Language of document :

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 22 juni 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Satversmes tiesa - Letland) – Door B ingeleide procedure

(Zaak C-439/19)1

(Prejudiciële verwijzing – Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens – Verordening (EU) 2016/679 – Artikelen 5, 6 en 10 – Nationale wetgeving op grond waarvan het publiek toegang wordt verleend tot persoonsgegevens die betrekking hebben op strafpunten voor verkeersovertredingen – Rechtmatigheid – Begrip ,persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten’ – Openbaarmaking met het oog op de verhoging van de verkeersveiligheid – Recht van toegang van het publiek tot officiële documenten – Vrijheid van informatie – Verenigbaarheid met het grondrecht op eerbiediging van het privéleven en het grondrecht op bescherming van persoonsgegevens – Hergebruik van gegevens – Artikel 267 VWEU – Werking in de tijd van een prejudiciële beslissing – Mogelijkheid voor een constitutionele rechter van een lidstaat om de rechtsgevolgen te handhaven van een nationale wettelijke regeling die onverenigbaar is met het Unierecht – Beginsel van voorrang van het Unierecht en rechtszekerheidsbeginsel)

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Satversmes tiesa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: B

in tegenwoordigheid van: Latvijas Republikas Saeima

Dictum

Artikel 10 van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op de verwerking van persoonsgegevens die betrekking hebben op strafpunten die aan bestuurders van voertuigen zijn toegekend wegens verkeersovertredingen.

De bepalingen van verordening (EU) 2016/679, met name artikel 5, lid 1, artikel 6, lid 1, onder e), en artikel 10 ervan, moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling waarbij aan het overheidsorgaan dat de verantwoordelijkheid draagt voor het register waarin de strafpunten worden aangetekend die aan bestuurders van voertuigen zijn toegekend wegens verkeersovertredingen, de verplichting wordt opgelegd om de desbetreffende gegevens toegankelijk te maken voor het publiek, zonder dat de persoon die om toegang verzoekt hoeft aan te tonen dat hij een specifiek belang heeft bij het verkrijgen van die gegevens.

De bepalingen van verordening (EU) 2016/679, met name artikel 5, lid 1, artikel 6, lid 1, onder e), en artikel 10 ervan, moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan het overheidsorgaan dat de verantwoordelijkheid draagt voor het register waarin de strafpunten worden aangetekend die aan bestuurders van voertuigen zijn toegekend wegens verkeersovertredingen, de desbetreffende gegevens mag verstrekken aan marktdeelnemers met het oog op hergebruik.

Het beginsel van voorrang van het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de constitutionele rechter van een lidstaat bij wie beroep is ingesteld tegen een nationale wettelijke regeling die gelet op een prejudiciële beslissing van het Hof onverenigbaar is met het Unierecht, op grond van het rechtszekerheidsbeginsel beslist dat de rechtsgevolgen van die wettelijke regeling worden gehandhaafd tot de datum waarop het arrest wordt gewezen waarbij hij definitief uitspraak doet op dat beroep tot constitutionele toetsing.

____________

1 PB C 280 van 19.8.2019.