Language of document : ECLI:EU:C:2015:118

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

26 februari 2015 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Vrij verkeer van personen – Artikelen 20 VWEU en 21 VWEU – Onderdaan van een lidstaat – Woonplaats in een andere lidstaat – Studie in een land of gebied overzee – Handhaving van de toekenning van studiefinanciering – Woonplaatsvereiste van ‚3 uit 6 jaar’ – Beperking – Rechtvaardiging”

In zaak C‑359/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Centrale Raad van Beroep (Nederland) bij beslissing van 24 juni 2013, ingekomen bij het Hof op 27 juni 2013, in de procedure

B. Martens

tegen

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Ó Caoimh (rapporteur), C. Toader, E. Jarašiūnas en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 juli 2014,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman, B. Koopman en J. Langer als gemachtigden,

–        de Deense regering, vertegenwoordigd door C. Thorning en M. Søndhal Wolff als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Enegren en M. van Beek als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 september 2014,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 20 VWEU, 21 VWEU en 45 VWEU en van artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen B. Martens en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: „minister”) over de vordering van laatstgenoemde tot terugbetaling van de aan Martens toegekende financiering voor hoger onderwijs (hierna: „studiefinanciering”), op grond dat zij niet voldeed aan de in de nationale regeling gestelde voorwaarde dat zij gedurende drie van de zes jaren voorafgaand aan haar inschrijving voor een opleiding buiten Nederland in Nederland had moeten wonen (hierna: „3 uit 6-voorwaarde”).

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 7, leden 1 en 2, van verordening nr. 1612/68 luidt als volgt:

„1.      Een werknemer die onderdaan is van een lidstaat mag op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.

2.      Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.”

 Nederlands recht

4        Artikel 2.2, lid 1, van de Wet studiefinanciering 2000, in de versie zoals gewijzigd op 11 oktober 2006 (hierna: „WSF 2000”), luidt als volgt:

„Voor studiefinanciering kan een studerende in aanmerking komen die:

a)      de Nederlandse nationaliteit bezit;

b)      niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld, [...]

[...]”

5        Artikel 2.14 van deze wet, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 15 december 2010 (Stb. 2010, 807), luidt:

„1.      Dit artikel is uitsluitend van toepassing op studenten die na 31 augustus 2007 zijn ingeschreven voor het volgen van hoger onderwijs aan een opleiding buiten Nederland. [...]

2.      Voor studiefinanciering kan een studerende in aanmerking komen die:

a)      is ingeschreven voor het volgen van onderwijs aan een opleiding buiten Nederland, voor zover in Nederland voor een vergelijkbaar soort opleiding studiefinanciering wordt verstrekt, het niveau en de kwaliteit van de opleiding vergelijkbaar zijn met overeenkomstige opleidingen [...] en het afsluitend examen voor de opleiding vergelijkbaar is met een afsluitend examen voor overeenkomstige opleidingen [...],

b)      is ingeschreven voor het volgen van onderwijs aan een opleiding buiten Nederland die, onverminderd onderdeel a, overigens voldoet aan bij ministeriële regeling vastgestelde criteria, en

c)      ten minste 3 jaren van de 6 jaren voorafgaand aan diens inschrijving aan die opleiding in Nederland heeft gewoond en gedurende deze periode rechtmatig verblijf heeft gehad. De periode gedurende welke een student is ingeschreven aan een opleiding buiten Nederland als bedoeld onder a, telt niet mee voor de bepaling van de 6 jaren, bedoeld in de vorige volzin.

[...]”

6        Volgens artikel 11.5 WSF 2000 kan de minister afwijken van de 3 uit 6-voorwaarde van artikel 2.14, lid 2, onder c), van deze wet, voor zover toepassing van deze voorwaarde zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

7        Artikel 12.3 WSF 2000, dat een overgangsbepaling op grond van artikel 2.14 van deze wet bevat, zoals gewijzigd per 1 september 2007, bepaalt:

„In afwijking van artikel 3.21, tweede lid, [WSF 2000] kan een student die voor 1 september 2007, zonder aanspraak op studiefinanciering [...], reeds ingeschreven stond voor het volgen van hoger onderwijs buiten Nederland, met terugwerkende kracht tot uiterlijk 1 september 2007 aanspraak maken op studiefinanciering voor het volgen van hoger onderwijs buiten Nederland, indien hij uiterlijk 31 augustus 2008 hiertoe een aanvraag indient.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

8        Verzoekster in het hoofdgeding, Nederlands staatsburger, geboren op 2 oktober 1987, is in juni 1993 met haar ouders in België gaan wonen, de lidstaat waarin haar vader een activiteit in loondienst heeft uitgeoefend, waar zij naar een Vlaamse basisschool is gegaan en Vlaams secundair onderwijs heeft genoten en waar de familie van genoemde verzoekster nog steeds woont.

9        Vanaf 15 augustus 2006 heeft verzoekster in het hoofdgeding zich ingeschreven aan de universiteit van de Nederlandse Antillen, te Willemstad (Curaçao), om daar een voltijds bacheloropleiding te volgen.

10      Gedurende het tijdvak van oktober 2006 tot en met oktober 2008 heeft de vader van verzoekster in het hoofdgeding als grensarbeider in Nederland in deeltijd beroepswerkzaamheden verricht. Vanaf november 2008 is hij weer voltijds in België gaan werken.

11      Op 24 juni 2008 heeft verzoekster in het hoofdgeding bij de minister een aanvraag voor studiefinanciering ingediend. Op het daartoe in te vullen formulier heeft zij onder meer bevestigd dat zij in de zes jaren voorafgaand aan de aanvang van haar studie op Curaçao ten minste drie jaren rechtmatig in Nederland heeft gewoond.

12      Bij besluit van 22 augustus 2008 heeft de minister onder toepassing van de regeling voor de uitwonende student aan verzoekster in het hoofdgeding studiefinanciering toegekend vanaf september 2007, de vroegste datum voor toekenning van studiefinanciering met terugwerkende kracht als voorzien in artikel 12.3 WSF 2000, in de vorm van een basisbeurs en een vergoeding voor reizen met openbaar vervoer. Deze toelage is door de minister periodiek verlengd. Op 1 februari 2009 heeft verzoekster in het hoofdgeding voorts een aanvullende studielening aangevraagd, welke haar is toegekend.

13      Naar aanleiding van een controle van de studiefinancieringen heeft de minister bij besluiten van 28 mei 2010 vastgesteld dat verzoekster in het hoofdgeding in de periode van augustus 2000 tot en met juli 2006 niet gedurende ten minste drie jaren in Nederland had gewoond en dat zij derhalve niet voldeed aan de 3 uit 6-voorwaarde. Bijgevolg heeft de minister de eerdere toekenningen van studiefinanciering aan verzoekster in het hoofdgeding ongedaan gemaakt, elke verdere verlenging van studiefinanciering geweigerd en terugbetaling gevorderd van de studiefinanciering die haar reeds was uitbetaald, te weten 19 481,64 EUR.

14      Bij besluit van 27 augustus 2010 heeft de minister de bezwaren die waren aangevoerd in het kader van de bestuursrechtelijke procedure van verzoekster in het hoofdgeding tegen de besluiten van 28 mei 2010, ongegrond verklaard. Martens had betoogd dat er in het gebrek aan verbondenheid met Nederland geen toereikende rechtvaardiging kon worden gevonden om haar geen studiefinanciering toe te kennen op de grond dat zij niet voldeed aan de 3 uit 6-voorwaarde. Studenten die wel aan die voorwaarde voldoen en dus in aanmerking komen voor Nederlandse studiefinanciering voor een opleiding buiten Nederland, hebben volgens haar soms een aanzienlijk minder sterke band met deze lidstaat dan de band die zij er mee had en nog altijd mee heeft.

15      De Rechtbank ’s-Gravenhage heeft het beroep van Martens tegen het besluit van 27 augustus 2010 ongegrond verklaard.

16      Hangende het hoger beroep dat verzoekster in het hoofdgeding bij de verwijzende rechter had ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank ’s-Gravenhage, heeft de minister te kennen gegeven dat hij de 3 uit 6-voorwaarde niet zou toepassen ten aanzien van Martens voor het tijdvak van september 2007 tot en met oktober 2008, op grond dat haar vader gedurende dat tijdvak in deeltijd in Nederland werkte en dat dus was voldaan aan de voorwaarde om in aanmerking te komen voor studiefinanciering. De 3 uit 6-voorwaarde bleef daarentegen wel van toepassing voor het tijdvak van november 2008 tot en met juni 2011, omdat haar vader gedurende dat tijdvak niet meer als grensarbeider in Nederland kon worden aangemerkt, daar hij sindsdien uitsluitend in België werkte.

17      Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat, naast de aanvraag voor studiefinanciering, de ouders van verzoekster in het hoofdgeding in belangrijke mate hebben voorzien in de kosten van haar levensonderhoud en studie gedurende haar opleiding aan de universiteit van de Nederlandse Antillen, die zij op 1 juli 2011 heeft voltooid.

18      Daarop heeft de Centrale Raad van Beroep de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      a)     Moet het Unierecht, meer in het bijzonder artikel 45 van het VWEU en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, aldus worden uitgelegd dat dit zich ertegen verzet dat de lidstaat [van de Europese Unie (te weten het Koninkrijk der Nederlanden)] het recht op studiefinanciering voor een opleiding buiten de [Unie] van een meerderjarig kind ten laste van een in België wonende en gedeeltelijk in Nederland, gedeeltelijk in België werkende grensarbeider met de Nederlandse nationaliteit, beëindigt op het moment dat de grensarbeid wordt gestaakt en er uitsluitend nog werkzaamheden worden verricht in België, op de grond dat het kind niet voldoet aan het vereiste dat zij ten minste drie jaren van de zes jaren voorafgaand aan haar inschrijving bij de betreffende onderwijsinstelling in Nederland heeft gewoond?

b)      Indien er een bevestigend antwoord moet worden gegeven op [de eerste] vraag [onder a)], verzet het Unierecht zich ertegen dat, aangenomen dat aan de overige vereisten voor studiefinanciering is voldaan, studiefinanciering wordt toegekend voor een periode die korter is dan de duur van de opleiding waarvoor studiefinanciering is toegekend?

Indien het Hof bij de beantwoording van [de eerste] vraag [onder a) en b)] tot het oordeel komt dat de regelgeving inzake het recht op vrij verkeer van werknemers er niet aan in de weg staat dat over november 2008 tot en met juni 2011 of een gedeelte van die periode geen studiefinanciering aan Martens wordt toegekend:

2)      Moeten de artikelen 20 VWEU en 21 VWEU aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat de lidstaat [van de Unie (te weten Nederland)] studiefinanciering voor een opleiding aan een onderwijsinstelling die is gevestigd in de [landen en gebieden overzee (LGO) (in casu Curaçao)], waarop recht bestond omdat de vader van betrokkene in Nederland als grensarbeider werkzaam was, niet prolongeert op de grond dat betrokkene niet voldoet aan het voor elke Unieburger, daaronder begrepen zijn eigen onderdanen, geldende vereiste dat zij ten minste drie jaren van de zes jaren voorafgaand aan haar inschrijving voor die opleiding in Nederland heeft gewoond?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

19      Met zijn vragen, die tezamen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht in die zin moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat als aan de orde in het hoofdgeding, die voor de handhaving van de toekenning van studiefinanciering voor hoger onderwijs buiten deze staat als voorwaarde stelt dat de student die deze studiefinanciering aanvraagt, in de zes jaren voorafgaand aan zijn inschrijving voor die studie gedurende een periode van ten minste drie jaren in die lidstaat heeft gewoond.

20      Allereerst moet in herinnering worden gebracht dat Martens, als Nederlands staatsburger, krachtens artikel 20, lid 1, VWEU de hoedanigheid van burger van de Unie heeft en zich dus kan beroepen, in voorkomend geval ook ten opzichte van haar lidstaat van herkomst, op de bij die hoedanigheid horende rechten (zie arresten Morgan en Bucher, C‑11/06 en C‑12/06, EU:C:2007:626, punt 22, en Prinz en Seeberger, C‑523/11 en C‑585/11, EU:C:2013:524, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21      Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, dient de hoedanigheid van burger van de Unie de primaire hoedanigheid van de onderdanen van de lidstaten te zijn en verleent zij degenen onder deze onderdanen die zich in dezelfde situatie bevinden, ongeacht hun nationaliteit en onverminderd de uitdrukkelijk vastgestelde uitzonderingen, ter zake van de werkingssfeer ratione materiae van het VWEU aanspraak op een gelijke behandeling rechtens (arresten D’Hoop, C‑224/98, EU:C:2002:432, punt 28, en Prinz en Seeberger, EU:C:2013:524, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22      Tot de situaties die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, behoren die waarin gebruik wordt gemaakt van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden, met name van de in artikel 21 VWEU neergelegde vrijheid om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (arresten Morgan en Bucher, EU:C:2007:626, punt 23, en Prinz en Seeberger, EU:C:2013:524, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23      In dit verband dient te worden gepreciseerd dat de lidstaten krachtens artikel 165, lid 1, VWEU weliswaar bevoegd zijn voor de inhoud van het onderwijs en de organisatie van hun respectieve onderwijssystemen, doch dat zij deze bevoegdheid moeten uitoefenen onder eerbiediging van het Unierecht en met name van de Verdragsbepalingen betreffende het bij artikel 21, lid 1, VWEU aan elke burger van de Unie verleende recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (reeds aangehaalde arresten Morgan en Bucher, EU:C:2007:626, punt 24, en Prinz en Seeberger, EU:C:2013:524, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24      Bovendien verplicht het Unierecht de lidstaten niet om te voorzien in een stelsel van studiefinanciering voor hoger onderwijs met het oog op het volgen van een opleiding in een lidstaat of in het buitenland. Wanneer een lidstaat echter een dergelijk stelsel hanteert waarin studenten voor een dergelijke studiefinanciering in aanmerking komen, dient hij ervoor te zorgen dat de voorwaarden voor toekenning van die studiefinanciering geen ongerechtvaardigde beperking van het recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven in het leven roepen (zie in die zin arresten Morgan en Bucher, EU:C:2007:626, punt 28; Prinz en Seeberger, EU:C:2013:524, punt 30, en Thiele Meneses, C‑220/12, EU:C:2013:683, punt 25).

25      In dit verband volgt uit vaste rechtspraak dat een nationale regeling die bepaalde personen met de nationaliteit van het land benadeelt om de enkele reden dat zij hun recht om vrij in een andere lidstaat te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, een beperking vormt van de vrijheden die elke burger van de Unie op grond van artikel 21, lid 1, VWEU geniet (arresten Morgan en Bucher, EU:C:2007:626, punt 25, en Prinz en Seeberger, EU:C:2013:524, punt 27).

26      De door het Verdrag verleende rechten inzake vrij verkeer van burgers van de Unie kunnen hun volle werking immers niet ontplooien indien een onderdaan van een lidstaat ervan kan worden weerhouden deze rechten uit te oefenen doordat zijn verblijf in een andere lidstaat wordt belemmerd door een regeling van zijn lidstaat van herkomst, die hem benadeelt wegens het enkele feit dat hij deze rechten heeft uitgeoefend (zie in die zin arresten Morgan en Bucher, EU:C:2007:626, punt 26, en Prinz en Seeberger, EU:C:2013:524, punt 28).

27      Die overweging geldt in het bijzonder op het gebied van het onderwijs, gelet op de doelstellingen van de artikelen 6, onder e), VWEU en 165, lid 2, tweede streepje, VWEU, te weten met name het bevorderen van de mobiliteit van studenten en docenten (zie arresten D’Hoop, EU:C:2002:432, punt 32; Morgan en Bucher, EU:C:2007:626, punt 27, en Prinz en Seeberger, EU:C:2013:524, punt 29).

28      In casu staat vast dat verzoekster in het hoofdgeding naar België was verhuisd waar haar vader beroepswerkzaamheden heeft verricht en dat zij sindsdien Vlaams basisonderwijs en secundair onderwijs heeft genoten. In augustus 2006, toen zij 18 jaar oud was, heeft zij haar studie aan de universiteit van de Nederlandse Antillen, te Willemstad, aangevangen, welke opleiding zij op 1 juli 2011 heeft voltooid. Zoals de Nederlandse regering ter terechtzitting heeft bevestigd, kwam Martens in aanmerking voor studiefinanciering voor haar opleiding op Curaçao krachtens het bij de WSF 2000 gecreëerde recht op grond waarvan elke student die aan de 3 uit 6-voorwaarde voldoet, in aanmerking komt voor studiefinanciering voor een opleiding in het buitenland. Martens heeft zelf bij de indiening van haar aanvraag voor studiefinanciering in mei 2008 aan de Nederlandse autoriteiten te kennen gegeven dat zij deze voorwaarde vervulde. Sinds de voltooiing van haar studie werkt Martens in Nederland.

29      Volgens de Nederlandse regering is er geen sprake van een beperking van de rechten van vrij verkeer van verzoekster in het hoofdgeding omdat zij, door zich van België naar Curaçao te verplaatsen, geen gebruik heeft gemaakt van het haar bij artikel 20, lid 2, onder a), VWEU verleende recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven.

30      Dat argument kan niet slagen omdat het eraan voorbijgaat dat verzoekster in het hoofdgeding gebruik heeft gemaakt van haar rechten om vrij te reizen door in 1993 met haar familie van Nederland naar België te verhuizen, en gedurende het gehele tijdvak waarin zij in België heeft gewoond, is blijven gebruikmaken van die rechten.

31      Door voor de handhaving van de toekenning van studiefinanciering de 3 uit 6-voorwaarde te stellen, dreigt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling een aanvrager te benadelen louter omdat hij zijn recht om vrij in een andere lidstaat te reizen en te verblijven heeft uitgeoefend, daar de uitoefening van dit recht gevolgen heeft voor de mogelijkheid om studiefinanciering voor hoger onderwijs te ontvangen (zie in die zin arresten D’Hoop, EU:C:2002:432, punt 30; Prinz en Seeberger, EU:C:2013:524, punt 32, en Thiele Meneses, EU:C:2013:683, punt 28).

32      Zoals de advocaat-generaal in punt 106 van haar conclusie heeft opgemerkt, doet het in dit verband niet ter zake dat een aanzienlijke tijd is verstreken sinds verzoekster in het hoofdgeding haar rechten van vrij verkeer heeft uitgeoefend (zie naar analogie arrest Nerkowska, C‑499/06, EU:C:2008:300, punt 47).

33      Vastgesteld moet dus worden dat de 3 uit 6-voorwaarde van artikel 2.14, lid 2, WSF 2000 een beperking vormt van het recht om vrij in de lidstaten te reizen en te verblijven, dat krachtens artikel 21 VWEU aan alle burgers van de Unie toekomt, ook al geldt die voorwaarde zonder onderscheid voor Nederlandse staatsburgers en voor andere burgers van de Unie (zie in die zin arrest Prinz en Seeberger, EU:C:2013:524, punt 31).

34      De beperking die voortvloeit uit de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling, kan uit het oogpunt van het Unierecht slechts gerechtvaardigd zijn indien zij is gebaseerd op objectieve overwegingen van algemeen belang die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen en indien zij evenredig is aan het door het nationale recht rechtmatig nagestreefde doel. Blijkens de rechtspraak van het Hof is een maatregel evenredig wanneer hij geschikt is om het nagestreefde doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan nodig is om dat doel te bereiken (arresten De Cuyper, C‑406/04, EU:C:2006:491, punten 40 en 42; Morgan en Bucher, EU:C:2007:626, punt 33, en Prinz en Seeberger, EU:C:2013:524, punt 33).

35      De Nederlandse regering betoogt dat, voor zover er sprake is van een beperking van het recht om vrij in de lidstaten te reizen en te verblijven, de bepalingen van de WSF 2000 gerechtvaardigd zijn door objectieve overwegingen van algemeen belang, te weten het doel om een minimumniveau van integratie van de aanvrager van de studiefinanciering in de verstrekkende staat te waarborgen. Het is volgens die regering aldus gerechtvaardigd studiefinanciering voor een volledige studie in het buitenland voor te behouden aan studenten die er blijk van geven dat zij voldoende zijn geïntegreerd in Nederland. Een student die gedurende een tijdvak van ten minste drie jaren in de zes jaren voorafgaand aan zijn opleiding in het buitenland in Nederland heeft gewoond, geeft blijk van dat niveau van integratie. Deze voorwaarde gaat naar mening van de Nederlandse regering evenmin verder dan nodig is om de nagestreefde doelen te bereiken, en wel om twee redenen. Ten eerste kan de bevoegde minister krachtens artikel 11.5 WSF 2000 de 3 uit 6-voorwaarde buiten toepassing laten wanneer toepassing ervan zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, hetgeen belet dat de litigieuze voorwaarde als te algemeen zou moeten worden beschouwd. Ten tweede vereist deze woonplaatsvoorwaarde niet dat een student voorafgaand aan zijn studie gedurende een aaneengesloten tijdvak van drie jaren in Nederland heeft gewoond en is deze voorwaarde dus niet te exclusief.

36      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat zowel de integratie van studenten als de wens om na te gaan of er een zekere band bestaat tussen de samenleving van de verstrekkende lidstaat en de ontvanger van een prestatie zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, zeer wel kan worden aangemerkt als objectieve overweging van algemeen belang die kan rechtvaardigen dat de voorwaarden voor toekenning van een dergelijke prestatie het recht van vrij verkeer van de burgers van de Unie kunnen aantasten (zie in die zin arrest Thiele Meneses, EU:C:2013:683, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Volgens vaste rechtspraak mag het door een lidstaat vereiste bewijs om zich op werkelijke integratie te kunnen beroepen, echter niet te exclusief zijn doordat ten onrechte een te groot gewicht wordt toegekend aan een factor die niet noodzakelijkerwijs representatief is voor de mate waarin de aanvrager echt en daadwerkelijk een band met de lidstaat heeft, met uitsluiting van elke andere representatieve factor (zie arresten D’Hoop, EU:C:2002:432, punt 39; Prinz en Seeberger, EU:C:2013:524, punt 37, en Thiele Meneses, EU:C:2013:683, punt 36).

38      Aangaande de mate van verbondenheid van de ontvanger van de prestatie met de betrokken lidstaat heeft het Hof geoordeeld dat met betrekking tot prestaties die niet door het Unierecht worden geregeld, zoals de prestatie die in het hoofdgeding aan de orde is, de lidstaten een ruime beoordelingsmarge hebben voor de vaststelling van de criteria ter beoordeling van deze verbondenheid (zie in die zin arresten Gottwald, C‑103/08, EU:C:2009:597, punt 34, en Thiele Meneses, EU:C:2013:683, punt 37).

39      Een als enig criterium gesteld woonplaatsvereiste, zoals het vereiste dat in het hoofdgeding aan de orde is, dreigt evenwel tot gevolg te hebben dat studenten die weliswaar niet gedurende een periode van drie jaren in de zes jaren voorafgaand aan hun buitenlandse studie in Nederland hebben gewoond, maar toch echte integratiebanden met die lidstaat hebben, van de betrokken studiefinanciering worden uitgesloten.

40      In dit verband moet worden opgemerkt dat het Hof met betrekking tot de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling reeds heeft vastgesteld dat de toepassing van de 3 uit 6-voorwaarde een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling invoerde tussen Nederlandse werknemers en migrerende werknemers die in Nederland wonen, omdat deze voorwaarde, door specifieke tijdvakken van wonen op het grondgebied van de betrokken lidstaat voor te schrijven, voorrang gaf aan een factor die niet noodzakelijkerwijs de enige representatieve factor is voor de mate waarin de betrokkene en die lidstaat daadwerkelijk met elkaar verbonden zijn, en derhalve te exclusief was (zie arrest Commissie/Nederland, C‑542/09, EU:C:2012:346, punten 86 en 88).

41      Voor zover de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling een beperking in het leven roept van het recht van een burger van de Unie als verzoekster in het hoofdgeding om vrij in de lidstaten te reizen en te verblijven, is zij ook te exclusief omdat zij niet toestaat dat rekening wordt gehouden met andere banden waardoor een dergelijke student aan de verstrekkende lidstaat verbonden zou kunnen zijn, zoals de nationaliteit van de student, de plek waar hij naar school is gegaan, zijn familie, zijn baan, zijn talenkennis of het bestaan van andere sociale en economische banden (zie in die zin arrest Prinz en Seeberger, EU:C:2013:524, punt 38). Zo zou, zoals de advocaat-generaal in punt 103 van haar conclusie heeft opgemerkt, ook het werk dat de familieleden van wie de student afhankelijk is, in de verstrekkende lidstaat hebben verricht, een van de factoren kunnen zijn die voor de beoordeling van deze banden in aanmerking moeten worden genomen.

42      Bovendien kan de eventuele toepassing van artikel 11.5 WSF 2000 door de bevoegde minister, waardoor die minister zou kunnen afwijken van de 3 uit 6-voorwaarde indien toepassing van deze voorwaarde tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden, in de omstandigheden van het hoofdgeding niet afdoen aan de te exclusieve aard van die voorwaarde. Deze bepaling blijkt immers niet te garanderen dat eventuele andere banden van verzoekster in het hoofdgeding met de verstrekkende lidstaat in aanmerking worden genomen, en het integratiedoel, dat volgens de Nederlandse regering met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling wordt nagestreefd, kan daarmee dus niet worden bereikt.

43      Derhalve blijft de in het hoofdgeding aan de orde zijnde 3 uit 6-voorwaarde te exclusief en te onzeker doordat ten onrechte een te groot gewicht wordt toegekend aan een factor die niet noodzakelijkerwijs representatief is voor de mate van integratie van de aanvrager in de betrokken lidstaat. Bijgevolg kan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling niet als evenredig aan de genoemde integratiedoelstelling worden aangemerkt.

44      Het staat derhalve aan de verwijzende rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten te beoordelen, na te gaan of er eventueel een band bestaat tussen verzoekster in het hoofdgeding en het Koninkrijk der Nederlanden, voor zover Martens, die Nederlands staatsburger is en in Nederland is geboren, in haar aanvraag voor studiefinanciering te kennen heeft gegeven gedurende een periode van drie jaren in de zes jaren voorafgaand aan haar inschrijving voor een opleiding in het buitenland in deze lidstaat te hebben gewoond terwijl zij in werkelijkheid vanaf de leeftijd van zes jaar in België heeft gewoond, voor zover voorts haar vader tussen 2006 en 2008 in Nederland heeft gewerkt en voor zover zij er thans werkt.

45      Op de prejudiciële vragen moet derhalve worden geantwoord dat de artikelen 20 VWEU en 21 VWEU in die zin moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat als aan de orde in het hoofdgeding, die voor de handhaving van de toekenning van studiefinanciering voor hoger onderwijs buiten deze staat als voorwaarde stelt dat de student die deze studiefinanciering aanvraagt, in de zes jaren voorafgaand aan zijn inschrijving voor die studie gedurende een periode van ten minste drie jaren in die staat heeft gewoond.

 Kosten

46      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

De artikelen 20 VWEU en 21 VWEU moeten in die zin worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat als aan de orde in het hoofdgeding, die voor de handhaving van de toekenning van studiefinanciering voor hoger onderwijs buiten deze staat als voorwaarde stelt dat de student die deze studiefinanciering aanvraagt, in de zes jaren voorafgaand aan zijn inschrijving voor die studie gedurende een periode van ten minste drie jaren in die staat heeft gewoond.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.