Language of document : ECLI:EU:T:2003:282

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer - uitgebreid)

23 oktober 2003 (1)

„Dumping - Bepaling van normale waarde - Marktvoorwaarden - Vergelijkbaar land - Artikel 2, lid 7, van verordening (EG) nr. 384/96”

In zaak T-255/01,

Changzhou Hailong Electronics & Light Fixtures Co. Ltd, gevestigd te Changzhou (China),

Zhejiang Yankon Group Co. Ltd, voorheen Zhejiang Sunlight Group Co. Ltd, gevestigd te Shangyu (China), vertegenwoordigd door P. Bentley, QC, en F. Ragolle, advocaat,

verzoeksters,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Marquardt als gemachtigde, bijgestaan door G. M. Berrisch, advocaat,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz, T. Scharf en S. Meany als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënte,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1470/2001 van de Raad van 16 juli 2001 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen (CFL-i) uit de Volksrepubliek China en tot definitieve inning van de ingestelde voorlopige rechten (PB L 195, blz. 8),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: R. García-Valdecasas, kamerpresident, P. Lindh, J. D. Cooke, J. Pirrung en H. Legal, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 maart 2003,

het navolgende

Arrest

Rechtskader

1.
    Artikel 1, lid 1, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 56, blz. 1; hierna: „basisverordening”), bepaalt dat een anti-dumpingrecht kan worden toegepast op ieder product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, wanneer het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt. Volgens artikel 1, lid 2, van de basisverordening wordt ten aanzien van een product geacht dumping plaats te vinden, indien de prijs van dit product bij uitvoer naar de Gemeenschap lager is dan een vergelijkbare prijs die in het kader van normale handelstransacties voor het soortgelijke product voor het land van uitvoer is vastgesteld.

2.
    De belangrijkste methode om de normale waarde van een product te bepalen, is te vinden in artikel 2, lid 1, van de basisverordening. Volgens deze bepaling is „de normale waarde [...] normaal gebaseerd op de prijzen die door onafhankelijke afnemers in het land van uitvoer in het kader van normale handelstransacties worden betaald of dienen te worden betaald”.

3.
    Wanneer de normale waarde van de producten niet volgens de hoofdmethode kan worden bepaald, wordt deze waarde overeenkomstig artikel 2, lid 3, van de basisverordening berekend aan de hand van de productiekosten in het land van oorsprong, vermeerderd met een redelijk bedrag voor verkoopkosten, administratiekosten en andere algemene kosten (hierna: „VAA-kosten”) en een redelijke winstmarge, of aan de hand van de prijzen bij uitvoer naar een geschikt derde land in het kader van normale handelstransacties, mits deze prijzen representatief zijn.

4.
    Artikel 2, lid 7, van de basisverordening voorzag in een bijzondere regel voor de invoer uit landen zonder markteconomie. Voordat de hieronder in punt 5 te bespreken wijzigingen werden doorgevoerd, luidde deze bepaling als volgt:

„Bij invoer uit landen zonder markteconomie, in het bijzonder die waarop verordening (EG) nr. 519/94 van de Raad [van 7 maart 1994 betreffende de gemeenschappelijke regeling voor de invoer uit bepaalde derde landen [...] (PB L 67, blz. 89)] van toepassing is, wordt de normale waarde vastgesteld op basis van de prijs of de door berekening vastgestelde waarde in een derde land met een markteconomie, of op basis van de prijs bij uitvoer uit een dergelijk derde land naar andere landen, met inbegrip van de Gemeenschap, of, indien zulks niet mogelijk is, op elke andere redelijke grondslag, met inbegrip van de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het soortgelijke product in de Gemeenschap, indien nodig verhoogd met een redelijke winstmarge.

Voor de toepassing van dit lid wordt een geschikt derde    land geselecteerd, met inachtneming van alle betrouwbare informatie die op het tijdstip van de selectie beschikbaar is. Voorts wordt rekening gehouden met termijnen en wordt, in daarvoor in aanmerking komende gevallen, gebruik gemaakt van een derde land met een markteconomie dat bij hetzelfde onderzoek betrokken is.

[...]”

5.
    Artikel 2, lid 7, van de basisverordening is aanvankelijk gewijzigd bij verordening (EG) nr. 905/98 van de Raad van 27 april 1998 (PB L 128, blz. 18) en nadien bij verordening (EG) nr. 2238/2000 van de Raad van 9 oktober 2000 (PB L 257, blz. 2). Deze gewijzigde bepaling luidt als volgt:

„a) Bij invoer uit landen zonder markteconomie wordt de normale waarde vastgesteld aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een land met markteconomie of aan de hand van de prijs bij uitvoer uit een dergelijk derde land naar andere landen, waaronder de Gemeenschap of, indien dit niet mogelijk is, op een andere redelijke grondslag zoals de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het soortgelijke product in de Gemeenschap, indien nodig verhoogd met een redelijke winstmarge.

Een geschikt derde land met een markteconomie wordt op redelijke wijze geselecteerd, met inachtneming van alle betrouwbare gegevens die op het tijdstip van de selectie beschikbaar zijn. Voorts wordt rekening gehouden met termijnen; in voorkomend geval wordt gebruik gemaakt van een derde land met markteconomie dat bij hetzelfde onderzoek betrokken is.

De naam van het voorziene derde land met een markteconomie wordt de bij het onderzoek betrokken partijen, kort na de inleiding van de procedure medegedeeld. Zij hebben tien dagen de tijd om opmerkingen te maken.

b) Bij antidumpingonderzoeken betreffende producten uit de Russische Federatie, de Volksrepubliek China, Oekraïne, Vietnam en Kazachstan en landen met staatshandel die op het tijdstip van de opening van het onderzoek lid zijn van de WTO [Wereldhandelsorganisatie], wordt de normale waarde vastgesteld overeenkomstig de leden 1 tot en met 6, indien naar aanleiding van met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken van een of meer producenten bij wie een onderzoek moet worden ingesteld, overeenkomstig de sub c vermelde criteria en procedures wordt aangetoond dat deze producent of producenten het betrokken soortgelijke product op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen. Indien dit niet het geval is, is het bepaalde sub a van toepassing;

c) De sub b bedoelde verzoeken moeten schriftelijk worden ingediend en voldoende bewijs bevatten van het feit dat de producenten op marktvoorwaarden opereren, dat wil zeggen, wanneer:

-    besluiten van bedrijven inzake prijzen, kosten en productiemiddelen, met inbegrip van bijvoorbeeld grondstoffen, kosten van technologie en arbeid, productie, verkoop en investeringen worden genomen als reactie op marktsignalen van vraag en aanbod, en zonder staatsinmenging van betekenis op dat punt, en kosten en belangrijkste productiemiddelen hoofdzakelijk marktvoorwaarden weergeven;

-    bedrijven beschikken over een duidelijke basisboekhouding die onder controle staat van een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de hiervoor internationaal geldende normen en die alle terreinen bestrijkt;

-    de productiekosten en financiële situatie van bedrijven niet onderhevig zijn aan verstoringen van betekenis die nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie, in het bijzonder met betrekking tot depreciatie van activa, andere afschrijvingen, ruilhandel en betaling middels schuldvergelijking;

-    de betrokken bedrijven onderworpen zijn aan faillissements- en eigendomswetten die juridische zekerheid en stabiliteit verschaffen voor het voeren van een bedrijf;

-    omrekening van munteenheden geschiedt tegen de marktkoers.

-    [...]”

Aan het geschil ten grondslag liggende feiten

6.
    Verzoeksters zijn in de Volksrepubliek China (hierna: „de VRC”) gevestigde ondernemingen die geïntegreerde elektronische compacte fluorescerende lampen vervaardigen en naar de Europese Gemeenschap uitvoeren.

7.
    Naar aanleiding van een op 4 april 2000 ingekomen klacht van de European Lighting Companies Federation (hierna: „klager”) heeft de Commissie overeenkomstig artikel 5 van de basisverordening een antidumpingprocedure betreffende de invoer van geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen uit de VRC ingeleid. De inleiding van deze procedure is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 17 mei 2000 (PB C 138, blz. 8). Hierin werd onder meer meegedeeld, dat de Commissie overwoog om Mexico te kiezen als „vergelijkbaar derde land met een markteconomie voor het vaststellen van de normale waarde voor de [VRC]”.

8.
    Verzoeksters hebben naar aanleiding van deze publicatie hun standpunt aan de Commissie kenbaar gemaakt, medewerking aan het onderzoek verleend en informatie verstrekt, terwijl personeelsleden van de Commissie hen in hun bedrijfsruimte in de VRC aan een controlebezoek hebben onderworpen.

9.
    Op 7 februari 2001 heeft de Commissie verordening (EG) nr. 255/2001 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen uit de [VRC] (PB L 38, blz. 8; hierna: „voorlopige verordening”) vastgesteld. Deze verordening legde een voorlopig antidumpingrecht van 59,6 % op aan de producten van eerstgenoemde verzoekster en van 35,4 % aan die van laatstgenoemde verzoekster.

10.
    Uit de 26e tot en met de 32e overweging van de considerans van de voorlopige verordening volgt, dat de Commissie voor de vaststelling van de normale waarde voor producenten/exporteurs uit de VRC de keuze van Mexico als geschikt derde land met markteconomie heeft bekrachtigd. Aldus heeft zij de bezwaren van sommige producenten/exporteurs, waaronder verzoeksters, tegen deze keuze van de hand gewezen. De normale waarde is vastgesteld aan de hand van de producten die door Philips Mexicana SA worden vervaardigd en op de Mexicaanse markt worden verkocht.

11.
    In het kader van de procedure voor de Commissie hebben tien producenten/exporteurs, waaronder verzoeksters, overeenkomstig artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening verzocht om als een op marktvoorwaarden opererend bedrijf te worden erkend. Dit is aan verzoeksters geweigerd, omdat zij niet voldeden aan de criteria van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening.

12.
    Op 16 juli 2001 heeft de Raad verordening (EG) nr. 1470/2001 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van geïntegreerde elektronische compacte fluorescentielampen (CFL-i) uit de [VRC] en tot definitieve inning van de ingestelde voorlopige rechten (PB L 195, blz. 8; hierna: „bestreden verordening”) vastgesteld. Deze verordening legde een definitief antidumpingrecht van 59,5 % op aan de producten van eerstgenoemde verzoekster en van 35,3 % aan die van laatstgenoemde verzoekster.

Procesverloop en conclusies van partijen

13.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 oktober 2001, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

14.
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 februari 2002, heeft de Commissie verzocht in het onderhavige geding te mogen interveniëren aan de zijde van de Raad.

15.
    Bij beschikking van de president van de Vijfde kamer (uitgebreid) van het Gerecht van 16 mei 2002 is de Commissie toegelaten tot interventie. De Commissie heeft ervan afgezien een memorie in interventie in te dienen.

16.
    Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 27 maart 2003.

17.
    Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

-    de bestreden verordening nietig te verklaren voorzover deze hen betreft;

-    de Raad in de kosten te verwijzen.

18.
    De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoeksters in de kosten te verwijzen.

In rechte

19.
    Tot staving van hun beroep dragen verzoeksters twee middelen voor. Het eerste middel is ontleend aan schending van artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening en van het non-discriminatiebeginsel. Het tweede middel, dat subsidiair is voorgedragen, betreft schending van artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening en van het non-discriminatiebeginsel.

Het eerste middel, ontleend aan schending van artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening en van het non-discriminatiebeginsel

Argumenten van partijen

20.
    Verzoeksters stellen dat de Raad, door de normale waarde van hun producten vast te stellen volgens de bepalingen van artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening in plaats van die van artikel 2, leden 1 tot en met 6, van deze verordening, artikel 2, lid 7, sub b, van deze laatste en het non-discriminatiebeginsel heeft geschonden.

21.
    Volgens hen geldt in een antidumpingonderzoek betreffende de invoer van producten afkomstig uit de VRC als algemene regel, dat de normale waarde wordt vastgesteld op basis van de normale waarde in een geschikt derde land met markteconomie. Het zou vast beleid van de Commissie zijn om diezelfde normale waarde vast te stellen voor alle producenten/exporteurs in de VRC.

22.
    Artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening, zoals gewijzigd, voorziet in een afwijking van de normale methode van vaststelling van de normale waarde voor de gevallen dat sprake is van invoer uit derde landen die geen markteconomie hebben; deze afwijking geldt voor antidumpingonderzoeken betreffende de invoer uit onder andere de VRC en alle landen met staatshandel die op het tijdstip van de opening van het onderzoek lid zijn van de WTO. In een dergelijk geval wordt de normale waarde vastgesteld „overeenkomstig de leden 1 tot en met 6, indien naar aanleiding van met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken van een of meer producenten bij wie een onderzoek moet worden ingesteld, overeenkomstig de sub c vermelde criteria en procedures wordt aangetoond dat deze producent of producenten het betrokken soortgelijke product op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen. Indien dit niet het geval is, is het bepaalde sub a van toepassing.”

23.
    Volgens verzoeksters erkent de gemeenschapswetgever aldus, dat de producenten/exporteurs in de VRC soms op marktvoorwaarden opereren, zodat de normale en meer nauwkeurige methode van artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening zou kunnen worden toegepast om vast te stellen of deze producenten/exporteurs zich schuldig maken aan dumping.

24.
    Verzoeksters betogen dat de weigering van de Commissie en de Raad om een producent in de VRC waarvan vaststaat dat deze op marktvoorwaarden opereert, als de beste vergelijkingsmaatstaf te beschouwen omdat de verwijzing in artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening naar „een geschikt derde land met een markteconomie” de VRC noodzakelijkerwijs uitsluit, op een uiterst simplistische lezing van deze verordening berust en onverenigbaar is met het duidelijke doel dat door de gemeenschapswetgever wordt nagestreefd, namelijk het verkrijgen van een redelijke normale waarde om het eventuele bestaan van een dumpingpraktijk te kunnen vaststellen. In casu verschilt de situatie van Philips Mexicana SA duidelijk méér van die van verzoeksters dan die van een andere onderneming uit de VRC die geen banden met de leden van de klager heeft.

25.
    Verzoeksters merken op, dat twee producenten/exporteurs in de VRC, te weten Lisheng Electronic & Lighting (Xiamen) Co. Ltd (hierna: „Lisheng”) en Philips & Yaming Lighting C. Ltd (hierna: „Philips-Yaming”), in casu zijn aangemerkt als op marktvoorwaarden opererende bedrijven, dat wil zeggen dat de Commissie heeft erkend dat zij aan de criteria van artikel 2, lid 7, sub c, voldeden. De Commissie heeft derhalve geoordeeld, dat een of meer producenten in de VRC op marktvoorwaarden werkten. Verzoeksters leiden hieruit af, dat artikel 2, lid 7, sub b, van toepassing was en dat de normale waarde dus voor alle producenten/exporteurs in de VRC had moeten worden vastgesteld op basis van artikel 2, leden 1 tot en met 6. Volgens verzoeksters is uitsluitend „indien zulks niet mogelijk is”, met andere woorden wanneer er geen enkele producent op marktvoorwaarden opereert, de normale methode van artikel 2, lid 7, sub a, van toepassing en moet voor alle producenten/exporteurs één normale waarde worden vastgesteld op basis van de normale waarde in een geschikt vergelijkbaar land.

26.
    Verzoeksters betogen dat het in casu dus zeer wel mogelijk was om artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening toe te passen en dat de Commissie dit overigens voor een deel ook heeft gedaan, zoals uit de 25e overweging van de considerans van de voorlopige verordening blijkt. Volgens deze overweging zijn de VAA-kosten en de winstmarge van een van de producenten/exporteurs die als een op marktvoorwaarden opererend bedrijf waren erkend, berekend aan de hand van de cijfers van de andere producent/exporteur met dezelfde status, om reden dat eerstgenoemde producent/exporteur op de binnenlandse markt geen representatieve hoeveelheden van het betrokken product had verkocht.

27.
    Verzoeksters erkennen dat de in artikel 2, lid 1, van de basisverordening bedoelde hoofdmethode voor de vaststelling van de normale waarde niet op hun geval van toepassing was, aangezien de Commissie had vastgesteld dat zij niet op marktvoorwaarden opereerden. Volgens hen had de Commissie echter de methode bedoeld in artikel 2, lid 3, kunnen toepassen. De door berekening vastgestelde normale waarde bestaat naar hun mening uit twee componenten, namelijk enerzijds de productiekosten in het land van oorsprong en anderzijds een redelijke marge voor de VAA-kosten en de winst. Verzoeksters zetten uiteen, dat de Commissie de eerste component had kunnen bepalen door hetzij hun reële productiekosten als uitgangspunt te nemen, hetzij, indien zij deze kosten niet betrouwbaar achtte, een objectieve maatstaf voor de productiekosten in het land van oorsprong te bepalen, bijvoorbeeld door de productiekosten van andere producenten wier kosten betrouwbaar zijn, als referentie te hanteren (bijvoorbeeld de productiekosten van een van de twee producenten/exporteurs die als een op marktvoorwaarden opererend bedrijf waren erkend). Met betrekking tot de tweede component, te weten de VAA-kosten en de winstmarge, menen verzoeksters dat de Commissie overeenkomstig artikel 2, lid 6, het gewogen gemiddelde van de reële bedragen die zijn vastgesteld voor de producenten/exporteurs die als een op marktvoorwaarden opererend bedrijf worden beschouwd, in aanmerking had kunnen nemen. Bijgevolg stellen verzoeksters, dat de Commissie op grond van artikel 2, lid 7, sub b, gehouden was de normale waarde van hun producten vast te stellen op basis van artikel 2, leden 1 tot en met 6, hetgeen zeer wel mogelijk bleek te zijn.

28.
    Deze weigering om de normale waarde op basis van de leden 1 tot en met 6 van artikel 2 vast te stellen, leidt volgens verzoeksters bovendien tot een onevenredige discriminatie van de producenten/exporteurs die een individuele behandeling verkrijgen ten opzichte van de producenten/exporteurs die het statuut van marktgericht bedrijf verkrijgen.

29.
    Verzoeksters voeren aan, dat artikel 2, lid 7, sub b, anders dan de Raad stelt, geen enkel verband legt tussen de producenten die op marktvoorwaarden opereren en die waarop de in artikel 2, leden 1 tot en met 6, bedoelde methode zou kunnen worden toegepast. Artikel 2, lid 7, sub b, noemt enkel een voorwaarde die, indien vervuld, de algemene toepassing van artikel 2, leden 1 tot en met 6, met uitsluiting van artikel 2, lid 7, sub a, toestaat. Bovendien moeten de voorwaarden van artikel 2, lid 7, sub c, weliswaar worden onderzocht voor elke individuele producent, doch niets in deze bepaling duidt erop dat de toepassing van de leden 1 tot en met 6 tot deze individuele producenten moet worden beperkt.

30.
    Verzoeksters erkennen dat de Commissie zou kunnen oordelen, dat de door hen op de binnenlandse markt gehanteerde prijzen niet waren vastgesteld „in het kader van normale handelstransacties” en dat hun kosten niet betrouwbaar waren, omdat zij niet op marktvoorwaarden opereerden. Dit vormt echter geen beletsel om de normale waarde vast te stellen op basis van artikel 2, leden 1 tot en met 6, omdat er andere producenten in het land bestaan die op marktvoorwaarden opereren. Aangezien vaststaat dat dergelijke producenten/exporteurs bestaan, kan en moet de normale waarde voor elke producent/exporteur worden vastgesteld met toepassing van artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening.

31.
    De Raad herinnert allereerst aan het doel en de ontwikkeling van artikel 2, lid 7, van de basisverordening. In het bijzonder onderstreept hij, dat artikel 2, lid 7, van de basisverordening in de redactie van vóór verordening nr. 905/98 de landen zonder markteconomie omschreef als de landen waarop verordening nr. 519/94 van toepassing was, met inbegrip van onder meer de VRC en Rusland. In de oude redactie van artikel 2, lid 7, moest de normale waarde worden berekend aan de hand van de zogeheten methode van het „vergelijkbare land”, hetgeen betekende dat de normale waarde voor alle producenten in landen zonder markteconomie werd vastgesteld op basis van de verkoopprijs of de door berekening vastgestelde normale waarde in een derde land met een markteconomie. Volgens de Raad werd de individuele situatie van de producent derhalve niet in aanmerking genomen.

32.
    De Raad preciseert dat de gemeenschapsinstellingen als gevolg van de ontwikkeling van de economische situatie in de VRC en Rusland hebben geoordeeld, dat niet langer van de veronderstelling kon worden uitgegaan dat de prijzen en de kosten van alle producenten ipso facto niet de marktvoorwaarden weerspiegelden. Om die reden is artikel 2, lid 7, sub b, aldus gewijzigd, dat daarin een specifieke geïndividualiseerde beoordeling is ingevoerd voor de producenten/exporteurs in de VRC en Rusland. Aldus zou voor deze producenten de normale waarde kunnen worden berekend volgens de methode bedoeld in artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening, dat wil zeggen dezelfde methode als die welke van toepassing is op de invoer uit landen met een markteconomie, doch op voorwaarde dat een of meer producenten een met bewijsmateriaal gestaafd verzoek indienen waarin overeenkomstig de criteria en procedures van artikel 2, lid 7, sub c, wordt aangetoond dat „deze producent of producenten het betrokken soortgelijke product op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen”.

33.
    De Raad betoogt dat de algehele opzet van de nieuwe tekst van artikel 2, lid 7, er geen enkele twijfel over laat bestaan, dat de VRC en Rusland nog niet kunnen worden beschouwd als landen met een markteconomie. Dit wordt bevestigd door de considerans van verordening nr. 905/98, waarin wordt gesproken van „de opkomst van bedrijven die op marktvoorwaarden werken”.

34.
    De Raad onderstreept dat het verzoek van verzoeksters om als een op marktvoorwaarden opererend bedrijf te worden erkend, door de Commissie is onderzocht en dat deze heeft geconcludeerd dat zij niet voldeden aan de eisen van artikel 2, lid 7, sub c. Verzoeksters verwijten de Commissie niet, dat zij dienaangaande een vergissing heeft gemaakt; hun stellingen zijn uitsluitend gebaseerd op het postulaat dat, aangezien is geoordeeld dat twee met naam genoemde producenten/exporteurs in de VRC aan de criteria van artikel 2, lid 7, sub c, voldoen, alle producenten/exporteurs in de VRC het recht hebben om als een op marktvoorwaarden opererend bedrijf te worden erkend, en zulks ongeacht of zij zelf aan deze criteria voldoen.

35.
    De Raad stelt dat de uitlegging van verzoeksters onjuist is en onverenigbaar met de bewoordingen van artikel 2, lid 7, sub b. De erkenning als een op marktvoorwaarden opererend bedrijf kan slechts aan een of meer producenten ten deel vallen, indien is aangetoond dat „deze producent of producenten het betrokken soortgelijke product op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen”. De door verzoeksters voorgestane uitlegging is hiermee in tegenspraak, omdat zij de erkenning als een op marktvoorwaarden opererend bedrijf verlangt zodra ten minste één andere producent op marktvoorwaarden opereert. Bovendien is deze uitlegging niet verenigbaar met de bewoordingen van artikel 2, lid 7, sub b, volgens welke bepaling „overeenkomstig de sub c vermelde criteria en procedures” moet worden aangetoond dat er op marktvoorwaarden wordt gewerkt. Volgens de Raad moeten al deze criteria op elke individuele onderneming worden toegepast. Het is volstrekt onlogisch om, zoals verzoeksters, te stellen dat de basisverordening een uitvoerige beoordeling van deze individuele criteria ten aanzien van een producent voorschrijft en vervolgens het resultaat hiervan blindelings op alle producenten toe te passen, met inbegrip van die welke aan geen van deze criteria voldoen.

36.
    De Raad brengt naar voren, dat artikel 2, lid 7, sub b, een geïndividualiseerde beoordeling verlangt van het verzoek van elke producent om als een op marktvoorwaarden opererend bedrijf te worden erkend. Indien niet is aangetoond dat de afzonderlijke producent of producenten door welke een verzoek wordt ingediend, op marktvoorwaarden opereren, zijn de gemeenschapsinstellingen op grond van de laatste volzin van artikel 2, lid 7, sub b, verplicht het bepaalde in artikel 2, lid 7, sub a, toe te passen. Gelet op het feit dat niet wordt betwist dat verzoeksters niet aan de criteria van artikel 2, lid 7, sub c, voldeden, meent de Raad dat hij artikel 2, lid 7, sub b, niet heeft geschonden door te weigeren verzoeksters als een op marktvoorwaarden opererend bedrijf te erkennen.

Beoordeling door het Gerecht

37.
    Met hun eerste middel betogen verzoeksters, dat het in overeenstemming met artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening zou zijn geweest en toelaatbaar ingevolge artikel 2 van diezelfde verordening, om de normale waarde van hun producten vast te stellen volgens de in de leden 1 tot en met 6 van dit artikel bedoelde regels voor landen met een markteconomie, in plaats van volgens het bepaalde in artikel 2, lid 7, sub a.

38.
    Dit argument kan niet worden aanvaard.

39.
    Om te beginnen moet worden opgemerkt, dat de in artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening omschreven methode van vaststelling van de normale waarde een uitzondering vormt op de specifieke methode van artikel 2, lid 7, sub a, en van toepassing is op de invoer uit landen zonder markteconomie. Het is vaste rechtspraak dat iedere afwijking van of uitzondering op een algemene regel eng moet worden uitgelegd (arresten Hof van 12 december 1995, Oude Luttikhuis e.a., C-399/93, Jurispr. blz. I-4515, punt 23; 18 januari 2001, Commissie/Spanje, C-83/99, Jurispr. blz. I-445, punt 19, en 12 december 2002, België/Commissie, C-5/01, Jurispr. blz. I-11991, punt 56).

40.
    Om te beginnen moet worden geconstateerd, dat blijkens de bewoordingen en de structuur van artikel 2, lid 7, van de basisverordening, in samenhang met name de considerans van verordening nr. 905/98, de vaststelling van de normale waarde van producten uit de VRC volgens de regels neergelegd in artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening, beperkt is tot specifieke individuele gevallen, waarin de betrokken producenten elk voor zich een met bewijsmateriaal gestaafd verzoek overeenkomstig de criteria en de procedures van artikel 2, lid 7, sub c, hebben ingediend. Zulks vloeit voort uit de in artikel 2, lid 7, sub b, bedoelde verplichting om aan te tonen, dat „deze producent of producenten” op marktvoorwaarden opereren. Deze uitlegging vindt steun in de zesde overweging van de considerans van verordening nr. 905/98, waarin sprake is van de verzoeken van producenten „die wensen dat de normale waarde voor hun bedrijf wordt vastgesteld volgens de regels die op landen met een markteconomie van toepassing zijn”, te weten de regels neergelegd in artikel 2, leden 1 tot en met 6. Bovendien wordt in de vierde overweging van de considerans van verordening nr. 905/98 weliswaar uiteengezet, dat de hervormingen in de VRC de economie van dat land ingrijpend hebben gewijzigd en dat daardoor een zekere marktwerking is ontstaan, doch er wordt duidelijk bij vermeld dat dit slechts ten aanzien van bepaalde ondernemingen geldt en niet voor het gehele land. Het was dus duidelijk de bedoeling van de gemeenschapswetgever om de toepassing op producten uit de VRC van de voor landen met een markteconomie geldende regels afhankelijk te stellen van de indiening, door elke individueel geraakte onderneming, van een met bewijsmateriaal gestaafd verzoek overeenkomstig de criteria en procedures van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening.

41.
    In de tweede plaats is het argument van verzoeksters onverenigbaar met de toepassing van de regels van artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening waarin wordt uitgegaan van de beschikbaarheid van bepaalde gegevens, zoals de betaalde of te betalen prijzen, de productiekosten en de verkoop in het kader van normale handelstransacties in een markteconomie, die voornamelijk betrekking hebben op het product dat het voorwerp van het onderzoek vormt. De in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening bedoelde criteria, waaraan moet worden voldaan om als een op marktvoorwaarden opererend bedrijf te kunnen worden erkend, te weten de bepalingen van artikel 2, leden 1 tot en met 6, vereisen dat de ondernemingen die als zodanig wensen te worden erkend op marktvoorwaarden opereren en dat de prijzen, de kosten en de basisboekhouding betrouwbaar zijn. In casu zijn de door verzoeksters krachtens artikel 2, lid 7, sub b, ingediende verzoeken echter afgewezen.

42.
    Aangezien in de derde plaats de ter zake van antidumping bevoegde gemeenschapsinstellingen in alle gevallen verplicht zijn de normale waarde van een product vast te stellen op basis van de toepasselijke regels, zou de door verzoeksters voorgestane uitlegging van artikel 2, lid 7, sub b, tot een met het doel van de regelgeving strijdig gevolg leiden, namelijk dat deze instellingen, zodra een in de VRC gevestigde producent van dit product krachtens deze bepaling een met bewijsmateriaal gestaafd verzoek indient, verplicht zouden zijn de bepalingen van de leden 1 tot en met 6 van artikel 2 toe te passen op alle andere producenten van dit land waarnaar een onderzoek is ingesteld, met inbegrip van die welke doelbewust van de indiening van een dergelijk verzoek hadden afgezien omdat het voor hen gunstiger was dat de normale waarde werd vastgesteld aan de hand van het geselecteerde vergelijkbare land en de geselecteerde vergelijkbare producent.

43.
    De grief ontleend aan de gestelde schending van het non-discriminatiebeginsel (zie punt 28 supra) is om de hiervóór in punt 60 uiteengezette redenen ongegrond en moet dus worden verworpen.

44.
    Hieruit volgt dat het eerste middel in zijn geheel moet worden afgewezen.

Het tweede middel, ontleend aan schending van artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening en van het non-discriminatiebeginsel

Argumenten van partijen

45.
    Verzoeksters betogen subsidiair dat, gesteld al dat artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening in de omstandigheden van het onderhavige geval niet uitsluit dat een beroep op artikel 2, lid 7, sub a, wordt gedaan, dit niet wegneemt dat de Raad laatstgenoemde bepaling en het non-discriminatiebeginsel heeft geschonden door Philips Mexicana SA als vergelijkbare, op marktvoorwaarden opererende producent aan te wijzen.

46.
    Verzoeksters voeren aan, dat het criterium van het vergelijkbare land is gehanteerd om een objectieve maatstaf te vinden voor de normale waarde in situaties waarin sprake is van een onvervalste open markt. Volgens de praktijk van de Commissie en volgens vaste rechtspraak moeten in dit verband meer bepaald twee criteria in aanmerking worden genomen, namelijk enerzijds de vergelijkbaarheid van de betrokken producten en anderzijds de vergelijkbaarheid van het productieproces of van de structuur van de productiekosten. Bovendien blijkt uit de formulering „of, indien zulks niet mogelijk is, op elke andere redelijke grondslag” in artikel 2, lid 7, sub a, dat alle in deze bepaling voorgeschreven methoden tot doel hebben, een „redelijke” maatstaf te vinden voor de normale waarde in het land van uitvoer. Bij de keuze van het vergelijkbare land dient men ernaar te streven zo dicht mogelijk de situatie te benaderen die in het land van uitvoer zou bestaan, indien dit een land met een markteconomie was (conclusie van advocaat-generaal Van Gerven bij arrest Hof van 22 oktober 1991, Nölle, C-16/90, Jurispr. blz. I-5163, I-5172, punt 15).

47.
    Verzoeksters beweren dat de Commissie, toen zij de normale waarde heeft vastgesteld op basis van een in Mexico gevestigde onderneming en heeft erkend dat er aanpassingen nodig waren om rekening te houden met de verschillende spanningen van de lampen, het niveau van de handel en de product-typen, had moeten constateren dat de aangepaste normale waarde nog steeds aanzienlijk hoger was dan die van ten minste één van de exporteurs die als een op marktvoorwaarden opererend bedrijf was erkend. Dit had de Commissie tot de conclusie moeten brengen, dat de in Mexico vastgestelde vergelijkbare normale waarde, ook na aanpassing, kennelijk onjuist en onredelijk was. Zij had derhalve voor een redelijke alternatieve methode moeten opteren bij de berekening van de juiste normale waarde, hetzij door extra aanpassingen te verrichten, hetzij door een ander vergelijkbaar land te kiezen of elke andere redelijke grondslag die zo veel mogelijk vergelijkbaar is met de normale waarde in omstandigheden waarin een onderneming in de VRC op marktvoorwaarden wordt geëxploiteerd.

48.
    Dat de gelijktijdige toepassing in antidumpingzaken van artikel 2, lid 7, sub a, en artikel 2, lid 7, sub b, discriminerende gevolgen teweegbrengt, tenzij de in het vergelijkbare land vastgestelde normale waarde op adequate wijze wordt aangepast, wordt volgens verzoeksters zeer duidelijk geïllustreerd door de ferromolybdeen-zaak die aanleiding heeft gegeven tot verordening (EG) nr. 1612/2001 van de Commissie van 3 augustus 2001 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van ferromolybdeen uit de [VRC] (PB L 214, blz. 3, 52e overweging van de considerans). Naar hun mening toont deze verordening aan, dat de ondernemingen die een individuele behandeling krijgen, constant worden benadeeld omdat de normale waarde in het vergelijkbare land niet op adequate wijze is aangepast teneinde zo veel mogelijk vergelijkbaar te zijn met de normale waarde in omstandigheden waarin een onderneming in de VRC op marktvoorwaarden wordt geëxploiteerd. Bovendien is dit nadeel discriminerend in die zin, dat de ondernemingen die de individuele behandeling krijgen en die waaraan het statuut van op marktvoorwaarden opererend bedrijf wordt verleend, met elkaar concurreren op de markt voor de overige uitvoer naar de Gemeenschap.

49.
    Verzoeksters stellen dat de formulering „indien [deze methoden] niet mogelijk [zijn]” in de eerste volzin van artikel 2, lid 7, sub a, niet doelt op een rekenkundige onmogelijkheid, maar op de vraag of de methoden zo goed mogelijk aansluiten bij de situatie die in het land van uitvoer zou bestaan, indien dit een land met markteconomie was. Aldus is het hanteren van de normale waarde in een derde land met markteconomie altijd onderworpen aan de dwingende eis dat dit tot een redelijke uitkomst leidt. Volgens verzoeksters „levert de omstandigheid dat de normale waarde voor sommige exporteurs in de [VRC] is vastgesteld, een betere maatstaf of aanwijzing op voor hetgeen redelijk is dan de normale waarde die is vastgesteld voor een onderneming in Mexico die aan een van de klagers gelieerd is”. Het argument van de Raad dat zij de dumpingmarges en de normale waarde met elkaar hebben verward, achten verzoeksters niet steekhoudend.

50.
    Wat de stelling van de Raad aangaat, dat een eventuele vergissing van de gemeenschapsinstellingen bij de berekening van de normale waarde niet zou afdoen aan de geconstateerde dumping, zijn verzoeksters van oordeel dat deze zowel niet-ontvankelijk als ongegrond is, omdat zij stoelt op een beoordeling die de gemeenschapsinstellingen na de vaststelling van de bestreden verordening hebben gemaakt en die tijdens de onderzoeksprocedure nimmer is onderzocht. Met name is daarover geen overleg gevoerd met de vertegenwoordigers van de lidstaten binnen het Raadgevend Comité, noch is zij krachtens artikel 20 van de basisverordening aan verzoeksters meegedeeld.

51.
    De Raad is van mening, dat artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening relatief gemakkelijk uit te leggen is. De hoofdmethode om de normale waarde in het geval van invoer uit landen zonder markteconomie vast te stellen, is die „aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een land met markteconomie of aan de hand van de prijs bij uitvoer uit een dergelijk derde land naar andere landen, waaronder de Gemeenschap”. Vervolgens wordt weliswaar een secundaire methode tot vaststelling van de normale waarde omschreven, doch de betrokken bepaling beperkt de omstandigheden waarin de gemeenschapsinstellingen deze methode mogen toepassen. Met andere woorden, wanneer het niet mogelijk is om de hoofdmethode te hanteren, is het hanteren van „elke andere redelijke grondslag, met inbegrip van de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het soortgelijke product in de Gemeenschap, indien nodig verhoogd met een redelijke winstmarge” toegestaan. Volgens de Raad volgt hieruit, dat de formulering „indien dit niet mogelijk is” betekent, dat de methode aan de hand van „elke andere redelijke grondslag” slechts in laatste instantie mag worden toegepast.

52.
    De Raad is van mening, dat hij artikel 2, lid 7, sub a, in casu correct heeft toegepast. De VRC is volgens hem noch een land „met markteconomie”, noch een „derde land” in de zin van artikel 2, lid 7, sub a, hetgeen door verzoeksters ook wordt erkend blijkens hun stelling dat de prijzen van de Chinese producent die als een op marktvoorwaarden opererend bedrijf is erkend, zijn aan te merken als „elke andere redelijke grondslag” in de zin van deze bepaling. De gemeenschapsinstellingen hadden echter uitsluitend voor deze secundaire methode mogen opteren, indien het niet mogelijk was geweest zich op de prijzen in een vergelijkbaar derde land met een markteconomie te baseren. In het onderhavige geval was het volgens de Raad zeer wel mogelijk zich op de prijzen in een derde land met markteconomie, namelijk Mexico, te baseren om de normale waarde te berekenen. Het feit dat er aanpassingen nodig waren, betekent niet dat het niet mogelijk was de Mexicaanse prijzen te gebruiken. De Raad wijst erop, dat verzoeksters niet betogen dat hij heeft verzuimd de nodige aanpassingen door te voeren; evenmin noemen zij enig concreet geval waarin aanpassingen op onjuiste wijze dan wel niet zijn doorgevoerd.

53.
    De Raad verwerpt verzoeksters' argument dat het onredelijk en onjuist was om de normale waarde vast te stellen door Mexico als referentieland te kiezen, omdat de normale waarde ook na aanpassing nog steeds aanzienlijk hoger lag dan die van een van de exporteurs in de VRC die als een op marktvoorwaarden opererend bedrijf is erkend. Volgens hem verwarren verzoeksters dumpingmarges en normale waarde. Bovendien kunnen de verschillen tussen de dumpingmarges van exporteurs die als een op marktvoorwaarden opererend bedrijf worden erkend en die van exporteurs die deze status niet genieten, geenszins een aanwijzing vormen dat de keuze van het vergelijkbare land onredelijk en a fortiori onmogelijk is. De Raad wijst erop, dat een van de producenten die als een op marktvoorwaarden opererend bedrijf was erkend, de hoogste dumpingmarge van alle geconstateerde marges had, en dat de dumpingmarges van de producenten die niet als een op marktvoorwaarden opererend bedrijf waren erkend, aanzienlijk varieerden, namelijk van 8,4 % tot 59,5 %. Hoewel de lijst van relevante criteria voor de keuze van een vergelijkbaar land, zoals door het Hof opgesomd in het reeds aangehaalde arrest Nölle, niet uitputtend is, acht de Raad het onbetwistbaar, dat het bedrag van het definitief opgelegde dumpingrecht geen relevant criterium kan zijn.

54.
    De Raad is van oordeel, dat de beoordelingsvrijheid waarover de gemeenschapsinstellingen bij de keuze van het vergelijkbare land beschikken, niet zodanig ruim is dat zij geen rekening hoeven te houden met het vereiste om in alle gevallen waar dat mogelijk is, een derde land met een markteconomie te kiezen. Noch de Commissie noch verzoeksters zijn erin geslaagd een ander vergelijkbaar land te vinden dat geschikter is dan Mexico en dat aan dit vereiste voldoet.

55.
    De Raad betwist dat hij het non-discriminatiebeginsel heeft geschonden. Naar zijn mening wordt verzoeksters' stelling dat de ferromolybdeen-zaak aantoont dat ondernemingen die een individuele behandeling krijgen constant worden benadeeld, als zodanig weersproken door de 20e overweging van de considerans van de bestreden verordening. Uit deze overweging kan worden opgemaakt, dat de dumpingmarges voor de ondernemingen die als een op marktvoorwaarden opererend bedrijf worden erkend, varieerden van 61,8 % (Philips-Yaming) tot zeer minimaal (Lisheng), terwijl de marges voor de ondernemingen die een individuele behandeling krijgen, varieerden van 59,5 % (Hailong) tot 8,4 % (Zuoming). Bijgevolg kan niet worden gesteld, dat alleen de ondernemingen met een individuele behandeling constant werden benadeeld, zodat deze ook niet worden gediscrimineerd.

56.
    De Raad voert aan, dat ook al hadden de instellingen bij de berekening van de normale waarde een fout gemaakt, dit geen afbreuk zou doen aan de conclusie op zich dat er sprake is van dumping. Hij zet uiteen, dat de Commissie een hypothetische berekening van de dumpingmarges heeft gemaakt waarop hij zelf zou zijn uitgekomen indien hij de normale waarde had vastgesteld aan de hand van de verkoopcijfers van de exporteurs in de VRC die als een op marktvoorwaarden opererend bedrijf zijn erkend, zoals verzoeksters hebben bepleit. Bij deze berekening is uitgegaan van een royale aanpassing, ten gunste van verzoeksters, van 21,5 % van de normale waarde. Deze berekening zou hebben geresulteerd in een dumpingmarge van 64,9 % voor eerstgenoemde verzoekster en van 45,3 % voor de tweede verzoekster, welke marges in feite hoger zijn dan die welke in de bestreden verordening zijn vastgesteld.

Beoordeling door het Gerecht

57.
    Met hun tweede middel betogen verzoeksters subsidiair dat de bevoegde instellingen, die de normale waarde van de betrokken producten in het geval van twee Chinese producenten hebben vastgesteld aan de hand van de regels die gelden voor situaties die door marktvoorwaarden worden beheerst, te weten de regels bedoeld in de leden 1 tot en met 6 van artikel 2 van de basisverordening, hadden moeten constateren dat de keuze van Philips Mexicana kennelijk onjuist en onredelijk was, omdat dit leidde tot de vaststelling van normale waarden die, zelfs na aanpassing, aanzienlijk hoger waren dan die met betrekking tot ten minste één van de twee Chinese producenten die als een op marktvoorwaarden opererend bedrijf waren erkend. De bevoegde instellingen hadden derhalve „elke andere redelijke grondslag” krachtens artikel 2, lid 7, sub a, moeten hanteren.

58.
    Dit argument moet worden verworpen.

59.
    Voornoemde bevoegde instellingen mogen de toepassing van de in artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening geformuleerde algemene regel voor de vaststelling van de normale waarde van producten uit landen zonder markteconomie immers slechts buiten beschouwing laten en een andere redelijke grondslag hanteren, wanneer het niet mogelijk is deze algemene regel toe te passen. Volgens het Gerecht kan een dergelijke onmogelijkheid zich enkel voordoen wanneer de voor de vaststelling van de normale waarde vereiste gegevens niet beschikbaar of niet betrouwbaar zijn. De omstandigheid dat het noodzakelijk is deze gegevens aan te passen om ze zo veel mogelijk in overeenstemming te doen zijn met de voorwaarden die van toepassing zouden zijn op Chinese producenten indien de VRC een land met markteconomie was, bewijst niet dat het onmogelijk of zelfs niet passend was om de gegevens met betrekking tot Philips Mexicana te gebruiken.

60.
    Het argument van verzoeksters dat de handelwijze van de bevoegde instellingen discriminerende gevolgen teweegbrengt doordat de producenten die een individuele behandeling krijgen constant worden benadeeld ten opzichte van die welke krachtens artikel 2, lid 7, sub b, als een marktgericht bedrijf worden erkend, kan niet worden aanvaard. Het is vaste rechtspraak dat schending door de gemeenschapsinstellingen van het non-discriminatiebeginsel veronderstelt, dat zij vergelijkbare situaties verschillend hebben behandeld en daardoor bepaalde marktdeelnemers ten opzichte van andere hebben benadeeld, zonder dat dit onderscheid in behandeling door het bestaan van objectieve verschillen van een zeker gewicht werd gerechtvaardigd (arrest Gerecht van 12 mei 1999, Moccia Irme e.a./Commissie, T-164/96-T-167/96, T-122/97 en T-130/97, Jurispr. blz. II-1477, punt 188, en de aangehaalde rechtspraak).

61.
    In casu verkeerden verzoeksters, die niet op marktvoorwaarden opereren, niet in dezelfde situatie als de twee Chinese producenten die wel op deze voorwaarden opereren en die met het oog daarop met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken hebben ingediend. Zoals de bevoegde instellingen bovendien hebben geconstateerd, blijkt uit de grote verschillen tussen de bij de bestreden verordening opgelegde dumpingmarges voor de twee ondernemingen die als een op marktvoorwaarden opererend bedrijf werden erkend, dat de producenten waarvoor de normale waarde is vastgesteld volgens de regel van artikel 2, lid 7, sub a, niet noodzakelijkerwijs worden benadeeld ten opzichte van die waarvoor de normale waarde is vastgesteld volgens de regel van artikel 2, lid 7, sub b.

62.
    Hieruit volgt dat dit tweede middel ongegrond is en dat het beroep derhalve in zijn geheel moet worden verworpen.

Kosten

63.
    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld en de Raad zulks heeft gevorderd, dienen zij in de kosten te worden verwezen.

64.
    Overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van dit Reglement dienen de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten te dragen. De Commissie draagt derhalve haar eigen kosten.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoeksters in hun eigen kosten alsmede in de kosten van de Raad.

3)    Verstaat dat de Commissie haar eigen kosten zal dragen.

García-Valdecasas

Lindh
Cooke

Pirrung

Legal

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 23 oktober 2003.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

H. Jung

P. Lindh


1: Procestaal: Engels.

Jurispr.