Language of document : ECLI:EU:C:2023:912

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

23 november 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Douane-unie – Verordening (EU) nr. 952/2013 – Artikel 42, lid 1 – Verplichting voor de lidstaten om effectieve, proportionele en afschrikkende sancties vast te stellen voor niet-naleving van de douanewetgeving – Onjuiste aangifte van het land van oorsprong van de ingevoerde goederen – Nationale regeling die voorziet in een geldboete die gelijk is aan 50 % van de gederfde douanerechten – Evenredigheidsbeginsel”

In zaak C‑653/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Fővárosi Törvényszék (rechter voor de agglomeratie Boedapest, Hongarije) bij beslissing van 10 oktober 2022, ingekomen bij het Hof op 18 oktober 2022, in de procedure

J. P. Mali Kerékpárgyártó és Forgalmazó Kft.

tegen

Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: C. Lycourgos (rapporteur), kamerpresident, O. Spineanu-Matei, J.‑C. Bonichot, S. Rodin en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: P. Pikamäe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en K. Szíjjártó als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Bottka en F. Moro als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 42, lid 1, van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen J. P. Mali Kerékpárgyártó és Forgalmazó Kft. (hierna: „J. P. Mali”) en de Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága (afdeling beroepen van de nationale belasting- en douanedienst Hongarije; hierna: „afdeling beroepen”), betreffende een geldboete die aan J. P. Mali is opgelegd wegens de onjuiste aangifte van het land van oorsprong van de ingevoerde goederen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De overwegingen 9 en 38 van verordening nr. 952/2013 luiden:

„(9)      De [Europese] Unie is gegrondvest op een douane-unie. Het is zowel voor de marktdeelnemers als voor de douaneautoriteiten in de Unie wenselijk dat de bestaande douanewetgeving in een wetboek wordt samengebracht. Uitgaande van het idee van een interne markt, dient dat wetboek de algemene regels en procedures te bevatten die de toepassing waarborgen van de tariefmaatregelen en de andere maatregelen van gemeenschappelijk beleid die op het niveau van de Unie zijn vastgesteld in het kader van het goederenverkeer tussen de Unie en landen of gebieden buiten het douanegebied van de Unie […].

[…]

(38)      Het is dienstig rekening te houden met de goede trouw van de betrokkene wanneer door niet-naleving van de douanewetgeving een douaneschuld is ontstaan, en de gevolgen van onzorgvuldigheid van de schuldenaar zoveel mogelijk te beperken.”

4        Artikel 15 van die verordening, met als opschrift „Verstrekking van inlichtingen aan de douaneautoriteiten”, bepaalt:

„1.      Eenieder die direct of indirect bij het vervullen van douaneformaliteiten of douanecontroles is betrokken, dient de douaneautoriteiten op hun verzoek en binnen de eventueel vastgestelde termijnen in de passende vorm alle nodige bescheiden en inlichtingen te verstrekken en deze autoriteiten alle nodige bijstand te verlenen voor het vervullen van deze formaliteiten of controles.

2.      Eenieder die een douaneaangifte […] indient, aanvaardt de aansprakelijkheid voor al het volgende:

a)      de juistheid en volledigheid van de in de aangifte […] verstrekte inlichtingen;

b)      de echtheid, juistheid en geldigheid van de stukken ter staving van de aangifte;

[…]

Indien de aangifte […] [wordt] verstrekt door een douanevertegenwoordiger van de betrokken persoon, […] gelden de in de eerste alinea van dit lid vastgestelde verplichtingen ook voor die douanevertegenwoordiger.”

5        Artikel 42, met als opschrift „Opleggen van sancties”, bepaalt in lid 1:

„Iedere lidstaat stelt sancties vast voor het niet naleven van de douanewetgeving. Dergelijke sancties moeten effectief, proportioneel en afschrikkend zijn.”

6        Artikel 79 van dezelfde verordening, met als opschrift „Ontstaan van douaneschuld door niet-naleving”, luidt:

„1. Ten aanzien van aan invoerrechten onderworpen goederen ontstaat een douaneschuld bij invoer door niet-naleving van:

a)      een van de bij de douanewetgeving vastgestelde verplichtingen betreffende het binnenbrengen van niet-Uniegoederen in het douanegebied van de Unie; […]

[…]

3.      In de in lid 1, onder a) en b), bedoelde gevallen is de schuldenaar:

a)      eenieder die de betrokken verplichtingen diende na te komen;

[…]”

7        Artikel 124 van verordening nr. 952/2013, met als opschrift „Tenietgaan”, bepaalt:

„1. Onverminderd de geldende bepalingen inzake de niet-invordering van het met een douaneschuld overeenkomende bedrag aan invoer- of uitvoerrechten in geval van een gerechtelijk geconstateerde insolventie van de schuldenaar, gaat een douaneschuld bij invoer of uitvoer teniet op een van de volgende wijzen:

[…]

b)      het bedrag aan invoer- of uitvoerrechten wordt betaald;

[…]

h)      de douaneschuld is ontstaan overeenkomstig artikel 79 of 82 en aan de volgende voorwaarden is voldaan:

i)      het verzuim dat tot het ontstaan van de douaneschuld heeft geleid, had geen werkelijke gevolgen voor het juiste functioneren van de betrokken douaneregeling en hield geen poging tot bedrog in;

ii)      alle formaliteiten die nodig zijn om de situatie van de goederen te regulariseren, worden naderhand vervuld;

[…]

k)      indien, behoudens lid 6, de douaneschuld is ontstaan overeenkomstig artikel 79 en ten genoegen van de douaneautoriteiten is aangetoond dat de goederen niet zijn gebruikt of verbruikt en het douanegebied van de Unie hebben verlaten.

[…]

6.      In het in lid 1, onder k), bedoelde geval gaat de douaneschuld niet teniet ten aanzien van de persoon die heeft getracht bedrog te plegen.

[…]”

 Hongaars recht

8        § 2, punt 6, van de az uniós vámjog végrehajtásáról szóló 2017. évi CLII. Törvény (Vámtörvény) (wet CLII van 2017 inzake de uitvoering van de douanewetgeving van de Unie), in de versie die gold ten tijde van de vaststelling van het administratieve besluit dat in het hoofdgeding aan de orde is (hierna: „douanewet”), definieerde het begrip „derving van douanerechten” als volgt:

„het verschil tussen enerzijds het bedrag van de ontstane rechten en andere heffingen en anderzijds het – lagere – bedrag van de aangegeven rechten en andere heffingen, alsmede het bedrag van de ontstane maar niet aangegeven rechten en andere heffingen, tenzij dit te wijten is aan een schending van de wet of een onjuiste beoordeling van de beschikbare gegevens door de douaneautoriteiten, met uitzondering van de gevallen van toelating zonder verificatie; […]”.

9        Deze definitie is met ingang van 28 juli 2022 als volgt gewijzigd:

„het verschil tussen enerzijds het bedrag van de ontstane rechten en andere heffingen en anderzijds het – lagere – bedrag van de aangegeven rechten en andere heffingen, alsmede het bedrag van de ontstane maar niet aangegeven rechten en andere heffingen, tenzij dit te wijten is aan een schending van de wet of een onjuiste beoordeling van de beschikbare gegevens door de douaneautoriteiten, met uitzondering van gevallen van toelating zonder verificatie, met dien verstande dat […] noch een douaneschuld die is tenietgegaan op grond van artikel 124, lid 1, onder h), of onder k), van [verordening nr. 952/2013], noch een douaneschuld van minder dan 10 EUR die is ontstaan als gevolg van een inbreuk in verband met het douanetoezicht of een administratieve douanekwestie, een derving van douanerechten vormt”.

10      § 84 van de douanewet bepaalt het volgende:

„(1)      […]

a)      De bevoegde douaneautoriteit legt een bestuurlijke douaneboete op voor inbreuken in verband met de indiening van aangiften van goederen, de juistheid van de in aangifte vermelde gegevens, […]

[…]

(2)      De in lid 1, onder a), bedoelde inbreuk wordt met name geacht te zijn begaan

a)      indien de aangever bij de indiening van de douaneaangifte […] niet

aa)      heeft toegezien op de juistheid en volledigheid van de in de aangifte […] verstrekte gegevens,

[…]

[…]

(8)      Indien de in lid 1 bedoelde inbreuken, of een daarmee verband houdende niet-nakoming, leiden tot een derving van douanerechten, moet – onder voorbehoud van het bepaalde in de leden 12 en 13, § 85, leden 1, 3 en 4, en § 86 – een douaneboete worden vastgesteld die gelijk is aan 50 % van de gederfde douanerechten.

[…]

(10)      Indien de in lid 1 bedoelde inbreuken, of een daarmee verband houdende niet-nakoming, niet leiden tot een derving van douanerechten, moet – onder voorbehoud van het bepaalde in de leden 12 en 13, § 85, leden 1, 3 en 4, en § 86 – een bestuurlijke douaneboete worden vastgesteld die gelijk is aan

a)      in het geval van een inbreuk als bedoeld in lid 1, onder a), 100 000 [Hongaarse forint (HUF) (ongeveer 270 EUR)] voor een natuurlijke persoon en 500 000 HUF [(ongeveer 1 350 EUR)] voor een andere persoon,

[…]”

11      § 85 van deze wet luidt:

„(1)      Indien de douaneautoriteit vaststelt:

a)      dat de inbreuk of het daarmee samenhangende verzuim niet is gepleegd door vervalsing of vernietiging van bewijsstukken, boeken of registers,

b)      dat er geen derving van douanerechten is ontstaan ten gevolge van de inbreuk of het verzuim, of dat de daaruit voortvloeiende douaneschuld niet hoger is dan 30 000 HUF [(ongeveer 80 EUR)] in het geval van een natuurlijke persoon of 150 000 HUF [(ongeveer 400 EUR)] in het geval van een rechtspersoon, en

c)      dat de betrokkene voor het eerst een in § 84, lid 1, genoemde niet-nakoming of verzuim heeft gepleegd in de loop van het jaar voorafgaand aan de vaststelling van de niet-nakoming of het verzuim,

legt de douaneautoriteit geen boete op en geeft zij de betrokkene een waarschuwing.

[…]

(3)      Met uitzondering van het bepaalde in lid 4 kan voor de indiening van een aangifte van goederen geen bestuurlijke douaneboete worden opgelegd die verband houdt met de juistheid van de gegevens van de aangifte van goederen, indien de aangever verzoekt om een wijziging van de aangifte van goederen […].

(4)      Indien […] de aangever, nadat de douaneautoriteit met haar controle achteraf is begonnen doch vóórdat het verslag met de conclusies van de controle achteraf is verstrekt, op basis van de informatie over de rechten en andere heffingen die met betrekking tot de omvang van de controle is verschaft, om wijziging van de douaneaangifte voor goederen verzoekt, wordt 50 % van het bedrag van de geldboete die overeenkomstig § 84, leden 8, 10 en 13, kan worden vastgesteld, opgelegd in de vorm van een bestuurlijke douaneboete, met uitzondering van het bepaalde in lid 1 en § 86.”

12      § 86 van die wet bepaalt:

„Indien de schending of het verzuim wordt gepleegd door vervalsing of vernietiging van documenten, boeken en registers en er bijgevolg een verplichting tot betaling van rechten en andere heffingen ontstaat, bedraagt de bestuurlijke douaneboete 200 % van de te betalen rechten en andere opgekomen kosten. […]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

13      De vennootschap naar Hongaars recht J. P. Mali heeft in 2017 en in 2018 fietsen en fietsonderdelen ingevoerd die zij had gekocht van in Taiwan gevestigde ondernemingen. Haar douanevertegenwoordiger ZeMeX Kereskedelmi és Szállítmányozó Kft. heeft, voor het in het vrije verkeer brengen van deze goederen, douaneaangiften ingediend en daarbij verklaard dat deze goederen van oorsprong uit Taiwan waren.

14      De Nemzeti Adó- és Vámhivatal Baranya Megyei Adó- és Vámigazgatósága (provinciale belasting- en douanedienst Barnya, onderdeel van de nationale belasting- en douanedienst, Hongarije; hierna: „lagere douaneautoriteit”) heeft vastgesteld dat de ingevoerde fietsen en fietsonderdelen in werkelijkheid uit China afkomstig waren, zodat over de invoer ervan een antidumpingrecht had moeten worden geheven. Bij besluiten van 10 december 2020, die op 29 december 2020 definitief zijn geworden, heeft deze autoriteit van J. P. Mali uit hoofde van haar douaneschuld betaling gevorderd van een bedrag van 26 077 000 HUF (ongeveer 70 000 EUR), dat de douanevertegenwoordiger van deze vennootschap heeft betaald.

15      Op basis van gegevens die bij een controle achteraf bij J. P. Mali werden verzameld, was de lagere douaneautoriteit van mening dat deze vennootschap, als contractpartij bij de transactie, moest beschikken over informatie over de omstandigheden waaronder de betrokken goederen waren verworven. Haar controleverslag was onder meer gebaseerd op een verslag van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) waaruit bleek dat de in Taiwan gevestigde onderneming die deze goederen uitvoerde betrokken was bij valse verklaringen over de oorsprong van de Chinese fietsonderdelen.

16      Daar de lagere douaneautoriteit van mening was dat J. P. Mali zich aan de inbreuk bedoeld in § 84, lid 1, onder a), en lid 2, onder a), aa), van de douanewet schuldig had gemaakt, heeft zij haar overeenkomstig § 84, lid 8, van deze wet een bestuurlijke douaneboete van 13 039 000 HUF (ongeveer 35 000 EUR) opgelegd.

17      J. P. Mali heeft tegen het besluit van deze douaneautoriteit bezwaar gemaakt bij de afdeling beroepen. Die wees dit bezwaar bij besluit van 22 april 2021 af op grond dat het aan J. P. Mali stond om de oorsprong van de goederen correct aan te geven en dat zij als distributeur van fietsen de op haar activiteit toepasselijke bepalingen, waaronder die inzake antidumpingrechten, moest kennen en haar contractpartners, met inbegrip van de exporteurs in derde landen, met de nodige voorzichtigheid moest kiezen. De onjuistheid van de douaneaangiften maakt deel uit van het handelsrisico dat normaliter behoort tot de verantwoordelijkheid van de persoon die de douanerechten moet betalen.

18      Bovendien was de afdeling beroepen in dit besluit van mening dat de aan J. P. Mali opgelegde geldboete was gebaseerd op een juiste toepassing van de douanewet en niet in strijd was met het Unierecht.

19      In dit verband heeft zij vastgesteld dat wegens de onjuiste vermelding van het land van oorsprong de douanewaarde van de betrokken goederen aanzienlijk lager was dan het werkelijke bedrag van deze goederen, hetgeen heeft geleid tot gederfde douanerechten. Zij was van oordeel dat de derving van douanerechten op grond van § 2, punt 6, en § 84, lid 8, van de douanewet aanleiding gaf tot de oplegging van een geldboete van 50 %, berekend op basis van het totale bedrag van de door de douaneautoriteiten vastgestelde verplichting, zonder dat hoefde te worden onderzocht of de inbreuk op de douanewetgeving aan J. P. Mali kon worden toegerekend. Er is geen reden om van deze geldboete af te zien, aangezien niet is voldaan aan de in de douanewet daarvoor gestelde voorwaarden, noch om het bedrag ervan te verlagen, omdat de situatie van J. P. Mali niet tussen het begin van de controle achteraf en de kennisgeving van het proces-verbaal van die controle is geregulariseerd.

20      J. P. Mali heeft bij de Fővárosi Törvényszék (rechter voor de agglomeratie van Boedapest, Hongarije) beroep ingesteld tegen het besluit van de afdeling beroepen. Zij voert aan dat de geldboete, die forfaitair 50 % van het douanedeficit bedraagt, niet evenredig is aan de ernst van de inbreuk.

21      J.P. Mali merkt op dat de importeurs slechts over beperkte informatie over de productie en de oorsprong van de goederen beschikken en dat zij in dit verband afhankelijk zijn van de door de exporteurs verstrekte gegevens. Zij wijst erop dat in casu een onafhankelijke overheidsinstantie, de Taiwanese kamer van koophandel, certificaten aan haar had verstrekt waarin de opgaven van de exporteurs met betrekking tot de oorsprong van de goederen werden bevestigd. Zij is van mening dat de Hongaarse wetgeving in strijd is met het Unierecht, en met name met de sanctiebepalingen van verordening nr. 952/2013, doordat die wetgeving het niet toelaat dat er met dergelijke omstandigheden rekening wordt gehouden en aan de invoerder bij inbreuk op de douanewetgeving een zware geldboete oplegt, ook al kan deze inbreuk hem niet worden toegerekend.

22      Volgens de afdeling beroepen, verweerster in het hoofdgeding, is dit betoog van J. P. Mali ongegrond. De douanewet maakt een relevant onderscheid op basis van de aard van de inbreuken op deze wet en de gevolgen daarvan. Deze wet voorziet immers in verschillende sancties naargelang de inbreuk al dan niet tot een derving van douanerechten heeft geleid. Bovendien wordt de sanctie krachtens de §§ 85 en 86 van deze wet zelfs in geval van een inbreuk die heeft geleid tot een derving van douanerechten aangepast op basis van bepaalde wegingsfactoren.

23      De Fővárosi Törvényszék is van oordeel dat er twijfel bestaat over de verenigbaarheid van de sanctie bedoeld in § 84, lid 8, van de douanewet met het proportionaliteitsvereiste van artikel 42, lid 1, van verordening nr. 952/2013.

24      Deze rechter is van oordeel dat deze bepaling van de douanewet niet de mogelijkheid biedt om na te gaan of er sprake is van een gedraging die toerekenbaar is aan de betrokken marktdeelnemer, zodat niet kan worden onderzocht of deze marktdeelnemer alle passende maatregelen heeft genomen die van hem konden worden verwacht om de inbreuk die tot gederfde douanerechten heeft geleid te voorkomen.

25      Hij wijst er evenwel op dat de Hongaarse wetgever met ingang van 28 juli 2022 het begrip „derving van douanerechten” in § 2, punt 6, van de douanewet heeft gewijzigd door daaraan toe te voegen dat „noch een douaneschuld die is tenietgegaan krachtens artikel 124, lid 1, onder h), of onder k), van [verordening nr. 952/2013], noch een douaneschuld van minder dan 10 EUR die is ontstaan als gevolg van een inbreuk in verband met het douanetoezicht of een administratieve douanekwestie, een derving van douanerechten is”. Met deze wijziging, die onmiddellijk van toepassing is op lopende zaken die in deze scenario’s vallen, heeft de wetgever erkend dat gedragingen die leiden tot schending van de verplichting om de goederen bij de douane aan te brengen of tot onttrekking ervan aan het douanetoezicht, voor de vaststelling van de hoogte van de geldboete niet op dezelfde wijze kunnen worden beoordeeld als een minder belangrijke niet-nakoming van de douaneverplichtingen.

26      Volgens de verwijzende rechter moet worden nagegaan of de sanctie van § 84, lid 8, van de douanewet evenredig is, gelet op het feit dat de exporteurs en de Taiwanese kamer van koophandel in casu hadden aangegeven dat de betrokken goederen afkomstig waren uit Taiwan, en dat de werkelijke oorsprong van de goederen pas aan het licht is gekomen door een na de douaneaangifte ontvangen OLAF-verslag.

27      In deze omstandigheden heeft de Fővárosi Törvényszék de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet verordening (EU) [nr. 952/2013] aldus worden uitgelegd dat aan het in artikel 42, lid 1, van [deze verordening] vastgelegde proportionaliteitsvereiste is voldaan door § 84, lid 8, van de [douanewet], op grond waarvan de douaneautoriteiten met betrekking tot de bestuurlijke douaneboete – die verplicht moet worden opgelegd wanneer er een derving van douanerechten is ontstaan als gevolg van een overtreding die verband houdt met de juistheid van de gegevens in de douaneaangifte – het geheel van de omstandigheden van het geval en de gedragingen die toe te rekenen zijn aan de marktdeelnemer die de douaneaangifte heeft ingediend, niet mogen beoordelen, maar verplicht zijn om een bestuurlijke douaneboete op te leggen die gelijk is aan 50 % van de vastgestelde derving van douanerechten, ongeacht de ernst van de gepleegde inbreuk en het onderzoek en de vaststelling van de aan die marktdeelnemer toe te rekenen aansprakelijkheid?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

28      Meteen moet worden opgemerkt dat artikel 15 van verordening nr. 952/2013 iedereen die direct of indirect betrokken is bij het vervullen van de douaneformaliteiten verplicht om juiste en volledige inlichtingen te verstrekken in de douaneaangifte.

29      De niet-nakoming van deze verplichting vormt een „niet naleven van de douanewetgeving” in de zin van artikel 42, lid 1, van deze verordening. Dit begrip betreft immers niet alleen frauduleuze activiteiten, maar omvat elke niet-nakoming van de Unierechtelijke douanewetgeving, ongeacht of deze opzettelijk of uit nalatigheid is begaan dan wel of er al dan niet sprake is van enig onrechtmatig gedrag van de betrokken marktdeelnemer (zie in die zin arresten van 4 maart 2020, Schenker, C‑655/18, EU:C:2020:157, punten 30‑32 en 45, en 8 juni 2023, Zes Zollner Electronic, C‑640/21, EU:C:2023:457, punt 59).

30      Wat de gevolgen van een dergelijke niet-naleving betreft, staat het aan elke lidstaat om overeenkomstig artikel 42, lid 1, van deze verordening te voorzien in doeltreffende, proportionele en afschrikkende sancties, met name in geval van het verstrekken van onjuiste inlichtingen in een douaneaangifte, met inbegrip van gevallen – waartoe volgens de verwijzende rechter het hoofdgeding behoort – die worden gekenmerkt door de goede trouw van de importeur, die heeft vertrouwd op officiële verklaringen die zijn afgegeven in een land of gebied buiten het douanegebied van de Unie.

31      Een sanctie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die bestaat in een bestuurlijke geldboete gelijk aan 50 % van de douanerechten die zijn gederfd ten gevolge van de verstrekking van onjuiste inlichtingen, kan worden beschouwd als doeltreffend en afschrikkend in de zin van artikel 42, lid 1, van verordening nr. 952/2013. Een dergelijke sanctie kan de marktdeelnemers van de Unie immers aanmoedigen om alle nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat zij over correcte informatie over de door hen ingevoerde goederen beschikken en dat de gegevens die zij in de douaneaangiften verstrekken juist en volledig zijn. Zij draagt aldus bij tot de verwezenlijking van de in overweging 9 van deze verordening genoemde doelstelling om de toepassing te waarborgen van de tariefmaatregelen en andere maatregelen van gemeenschappelijk beleid inzake het goederenverkeer tussen de Unie en de landen of gebieden buiten het douanegebied van de Unie.

32      Wat de evenredigheid van de betrokken sanctie betreft, zij eraan herinnerd dat bij het ontbreken van harmonisatie van de Uniewetgeving op het gebied van de toepasselijke sancties in geval van niet-naleving van de voorwaarden van een door die wetgeving ingestelde regeling, de lidstaten bevoegd zijn de sancties te kiezen die zij passend achten. Zij moeten hun bevoegdheid echter uitoefenen met eerbiediging van het Unierecht en de algemene beginselen daarvan, en derhalve met eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel. Volgens dit beginsel mogen de bestuurlijke of repressieve maatregelen niet verder gaan dan noodzakelijk is ter verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met deze wettelijke regeling worden nagestreefd en mogen zij niet onevenredig zijn aan deze doelstellingen (arrest van 8 juni 2023, Zes Zollner Electronic, C‑640/21, EU:C:2023:457, punten 60 en 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Dit beginsel bindt de lidstaten niet alleen voor de vaststelling van de constitutieve bestanddelen van een inbreuk en van de regels inzake de hoogte van de geldboeten, maar eveneens voor de beoordeling van de factoren die in overweging kunnen worden genomen bij de bepaling van de geldboete (arrest van 22 maart 2017, Euro-Team en Spiral-Gép, C‑497/15 en C‑498/15, EU:C:2017:229, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak)

34      In casu blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens dat de Hongaarse wetgever een sanctieregeling voor inbreuken op de douanewetgeving heeft ingevoerd die voorziet in een bestuurlijke geldboete waarvan het bedrag rechtstreeks evenredig is aan het bedrag van de gederfde douanerechten ten gevolge van de inbreuk.

35      Aangezien de bestuurlijke geldboete waarin deze regeling voorziet in beginsel gelijk is aan 50 % van de gederfde douanerechten, is het bedrag van de geldboete immers hoger naarmate deze derving van douanerechten, die bijvoorbeeld het gevolg is van de onjuiste vermelding van het land of gebied van oorsprong van de goederen, groter is. Daarentegen is het bedrag van de geldboete lager naarmate die derving van douanerechten kleiner is. Daarnaast kan dit tot een vrijstelling leiden wanneer de derving verwaarloosbaar is.

36      Dit percentage van 50 % lijkt overigens niet buitensporig gelet op het belang van het in punt 31 van dit arrest in herinnering gebrachte doel van de douanewetgeving van de Unie.

37      Een regeling zoals in casu aan de orde maakt het bovendien mogelijk om in aanzienlijke mate rekening te houden met de gedragingen van de betrokken marktdeelnemer, met name door het percentage van de geldboete te verhogen tot 200 % van de te betalen rechten en andere heffingen in geval van frauduleuze activiteiten en door het percentage van de geldboete te verlagen tot 25 % van de gederfde douanerechten indien deze marktdeelnemer te goeder trouw is en tussen het begin van de controle achteraf en de afgifte van het verslag met de conclusies van die controle verzoekt om wijziging van de douaneaangifte en daarbij de juiste inlichtingen verstrekt.

38      Op het gebied van de douanerechten kunnen dergelijke regels de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel waarborgen. In het bijzonder maken zij, overeenkomstig overweging 38 van verordening nr. 952/2013, voldoende onderscheid tussen gevallen waarin de betrokken marktdeelnemer te goeder trouw is en gevallen waarin hij dit niet is.

39      Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 42, lid 1, van verordening nr. 952/2013 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die, in geval van een derving van douanerechten ten gevolge van het verstrekken van onjuiste inlichtingen in een douaneaangifte betreffende in de Unie ingevoerde goederen, voorziet in een bestuurlijke geldboete die gelijk is aan 50 % van de gederfde douanerechten en die wordt opgelegd ondanks de goede trouw van de betrokken marktdeelnemer en de door hem genomen voorzorgsmaatregelen, aangezien dit percentage van 50 % duidelijk lager is dan het percentage dat geldt in geval van kwade trouw van deze marktdeelnemer, en het bovendien aanzienlijk is verlaagd voor bepaalde in die regeling genoemde situaties, waaronder die waarin de marktdeelnemer te goeder trouw zijn douaneaangifte vóór het einde van de controle achteraf corrigeert.

 Kosten

40      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 42, lid 1, van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich niet verzet tegen een nationale regeling die, in geval van een derving van douanerechten ten gevolge van het verstrekken van onjuiste inlichtingen in een douaneaangifte betreffende in de Europese Unie ingevoerde goederen, voorziet in een bestuurlijke geldboete die gelijk is aan 50 % van de gederfde douanerechten en die wordt opgelegd ondanks de goede trouw van de betrokken marktdeelnemer en de door hem genomen voorzorgsmaatregelen, aangezien dit percentage van 50 % duidelijk lager is dan het percentage dat geldt in geval van kwade trouw van deze marktdeelnemer, en het bovendien aanzienlijk is verlaagd voor bepaalde in die regeling genoemde situaties, waaronder die waarin de marktdeelnemer te goeder trouw zijn douaneaangifte vóór het einde van de controle achteraf corrigeert.

ondertekeningen


*      Procestaal: Hongaars.