechtsorde van de Unie moet worden opgenomen.

143. Het komt evenwel slechts sporadisch voor dat er, vanwege de erkenning van de immuniteit van rechtsmacht, in geen enkele lidstaat een rechter voor de verzoeker beschikbaar is(103), en deze gevallen zijn bovendien moeilijk op te sporen. De verwijzende rechter erkent dat de Panamese rechters, gelet op de omstandigheden van het hoofdgeding, wel degelijk bevoegd zijn om kennis te nemen van het hoofdgeding. De ontkenning dat het beginsel van internationaal gewoonterecht betreffende de immuniteiten van rechtsmacht van de staten deel uitmaakt van de rechtsorde van de Unie, zou echter een breuk met het acquis van de internationale gemeenschap betekenen met betrekking tot alle geschillen, met inbegrip van de geschillen waarin een alternatieve rechter aan de verzoeker ter beschikking staat.

144. Bijgevolg moet dit beginsel als deel van de rechtsorde van de Unie worden beschouwd, maar met oog voor de gevolgen die de immuniteit van rechtsmacht heeft voor de toegang tot de rechter, en de noodzaak het evenwicht tussen het behoud van de constitutionele identiteit van de Unie en de eerbieding van het internationaal recht te handhaven.

145. Gelet op het voorgaande moet in de derde plaats worden onderzocht of een nationale rechter in het licht van artikel 47 van het Handvest en artikel 6, lid 1, EVRM kan weigeren de immuniteit van rechtsmacht te erkennen, en de bevoegdheid kan uitoefenen die hij ontleent aan een bevoegdheidsregel in verordening nr. 44/2001.

146. Het recht op toegang tot een rechter is inherent aan het recht op een eerlijk proces, dat is genoemd in artikel 6, lid 1, EVRM.(104) Evenzo bestaat het in artikel 47 van het Handvest neergelegde beginsel van effectieve rechterlijke bescherming uit diverse onderdelen, met name het recht op toegang tot de rechter.(105)

147. Het onderzoek van de rechtspraak van het EHRM toont aan dat de erkenning van de immuniteit van rechtsmacht voor dat Hof een beperking van dit recht vormt. Een dergelijke beperking dient evenwel een legitiem doel, namelijk eerbiediging van het internationaal recht teneinde de hoffelijkheid en de goede betrekkingen tussen staten door middel van de eerbiediging van elkaars soevereiniteit te bevorderen. Bovendien is die beperking over het algemeen niet onevenredig wanneer zij in overeenstemming is met algemeen aanvaarde internationaalrechtelijke beginselen op het gebied van staatsimmuniteit.(106)

148. In diezelfde gedachtegang heeft de Supreme Court of the United Kingdom (hoogste rechterlijke instantie, Verenigd Koninkrijk) onlangs geoordeeld dat, bij gebreke van een verplichting die voortvloeit uit het beginsel van immuniteit van rechtsmacht van de staten, een weigering om de rechtsmacht uit te oefenen in strijd is met artikel 6 EVRM en – wat betreft vorderingen op grond van het Unierecht – ook met artikel 47 van het Handvest.(107) In zijn arrest heeft hij echter niet onderzocht of de erkenning van de immuniteit van rechtsmacht afbreuk doet aan de uitoefening van de aan verordening nr. 44/2001 ontleende bevoegdheid. Deze rechter was daarentegen kennelijk van oordeel dat artikel 47 van het Handvest, vanwege de horizontale rechtstreekse werking ervan, kan worden ingeroepen tegen een derde staat om een nationale bepaling op het gebied van de immuniteit van rechtsmacht buiten toepassing te laten in een geschil waarin het beroep is gebaseerd op een door de rechtsorde van de Unie gewaarborgd recht.

149. In casu is de in het hoofdgeding ingestelde vordering niet gebaseerd op het Unierecht.

150. Indien een nationale rechter in deze context zijn bevoegdheid om van een geschil kennis te nemen ontleent aan verordening nr. 44/2001, brengt hij allereerst het recht van de Unie in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest ten uitvoer.(108) Bovendien vormt het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming een algemeen rechtsbeginsel van de Unie. Indien de beschermingsomvang van artikel 47 van het Handvest zich om welke reden ook beperkt tot de rechten en vrijheden in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest, moet dit algemene beginsel derhalve „de leemte opvullen”.(109)

151. Voorts volstaat artikel 47 van het Handvest op zichzelf en hoeft het niet te worden verduidelijkt door aanvullende bepalingen van Unierecht of van nationaal recht, om particulieren een als zodanig inroepbaar recht te verlenen.(110) Aangezien het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming het recht op toegang tot de rechter omvat, moet een particulier zich voor de autoriteiten van de lidstaten kunnen beroepen op zijn recht een vordering in te stellen bij de bevoegde rechter.

152. Ten slotte heeft het Hof reeds geoordeeld dat de verplichting om elke nationale bepaling die strijdig is met een bepaling van het Unierecht met rechtstreekse werking buiten toepassing te laten, niet afhangt van de omstandigheid dat de rechtspositie van particulieren eventueel kan worden gewijzigd wanneer een nationale rechter een nationale bevoegdheidsbepaling buiten toepassing laat en een uitspraak doet op het bij hem ingediende verzoek.(111) Hetzelfde moet gelden voor de gevolgen van de belangenafweging tussen enerzijds de verplichtingen van internationaal recht en anderzijds de verplichtingen van het Unierecht.(112)

153. In dit verband uit de verwijzende rechter geen twijfels over de daadwerkelijke toegang tot de Panamese rechter. Bovendien erkent hij dat het in het hoofdgeding niet gaat om misdrijven die in strijd met de internationale normen van jus cogens zijn gepleegd. In deze omstandigheden ben ik van mening dat het recht op toegang tot de rechter zich niet ertegen verzet dat de verwijzende rechter de immuniteit van rechtsmacht in het hoofdgeding erkent.

154. Onverminderd de overige opmerkingen hierboven met betrekking tot de omvang van de immuniteit van rechtsmacht in het hoofdgeding blijf ik bij het standpunt dat ik in punt 129 van deze conclusie naar voren heb gebracht.

V.      Conclusie

155. In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van Tribunale di Genova (rechter in eerste aanleg Genua, Italië) te beantwoorden als volgt:

„Artikel 1, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat een vordering tot schadevergoeding die is gericht tegen privaatrechtelijke organisaties met betrekking tot classificatie- en certificatiehandelingen die door die organisaties als gedelegeerden van een derde staat, voor rekening van die staat en in zijn belang, zijn verricht, onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van die bepaling valt.

Het beginsel van internationaal gewoonterecht betreffende de immuniteit van rechtsmacht van de staten verzet zich niet tegen toepassing van verordening nr. 44/2001 in een geding inzake een dergelijke vordering.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      Verordening van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).


3      United Nations Treaty Series, delen 1833, 1834 en 1835, blz. 3.


4      Besluit van de Raad van 23 maart 1998 betreffende de sluiting door de Europese Gemeenschap van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 10 december 1982 en de overeenkomst inzake de toepassing van deel XI van dat verdrag van 28 juli 1994 (PB 1998, L 179, blz. 1).


5      Gesloten op 1 november 1974 in Londen.


6      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties (PB 2009, L 131, blz. 47).


7      Zie ook arrest van de Supreme Court of the United Kingdom (hoogste rechterlijke instantie van het Verenigd Koninkrijk) van 18 oktober 2017 in de zaak Benkharbouche v Secretary of State for Foreign and Commonwealth Affairs [2017] UKSC 62, punt 59, volgens welk arrest de territoriale samenhang tussen enerzijds de verzoeker en anderzijds de verwerende staat of de forumstaat nooit volkomen irrelevant kan zijn, ook al heeft deze geen enkele invloed op het klassieke onderscheid tussen acta jure imperii en acta jure gestionis. Het is immers een fundamenteel beginsel van internationaal recht dat soevereiniteit territoriaal is en dat de immuniteit van staten een uitzondering op dat beginsel vormt. In het gedeelte van deze conclusie dat betrekking heeft op de relatie tussen de ingeroepen immuniteit van rechtsmacht en de uitoefening van de aan verordening nr. 44/2001 ontleende bevoegdheid, zal ik op de overwegingen in dat arrest ingaan.


8      In zijn arrest van 15 februari 2007, Lechouritou e.a. (C‑292/05, EU:C:2007:102), lijkt het Hof een vergelijkbare benadering te hebben gehanteerd met betrekking tot de volgorde van de analyse van de vragen betreffende de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 en de gevolgen van een exceptie van immuniteit van rechtsmacht voor de uitoefening van de aan deze verordening ontleende bevoegdheid.


9      Zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in de zaak Lechouritou e.a. (C‑292/05, EU:C:2006:700, punt 76). In dit verband merk ik op dat de onbetwistbare voorrang van de immuniteit van rechtsmacht op de bevoegdheidsregels in de recente rechtsleer lijkt te worden betwijfeld. Zie Sanger, A., „State Immunity and the Right of Access to a Court under the EU Charter of Fundamental Rights”, International & Comparative Law Quarterly, deel 65(1), 2016, blz. 213 e.v.


10      Arrest van 15 februari 2007 (C‑292/05, EU:C:2007:102).


11      Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB 1978, L 304, blz. 1, en – gewijzigde tekst – blz. 77), het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB 1982, L 388, blz. 1), en het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB 1989, L 285, blz. 1; hierna: „Executieverdrag”).


12      Zie arrest van 19 juli 2012 (C‑154/11, EU:C:2012:491, punten 33 en 57).


13      Zie recentelijk arrest van 8 maart 2018, Saey Home & Garden (C‑64/17, EU:C:2018:173, punt 18).


14      Zie in die zin arrest van 26 januari 2010, Transportes Urbanos y Servicios Generales (C‑118/08, EU:C:2010:39, punten 23 en 24).


15      Zie met name Fox, H., Webb, P., The Law of State Immunity, Oxford University Press, Oxford, 2013, blz. 32 e.v.


16      Zie arrest van 19 juli 2012 (C‑154/11, EU:C:2012:491, punt 54).


17      Zie arrest van 19 juli 2012, Mahamdia (C‑154/11, EU:C:2012:491, punt 55).


18      Zie de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Mahamdia (C‑154/11, EU:C:2012:309, punt 21). Zie ook Fox, H., Webb, P., op. cit., blz. 32 e.v.


19      Raad van Europa, Serie Europese Verdragen, nr. 74. Deze overeenkomst is binnen de Raad van Europa opgesteld en op 16 mei 1972 te Bazel (Zwitserland) ter ondertekening door de staten opengesteld.


20      Dit verdrag is door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in december 2004 aangenomen en vanaf 17 januari 2005 ter ondertekening door de staten opengesteld.


21      Zie Crawford, J., Brownlie’s Principles of Public International Law, Oxford University Press, Oxford, 2019 (9e druk), blz. 473 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


22      Zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak Mahamdia (C‑154/11, EU:C:2012:309, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie ook Pavoni, R., „The Myth of the Customary Nature of the United Nations Convention on the State Immunity: Does the End Justify the Means?”, The European Convention on Human Rights and General International Law, onder redactie van van Aaken, A., Motoc, I., Oxford University Press, Oxford, 2018, blz. 282.


23      Zie Van Alebeek, R., onder redactie van O’Keefe, R., Tams, Ch. J., The United Nations Convention on Jurisdictional Immunities of States and Their Property. A Commentary, Oxford, 2013, blz. 163, en Stewart, D. P., „The UN Convention on Jurisdictional Immunities of States and Their Property”, The American Journal of International Law, deel 99, 2005, blz. 199.


24      Zie arrest van 21 december 2011, Air Transport Association of America e.a. (C‑366/10, EU:C:2011:864, punt 101). Zie in die zin ook arresten van 24 november 1992, Poulsen en Diva Navigation (C‑286/90, EU:C:1992:453, punten 9 en 10), en 3 juni 2008, Intertanko e.a. (C‑308/06, EU:C:2008:312, punt 51).


25      Zie in die zin arresten van 24 november 1992, Poulsen en Diva Navigation (C‑286/90, EU:C:1992:453, punt 9), en 25 februari 2010, Brita (C‑386/08, EU:C:2010:91, punt 45).


26      Uiteindelijk wordt algemeen erkend dat het de verwerende staat vrij staat af te zien van zijn immuniteit van rechtsmacht.


27      Zie in die zin Crawford, J., op. cit., blz. 470, en Higgins, R., „General Course on Public International Law”, Recueil des cours de l’Académie de La Haye, deel 230, 1991, blz. 115.


28      Zie arrest van 19 juli 2012 (C‑154/11, EU:C:2012:491, punt 56).


29      Ik merk op dat sommige nationale rechters uit de niet-toepasselijkheid van verordening nr. 44/2001 in een gegeven geschil, vanwege de uitoefening van overheidsprerogatieven door een verwerende staat, concluderen dat de betrokken staat in dat geschil immuniteit van rechtsmacht geniet. In het licht van het arrest van 15 november 2018, Kuhn (C‑308/17, EU:C:2018:911), waarin het Hof heeft geoordeeld dat een geding betreffende een rechtsvordering tegen een lidstaat die obligaties heeft uitgegeven en na uitgifte van die obligaties een wet heeft vastgesteld op grond waarvan de aanvankelijke emissievoorwaarden kunnen worden gewijzigd, niet kan worden beschouwd als betrekking hebbend op „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1), lijkt het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) immers in zijn arrest van 22 januari 2019, 10 Ob 103/18x, punt 1.1, te hebben geoordeeld dat de Oostenrijkse rechters zich niet mogen uitspreken over de aansprakelijkheid van een verwerende staat in een vergelijkbaar geschil.


30      Zie arrest van 19 juli 2012, Mahamdia (C‑154/11, EU:C:2012:491, punt 49).


31      Zie in die zin Muir Watt, H., Pataut, E., „Les actes iure imperii et le règlement Bruxelles I”, Revue critique de droit international privé, deel 97, 2008, blz. 61 e.v., punt 25.


32      Zie Van Alebeek, R., op. cit., blz. 57‑59.


33      Het ontbreken van een uitdrukkelijke vermelding van acta jure imperii kan verklaren waarom de verwijzende rechter in de uiteenzetting van de motivering van de prejudiciële verwijzing aangeeft dat hij zich afvraagt of de door de privaatrechtelijke organisaties verrichte classificatie- en certificatiehandelingen vallen onder „administratiefrechtelijke zaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001.


34      Zie recentelijk arrest van 28 februari 2019, Gradbeništvo Korana (C‑579/17, EU:C:2019:162, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


35      Zie arrest van 23 oktober 2014, flyLAL-Lithuanian Airlines (C‑302/13, EU:C:2014:2319, punt 27).


36      Zie arrest van 12 september 2013, Sunico e.a. (C‑49/12, EU:C:2013:545, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


37      Om te bepalen of een schadevordering onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” valt, heeft het Hof in zijn rechtspraak verwezen naar handelingen die ten grondslag liggen aan de schade en dus aan de schadevordering (in zijn arrest van 15 februari 2007, Lechouritou e.a., C‑292/05, EU:C:2007:102, punt 38), naar handelingen waarin een geding zijn grondslag vindt (in zijn arrest van 15 november 2018, Kuhn, C‑308/17, EU:C:2018:911, punt 36) en, ten slotte, naar handelingen waartegen een vordering is gericht (in zijn arrest van 28 april 2009, Apostolides, C‑420/07, EU:C:2009:271, punt 45).


38      Zie in die zin Rogerson, P., „Article 1er”, Brussels I bis Regulation, onder redactie van Magnus, U., Mankowski, P., Otto Schmidt, Keulen, 2016, blz. 63, punt 13. Zie in dit verband ook Boschiero, N., „Jurisdictional Immunities of the State and Exequatur of Foreign Judgments: a private International Law Evaluation of the Recent ICJ Judgment in Germany v. Italy”, International Courts and the Development of International Law: Essays in Honour of Tullio Treves, onder redactie van Boschiero, N., Scovazzi, T., Pitea, C., Ragni, C., T.M.C. Asser Press, Den Haag, 2013, blz. 808 en 809, waarin wordt opgemerkt dat de uitsluiting van aansprakelijkheid voor acta jure imperii geen verband houdt met de intrinsieke aard van burgerlijke en handelszaken, maar een politieke keus is.


39      Zie arrest van 15 november 2018, Kuhn (C‑308/17, EU:C:2018:911, punten 31 en 32). Bovendien kon met deze toevoeging de terminologische consistentie tussen verordening nr. 1215/2012 en andere internationaal privaatrechtelijke wetgeving van de Unie worden gewaarborgd. Zie ter illustratie artikel 1, lid 1, van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II) (PB 2007, L 199, blz. 40), waarin is bepaald dat deze verordening in het bijzonder niet van toepassing is op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken, noch op de aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii). Dit betekent enerzijds dat een beroep op de uitlegging van sommige van deze handelingen nuttig kan blijken om de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 vast te stellen en anderzijds dat de door het Hof aan deze verordening gegeven uitlegging gevolgen heeft voor de werkingssfeer van die handelingen.


40      Zie Toader, C., „La notion de matière civile et commerciale”, Europa als Rechts- und Lebensraum: Liber amicorum für Christian Kohler zum 75. Geburtstag am 18. Juni 2018, onder redactie van Hess, B., Jayme, E., Mansel, H.‑P., Verlag Ernst und Werner Gieseking, Bielefeld, 2018, blz. 521 en aldaar aangehaalde rechtsleer. Zie in dit verband ook wat betreft verordening nr. 864/2007, zoals genoemd in voetnoot 39, Nourissat, C., „Le champ d’application du règlement ‚Rome II’”, Le Règlement communautaire „Rome II” sur la loi applicable aux obligations non contractuelles. Actes du colloque du 20 septembre 2007 – Dijon, onder redactie van Corneloup, S., en Joubert, N., Lexis Nexis Litec, Parijs, 2008, blz. 24.


41      Zie arresten van 1 oktober 2002, Henkel (C‑167/00, EU:C:2002:555, punt 26); 23 oktober 2014, flyLAL-Lithuanian Airlines (C‑302/13, EU:C:2014:2319, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 9 maart 2017, Pula Parking (C‑551/15, EU:C:2017:193, punt 35).


42      Zie arrest van 12 september 2013, Sunico e.a. (C‑49/12, EU:C:2013:545, punt 43). Hiertegen kan echter worden aangevoerd dat nationale belastingautoriteiten die klachten indienen wegens schending van de belastingwetgeving, handelen in hun soevereine functie, zelfs al vorderen zij een schadevergoeding bij de gewone rechter in overeenstemming met het gemene recht betreffende de wettelijke aansprakelijkheid. Zie Kohler, Ch., „Abschied von der autonomen Auslegung des Begriffs ‚Zivil- und Handelssachen’ in Art. 1 EuGVVO?”, Praxis des Internationalen Privat- und Verfahrensrechts, deel 35(1), 2015, blz. 55.


43      Zie De Bruyne, J., Third-Party Certifiers, Wolters Kluwer, Alphen-aan-de-Rijn, 2019; Goebel, F., Classification Societies. Competition and Regulation of Maritime Information Intermediaries, Lit, Zürich, 2017, blz. 42 e.v., en Ulfbeck, V., Møllmann, A., „Public Function Liability of Classification Societies”, Certification – Trust, Accountability, Liability, onder redactie van Rott, P., Springer, Cham, 2019, blz. 213 e.v.


44      Zie voorschrift 3‑1, deel A-1, hoofdstuk II-1, van het SOLAS-verdrag. Zie ook Ulfbeck, V., Møllmann, A., op. cit., blz. 225.


45      Zie met name voorschrift 6, hoofdstuk I, van het SOLAS-verdrag.


46      Arrest van 9 maart 2017, Pula Parking (C‑551/15, EU:C:2017:193, punt 35).


47      Zie arrest van 5 februari 2004, Frahuil (C‑265/02, EU:C:2004:77, punt 20).


48      Zie arrest van 23 oktober 2014, flyLAL-Lithuanian Airlines (C‑302/13, EU:C:2014:2319, punt 35).


49      Zie arrest van 15 november 2018 (C‑308/17, EU:C:2018:911).


50      Zie arrest van 15 november 2018, Kuhn (C‑308/17, EU:C:2018:911, punten 38 en 39).


51      Zie arrest van 15 november 2018, Kuhn (C‑308/17, EU:C:2018:911, punten 40 en 41).


52      Zie arrest van 15 november 2018, Kuhn (C‑308/17, EU:C:2018:911, punt 42).


53      Zie voetnoot 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


54      Zie arrest van 4 mei 2010, TNT Express Nederland (C‑533/08, EU:C:2010:243, punt 49).


55      Hoewel de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 niet noodzakelijkerwijs samenvalt met de negatieve werkingssfeer van de immuniteit van rechtsmacht, denk ik dat de relevantie van de doelstelling van een handeling eveneens discutabel is in het immuniteitsrecht van de staten. In het kader van het verdrag van New York, dat is gebaseerd op het onderscheid tussen acta jure imperii en acta jure gestionis, kan de doelstelling van een transactie met name een zeker belang hebben voor de vraag of de betrokken transactie jure gestionis is verricht, met als gevolg dat een verwerende staat zich niet kan beroepen op immuniteit van rechtsmacht. In dit verdrag is evenwel bepaald dat het doel van een transactie een subsidiair criterium vormt ten opzichte van het criterium van de aard van de transactie, dat in bepaalde gevallen in aanmerking kan worden genomen. Bovendien is dit subsidiaire criterium in de eerste plaats uitermate controversieel (zie Pavoni, R., op. cit., blz. 282), vormt het in de tweede plaats voorwerp van kritiek in de rechtsleer om dezelfde redenen als de in punt 77 van deze conclusie genoemde redenen (zie Bröhmer, J., State Immunity and the Violation of Human Rights, Martinus Nijhoff Publishers, Den Haag, 1997, blz. 1), en wordt het in de derde plaats niet consistent toegepast door de nationale rechterlijke instanties, die geneigd zijn enkel de aard van een transactie in aanmerking te nemen (zie Yang, X., State Immunity in International Law, Cambridge University Press, Cambridge, 2012, blz. 85‑108).


56      Arrest van 9 maart 2017 (C‑551/15, EU:C:2017:193, punt 35).


57      Arrest van 21 april 1993 (C‑172/91, EU:C:1993:144, punt 21).


58      Arrest van 21 april 1993, Sonntag (C‑172/91, EU:C:1993:144, punten 27 en 28).


59      C‑172/91, EU:C:1992:487, punt 44.


60      Gelet op het feit dat de materiële werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 niet noodzakelijkerwijze hoeft samen te vallen met de negatieve werkingssfeer van de immuniteit van rechtsmacht, kan ik niet uitsluiten dat een dergelijke eventuele aansprakelijkstelling van de staat wel relevant kan zijn in de context van het immuniteitsrecht.


61      Zie arrest van 16 december 1980 (814/79, EU:C:1980:291, punt 9).


62      Arrest van 16 december 1980 (814/79, EU:C:1980:291, punten 9 en 10).


63      Hier moet ik opmerken dat, in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 16 december 1980, Rüffer (814/79, EU:C:1980:291), de Nederlandse regering voor het Hof heeft aangevoerd dat de Nederlandse wet de beheerder van een openbaar vaarwater de bevoegdheid geeft om een wrak dat gevaar of hinder voor de scheepvaart oplevert, op te ruimen zonder dat hij daartoe toestemming nodig heeft van de eigenaar van of de rechthebbende op het wrak. Bovendien heeft het Hof in punt 11 van dat arrest, met een verwijzing naar de algemene beginselen die in de nationale rechtsstelsels van de lidstaten worden gevonden, vastgesteld dat blijkens de nationale bepalingen de beheerder van die wateren bij het opruimen van wrakken optreedt krachtens overheidsbevoegdheid. Deze passage moet worden gelezen in het licht van de uiteenzetting van de nationale wetgeving in de conclusie van advocaat-generaal Warner in de zaak Rüffer (814/79, EU:C:1980:229). In die wetgeving zijn dus met name de bevoegdheden van beheerders ten opzichte van eigenaren die een hun toebehorend wrak niet hebben verwijderd, en niet zozeer de verplichtingen op het gebied van het milieu, vastgelegd.


64      Zie Basedow, J., „Civil and Commercial Matters. A New Key Concept of Community Law”, Rett og toleranse. Festskrift til Helge Johan Thue – 70 år, Gyldendal, onder redactie van Frantzen, T., Giersten, J., Cordero Moss, G., Gyldendal, Oslo, 2007, blz. 159.


65      Wat de uitlegging van het begrip „burgerlijke en handelszaken” betreft, wordt de relevantie van de rechtspraak over de fundamentele vrijheden met name bevestigd door de verwijzing naar een arrest over het vrije verkeer van werknemers. Zie arrest van 21 april 1993, Sonntag (C‑172/91, EU:C:1993:144, punt 24).


66      Arrest van 16 juni 2015 (C‑593/13, EU:C:2015:399, punt 20).


67      Zie de punten 67‑70 van deze conclusie.


68      Zie de punten 71‑83 van deze conclusie.


69      Zie de punten 84‑88 van deze conclusie.


70      Zie de punten 90‑97 van deze conclusie.


71      Zie beschikking van 12 juli 2012, Currà e.a. (C‑466/11, EU:C:2012:465, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het komt mij voor dat dit ook het standpunt is dat is ingenomen door advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in zijn conclusie in de zaak Lechouritou e.a. (C‑292/05, EU:C:2006:700, punt 78), waarin hij heeft overwogen dat, in een geschil waarop het Executieverdrag niet van toepassing is, het onderzoek van de immuniteit en de gevolgen daarvan voor de mensenrechten de bevoegdheden van het Hof overschrijdt.


72      Zie arrest van 19 juli 2012 (C‑154/11, EU:C:2012:491, punt 49).


73      Zie Van Alebeek, R., The Immunity of States and Their Officials in International Criminal Law and International Human Rights Law, Oxford University Press, Oxford, 2008, blz. 57‑59.


74      In arrest nr. 3439 van 25 september 2012 (10‑82.938) (FR:CCASS:2012:CR03439) in de zaak „Erika” is geen beslissing genomen over de immuniteit van rechtsmacht: de Cour de cassation [hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk (strafkamer)] heeft geoordeeld dat een van de partijen, die had bevestigd immuniteit te genieten, actief had deelgenomen aan het gerechtelijk onderzoek en dat deze actieve deelname aan het gerechtelijk onderzoek niet verenigbaar was met een eventueel voornemen zich op die immuniteit te beroepen. Bovendien is het vonnis van 19 maart 2014 van de tribunal de grande instance de Bordeaux (rechter in eerste aanleg Bordeaux, Frankrijk), in de zaak „Prestige”, dat eveneens door verweersters is aangehaald, bij arrest van 6 maart 2017, nr. 14/02185, door de cour d'appel de Bordeaux (rechter in tweede aanleg Bordeaux, Frankrijk) vernietigd voor zover hierin was vermeld dat verweersters immuniteit van rechtsmacht genoten. Het is juist dat de Cour de cassation in zijn arrest van 17 april 2019, nr. 17‑18.286 (FR:CCASS:2019:C100370), onder bekrachtiging van het arrest van de cour d'appel heeft geoordeeld dat certificatie- en classificatie-activiteiten niet onlosmakelijk verbonden zijn en dat enkel certificatie-activiteiten een privaatrechtelijke vennootschap de mogelijkheid bieden zich te beroepen op de immuniteit van rechtsmacht. Opgemerkt moet echter worden dat die zaak betrekking had op enkel de aansprakelijkheid voor classificatie-activiteiten, zodat de overwegingen met betrekking tot certificatie-activiteiten kunnen worden beschouwd als een zijdelingse vermelding. Bovendien wordt in de door verweersters aangehaalde arresten van de Italiaanse rechter, met name het arrest van de Tribunale de Genova van 8 maart 2012, nr. 2097, een tegengesteld standpunt ingenomen met betrekking tot het onlosmakelijk verbonden zijn van die activiteiten, zie Goebel, F., op. cit., blz. 334.


75      Zie met name Dickinson, A., „State Immunity and State-Owned Entreprises”, Business Law International, deel 10, 2009, blz. 97 e.v.


76      Arrest van 19 juli 2012 (C‑154/11, EU:C:2012:491).


77      Arrest van 19 juli 2012 (C‑154/11, EU:C:2012:491, punten 55 en 56).


78      Zie punt 38 van deze conclusie.


79      Draft Articles on Jurisdictional Immunities of States and Their Property, with commentaries, Yearbook of International Law Commission, 1991, deel II(2), blz. 17.


80      Uitvoeringsrichtlijn van de Commissie van 17 december 2014 tot wijziging van richtlijn 2009/15 (PB 2014, L 366, blz. 83).


81      Zie punt 62 van deze conclusie.


82      Zie in die zin Ulfbeck, V., Møllmann, A., op. cit., blz. 218.


83      Zie Internationaal Gerechtshof, arrest van 3 februari 2012, Jurisdictional Immunities of the State [Duitsland/Italië; Griekenland (interveniërende partij)], I.C.J. Reports 2012, punt 58.


84      Zie Rocha Ferreira, A., Carvalho, C., „Formation and Evidence of Customary International Law”, UFRGS Model United Nations Journal, deel 1, 2013, blz. 187 en 188 en aldaar aangehaalde rechtsleer. Zie ook „Draft Conclusions on Identification of Customary International Law, with Commentaries”, Yearbook of the International Law Commission, 2018, deel II.


85      Zie voor de problematiek van de positieve en negatieve bijdragen van de Unie wat betreft haar deelname aan de totstandkoming van gewoonteregels Malenovský, J., „Le juge et la coutume internationale: perspective de l’Union européenne et de la Cour de justice”, The Law and Practice of International Courts and Tribunals, deel 12, 2013, blz. 218.


86      Zie rapport van de Commissie voor Internationaal Recht van de Verenigde Naties. Official records. Seventy-third session. Supplement nr. 10 (A/73/10), blz. 127.


87      Zie de punten 100 en 101 van deze conclusie.


88      Anders dan de immuniteit van rechtsmacht leidt materiële immuniteit tot niet-aansprakelijkheid op het gebied van het materiële recht. Zie Ulfbeck, V., Møllmann, A., op. cit., blz. 232 en 238.


89      Zie Briggs, A., Civil Jurisdiction and Judgments, [Informa law from Routledge (Taylor & Francis Group)], New York, 2015, blz. 391; Hess, B., „Die intertemporale Anwendung des europäischen Zivilprozessrechts in den EU-Beitrittsstaaten”, Praxis des Internationalen Privat- und Verfahrensrechts, deel 4, 1994, blz. 374, punten 10 en 14, en Mankowski, P., op. cit., blz. 1058.


90      Zie a contrario arrest van 13 mei 2015, Gazprom (C‑536/13, EU:C:2015:316, punt 43).


91      In dit verband is in de rechtsleer naar voren gebracht dat artikel 71 van verordening nr. 44/2001 niet van toepassing is op de verhoudingen tussen deze verordening en de internationale verdragen waarbij alle lidstaten en de Unie partij zijn. Dergelijke verdragen maken integrerend deel uit van de rechtsorde van de Unie, en hun verhouding tot genoemde verordening dient dus beoordeeld te worden op basis van artikel 67 van deze verordening of op basis van artikel 216, lid 2, VWEU. Zie Lazić, V., Stuij, S., „Brussels I bis in Relation to Other Instruments on the Global Level”, onder redactie van Lazić V., Stuij, S., Brussels Ibis Regulation: Changes and Challenges of the Renewed Procedural Scheme, Springer, Den Haag, 2017, blz. 133, en Puetz, A., „Rules on Jurisdiction and Recognition or Enforcement of Judgments in Specialised Conventions on Transport in the Aftermath of TNT: Dynamite or Light in the Dark?”, The European Legal Forum, deel 5/6, 2018, blz. 124.


92      Zie in die zin Lenaerts, K., „The Kadi Saga and the Rule of Law within the EU”, SMU Law Review, deel 67, 2014, blz. 712.


93      Zie met name arrest van 11 juli 2018, Bosphorus Queen Shipping (C‑15/17, EU:C:2018:557, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


94      Meer bepaald oefent de Unie haar bevoegdheid niet uit om zich te laten binden door de regels van internationaal gewoonterecht, anders dan voor internationale verdragen. Zie Neframi, E., „Customary International Law and Article 3(5) TUE”, The European Union’s External Action in Times of Crisis, onder redactie van Eeckhout, P., Lopez-Escudero, M., Hart Publishing, Oxford, 2016, blz. 208 e.v.


95      Zie arrest van 25 februari 2010, Brita (C‑386/08, EU:C:2010:91, punt 42). Zie in dit verband ook arresten van 23 januari 2014, Manzi en Compagnia Naviera Orchestra (C‑537/11, EU:C:2014:19, punt 39), en 14 maart 2017, A e.a. (C‑158/14, EU:C:2017:202, punt 87).


96      Ik merk op dat een dergelijk standpunt met betrekking tot de verhouding tussen het immuniteitsrecht van de staten en verordening nr. 44/2001 is ingenomen door de High Court of Justice (England and Wales), Queen’s Bench Division (hoogste rechterlijke instantie van Engeland en Wales, afdeling van de Queen’s Bench, Verenigd Koninkrijk), in het arrest van 20 december 2005, Grovit v De Nederlandsche Bank and Others, [2006] 1 WLR 3323, punt 47. Volgens dit arrest moet deze verordening aldus worden uitgelegd dat zij een beroep op de immuniteit niet uitsluit maar het internationale immuniteitsrecht van de staten eerbiedigt.


97      Arrest van 11 september 2014, A (C‑112/13, EU:C:2014:2195, punt 51).


98      Zie Lenaerts, K., op. cit., blz. 707, 710 en 711.


99      Zie arrest van 16 oktober 2012 (C‑364/10, EU:C:2012:630, punten 51 en 52).


100      Arrest van 3 september 2008 (C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461, punt 285).


101      Zie in die zin Lenaerts, K., op. cit., blz. 712.


102      Zie Internationaal Gerechtshof, arrest van 3 februari 2012, Jurisdictional Immunities of the State [Duitsland/Italië; Griekenland (interveniërende partij)], I.C.J. Reports 2012, punt 101. Het argument dat wordt ontleend aan het ontbreken van alternatieve manieren om een schadevergoeding te verkrijgen, is door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”) impliciet verworpen in zijn arrest van 14 januari 2014, Jones e.a. tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2014:0114JUD003435606, §§ 193 en 195).


103      Ter illustratie, artikel 5, lid 3, van richtlijn 2009/15 bepaalt dat een overeenkomst tussen een lidstaat en een erkende organisatie de verplichting kan bevatten om op het grondgebied van die lidstaat een plaatselijke vertegenwoordiging in te stellen, waarmee de bevoegdheid van zijn rechters eventueel kan worden gewaarborgd. Zie over deze problematiek Ulfbeck, V., Møllmann, A., op. cit., blz. 220.


104      Zie met name EHRM, 21 februari 1975, Golder tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:1975:0221JUD 000445170, § 36).


105      Zie arrest van 6 november 2012, Otis e.a. (C‑199/11, EU:C:2012:684, punt 48).


106      Zie met name EHRM, 21 november 2001, Al-Adsani tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2001:1121JUD003576397, § 56), en EHRM, 14 januari 2014, Jones e.a. tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2014:0114JUD003435606, §§ 186‑189). Ik merk op dat die rechtspraak met name in het kader van geschillen tussen particulieren en staten is ontwikkeld. Gelet op mijn opmerkingen in punt 142 van deze conclusie, kan dit verklaren waarom het EHRM geen onderzoek verricht naar andere effectieve manieren om schadevergoeding te verkrijgen en vaststelt dat de beperking van het recht op toegang tot de rechter over het algemeen niet onevenredig is. In geval van een geschil tussen particulieren en een internationale organisatie is er echter geen eigen forumstaat en heeft het EHRM onderzoek verricht naar andere redelijke manieren om de in het EVRM verankerde rechten doeltreffend te beschermen. Zie EHRM, 18 februari 1999, Waite en Kennedy tegen Duitsland (CE:ECHR:1999:0218JUD002608394, § 68). Ik ben van mening dat, in deze context, de situatie van privaatrechtelijke organisaties van buiten de lidstaat waaraan zij hun immuniteit ontlenen, vergelijkbaar is met die van een internationale organisatie.


107      Zie arrest van 18 oktober 2017, Benkharbouche v Secretary of State for Foreign and Commonwealth Affairs, [2017] UKSC 62.


108      Zie arrest van 25 mei 2016, Meroni (C‑559/14, EU:C:2016:349, punt 44).


109      Prechal, S., „The Court of Justice and Effective Judicial Protection: What Has the Charter Changed?”, Paulussen, C., Takács, T., Lazic, V., Van Rompuy, B., (red.), Fundamental Rights in International and European Law. Public and Private Law Perspective, Springer, Den Haag, 2016, blz. 148 en 149.


110      Zie wat betreft de mogelijkheid zich te beroepen op artikel 47 van het Handvest, arrest van 17 april 2018, Egenberger (C‑414/16, EU:C:2018:257, punt 78).


111      Zie arrest van 11 juli 2019, A (C‑716/17, EU:C:2019:598, punt 39).


112      Zie de punten 137 en 144 van deze conclusie.