Language of document : ECLI:EU:T:2014:756

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Zesde kamer)

3 september 2014 (*)

„Beroep tot nietigverklaring – Inschrijving van een beschermde geografische aanduiding – ‚Gouda Holland’ – Geen procesbelang – Geen rechtstreekse geraaktheid – Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T‑113/11,

Schutzgemeinschaft Milch und Milcherzeugnisse eV, gevestigd te Berlijn (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Loschelder en V. Schoene, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door G. von Rintelen en M. Vollkommer, vervolgens door G. von Rintelen en F. Jimeno Fernández, als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door C. Wissels, J. Langer, M. Noort, B. Koopman en M. Bulterman als gemachtigden,

en door

Nederlandse Zuivelorganisatie, gevestigd te Zoetermeer (Nederland), vertegenwoordigd door P. van Ginneken, F. Gerritzen en C. van Veen, advocaten,

interveniënten,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van verordening (EU) nr. 1122/2010 van de Commissie van 2 december 2010 houdende inschrijving van een benaming in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen [Gouda Holland (BGA)] (PB L 317, blz. 22),

geeft

HET GERECHT (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: S. Frimodt Nielsen, president, F. Dehousse (rapporteur) en A. M. Collins, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Voorgeschiedenis van het geding

1        De Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft op 6 maart 2008 een registratieaanvraag in de zin van artikel 6, lid 2, van verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (samenvatting in PB C 61, blz. 15) bekendgemaakt. Die registratieaanvraag, die was ingediend door de Nederlandse Zuivelorganisatie (hierna: „NZO”) en door het Koninkrijk der Nederlanden aan de Commissie was toegezonden, betrof de registratie van de beschermde geografische aanduiding (hierna: „BGA”) „Gouda Holland”.

2        Op 26 juni 2008 heeft verzoekster, Schutzgemeinschaft Milch und Milcherzeugnisse eV, bij de Duitse autoriteiten een verklaring van bezwaar tegen de registratie van de betrokken BGA ingediend overeenkomstig artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (PB L 93, blz. 12).

3        In die verklaring van bezwaar stelde verzoekster dat zij een beroepsvereniging van producenten en distributeurs van gouda was, waarvan de leden-ondernemingen in 2007 169 550 ton gouda hadden verkocht (waarvan 116 664 ton afkomstig was uit eigen productie). Ter ondersteuning van de verklaring van bezwaar was met name aangegeven dat de registratie van de benaming „Gouda Holland” het gebruik van de soortnaam „gouda” in het gedrang zou brengen wegens het ontbreken van uitdrukkelijke preciseringen.

4        Op 18 juli 2008 heeft de Bondsrepubliek Duitsland bij de Commissie een verklaring van bezwaar ingediend tegen de registratie van de betrokken BGA. Verzoeksters verklaring van bezwaar van 26 juni 2008 (punt 2 supra) was gehecht aan de verklaring van bezwaar van de Bondsrepubliek Duitsland.

5        Op 4 november 2008 heeft de Commissie aan het Koninkrijk der Nederlanden meegedeeld dat het door de Bondsrepubliek Duitsland aangetekende bezwaar ontvankelijk werd geacht. Voorts heeft zij het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland verzocht om op gepaste wijze overleg te plegen teneinde een akkoord in de zin van artikel 7, lid 5, van verordening nr. 510/2006 te bereiken.

6        Op 29 mei 2009 heeft het Koninkrijk der Nederlanden aan de Commissie meegedeeld dat het onder andere met de Bondsrepubliek Duitsland geen akkoord had kunnen bereiken.

7        Op 2 december 2010 heeft de Commissie verordening (EU) nr. 1122/2010 houdende inschrijving van een benaming in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen [Gouda Holland (BGA)] (PB L 317, blz. 22; hierna: „bestreden verordening”) vastgesteld. Het productdossier van de betrokken BGA bepaalt onder meer dat de kaas „Gouda Holland” in Nederland wordt geproduceerd uit van Nederlandse melkveehouders afkomstige koemelk (punt 4.2 van het productdossier).

 Procedure en conclusies van partijen

8        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 februari 2011, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

9        Bij besluit van 19 april 2011 is de zaak toegewezen aan de Eerste kamer van het Gerecht.

10      Bij beschikkingen van de president van de Eerste kamer van het Gerecht van 8 november 2011 zijn het Koninkrijk der Nederlanden en NZO toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie.

11      Bij besluit van 31 januari 2013 is de zaak toegewezen aan een nieuwe rechter-rapporteur.

12      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Zesde kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

13      Op 15 november 2013 heeft het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang partijen verzocht om een aantal vragen te beantwoorden. Partijen werden met name bevraagd over verzoeksters procesbelang als ontvankelijkheidsvoorwaarde voor het beroep. Partijen hebben binnen de gestelde termijnen aan dit verzoek voldaan.

14      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden verordening nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

15      De Commissie, het Koninkrijk der Nederlanden en NZO verzoeken het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

16      Volgens artikel 113 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht in iedere stand van het geding ambtshalve, na partijen te hebben gehoord, uitspraak doen over de middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn. De beslissing wordt genomen onder de voorwaarden van artikel 114, leden 3 en 4, van dat Reglement.

17      In casu acht het Gerecht zich voldoende ingelicht door de stukken van het dossier en zal het zonder verdere behandeling uitspraak doen.

18      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat verzoekster, aangezien zij een vereniging is, in beginsel slechts een beroep tot nietigverklaring kan instellen indien zij bepaalde bijzondere omstandigheden – met name van procedurele aard – kan aanvoeren, of indien de door haar vertegenwoordigde leden of bepaalde van hen zelf een ontvankelijk beroep hadden kunnen instellen (zie in die zin arrest Gerecht van 12 december 1996, AIUFFASS en AKT/Commissie, T‑380/94, Jurispr. blz. II‑2169, punt 50, en beschikkingen van 29 april 1999, Unione provinciale degli agricoltori di Firenze e.a./Commissie, T‑78/98, Jurispr. blz. II‑1377, punt 36, en 14 februari 2012, Federcoopesca e.a./Commissie, T‑366/08, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 34).

19      De Commissie, het Koninkrijk der Nederlanden en NZO zijn van mening dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat verzoekster of haar leden geen procesbelang of -bevoegdheid hebben.

20      Verzoekster betoogt dat het beroep ontvankelijk is. Ten eerste heeft de door de betrokken BGA verleende bescherming, aangezien de bestreden verordening dienaangaande geen duidelijkheid verschaft, betrekking op de twee bestanddelen van de beschermde benaming, waaronder de term „gouda”. Bijgevolg zijn er negatieve gevolgen voor de handelsactiviteiten van verzoeksters leden. Ten tweede brengt de bestreden verordening het risico mee dat bepaalde verpakkingen waarop de term „gouda” voorkomt samen met afbeeldingen die verwijzen naar het Koninkrijk der Nederlanden, kunnen worden geacht in strijd te zijn met verordening nr. 510/2006. Ten derde stelt verzoekster aan de orde dat in de melksector actieve ondernemingen in Duitsland geproduceerde melk niet langer mogen verkopen voor de productie van Gouda Holland. Dit vormt een belemmering voor de economische activiteiten van verzoeksters leden. Ten vierde stelt verzoekster dat zij een eigen belang heeft omdat de Commissie in het onderhavige geval haar bezwaar heeft afgewezen. Ten vijfde betoogt verzoekster in haar antwoord op de maatregelen tot organisatie van de procesgang dat zij een procesbelang heeft aangezien haar leden als gevolg van de bestreden verordening het gevaar lopen dat zij zullen worden vervolgd wegens het gebruik van de term „gouda”, en de producenten die het recht hebben om het kwaliteitslabel voor de betrokken BGA te gebruiken een concurrentievoordeel hebben ten opzichte van haar leden.

21      Volgens vaste rechtspraak is een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring slechts ontvankelijk indien de verzoeker belang heeft bij nietigverklaring van de betrokken handeling. Dit belang moet reëel en actueel zijn en worden beoordeeld naar de dag waarop het beroep is ingesteld (arresten Gerecht van 14 april 2005, Sniace/Commissie, T‑141/03, Jurispr. blz. II‑1197, punt 25, en 20 september 2007, Salvat père & fils e.a./Commissie, T‑136/05, Jurispr. blz. II‑4063, punt 34).

22      Een dergelijk belang veronderstelt dat de nietigverklaring van die handeling op zich rechtsgevolgen kan hebben, of, anders geformuleerd, dat de uitslag van het beroep de partij die het heeft ingesteld, een voordeel kan verschaffen (zie arrest Gerecht van 28 september 2004, MCI/Commissie, T‑310/00, Jurispr. blz. II‑3253, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23      Bovendien dient de verzoekende partij zelf het bewijs te leveren van haar procesbelang (beschikking van de president van de Tweede kamer van het Hof van 31 juli 1989, S./Commissie, 206/89 R, Jurispr. blz. 2841, punt 8; beschikkingen Gerecht van 30 april 2003, Schmitz-Gotha Fahrzeugwerke/Commissie, T‑167/01, Jurispr. blz. II‑1873, punt 58, en 15 mei 2013, Post Invest Europe/Commissie, T‑413/12, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 23).

24      Voorts zij eraan herinnerd dat de in artikel 263, vierde alinea, VWEU gestelde voorwaarde dat een natuurlijke of rechtspersoon rechtstreeks moet worden geraakt door het besluit waartegen beroep is ingesteld, met name verlangt dat de omstreden maatregel rechtstreeks gevolgen heeft voor zijn rechtspositie.

25      Wat ten eerste de door verzoekster aangevoerde omstandigheid betreft, dat er sprake is van negatieve gevolgen voor de activiteiten van haar leden aangezien de term „gouda” niet meer vrij zou kunnen worden gebruikt, moet worden opgemerkt dat artikel 1 van de bestreden verordening het volgende bepaalt:

„De in bijlage I bij deze verordening vermelde benaming wordt ingeschreven in het register [...].

Onverminderd de eerste alinea mag de benaming ‚Gouda’ blijven gebruikt worden op het grondgebied van de Unie, mits de in haar rechtsorde geldende beginselen en voorschriften in acht worden genomen.”

26      Punt 8 van de considerans van de bestreden verordening preciseert dat „[k]rachtens artikel 13, lid 1, tweede alinea, van verordening [...] nr. 510/2006 [...] de term ‚Gouda’ [mag] blijven gebruikt worden, mits de in de rechtsorde van de Unie geldende beginselen en voorschriften in acht worden genomen”.

27      Het in punt 8 van de considerans van de bestreden verordening vermelde artikel 13, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 510/2006 bepaalt dat „[i]ndien een geregistreerde benaming de naam omvat van een landbouwproduct of levensmiddel, die als soortnaam wordt beschouwd, [...] het gebruik van die soortnaam op dat landbouwproduct of levensmiddel niet [wordt] beschouwd als strijdig met punt a) of b)”.

28      Ten slotte heet het in punt 4.8 van de samenvatting van het productdossier van de betrokken BGA, die is opgenomen in de bijlage bij de bestreden verordening, dat via met name het gebruik van de benaming „Gouda Holland”, de consument duidelijk moet worden gemaakt dat Gouda Holland een ander product is dan de „andere Gouda kazen”.

29      Uit hetgeen voorafgaat, volgt dat de bestreden verordening duidelijk bepaalt dat de benaming „Gouda” met name voor de verkoop van kaas mag blijven gebruikt worden, mits de in de rechtsorde van de Europese Unie geldende beginselen en voorschriften in acht worden genomen.

30      Bijgevolg zou een eventuele nietigverklaring van de bestreden verordening verzoeksters leden in dat verband geen voordeel verschaffen (zie in die zin, met betrekking tot een andere BGA, beschikking Unione provinciale degli agricoltori di Firenze e.a./Commissie, punt 18 supra, punt 33). Zij zullen de benaming „Gouda” nog steeds kunnen gebruiken en moeten hoe dan ook de in de rechtsorde van de Unie geldende beginselen en voorschriften in acht blijven nemen.

31      Aangezien de bestreden verordening bepaalt dat de benaming „Gouda” mag blijven gebruikt worden voor de verkoop van kazen, wordt de rechtspositie van verzoeksters leden bovendien niet rechtstreeks geraakt door deze verordening (zie in die zin, met betrekking tot een andere BGA, arrest Hof van 2 juli 2009, Bavaria en Bavaria Italia, C‑343/07, Jurispr. blz. I‑5491, punten 41‑45).

32      Wat betreft de door verzoekster in antwoord op de maatregelen tot organisatie van de procesgang aangevoerde omstandigheid, dat haar leden als gevolg van de bestreden verordening het gevaar lopen dat zij vervolgd zullen worden wegens het gebruik van de term „gouda”, zij eraan herinnerd dat een verzoekende partij zich niet op toekomstige en onzekere situaties kan beroepen om haar belang bij de nietigverklaring van de bestreden handeling aan te tonen (zie arrest Gerecht van 18 maart 2010, Forum 187/Commissie, T‑189/08, Jurispr. blz. II‑1039, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      In die context kan het procesbelang worden afgeleid uit het bestaan van een vaststaand risico dat de rechtssituatie van de verzoekende partij wordt aangetast door gerechtelijke procedures, dan wel uit de omstandigheid dat het risico van gerechtelijke procedures reëel en daadwerkelijk is bij de instelling van het beroep bij de rechter van de Unie (zie arrest Gerecht van 22 oktober 2008, TV 2/Danmark e.a./Commissie, T‑309/04, T‑317/04, T‑329/04 en T‑336/04, Jurispr. blz. II‑2935, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      In casu kan worden volstaan met de vaststelling dat verzoekster in dat verband louter beweringen uit en geen elementen aandraagt waaruit blijkt dat het gestelde risico vaststaat dan wel reëel en daadwerkelijk was ten tijde van de indiening van het beroep. Bijgevolg moet dit argument van de hand worden gewezen.

35      Wat ten tweede de omstandigheid betreft dat de bestreden verordening het risico zou meebrengen dat bepaalde verpakkingen waarop de term „gouda” voorkomt samen met afbeeldingen die verwijzen naar het Koninkrijk der Nederlanden, kunnen worden geacht in strijd te zijn met verordening nr. 510/2006, moet worden opgemerkt dat verzoekster ook in dat verband louter beweringen uit die niet kunnen aantonen dat het gestelde risico vaststaat dan wel reëel en daadwerkelijk was ten tijde van de indiening van het beroep.

36      Bovendien staat het Unierecht niet toe dat de etikettering van een levensmiddel de consument kan misleiden, met name betreffende de oorsprong of de herkomst van dat levensmiddel [zie in dat verband het algemeen beginsel neergelegd in artikel 16 van verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (PB L 31, blz. 1); zie tevens en specifieker artikel 2, lid 1, sub a‑i, van richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgeving der lidstaten inzake de etikettering en presentatie van levensmiddelen alsmede inzake de daarvoor gemaakte reclame (PB L 109, blz. 29)].

37      In haar antwoord op de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft verzoekster overigens erkend dat de in punt 36 supra bedoelde bepalingen tot doel hebben „te verhinderen dat de consument wordt misleid door met name het gebruik van de term ‚gouda’ met verwijzingen [naar Nederland]”.

38      Hieruit volgt dat de nietigverklaring van de bestreden verordening in dat verband verzoeksters leden geen voordeel zou verschaffen, omdat een dergelijke nietigverklaring de Unierechtelijke verplichting om de consument niet te misleiden over de oorsprong of de herkomst van levensmiddelen niet zou opheffen (zie in die zin betreffende een reeds bestaande juridische verplichting beschikking Gerecht van 3 juli 2007, Commune de Champagne e.a./Raad en Commissie, T‑212/02, Jurispr. blz. II‑2017, punt 132).

39      Ten derde berust het argument dat de economische activiteiten van verzoeksters leden zouden worden belemmerd aangezien de ondernemingen in de melksector in Duitsland geproduceerde melk niet langer zouden mogen verkopen voor de productie van Gouda Holland, op loutere, niet-onderbouwde beweringen. Toen zij dienaangaande in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang werd bevraagd, heeft verzoekster met name in wezen erkend dat hoewel haar leden melk hadden verkocht die voor Nederland was bestemd, niet nauwkeurig kon worden vastgesteld waarvoor de melk was gebruikt. Het in dat verband aangevoerde argument mist dus feitelijke grondslag.

40      De in haar antwoord op de maatregelen tot organisatie van de procesgang door verzoekster geformuleerde vordering, te gelasten dat de Commissie en de interveniërende partijen moeten bewijzen dat de met Nederland als bestemming verkochte Duitse melk niet was gebruikt voor de productie van gouda, moet worden afgewezen aangezien verzoekster haar procesbelang zelf dient te bewijzen.

41      In elk geval heeft verzoekster volgens artikel 2 van haar statuten tot doel, in het belang van de melk en zuivelproducten verwerkende leden-ondernemingen, gerechtelijke en buitengerechtelijke acties te ondernemen en te ondersteunen, onder meer het aantekenen van bezwaar tegen de registratie van oorsprongsbenamingen op grond van de voorschriften van de Unie. Punt 3 van verzoeksters reglement van orde, dat na de vaststelling van die statuten is aangenomen, preciseert dat verzoekster „slechts optreedt indien haar leden registratieaanvragen indienen dan wel vorderen dat de registratie wordt afgewezen/geweigerd”. In casu staat vast dat verzoeksters leden die via haar hebben verzocht om afwijzing of weigering van de registratie producenten of distributeurs van gouda zijn, zoals blijkt uit de bij de Duitse autoriteiten ingediende verklaring van bezwaar en het door verzoekster bij het Gerecht ingestelde beroep. De melkproducenten, die eventueel lid zijn van verzoekster, zijn in die hoedanigheid niet opgekomen tegen de registratie van de aan de orde zijnde BGA. Hieruit volgt dat verzoekster in elk geval niet voor het Gerecht kan optreden om de belangen van bepaalde van haar leden te vertegenwoordigen, die niet hebben verzocht om de registratie van de betrokken BGA af te wijzen of te weigeren.

42      Ten vierde berust verzoeksters argument dat zij over een eigen belang beschikt omdat haar bezwaar door de Commissie is afgewezen, op een onjuiste premisse. In het bijzonder blijkt uit de stukken in het dossier duidelijk dat de Commissie van mening is dat alleen de Bondsrepubliek Duitsland – en niet verzoekster – een ontvankelijk bezwaar heeft ingediend (punt 2 van de considerans van de bestreden verordening). In het kader van het beroep heeft verzoekster die conclusie niet ter discussie gesteld. Bovendien heeft de Commissie alleen de Bondsrepubliek Duitsland – en niet verzoekster – verzocht om op gepaste wijze overleg te plegen teneinde een akkoord in de zin van artikel 7, lid 5, van verordening nr. 510/2006 te bereiken. De Commissie heeft verzoekster dus niet erkend als „belanghebbende partij” in de zin van dat artikel. Verzoekster heeft die conclusie in het kader van het beroep niet ter discussie gesteld. Gelet op die elementen kan verzoekster zich niet beroepen op het feit dat de Commissie in het onderhavige geval haar bezwaar heeft afgewezen. Overigens moet worden opgemerkt dat artikel 7, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 510/2006 bepaalt dat de natuurlijke of rechtspersonen met een rechtmatig belang die in een lidstaat gevestigd of woonachtig zijn, bezwaar tegen de geplande registratie kunnen aantekenen door bij die lidstaat een met redenen omklede verklaring in te dienen binnen een termijn die een bezwaar overeenkomstig lid 1 van dat artikel mogelijk maakt. Artikel 7, lid 1, van verordening nr. 510/2006 bepaalt met name dat „[l]idstaten” bezwaar kunnen aantekenen tegen de geplande registratie door een met redenen omklede verklaring bij de Commissie in te dienen. Hieruit volgt dat, anders dan verzoekster in wezen in haar schriftelijke stukken stelt, het de natuurlijke of rechtspersonen met een rechtmatig belang die in een lidstaat gevestigd of woonachtig zijn, niet mogelijk is rechtstreeks bij de Commissie bezwaar aan te tekenen (zie in die zin beschikking Gerecht van 11 september 2007, Honig-Verband/Commissie, T‑35/06, Jurispr. blz. II‑2865, punt 51).

43      Ten vijfde berust ook het door verzoekster in antwoord op de maatregelen tot organisatie van de procesgang aangevoerde feit dat de producenten die het recht hebben om het kwaliteitslabel voor de betrokken BGA te gebruiken een concurrentievoordeel hebben ten opzichte van haar leden, op een loutere, geenszins onderbouwde bewering. Inzonderheid heeft verzoekster geen enkel element aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat de producten van haar leden daadwerkelijk concurreren met de producten die kunnen beschikken over de betrokken BGA, of dat de producten die verzoekster als concurrerende producten beschouwt noodzakelijkerwijs, door het aanbrengen van het hierboven bedoelde label, een concurrentievoordeel genieten.

44      Daarenboven kan uit verordening nr. 510/2006 niet worden afgeleid dat deze verordening tot doel had een concurrentievoordeel te verschaffen aan de producenten die over een BGA kunnen beschikken. In het bijzonder had verordening nr. 510/2006, naast andere doelstellingen, slechts tot doel, te voorzien in „gelijke mededingingsvoorwaarden” tussen de producenten van producten met vermeldingen van oorsprong (punt 6 van de considerans van die verordening). Bij ontbreken van nadere gegevens moet verzoeksters argument dan ook van de hand worden gewezen.

45      Voorts moet worden opgemerkt dat de bestreden verordening niet tot doel heeft een aan verzoeksters leden toekomend recht op te heffen, maar ertoe strekt een nieuw recht te verlenen aan alle marktdeelnemers – onder wie desgewenst verzoeksters leden – van wie de producten voldoen aan het in die verordening vastgestelde productdossier. Bijgevolg is de door verzoekster aangevoerde omstandigheid een louter feitelijke omstandigheid waaruit niet kan worden afgeleid dat de bestreden verordening enigerlei nadelig effect op de rechtspositie van haar leden zou hebben (zie in die zin beschikking Gerecht van 15 oktober 2013, Andechser Molkerei Scheitz/Commissie, T‑13/12, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, hogere voorziening hangende, punten 38 en 39).

46      Bovendien kan de door verzoekster aangevoerde omstandigheid, behoudens in bijzondere omstandigheden, niet aantonen dat is voldaan aan de voorwaarde dat bedoelde leden rechtstreeks geraakt zijn (zie in die zin arrest Hof van 10 december 1969, Eridania e.a./Commissie, 10/68 en 18/68, Jurispr. blz. 459, punt 7; beschikkingen Gerecht van 18 februari 1998, Comité d’entreprise de la Société française de production e.a./Commissie, T‑189/97, Jurispr. blz. II‑335, punt 48, en 21 september 2011, Etimine en Etiproducts/ECHA, T‑343/10, Jurispr. blz. II‑6611, punt 41). Verzoekster voert geen bijzondere omstandigheid aan, zodat uit het betrokken argument niet kan worden opgemaakt dat verzoeksters leden rechtstreeks worden geraakt door de bestreden verordening.

47      Gelet op een en ander moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Kosten

48      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten van de Commissie alsook in haar eigen kosten.

49      Overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering zal het Koninkrijk der Nederlanden zijn eigen kosten dragen. Ingevolge artikel 87, lid 4, derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering zal NZO haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Zesde kamer)

beschikt:

1)      Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)      Schutzgemeinschaft Milch und Milcherzeugnisse eV zal haar eigen kosten alsmede die van de Europese Commissie dragen.

3)      Het Koninkrijk der Nederlanden en de Nederlandse Zuivelorganisatie zullen hun eigen kosten dragen.

Luxemburg, 3 september 2014.

De griffier

 

      De president

E. Coulon

 

      S. Frimodt Nielsen


* Procestaal: Duits.