Language of document : ECLI:EU:C:2022:488

Zaak C700/20

London Steam-Ship Owners’ Mutual Insurance Association Limited

tegen

Kingdom of Spain

[verzoek van de High Court of Justice (England & Wales), Queen’s Bench Division (Commercial Court), om een prejudiciële beslissing]

 Arrest van het Hof (Grote Kamer) van 20 juni 2022

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Erkenning van een in een andere lidstaat gegeven beslissing – Gronden voor niet-erkenning – Artikel 34, punt 3 – Beslissing die onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte staat gegeven beslissing – Voorwaarden – Inachtneming van de bepalingen en fundamentele doelstellingen van verordening (EG) nr. 44/2001 door de eerder gegeven beslissing waarin een arbitraal vonnis wordt overgenomen – Artikel 34, punt 1 – Erkenning die kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat – Voorwaarden”

1.        Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening nr. 44/2001 – Werkingssfeer – Uitgesloten gebieden – Arbitrage – Erkenning en tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis door een nationale rechter – Beslissing waarin een arbitraal vonnis wordt overgenomen – Kwestie die onder het toepasselijke nationale en internationale recht valt – Uitsluiting van de werkingssfeer

[Verdrag van 27 september 1968, art. 1, lid 4; verordening nr. 44/2001 van de Raad, art. 1, lid 2, d)]

(zie punten 43‑45, 47)

2.        Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening nr. 44/2001 – Erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen – Begrip „beslissing” – Beslissing waarin een arbitraal vonnis wordt overgenomen – Daaronder begrepen – Voorwaarden – Toezicht op de inachtneming van de bepalingen en fundamentele doelstellingen van verordening nr. 44/2001 – Geen – Beslissing die niet in de weg kan staan aan de erkenning van een beslissing die in een andere lidstaat is gegeven

(Verordening nr. 44/2001 van de Raad, overweging 16, art. 27 en 32 en art. 34, punt 3)

(zie punten 48‑50, 53‑57, 71‑73, dictum 1)

3.        Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening nr. 44/2001 – Bevoegdheid in verzekeringszaken – Doelstellingen – Bescherming van de zwakke partij

(Verordening nr. 44/2001 van de Raad, art. 34, punt 3)

(zie punten 59‑62)

4.        Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening nr. 44/2001 – Aanhangigheid – Vorderingen tussen dezelfde partijen met dezelfde oorzaak en hetzelfde onderwerp – Verplichting voor de rechterlijke instantie waarbij de zaak het laatst is aangebracht om zich onbevoegd te verklaren – Voorwaarden

(Verordening nr. 44/2001 van de Raad, art. 27)

(zie punten 64, 68, 69)

5.        Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening nr. 44/2001 – Erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen – Gronden voor weigering – Schending van de openbare orde van de aangezochte staat – Begrip – Gezag van gewijsde van een eerder gegeven beslissing – Beslissing waarin een arbitraal vonnis wordt overgenomen – Niet-toepasselijkheid van artikel 34, punt 3, van verordening nr. 44/2001 op die beslissing – Uitgesloten

(Verordening nr. 44/2001 van de Raad, art. 34, punten 1 en 3)

(zie punten 77‑80, dictum 2)

Samenvatting

Nadat de olietanker Prestige in 2002 schipbreuk had geleden voor de Spaanse kust, wat ernstige milieuschade had teweeggebracht, is in Spanje strafvervolging ingesteld tegen onder meer de kapitein van dit schip.

In het kader van die procedure hebben verschillende rechtspersonen, waaronder de Spaanse Staat, civiele vorderingen ingesteld tegen de kapitein van de Prestige en de eigenaars van het schip alsook tegen de London P&I Club als aansprakelijkheidsverzekeraar van het schip en van de eigenaars ervan. Al die verweerders zijn door de Spaanse rechters civielrechtelijk aansprakelijk gesteld. Op 1 maart 2019 heeft de Audiencia Provincial de A Coruña (rechter in tweede aanleg A Coruña, Spanje) een bevel tot tenuitvoerlegging afgegeven waarin de bedragen waren vastgesteld die elk van de eisers, waaronder de Spaanse Staat, mocht innen van de respectieve verweerders.

Nadat die civiele vorderingen bij de Spaanse rechters waren ingesteld, is de London P&I Club in het Verenigd Koninkrijk een arbitrageprocedure gestart om te laten vaststellen dat het Koninkrijk Spanje krachtens het arbitragebeding dat in de verzekeringsovereenkomst met de eigenaars van de Prestige was opgenomen verplicht was om zijn aanspraken geldend te maken in het kader van deze arbitrageprocedure in plaats van in Spanje, en dat zij als verzekeraar hoe dan ook niet aansprakelijk kon worden gesteld tegenover die staat. In de verzekeringsovereenkomst was namelijk bepaald dat de verzekerde partij volgens het „pay-to-be-paid”-beding het slachtoffer eerst volledig moest vergoeden en dan pas het bedrag van deze vergoeding op de verzekeraar kon verhalen. Het scheidsgerecht heeft dit verzoek toegewezen en geoordeeld dat het Engelse recht van toepassing was op de overeenkomst. De High Court of Justice(1), die door de London P&I Club was aangezocht op grond van de nationale wet inzake arbitrage(2), heeft bij beschikking van 22 oktober 2013 toestemming gegeven om het arbitraal vonnis op het nationale grondgebied ten uitvoer te leggen en heeft op dezelfde datum een beslissing gegeven waarin dit arbitraal vonnis wordt overgenomen. Het hoger beroep van het Koninkrijk Spanje tegen die beschikking is verworpen.

Het Koninkrijk Spanje heeft vervolgens verzocht om het bevel tot tenuitvoerlegging dat op 1 maart 2019 door de rechter in tweede aanleg A Coruña is afgegeven, op grond van artikel 33 van verordening nr. 44/2001(3) in het Verenigd Koninkrijk te erkennen. Dit verzoek is ingewilligd. De London P&I Club heeft die erkenning bij de High Court of Justice aangevochten.

In antwoord op de prejudiciële vragen van de High Court of Justice verduidelijkt het Hof met name onder welke voorwaarden een rechterlijke beslissing die in een lidstaat is gegeven en waarin een arbitraal vonnis wordt overgenomen, een beslissing kan vormen in de zin van artikel 34, punt 3, van verordening nr. 44/2001(4), die in deze lidstaat in de weg kan staan aan de erkenning van een beslissing die door een rechterlijke instantie in een andere lidstaat wordt gegeven.

Beoordeling door het Hof

Het Hof oordeelt dat een rechterlijke beslissing waarin een arbitraal vonnis wordt overgenomen onder de arbitrage-exceptie van verordening nr. 44/2001(5) valt en dus niet in aanmerking kan komen voor wederzijdse erkenning tussen de lidstaten en niet binnen de justitiële ruimte van de Unie kan circuleren overeenkomstig de bepalingen van die verordening.

Een dergelijke beslissing kan echter wel worden aangemerkt als een beslissing in de zin van artikel 34, punt 3, van die verordening, die in de lidstaat waar zij is gewezen in de weg kan staan aan de erkenning van een beslissing die in een andere lidstaat wordt gegeven wanneer beide beslissingen onderling onverenigbaar zijn. Het begrip „beslissing” wordt in verordening nr. 44/2001 immers ruim omschreven. Bovendien heeft artikel 34, punt 3, van die verordening specifiek tot doel de integriteit van de interne rechtsorde van een lidstaat te beschermen en ervoor te zorgen dat de maatschappelijke orde van die lidstaat niet wordt verstoord door de verplichting om een beslissing die in een andere lidstaat wordt gegeven te erkennen wanneer die onverenigbaar is met een beslissing die door zijn eigen rechterlijke instanties tussen dezelfde partijen is gegeven.

Dit ligt evenwel anders wanneer het arbitrale vonnis dat in deze rechterlijke beslissing wordt overgenomen is gewezen in omstandigheden waarin het niet mogelijk zou zijn geweest om, met inachtneming van de bepalingen en de fundamentele doelstellingen van verordening nr. 44/2001, een rechterlijke beslissing te geven die binnen de werkingssfeer van deze verordening valt.

Alle doelstellingen van die verordening worden immers weerspiegeld in de beginselen die ten grondslag liggen aan de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken binnen de Unie. Daartoe behoren onder meer de rechtszekerheid voor de justitiabelen, een goede rechtsbedeling, het zo veel mogelijk beperken van parallelle procedures, en wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling. Bovendien strekt het wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling in de Unie waarop de in deze verordening neergelegde regels inzake de erkenning van rechterlijke beslissingen berusten, zich niet uit tot arbitrale vonnissen en evenmin tot rechterlijke beslissingen waarin deze worden overgenomen.

Het Hof stelt vast dat de inhoud van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde arbitrale vonnis niet had kunnen worden overgenomen in een onder verordening nr. 44/2001 vallende rechterlijke beslissing zonder dat inbreuk zou zijn gemaakt op twee fundamentele regels van die verordening, namelijk die inzake de relatieve werking van een arbitragebeding in een verzekeringsovereenkomst en die inzake aanhangigheid.

Wat de relatieve werking van een arbitragebeding in een verzekeringsovereenkomst betreft, kan een forumkeuzebeding tussen een verzekeraar en een verzekeringnemer niet worden tegengeworpen aan de benadeelde indien deze tegen de verzekeraar een rechtstreekse vordering op grond van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad wil instellen bij de rechterlijke instantie van de plaats waar het schadebrengende feit heeft plaatsgevonden of bij de rechterlijke instantie van zijn woonplaats. Hieruit volgt dat een andere rechterlijke instantie dan die waarbij de rechtstreekse vordering reeds is aangebracht, zich niet bevoegd mag verklaren op grond van een dergelijk arbitragebeding. Dit moet ervoor zorgen dat de doelstelling van verordening nr. 44/2001, die erin bestaat benadeelden te beschermen ten aanzien van de betrokken verzekeraar, wordt gewaarborgd. Die doelstelling zou in gevaar worden gebracht indien een rechterlijke beslissing waarin een arbitraal vonnis wordt overgenomen van een scheidsgerecht dat zich op grond van een dergelijk arbitragebeding bevoegd heeft verklaard, zou kunnen worden aangemerkt als een „tussen dezelfde partijen in de aangezochte lidstaat gegeven beslissing” in de zin van artikel 34, punt 3, van die verordening.

Wat de aanhangigheid betreft, komen de omstandigheden van de twee hoofdgedingen in Spanje en in het Verenigd Koninkrijk overeen met een situatie waarin de rechter waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak ambtshalve moet aanhouden totdat de bevoegdheid vaststaat van de rechter waarbij de zaak het eerst is aangebracht, en zich ten voordele van deze rechter onbevoegd moet verklaren zodra diens bevoegdheid vaststaat(6). Toen de arbitrageprocedure werd ingeleid, was er bij de Spaanse rechterlijke instanties namelijk al een procedure aanhangig tussen dezelfde partijen, te weten de Spaanse Staat en de London P&I Club, en was laatstgenoemde reeds in kennis gesteld van de civiele vorderingen die bij de Spaanse rechterlijke instanties waren ingesteld. Bovendien hebben deze procedures hetzelfde onderwerp en berusten zij op dezelfde oorzaak, namelijk de eventuele aansprakelijkheid van de London P&I Club tegenover de Spaanse Staat. Het Hof leidt daaruit af dat het aan de rechter staat die is aangezocht om een beslissing te geven waarin een arbitraal vonnis wordt overgenomen, om zich ervan te vergewissen dat de bepalingen en de fundamentele doelstellingen van verordening nr. 44/2001 in acht zijn genomen, teneinde te voorkomen dat deze worden omzeild, bijvoorbeeld doordat een arbitrageprocedure wordt afgerond in strijd met de relatieve werking van een arbitragebeding in een verzekeringsovereenkomst en met de regels inzake aanhangigheid. Aangezien die verificatie niet heeft plaatsgevonden voor de betrokken rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk, kan de rechterlijke beslissing waarin het arbitraal vonnis wordt overgenomen in het hoofdgeding niet in de weg staan aan de erkenning van een rechterlijke beslissing die in een andere lidstaat is gegeven.

Voorts is aan het Hof de vraag voorgelegd of in omstandigheden als die van het hoofdgeding artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001(7) er eventueel aan in de weg kan staan dat het bevel tot tenuitvoerlegging dat op 1 maart 2019 door de rechter in tweede aanleg A Coruña is afgegeven in het Verenigd Koninkrijk wordt erkend. Het Hof oordeelt dat die bepaling niet de mogelijkheid biedt om de erkenning of de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing uit een andere lidstaat te weigeren op grond van de overweging dat deze beslissing in strijd is met de openbare orde omdat zij inbreuk maakt op het gezag van gewijsde van de rechterlijke beslissing waarin een arbitraal vonnis wordt overgenomen. De Uniewetgever heeft de kwestie van het gezag van gewijsde van een eerder gegeven beslissing namelijk uitputtend geregeld in artikel 34, punten 3 en 4, van die verordening.


1      High Court of Justice (England & Wales), Queen’s Bench Division (Commercial Court) [rechter in eerste aanleg Engeland en Wales, afdeling van de Queen’s Bench (handelsrechter), Verenigd Koninkrijk]; hierna: „High Court of Justice”.


2      Arbitration Act 1996 (wet van 1996 inzake arbitrage).


3      Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).


4      Volgens artikel 34, punt 3, van verordening nr. 44/2001 wordt een beslissing niet erkend wanneer die onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte lidstaat gegeven beslissing.


5      Artikel 1, lid 2, onder d), van verordening nr. 44/2001.


6      Overeenkomstig artikel 27 van verordening nr. 44/2001.


7      Volgens die bepaling wordt een beslissing niet erkend indien de erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat.