ARREST VAN HET HOF
26 januari 1999 (1)
Vrij verkeer van werknemers Gecombineerde heffing van inkomstenbelasting
en premie volksverzekeringen Niet-toepassing op werknemers die hun
woonplaats naar een andere lidstaat verleggen van een maximumbedrag voor
premieheffing, dat van toepassing is op werknemers die hun recht op vrij
verkeer niet hebben uitgeoefend Eventuele compensatie door voordelen in
inkomstenbelastingsfeer Eventuele onverenigbaarheid met gemeenschapsrecht
Gevolgen
In zaak C-18/95,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het
Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, in het aldaar aanhangig geding tussen
F. C. Terhoeve
en
Inspecteur van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen buitenland,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 7 en 48
EEG-Verdrag en van artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de
Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen
de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: P. J. G. Kapteyn, president van de Vierde en de Zesde
kamer, waarnemend voor de president, G. Hirsch en P. Jann, kamerpresidenten,
G. F. Mancini (rapporteur), J. C. Moitinho de Almeida, C. Gulmann, J. L. Murray,
L. Sevón, M. Wathelet, R. Schintgen en K. M. Ioannou, rechters,
advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer
griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
F. C. Terhoeve, vertegenwoordigd door F. W. van Eig en S. Feenstra,
belastingadviseurs bij Moret Ernst & Young,
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door A. Bos, juridisch adviseur
bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door
B. J. Drijber en I. Martínez del Peral Cagigal, leden van haar juridische
dienst, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van F. C. Terhoeve, vertegenwoordigd door
S. Feenstra, de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Fierstra, juridisch
adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, en de
Commissie, vertegenwoordigd door P. J. Kuijper, juridisch adviseur, als
gemachtigde, ter terechtzitting van 17 maart 1998,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 april 1998,
het navolgende
Arrest
- 1.
- Bij uitspraak van 30 december 1994, ingekomen bij het Hof op 23 januari 1995,
heeft het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch krachtens artikel 177 EG-Verdrag
enkele prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 7 en 48
EEG-Verdrag en van artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de
Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen
de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2).
- 2.
- Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen Terhoeve en de inspecteur der
Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen buitenland (hierna: inspecteur),
over de gecombineerde aanslag in de inkomstenbelasting en de premie
volksverzekeringen voor 1990.
Het nationale recht
- 3.
- De Nederlandse wetgeving in het bijzonder de Algemene Ouderdomswet, de
Algemene Weduwen- en Wezenwet, de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en
de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten voorziet in verplichte verzekeringen
die in beginsel voor alle ingezetenen van Nederland gelden.
- 4.
- De premieheffing voor de volksverzekeringen hangt nauw samen met de heffing
van de loon- en inkomstenbelasting. Tot 1990 werden op basis van het belastbaar
inkomen voor de inkomstenbelasting twee afzonderlijke aanslagen opgelegd: een
voor de premie volksverzekeringen en een voor de inkomstenbelasting. Om te
voorkomen dat er een wanverhouding zou ontstaan tussen de betaalde premie en
de te verwachten uitkeringen, was in de volksverzekeringswetten bepaald, dat geen
premie werd geheven over het inkomen dat een bepaalde grens overschreed.
Verder was bepaald, dat ingeval de betrokkene slechts een gedeelte van het jaar
premieplichtig was geweest, het maximum-premie-inkomen naar evenredigheid
moest worden verminderd.
- 5.
- Een bijzondere situatie doet zich voor, wanneer iemand gedurende een deel van
een kalenderjaar in Nederland woont en gedurende een ander deel in het
buitenland, terwijl hij gedurende beide periodes in Nederland belastbaar inkomen
geniet.
- 6.
- Tot 1990 was in de wet niet geregeld, of aan een dergelijke belastingplichtige een
of twee aanslagen in de inkomstenbelasting voor het betrokken kalenderjaar
moesten worden opgelegd. In de praktijk werden twee aanslagen voor de heffing
van de inkomstenbelasting opgelegd: een over de periode waarin de
belastingplichtige ingezetene was, en een over de periode waarin hij in het
buitenland woonde. Daarentegen werd voor de premie volksverzekeringen slechts
één aanslag opgelegd.
- 7.
- In 1990 trad in Nederland de zogenoemde wetgeving Oort in werking, waarmee
het systeem van heffing van inkomstenbelasting en van premie volksverzekeringen
moest worden vereenvoudigd. Beide heffingen vinden sindsdien plaats bij een
gecombineerde aanslag, zowel voor binnenlandse als voor buitenlandse
belastingplichtigen.
- 8.
- Artikel 62 van de Wet op de inkomstenbelasting (hierna: WIB) bepaalt thans,
dat ingeval een belastingplichtige in een kalenderjaar zowel binnenlandse als
buitenlandse belastingplichtige is, de belasting naar het buitenlandse inkomen en
het binnenlandse inkomen afzonderlijk wordt geheven. Indien de belastingplichtige
ook premieplichtig is voor de volksverzekeringen, zijn de regels die gelden voor de
heffing en de invordering van inkomstenbelasting van overeenkomstige toepassing.
- 9.
- De premieheffing voor de volksverzekeringen is in Nederland geregeld in de Wet
financiering volksverzekeringen (hierna: WFV). Volgens artikel 8 WFV is het
voor de berekening van de premie in aanmerking te nemen inkomen gelijk aan het
belastbare inkomen dan wel het belastbare binnenlandse inkomen in de zin van de
WIB. Aangezien de uitkeringen waarop de premieplichtige recht heeft, echter niet
gekoppeld zijn aan de hoogte van de betaalde premie, bepaalt artikel 10, lid 6,
WFV, dat de premie slechts wordt geheven over het bedrag dat overeenkomt met
de eerste tariefschijf voor de inkomstenbelasting, zodat zij in beginsel een bepaald
bedrag (hierna: maximumbedrag) niet overschrijdt.
- 10.
- Artikel 8 WFV biedt geen rechtsgrondslag voor de premieheffing, wanneer een
verplicht verzekerde inkomen geniet dat geen belastbaar binnenlands inkomen
vormt. Volgens artikel 6 van de Uitvoeringsregeling premieheffing
volksverzekeringen wordt evenwel degene die verzekerd is uit hoofde van
werkzaamheden waarvan de opbrengst niet aan inkomstenbelasting is onderworpen,
voor de toepassing van artikel 8 WFV geacht ook voor die opbrengst aan
inkomstenbelasting te zijn onderworpen. Voor deze personen worden de zuivere
inkomsten uit de werkzaamheden uit hoofde waarvan zij verzekerd zijn, voor de
toepassing van artikel 8 WFV tot het belastbare binnenlandse inkomen voor de
inkomstenbelasting gerekend.
- 11.
- Een en ander betekent, dat wanneer iemand in de loop van hetzelfde jaar
binnenlandse en buitenlandse belastingplichtige is geweest, hij twee gecombineerde
aanslagen ontvangt. Voor belastingplichtigen die gedurende het gehele jaar
verplicht verzekerd blijven ingevolge de volksverzekeringen, wordt echter in elk van
die twee aanslagen uitgegaan van de maximumgrondslag voor de premieheffing
volksverzekeringen. Naargelang de omstandigheden van het geval kan deze regeling
tot gevolg hebben, dat meer premie moet worden betaald dan het op basis van de
eerste tariefschijf van de inkomstenbelasting berekende maximumbedrag. In
sommige gevallen kan dit nadeel worden gecompenseerd, zelfs overgecompenseerd,
door andere voordelen, verband houdend met het feit dat het inkomen gedurende
elke periode afzonderlijk in de inkomstenbelasting wordt betrokken, wat tot
toepassing van lagere belastingtarieven kan leiden.
Het hoofdgeding
- 12.
- Van 1 januari tot en met 6 november 1990 woonde en werkte Terhoeve, van
Nederlandse nationaliteit, in het Verenigd Koninkrijk, waarheen hij was
uitgezonden door zijn in Nederland gevestigde werkgever. In die periode was hij
ingevolge de Nederlandse wetgeving buitenlandse belastingplichtige voor de heffing
van de inkomstenbelasting. Over de in die maanden in het Verenigd Koninkrijk
verworven inkomsten uit arbeid was hij derhalve geen Nederlandse
inkomstenbelasting verschuldigd. Wel bleef hij gedurende deze periode verplicht
verzekerd uit hoofde van de Nederlandse volksverzekeringen.
- 13.
- Op 7 november 1990 verhuisde belanghebbende naar Nederland en voor de rest
van dat jaar was hij in Nederland voor de heffing van de inkomstenbelasting
binnenlandse belastingplichtige. Ten overstaan van de Nederlandse rechter heeft
Terhoeve onweersproken verklaard, dat hij zijn inkomen in 1990 niet grotendeels
in één lidstaat heeft genoten.
- 14.
- Op 29 april 1992 legde de inspecteur belanghebbende over de periode van zijn
binnenlandse belastingplicht een gecombineerde aanslag in de inkomstenbelasting
en de premie volksverzekeringen op naar een belastbaar inkomen van 15 658 HFL.
In deze aanslag was een bedrag van 1 441 HFL aan premie begrepen, berekend
naar een grondslag van 6 522 HFL. Het aanvankelijk tegen deze aanslag
ingediende bezwaarschrift werd door Terhoeve ingetrokken, zodat deze aanslag
rechtens onaanvechtbaar is geworden.
- 15.
- Op 30 juni 1992 legde de inspecteur belanghebbende over de periode van de
buitenlandse belastingplicht een andere gecombineerde aanslag op, omvattende
inkomstenbelasting, gebaseerd op een belastbaar binnenlands inkomen van
16 201 HFL, bestaande uit inkomsten uit wegens in Nederland in loondienst
verrichte arbeid en inkomsten uit in Nederland gelegen onroerend goed, en uit
naar een grondslag van 98 201 HFL berekende premie volksverzekeringen ter
hoogte van 9 309 HFL, overeenkomend met het maximumbedrag bedoeld in
artikel 10, lid 6, WFV.
- 16.
- De inspecteur was tot dit premiebedrag gekomen, omdat hij mede rekening had
gehouden met de niet aan Nederlandse inkomstenbelasting onderworpen
inkomsten die Terhoeve in 1990 ter zake van zijn arbeid in loondienst in het
Verenigd Koninkrijk had verworven.
- 17.
- Op grond van de twee aanslagen was Terhoeve derhalve in totaal 10 750 HFL aan
premie verschuldigd (1 441 HFL voor de periode van binnenlandse belastingplicht
en 9 309 HFL voor de periode van buitenlandse belastingplicht). Een
belastingplichtige die gedurende het gehele jaar binnenlandse of buitenlandse
belastingplichtige was geweest, zou daarentegen op grond van de toepasselijke
Nederlandse wetgeving niet meer premie verschuldigd zijn geweest dan het
maximumbedrag van 9 309 HFL.
- 18.
- Vaststaat, dat betaling van meer dan het maximumpremiebedrag geen recht geeft
op extra uitkeringen, aangezien de uitkeringen waarop de belastingplichtige recht
heeft krachtens de volksverzekeringen, niet zijn gebonden aan de hoogte van de
betaalde premies. Terhoeve heeft dus voor het jaar 1990 meer dan de
maximumpremie moeten betalen, doch hij heeft daardoor niet meer rechten
gekregen dan iemand die de maximumpremie heeft betaald.
- 19.
- Het bezwaarschrift dat Terhoeve tegen de tweede aanslag indiende, werd door de
inspecteur afgewezen.
- 20.
- Daarop stelde Terhoeve beroep in bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, onder
meer op grond dat de Nederlandse wettelijke regeling, die voorziet in oplegging van
twee aparte aanslagen zonder dat het maximumbedrag van de premie
volksverzekeringen naar evenredigheid van de bestreken periode wordt verminderd,
onverenigbaar zou zijn met artikel 48 van het Verdrag. Volgens Terhoeven leidt
de berekening van de premie over de periode van 1 januari tot en met 6 november
1990 tot indirecte discriminatie op grond van nationaliteit, in die zin dat de
emigranten en immigranten die door de zwaardere premie worden getroffen,
hoofdzakelijk onderdanen van andere lidstaten zijn.
- 21.
- De inspecteur bracht voor de nationale rechter daartegen in, zonder dit met nadere
gegevens te onderbouwen, dat bijna de helft van de buitenlandse belastingplichtigen
en fictief buitenlandse belastingplichtigen Nederlands onderdaan is.
Belanghebbende achtte zich niet in staat de juistheid van deze stelling gemotiveerd
te weerspreken.
- 22.
- Blijkens de verwijzingsuitspraak moet op grond van het Nederlandse bewijsrecht
in belastingzaken de stelling van Terhoeve derhalve worden verworpen.
- 23.
- In de eerste plaats is het volgens de nationale rechter niet zeker, dat een situatie
als die van het hoofdgeding onder artikel 48 van het Verdrag valt. In de tweede
plaats vraagt hij zich af, of het Nederlandse bewijsrecht onverkort kan worden
toegepast of dat uit het gemeenschapsrecht bepaalde beginselen of regels ter zake
voortvloeien. In de derde plaats verkeert hij in twijfel over de precieze draagwijdte
van de communautaire bepalingen inzake het vrij verkeer van werknemers.
Tenslotte vraagt hij zich af, wat de consequenties zouden zijn ingeval de
Nederlandse bepalingen onverenigbaar met het gemeenschapsrecht zouden zijn.
- 24.
- Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch achtte uitlegging van het gemeenschapsrecht
noodzakelijk en heeft derhalve besloten, de behandeling van de zaak te schorsenen het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:
1) Zijn de voorschriften van gemeenschapsrecht over het vrije verkeer van
werknemers van toepassing op iemand die de nationaliteit van een lidstaat
bezit, in de loop van het jaar zijn woonplaats vanuit een andere lidstaat
verlegt naar de lidstaat waarvan hij onderdaan is, en die in dit jaar
achtereenvolgens in elk van deze lidstaten werkzaamheden in loondienst
verricht, terwijl er geen sprake van is dat hij zijn inkomen in dat jaar
grotendeels in één van beide lidstaten heeft verworven?
2a) Vloeit uit de regels van gemeenschapsrecht, en in het bijzonder uit de
artikelen 7 en 48, lid 2, van het EEG-Verdrag en artikel 7, lid 2, van
verordening 1612/68, voort dat bij de toepassing van een wettelijke regeling
die emigranten en immigranten bij de premieheffing voor sociale
verzekeringen benadeelt, moet worden uitgegaan van het vermoeden dat die
benadeling in hoofdzaak onderdanen van andere staten treft?
b) Indien de vraag onder a) bevestigend moet worden beantwoord, gaat het
hier dan om een weerlegbaar of een onweerlegbaar vermoeden?
c) Indien sprake is van een weerlegbaar vermoeden, worden de mogelijkheden
tot weerlegging daarvan dan enkel beheerst door het nationale procesrecht,
in het bijzonder de regels van bewijsrecht van de betrokken lidstaat, of stelt
ook het gemeenschapsrecht hieraan eisen?
d) Indien het gemeenschapsrecht eisen stelt aan de weerlegging van dit
vermoeden, welke betekenis komt dan in de onderhavige zaak toe aan de
volgende omstandigheden:
de verwerende overheidsinstantie heeft gesteld dat de veel
ruimere categorie van in het buitenland wonende belastingplichtigen
voor bijna de helft uit eigen onderdanen bestaat, zonder de gegevens
waarop deze stelling berust in het geding te brengen;
de belanghebbende die zich op indirecte discriminatie naar
nationaliteit heeft beroepen heeft de juistheid van de zojuist
genoemde stelling van de overheid niet weersproken; en
de verwerende overheidsinstantie is aanzienlijk beter dan de
belanghebbende in staat gegevens te verzamelen die het genoemde
vermoeden eventueel zouden kunnen weerleggen?
3) Bestaat er een regel van gemeenschapsrecht die zich, ongeacht de vraag of
er sprake is van (indirecte) discriminatie naar nationaliteit, ertegen verzet
dat een lidstaat een werknemer die in een kalenderjaar zijn woonplaats
verlegt vanuit die lidstaat naar een andere lidstaat, of andersom, in het jaar
van migratie zwaarder aanslaat in de premieheffing volksverzekeringen dan
een werknemer die, onder overigens dezelfde omstandigheden, gedurende
dat gehele jaar zijn woonplaats in één lidstaat behoudt?
4) Indien een zwaardere premieheffing zoals bedoeld in de vorige vraag in
beginsel in strijd komt met artikel 7 of artikel 48, lid 2, van het
EEG-Verdrag dan wel met enige andere regel van gemeenschapsrecht, kan
deze maatregel dan gerechtvaardigd worden door een of meer van de
volgende omstandigheden, al dan niet in onderlinge samenhang bezien:
de maatregel vloeit voort uit een wettelijke regeling die de heffing van
inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ter vereenvoudiging
van de heffing in vergaande mate, zij het niet volledig, wil laten
samenvallen;
oplossingen die, met behoud van deze samenhang, de bedoelde
zwaardere premieheffing tegengaan, leiden tot uitvoeringstechnische
problemen of tot de mogelijkheid van overcompensatie;
in sommige gevallen, zij het niet in dit geval, is de gezamenlijke druk
van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor
immigranten en emigranten in het jaar van migratie lager dan voor
personen die onder overigens gelijke omstandigheden het gehele jaar
dezelfde woonplaats houden?
5a) Indien een zwaardere premieheffing, zoals bedoeld in vraag 3, in strijd is
met artikel 7 of artikel 48, lid 2, van het EEG-Verdrag dan wel met enige
andere regel van gemeenschapsrecht, moet dan bij de beoordeling of in een
concreet geval inderdaad sprake is van een zwaardere heffing alleen
rekening worden gehouden met arbeidsinkomsten, of ook met andere
inkomsten van de betrokkene zoals opbrengsten van onroerend goed?
b) Indien andere inkomsten dan de arbeidsbeloning buiten beschouwing dienen
te blijven, hoe moet dan worden berekend of en in hoeverre de
premieheffing over het arbeidsinkomen tot een nadeel van de betrokken
migrerende werknemer leidt?
6a) Indien er in het onderhavige geval sprake mocht zijn van een inbreuk op
enige regel van gemeenschapsrecht, is de nationale rechter dan gehouden
deze inbreuk teniet te doen, ook al vergt dat een keuze uit verschillende
alternatieven die stuk voor stuk voor- en nadelen hebben?
b) Indien de nationale rechter in dit geval inderdaad een inbreuk op het
EG-recht ongedaan maakt, geeft het gemeenschapsrecht dan aanwijzingen
omtrent de keuze die hij daartoe moet maken uit verschillende denkbare
oplossingen?
De eerste vraag
- 25.
- Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of een
werknemer zich op artikel 48 van het Verdrag en artikel 7 van verordening
nr. 1612/68 kan beroepen tegenover de lidstaat waarvan hij onderdaan is, wanneer
hij in een andere lidstaat heeft gewoond en arbeid in loondienst heeft verricht.
- 26.
- In dit verband zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak de
verdragsbepalingen op het gebied van het vrije verkeer en de ter uitvoering van
deze bepalingen vastgestelde handelingen niet kunnen worden toegepast op
activiteiten die geen enkele aanknoping hebben met een van de situaties die het
gemeenschapsrecht op het oog heeft, en waarvan alle elementen geheel in de
interne sfeer van een enkele lidstaat liggen (arresten van 28 januari 1992, Steen,
C-332/90, Jurispr. blz. I-341, punt 9; 16 januari 1997, USSL nr. 47 di Biella,
C-134/95, Jurispr. blz. I-195, punt 19; 5 juni 1997, Uecker en Jacquet, C-64/96 en
C-65/96, Jurispr. blz. I-3171, punt 16; en 2 juli 1998, Kapasakalis e.a., C-225/95 tot
en met C-227/95, Jurispr. blz. I-0000, punt 22).
- 27.
- Zoals het Hof echter met name in het arrest van 23 februari 1994, Scholz
(C-419/92, Jurispr. blz. I-505, punt 9), heeft vastgesteld, valt iedere
gemeenschapsonderdaan die gebruik heeft gemaakt van het recht op vrij verkeer
van werknemers en die een beroepswerkzaamheid in een andere lidstaat heeft
uitgeoefend, ongeacht zijn woonplaats en zijn nationaliteit onder de werkingssfeer
van voormelde bepalingen.
- 28.
- Voor het onderhavige geval betekent dit, dat ook al wil Terhoeve, die Nederlander
is, zich op de regels betreffende het vrij verkeer van werknemers beroepen
tegenover de Nederlandse autoriteiten, dit voor de toepassing van die regels geen
gevolgen heeft. Belanghebbende klaagt immers juist over het feit, dat hij is
benadeeld doordat hij zijn arbeid heeft verricht in een andere lidstaat.
- 29.
- Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat een werknemer zich op
artikel 48 van het Verdrag en artikel 7 van verordening nr. 1612/68 kan beroepen
tegenover de lidstaat waarvan hij onderdaan is, wanneer hij in een andere lidstaat
heeft gewoond en arbeid in loondienst heeft verricht.
De tweede en de derde vraag
- 30.
- Met zijn tweede en derde vraag, die tezamen moeten worden besproken, wenst de
verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de artikelen 7 en 48 van het Verdrag
dan wel artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 eraan in de weg staan, dat een
lidstaat van een werknemer die in de loop van een jaar zijn woonplaats naar een
andere lidstaat heeft verlegd om aldaar arbeid in loondienst te verrichten, een
hogere premie volksverzekeringen heft dan in vergelijkbare omstandigheden
verschuldigd zou zijn door een werknemer die gedurende het gehele jaar zijn
woonplaats in de betrokken lidstaat heeft behouden, zonder dat de eerste
werknemer evenwel recht heeft op extra sociale uitkeringen. Voor het geval het
antwoord op die vraag ervan mocht afhangen, of er sprake is van discriminatie
jegens werknemers uit andere lidstaten, wenst de verwijzende rechter nog te
vernemen, of in zulke omstandigheden een vermoeden van discriminatie bestaat en,
in voorkomend geval, of dit vermoeden kan worden weerlegd en zo ja onder welke
voorwaarden.
- 31.
- Vooraf moet erop worden gewezen, dat overeenkomstig artikel 14, lid 1, sub a, van
verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de
toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen,
alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals
gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB
L 230, blz. 6), op degene die op het grondgebied van een lidstaat arbeid in
loondienst verricht voor een onderneming waaraan hij normaal verbonden is, en
door deze onderneming wordt gedetacheerd op het grondgebied van een andere
lidstaat teneinde aldaar voor haar rekening arbeid te verrichten, de wetgeving van
eerstbedoelde lidstaat van toepassing blijft, mits de te verwachten duur van die
arbeid niet meer dan twaalf maanden bedraagt en hij niet wordt uitgezonden ter
vervanging van een andere persoon wiens detachering beëindigd is.
- 32.
- Voor de sociale zekerheid blijft iemand in de situatie van Terhoeve gedurende de
periode waarin hij zijn arbeid in loondienst in het Verenigd Koninkrijk verricht,
derhalve in beginsel onder de Nederlandse wetgeving vallen.
- 33.
- Vervolgens moet het argument worden besproken dat de Nederlandse regering ter
terechtzitting naar voren heeft gebracht, namelijk dat, aangezien het
gemeenschapsrecht de bevoegdheid van de lidstaten om hun stelsels van sociale
zekerheid in te richten, onverlet laat (arresten van 7 februari 1984, Duphar e.a.,
238/82, Jurispr. blz. 523; 17 februari 1993, Poucet en Pistre, C-159/91 en C-160/91,
Jurispr. blz. I-637; 26 maart 1996, García e.a., C-238/94, Jurispr. blz. I-1673; 17 juni
1997, Sodemare e.a., C-70/95, Jurispr. blz. I-3395), de nationale autoriteiten de
wijze van financiering van deze stelsels vrijelijk kunnen regelen.
- 34.
- Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat het bij gebreke van harmonisatie op
communautair niveau weliswaar een aangelegenheid is van de wetgever van elke
lidstaat, de voorwaarden vast te stellen waaronder een persoon zich kan of moet
aansluiten bij een stelsel van sociale zekerheid, maar dat de lidstaten bij de
uitoefening van deze bevoegdheid niettemin het gemeenschapsrecht dienen te
eerbiedigen (zie met name arresten van 28 april 1998, Decker, 120/95, Jurispr.
blz. I-1831, punten 22 en 23, en Kohll, C-158/96, Jurispr. blz. I-1931, punten 18 en
19).
- 35.
- Het feit dat de nationale wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is,
de financiering van de sociale zekerheid betreft, sluit derhalve de toepasselijkheid
van de bepalingen van het Verdrag, met name die betreffende het vrije verkeer van
werknemers, niet uit.
- 36.
- Aangaande artikel 48 van het Verdrag, dat als eerste moet worden onderzocht,
heeft het Hof herhaaldelijk vastgesteld, dat deze bepaling uitvoering geeft aan een
fundamenteel beginsel neergelegd in artikel 3, sub c, EG-Verdrag, bepalende dat,
teneinde de in artikel 2 genoemde doelstellingen te bereiken, het optreden van de
Gemeenschap de verwijdering tussen de lidstaten van hinderpalen voor het vrije
verkeer van personen omvat (zie met name arresten van 7 juli 1976, Watson en
Bellmann, 118/75, Jurispr. blz. 1185, punt 16, en 7 juli 1992, Singh, C-370/90,
Jurispr. blz. I-4265, punt 15).
- 37.
- Het Hof heeft eveneens overwogen, dat de verdragsbepalingen inzake het vrije
verkeer van personen het de gemeenschapsonderdanen gemakkelijker beogen te
maken, op het grondgebied van de Gemeenschap om het even welk beroep uit te
oefenen, en in de weg staan aan regelingen die deze onderdanen zouden kunnen
benadelen wanneer zij op het grondgebied van een andere lidstaat een
economische activiteit willen verrichten (arresten van 7 juli 1988, Stanton, 143/87,
Jurispr. blz. 3877, punt 13; Singh, reeds aangehaald, punt 16; en 15 december 1995,
Bosman, C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 94).
- 38.
- In dit verband beschikken de onderdanen van de lidstaten in het bijzonder over het
rechtstreeks aan het Verdrag ontleende recht om hun land van herkomst te
verlaten teneinde zich naar het grondgebied van een andere lidstaat te begeven en
aldaar te verblijven om er een economische activiteit te verrichten (zie met name
arresten van 5 februari 1991, Roux, C-363/89, Jurispr. blz. I-273, punt 9; Singh,
reeds aangehaald, punt 17; Bosman, reeds aangehaald, punt 95).
- 39.
- Bepalingen die een onderdaan van een lidstaat beletten of ervan weerhouden zijn
land van herkomst te verlaten om zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, leveren
derhalve belemmeringen van die vrijheid op, ook wanneer zij onafhankelijk van de
nationaliteit van de betrokken werknemers van toepassing zijn (arresten van
7 maart 1991, Masgio, C-10/90, Jurispr. blz. I-1119, punten 18 en 19, en Bosman,
reeds aangehaald, punt 96).
- 40.
- Een onderdaan van een lidstaat zou ervan kunnen worden weerhouden om de
lidstaat waar hij woont te verlaten om op het grondgebied van een andere lidstaat
arbeid in loondienst te verrichten in de zin van het Verdrag, indien hij meer sociale
premie zou moeten betalen dan wanneer hij gedurende het gehele jaar in dezelfde
lidstaat bleef wonen, zonder evenwel recht te hebben op extra sociale uitkeringen
ter compensatie van die hogere premie.
- 41.
- Een nationale wettelijke regeling als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde
vormt derhalve een in beginsel bij artikel 48 van het Verdrag verboden
belemmering voor het vrije verkeer van werknemers. Bijgevolg behoeft niet te
worden nagegaan, of er sprake is van indirecte discriminatie op grond van
nationaliteit, die verboden kan zijn ingevolge de artikelen 7 en 48 van het Verdrag
of artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, noch door welke regels de
dienaangaande eventueel te hanteren vermoedens worden beheerst.
- 42.
- Derhalve moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord, dat artikel 48van het Verdrag eraan in de weg staat, dat een lidstaat van een werknemer die in
de loop van een jaar zijn woonplaats naar een andere lidstaat heeft verlegd om
aldaar arbeid in loondienst te verrichten, een hogere premie volksverzekeringen
heft dan in vergelijkbare omstandigheden verschuldigd zouden zijn door een
werknemer die gedurende het gehele jaar zijn woonplaats in de betrokken lidstaat
heeft behouden, zonder dat de eerste werknemer evenwel recht heeft op extra
sociale uitkeringen.
De vierde vraag
- 43.
- Gelet op het antwoord op de voorgaande vragen moet ervan worden uitgegaan, dat
de verwijzende rechter met de vierde vraag wenst te vernemen, of de heffing van
hogere premie van een werknemer die zijn woonplaats naar een andere lidstaat
verlegt om aldaar arbeid in loondienst te verrichten, die in beginsel in strijd is met
artikel 48 van het Verdrag, kan worden gerechtvaardigd, in de eerste plaats doordat
zij berust op een wettelijke regeling die de heffing van inkomstenbelasting en
premie volksverzekeringen beoogt te vereenvoudigen en te coördineren, in de
tweede plaats doordat aan andere heffingsmethoden uitvoeringstechnische
bezwaren verbonden zijn, en, in de derde plaats, doordat in bepaalde situaties
andere voordelen verband houdend met de inkomstenbelasting tot compensatie of
zelfs overcompensatie van het nadeel betreffende de premieheffing kunnen leiden.
- 44.
- Wat de eerste rechtvaardigingsgrond betreft, moet worden opgemerkt dat de
lidstaten in beginsel vrij blijven de wijze van heffing van belastingen en
socialezekerheidspremies te regelen en dat zij stellig mogen streven naar
vereenvoudiging en coördinatie van die regels. Hoe wenselijk dit laatste echter ook
moge zijn, het kan niet rechtvaardigen dat de rechten die particulieren ontlenen
aan de bepalingen van het Verdrag waarin hun fundamentele vrijheden zijn
verankerd, worden aangetast.
- 45.
- Hetzelfde geldt voor de tweede rechtvaardigingsgrond waarop de verwijzende
rechter doelt. Overwegingen van administratieve aard kunnen immers een afwijking
door een lidstaat van de regels van gemeenschapsrecht niet rechtvaardigen. Dit
beginsel geldt temeer, wanneer de betrokken afwijking erop neerkomt, dat de
uitoefening van een der fundamentele vrijheden van het gemeenschapsrecht wordt
verhinderd (arrest van 4 december 1986, Commissie/Duitsland, 205/84, Jurispr.
blz. 3755, punt 54).
- 46.
- Wat de derde door de nationale rechter genoemde rechtvaardigingsgrond betreft,
behoeft, gelet op de stukken, slechts te worden vastgesteld dat iemand in de
situatie van Terhoeve geen enkel voordeel geniet ter zake van de berekening van
de inkomstenbelasting. De omstandigheid dat andere werknemers die hun
woonplaats in de loop van het jaar hebben verlegd en die in andere situaties
verkeren, bevoordeeld kunnen zijn wat de berekening van de inkomstenbelasting
betreft, kan deze inbreuk op het vrije verkeer niet opheffen of compenseren (zie
in deze zin arrest van 7 juni 1988, Roviello, 20/85, Jurispr. blz. 2805).
- 47.
- Derhalve moet op de vierde vraag worden geantwoord, dat de heffing van hogere
premie van een werknemer die zijn woonplaats naar een andere lidstaat verlegt om
aldaar arbeid in loondienst te verrichten, die in beginsel in strijd is met artikel 48
van het Verdrag, niet kan worden gerechtvaardigd doordat zij berust op een
wettelijke regeling die de heffing van inkomstenbelasting en premie
volksverzekeringen beoogt te vereenvoudigen en te coördineren, noch doordat aan
andere heffingsmethoden uitvoeringstechnische bezwaren verbonden zijn, noch
doordat in bepaalde situaties andere voordelen verband houdend met de
inkomstenbelasting tot compensatie of zelfs overcompensatie van het nadeel
betreffende de premieheffing kunnen leiden.
De vijfde vraag
- 48.
- Met zijn vijfde vraag wil de nationale rechter in hoofdzaak vernemen, of voor de
beoordeling of de last van de premie volksverzekeringen voor een werknemer die
zijn woonplaats naar een andere lidstaat heeft verlegd om aldaar arbeid in
loondienst te verrichten, zwaarder is dan voor een werknemer die zijn woonplaats
in dezelfde lidstaat heeft behouden, alleen rekening moet worden gehouden met
inkomsten uit arbeid of ook met andere inkomsten, zoals opbrengsten van
onroerend goed.
- 49.
- In de eerste plaats moet worden opgemerkt, dat artikel 48 van het Verdrag alleen
van toepassing is op personen die arbeid in loondienst verrichten en op personen
die zich verplaatsen om arbeid te zoeken. Personen die inkomsten genieten uit
andere bron, met name uit onroerend goed, vallen als zodanig dus niet onder deze
bepaling.
- 50.
- Iemand die onder de personele werkingssfeer van artikel 48 valt, kan echter op die
bepaling een beroep doen om een nationale wettelijke regeling aan te vechten die
een belemmering oplevert voor zijn recht op vrij verkeer, ongeacht het aan die
belemmering ten grondslag liggende mechanisme.
- 51.
- In de tweede plaats is het bij gebreke van communautaire harmonisatie van de
nationale wetgevingen in beginsel aan de lidstaten om te bepalen, welke inkomsten
voor de berekening van de socialezekerheidspremies in aanmerking moeten worden
genomen.
- 52.
- Wanneer de nationale wetgeving bij de bepaling van de hoogte van de
socialezekerheidspremies niet alleen inkomsten uit arbeid in aanmerking neemt,
maar ook andere inkomsten, kan zij evenwel niet langs deze weg werknemers die
zich in de loop van een jaar verplaatsen om hun werkzaamheid op het grondgebied
van een andere lidstaat te verrichten, benadelen ten opzichte van degenen die hun
woonplaats in dezelfde lidstaat behouden. In dat geval is de aard van de voor de
berekening van de socialezekerheidspremies in aanmerking genomen inkomsten in
het hoofdgeding derhalve geheel irrelevant.
- 53.
- Mitsdien moet op de vijfde vraag worden geantwoord, dat voor de beoordeling of
de last van de premie volksverzekeringen voor een werknemer die zijn woonplaats
naar een andere lidstaat heeft verlegd om aldaar arbeid in loondienst te verrichten,
zwaarder is dan voor een werknemer die zijn woonplaats in dezelfde lidstaat heeft
behouden, rekening moet worden gehouden met alle inkomsten die volgens de
nationale wettelijke regeling voor de bepaling van het bedrag van de premie
relevant zijn, in voorkomend geval ook met inkomsten uit onroerend goed.
De zesde vraag
- 54.
- Gezien het antwoord op de voorgaande vragen, betreft de zesde vraag de gevolgen
die in voorkomend geval moeten worden verbonden aan de vaststelling, door de
nationale rechter, dat de in geding zijnde nationale wettelijke regeling
onverenigbaar is met artikel 48 van het Verdrag.
- 55.
- Zoals het Hof reeds in het arrest van 4 december 1974, Van Duyn (41/74, Jurispr.
blz. 1337), voor recht heeft verklaard, heeft artikel 48 van het Verdrag
rechtstreekse werking in de rechtsorden van de lidstaten en doet het voor
particulieren rechten ontstaan die de nationale rechter dient te handhaven.
- 56.
- Het is eveneens vaste rechtspraak, dat elke nationale rechterlijke instantie verplicht
is het gemeenschapsrecht integraal toe te passen en de door dit recht aan
particulieren toegekende rechten te beschermen, waarbij hij elke eventueel strijdige
bepaling van de nationale wet buiten toepassing dient te laten.
- 57.
- Voor het overige zij opgemerkt, dat wanneer het nationale recht, in strijd met het
gemeenschapsrecht, groepen personen verschillend behandelt, de leden van de
benadeelde groep op dezelfde wijze moeten worden behandeld en aan dezelfde
regeling moeten worden onderworpen als de andere betrokkenen, waarbij die
regeling, zolang het gemeenschapsrecht niet naar behoren wordt toegepast, het enig
bruikbare referentiekader blijft (zie mutatis mutandis arresten van 4 december
1986, Federatie Nederlandse Vakbeweging, 71/85, Jurispr. blz. 3855; 24 maart 1987,
McDermott en Cotter, 286/85, Jurispr. blz. 1453; 13 december 1989, Ruzius-Wilbrink, C-102/88, Jurispr. blz. I-4311; 27 juni 1990, Kowalska, C-33/89, Jurispr.
blz. I-2591, en 7 februari 1991, Nimz, C-184/89, Jurispr. blz. I-297).
- 58.
- Bijgevolg moeten de socialezekerheidspremies die verschuldigd zijn door een
werknemer die zijn woonplaats naar een andere lidstaat verlegt om aldaar arbeid
in loondienst te verrichten, op hetzelfde niveau worden vastgesteld als de premies
die verschuldigd zouden zijn door een werknemer die zijn woonplaats in dezelfde
lidstaat heeft behouden.
- 59.
- Derhalve moet op de zesde vraag worden geantwoord, dat ingeval de litigieuze
nationale wettelijke regeling onverenigbaar mocht zijn met artikel 48 van het
Verdrag, een werknemer die zijn woonplaats naar een andere lidstaat verlegt om
aldaar arbeid in loondienst te verrichten, er recht op heeft dat zijn premie
volksverzekeringen op hetzelfde niveau wordt vastgesteld als de premie die
verschuldigd zou zijn door een werknemer die zijn woonplaats in dezelfde lidstaat
heeft behouden.
Kosten
- 60.
- De kosten door de Nederlandse regering en de Commissie wegens indiening van
hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking
komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een
aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie
over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij uitspraak van
30 december 1994 gestelde vragen, verklaart voor recht:
1) Een werknemer kan zich op artikel 48 EEG-Verdrag en artikel 7 van
verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968
betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap
beroepen tegenover de lidstaat waarvan hij onderdaan is, wanneer hij in een
andere lidstaat heeft gewoond en arbeid in loondienst heeft verricht.
2) Artikel 48 van het Verdrag staat eraan in de weg, dat een lidstaat van een
werknemer die in de loop van een jaar zijn woonplaats naar een andere
lidstaat heeft verlegd om aldaar arbeid in loondienst te verrichten, een
hogere premie volksverzekeringen heft dan in vergelijkbare omstandigheden
verschuldigd zou zijn door een werknemer die gedurende het gehele jaar
zijn woonplaats in de betrokken lidstaat heeft behouden, zonder dat de
eerste werknemer evenwel recht heeft op extra sociale uitkeringen.
3) De heffing van hogere premie van een werknemer die zijn woonplaats naar
een andere lidstaat verlegt om aldaar arbeid in loondienst te verrichten, die
in beginsel in strijd is met artikel 48 van het Verdrag, kan niet worden
gerechtvaardigd doordat zij berust op een wettelijke regeling die de heffing
van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen beoogt te
vereenvoudigen en te coördineren, noch doordat aan andere
heffingsmethoden uitvoeringstechnische bezwaren verbonden zijn, noch
doordat in bepaalde situaties andere voordelen verband houdend met de
inkomstenbelasting tot compensatie of zelfs overcompensatie van het nadeel
betreffende de premieheffing kunnen leiden.
4) Voor de beoordeling of de last van de premie volksverzekeringen voor een
werknemer die zijn woonplaats naar een andere lidstaat heeft verlegd om
aldaar arbeid in loondienst te verrichten, zwaarder is dan voor een
werknemer die zijn woonplaats in dezelfde lidstaat heeft behouden, moet
rekening worden gehouden met alle inkomsten die volgens de nationale
wettelijke regeling voor de bepaling van het bedrag van de premie relevant
zijn, in voorkomend geval ook met inkomsten uit onroerend goed.
5) Ingeval de litigieuze nationale wettelijke regeling onverenigbaar mocht zijn
met artikel 48 van het Verdrag, heeft een werknemer die zijn woonplaats
naar een andere lidstaat verlegt om aldaar arbeid in loondienst te
verrichten, er recht op dat zijn premie volksverzekeringen op hetzelfde
niveau worden vastgesteld als de premie die verschuldigd zou zijn door een
werknemer die zijn woonplaats in dezelfde lidstaat heeft behouden.
KapteynHirsch
Jann
Mancini Moitinho de Almeida Gulmann Murray
Sevón Wathelet Schintgen Ioannou
|
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 26 januari 1999.
De griffier
De waarnemend president
R. Grass
P. J. G. Kapteyn