Language of document : ECLI:EU:T:2019:823

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid)

28 november 2019 (*)

„Economische en monetaire unie – Bankenunie – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) – Besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) inzake de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 – Beroep tot nietigverklaring – Rechtstreeks en individueel geraakt – Ontvankelijkheid – Wezenlijke vormvoorschriften – Authenticatie van het besluit – Procedure tot vaststelling van het besluit – Motiveringsplicht – Beperking van de gevolgen van het arrest in de tijd”

In de gevoegde zaken T‑377/16, T‑645/16 en T‑809/16,

Hypo Vorarlberg Bank AG, voorheen Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank AG, gevestigd te Bregenz (Oostenrijk), vertegenwoordigd door G. Eisenberger en A. Brenneis, advocaten,

verzoekster,

ondersteund door

Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde,

interveniënte in zaak T‑645/16,

tegen

Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR), vertegenwoordigd door B. Meyring, S. Schelo, T. Klupsch en S. Ianc, advocaten,

verweerder,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van, ten eerste, het besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 15 april 2016 betreffende de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor 2016 (SRB/ES/SRF/2016/06) en, ten tweede, het besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 20 mei 2016 betreffende de aanpassing van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor 2016, tot aanvulling van het besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 15 april 2016 betreffende de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor 2016 (SRB/ES/SRF/2016/13), voor zover zij verzoekster betreffen,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: A. M. Collins, president, M. Kancheva, R. Barents, J. Passer (rapporteur) en G. De Baere, rechters,

griffier: N. Schall, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting van 13 februari 2019,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        De onderhavige zaken hebben betrekking op de tweede pijler van de bankenunie, te weten het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme (GAM), dat is ingevoerd bij verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1). De invoering van het GAM heeft tot doel de integratie van het afwikkelingskader te verbeteren in de lidstaten van de eurozone en in de lidstaten buiten de eurozone die gekozen hebben voor deelneming aan het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (GTM) (hierna: „deelnemende lidstaten”).

2        Deze zaken betreffen meer in het bijzonder het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF), dat is ingevoerd bij artikel 67, lid 1, van verordening nr. 806/2014. Het GAF wordt gefinancierd uit door de instellingen te betalen bijdragen, die overeenkomstig artikel 67, lid 4, van die verordening op nationaal niveau worden geïnd, met name in de vorm van vooraf te betalen bijdragen. Volgens artikel 3, lid 1, punt 13, van die verordening verwijst het begrip „instelling” naar een kredietinstelling of een beleggingsonderneming die op grond van artikel 2, onder c), van diezelfde verordening onder toezicht op geconsolideerde basis valt. De bijdragen worden op het niveau van de Europese Unie overgedragen overeenkomstig de intergouvernementele overeenkomst betreffende de overdracht en mutualisatie van de bijdragen aan het GAF, ondertekend te Brussel op 21 mei 2014 (hierna: „IGO”).

3        Artikel 70 van verordening nr. 806/2014, met als opschrift „Vooraf te betalen bijdragen”, bepaalt het volgende:

„1.      De individuele bijdrage van elke instelling wordt ten minste jaarlijks geïnd en wordt berekend volgens de verhouding tussen het bedrag van haar passiva (exclusief eigen vermogen), verminderd met gedekte deposito’s, en het totaalbedrag van de passiva (exclusief eigen vermogen), verminderd met gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op de grondgebieden van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend.

2.      Elk jaar berekent de afwikkelingsraad, na raadpleging van de ECB of de nationale bevoegde autoriteit en in nauwe samenwerking met de nationale afwikkelingsautoriteiten, de individuele bijdragen om ervoor te zorgen dat de bijdragen die alle instellingen waaraan op de grondgebieden van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend, verschuldigd zijn, niet meer bedragen dan 12,5 % van het streefbedrag.

Elk jaar wordt de berekening van de bijdragen van individuele instellingen gebaseerd op:

a)      een vaste bijdrage op basis van de verhouding tussen het bedrag van de passiva van de instelling (exclusief eigen vermogen en gedekte deposito’s) en het totaalbedrag van de passiva (exclusief eigen vermogen en gedekte deposito’s) van alle instellingen waaraan op de grondgebieden van de deelnemende lidstaten vergunning is verleend; en

b)      een voor risico’s aangepaste bijdrage op basis van de criteria in artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59/EU, rekening houdend met het evenredigheidsbeginsel, zonder verstoringen tussen de structuren van de banksector in de lidstaten te creëren.

De verhouding tussen de vaste bijdrage en de voor risico’s aangepaste bijdragen houdt rekening met een evenwichtige verdeling van de bijdragen tussen de verschillende soorten banken.

In ieder geval bedraagt het totale bedrag van de overeenkomstig de punten a) en b) berekende bijdragen van alle instellingen waaraan op de grondgebieden van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend, op jaarbasis niet meer dan 12,5 % van het streefbedrag.

[…]

6.      De overeenkomstig artikel 103, lid 7, van richtlijn 2014/59/EU door de Commissie vastgestelde gedelegeerde handelingen waarin het begrip ‚aanpassen van de bijdragen aan het risicoprofiel van de instellingen’ nader wordt omschreven, worden toegepast.

7.      Op voorstel van de Commissie stelt de Raad, in het kader van de in lid 6 bedoelde gedelegeerde handelingen, uitvoeringshandelingen vast waarin de voorwaarden voor de uitvoering van de leden 1, 2 en 3 worden bepaald, met name wat betreft:

a)      de toepassing van de methode voor de berekening van individuele bijdragen;

b)      de praktische modaliteiten voor het verbinden van instellingen aan in de gedelegeerde handelingen omschreven risicofactoren.”

4        Verordening nr. 806/2014 is voor wat betreft de genoemde vooraf te betalen bijdragen aangevuld bij uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 van de Raad van 19 december 2014 tot vaststelling van eenvormige voorwaarden voor de toepassing van verordening nr. 806/2014 wat vooraf te betalen bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds betreft (PB 2015, L 15, blz. 1).

5        Voorts verwijzen verordening nr. 806/2014 en uitvoeringsverordening 2015/81 naar bepaalde bepalingen van twee andere handelingen:

–        ten eerste richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190);

–        en ten tweede gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59 [voor] wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).

6        De Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) is opgericht als agentschap van de Unie (artikel 42 van verordening nr. 806/2014). De GAR bestaat onder meer uit een plenaire vergadering en een bestuursvergadering (artikel 43, lid 5, van verordening nr. 806/2014). De bestuursvergadering van de GAR neemt alle besluiten om verordening nr. 806/2014 uit te voeren, tenzij in deze verordening anders wordt bepaald [artikel 54, lid 1, onder b), van verordening nr. 806/2014].

7        Bij besluit van 29 april 2015 (SRB/PS/2015/8) heeft de plenaire vergadering van de GAR de procedureregels voor de bestuursvergadering van de GAR (hierna: „PRBV”) vastgesteld.

8        Artikel 9, leden 1 tot en met 3, PRBV luidt als volgt:

„1.      Besluiten kunnen ook via een schriftelijke procedure worden genomen, tenzij ten minste twee van de in artikel 3, lid 1, bedoelde leden van de bestuursvergadering die aan de schriftelijke procedure deelnemen hiertegen binnen 48 uur na de inleiding ervan bezwaar maken. In dat geval zal het onderwerp op de agenda van de volgende bestuursvergadering worden gezet.

2.      Voor de schriftelijke procedure zijn, met het oog op de controle door ieder lid van de bestuursvergadering, normaal gesproken ten minste vijf werkdagen vereist. Indien een dringende maatregel is vereist, kan de voorzitter een kortere termijn bepalen voor het nemen van een besluit bij consensus. Voor verkorting van de termijn moet een reden worden gegeven.

3.      Indien geen consensus kan worden bereikt via de schriftelijke procedure, kan de voorzitter overeenkomstig artikel 8 een normale stemprocedure in gang zetten.”

 Voorgeschiedenis van het geding

9        Verzoekster, Hypo Vorarlberg Bank AG, voorheen Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank AG, is een kredietinstelling die is gevestigd in een deelnemende lidstaat.

10      Bij besluit van 15 april 2016 betreffende de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen voor 2016 (SRB/ES/SRF/2016/06) (hierna: „eerste bestreden besluit”) heeft de bestuursvergadering van de GAR overeenkomstig artikel 54, lid 1, onder b), en artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014 voor iedere instelling, waaronder verzoekster, het bedrag van de vooraf te betalen bijdrage voor 2016 vastgesteld. De bijlage bij dat besluit bevat in de vorm van een tabel de bedragen van de door alle instellingen vooraf te betalen bijdragen voor 2016, alsook een aantal andere rubrieken, waaronder „Method (EA)” [(eurozone)methode] en „Risk adjustment factor in the EA environment” (risicoaanpassingsfactor binnen de eurozone).

11      Op dezelfde dag heeft de GAR de nationale afwikkelingsautoriteiten (hierna: „NAA’s”) een kopie verstrekt van het bestand met de gegevens van de op hun respectieve grondgebieden gevestigde instellingen die onder hun bevoegdheid vallen.

12      Bij bijdragekennisgeving van 26 april 2016 heeft de Finanzmarktaufsichtsbehörde (toezichthouder op de financiële markten, Oostenrijk) in haar hoedanigheid van Oostenrijkse nationale afwikkelingsautoriteit in de zin van artikel 3, lid 1, punt 3, van verordening nr. 806/2014 (hierna: „Oostenrijkse NAA”) verzoekster gelast om een bepaald bedrag uit hoofde van de vooraf te betalen bijdragen vóór 20 mei 2016 op een van haar bankrekeningen te zetten.

13      Op 11 mei 2016 heeft verzoekster de Oostenrijkse NAA verzocht om haar alle berekeningen, besluiten en andere haar betreffende documenten van de GAR te verstrekken.

14      Op 19 mei 2016 heeft verzoekster haar vooraf te betalen bijdrage voor 2016 overgemaakt op de bankrekening van de Oostenrijkse NAA.

15      Bij besluit van 20 mei 2016 betreffende de aanpassing van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen voor 2016, tot aanvulling van het eerste bestreden besluit (SRB/ES/SRF/2016/13) (hierna: „tweede bestreden besluit”), heeft de GAR de bijdrage van verzoekster verlaagd.

16      In de bijlage bij dat besluit zijn voor elke instelling behalve de oorspronkelijke bedragen van de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 tevens de bedragen van de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 „after IPS impact” [na toepassing van de indicator betreffende deelname aan een institutioneel protectiestelsel (hierna: „IPS”)] vermeld, alsook het verschil tussen die bedragen en, met name, de methode (eurozone) en de risicoaanpassingsfactor binnen de eurozone.

17      Op 22 mei 2016 heeft de GAR de NAA’s een kopie verstrekt van het bestand met de gegevens van de op hun respectieve grondgebieden gevestigde instellingen die onder hun bevoegdheid vallen. Daarnaast is als bijlage bij een door de vicevoorzitter van de GAR ondertekende brief over de aanpassing van de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 het tweede bestreden besluit aan alle NAA’s toegezonden, alsook, ter waarborging van een consistente communicatie met alle instellingen, een voorbeeldbrief over de aanpassing van de vooraf te betalen bijdragen voor 2016, waarbij aan de NAA’s de keuze is gelaten om die brief al dan niet te versturen.

18      Op 23 mei 2016 heeft de Oostenrijkse NAA verzoekster, tezamen met een brief van de GAR van 23 mei 2016, een tweede bijdragekennisgeving genaamd „Information zum Beitrag zum Abwicklungsfonds 2016” (informatie over de bijdrage aan het GAF voor 2016) toegezonden, waarbij zij verzoekster in kennis heeft gesteld van de aanpassing van haar vooraf te betalen bijdragen voor 2016. Volgens die kennisgeving was de bijdrage voor 2016 onjuist berekend en had verzoekster een te hoge bijdrage betaald. Voorts was vermeld dat dat bedrag pas in 2017 zou worden terugbetaald. Het tweede bestreden besluit was niet bij die kennisgeving gevoegd.

19      In dat verband is bij de oorspronkelijke berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 (zoals goedgekeurd bij het eerste bestreden besluit van de GAR) voor wat betreft de aanpassing van het risicoprofiel als neergelegd in artikel 6 van gedelegeerde verordening 2015/63 een fout gemaakt in de berekening van een indicator betreffende deelname aan een IPS als bedoeld in artikel 5, lid 1, onder b), van gedelegeerde verordening 2015/63. Die foutieve berekening is door de GAR in het tweede bestreden besluit gecorrigeerd. Hoewel verzoekster geen lid is van een IPS, was het vanwege de voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen gebruikte methode noodzakelijk om ook een herberekening uit te voeren voor alle andere instellingen die een op een risicoprofiel gebaseerde bijdrage betalen (zoals verzoekster). Voor wat verzoekster betreft, heeft de aangepaste berekening ertoe geleid dat zij voor 2016 een iets lagere vooraf te betalen bijdrage moest voldoen. Aangezien verzoekster haar oorspronkelijk berekende vooraf te betalen bijdrage voor 2016 reeds had voldaan, had zij recht op een terugbetaling.

20      De vooraf te betalen bijdragen voor 2016 moesten uiterlijk op 30 juni 2016 door de deelnemende lidstaten aan het GAF worden overgedragen (zie artikel 3, lid 2, van de IGO).

21      Op 14 juni 2016 heeft verzoekster de Oostenrijkse NAA opnieuw verzocht om haar bepaalde documenten te verstrekken, waaronder het eerste en het tweede bestreden besluit (hierna gezamenlijk: „bestreden besluiten”), die waren genoemd in de bijdragekennisgevingen van 26 april en 23 mei 2016. Daarnaast heeft zij om de onmiddellijke terugbetaling van het te veel betaalde bedrag verzocht.

22      Bij brief van 28 juni 2016 heeft de Oostenrijkse NAA verzoekster het tweede bestreden besluit verstrekt, zonder de bijlage daarbij.

23      Op 7 juli 2016 heeft verzoekster de Oostenrijkse NAA andermaal verzocht om haar de gevraagde documenten te verstrekken en heeft zij dat verzoek tevens tot de GAR gericht.

24      Op 2 augustus 2016 heeft verzoekster van de GAR een brief ter bevestiging van de ontvangst van het verzoek om documenten ontvangen, waarin de GAR verontschuldigingen aanbood voor zijn late reactie, die hij weet aan een noodzakelijk overleg tussen zijn afdelingen.

25      Op 20 september 2016 heeft de GAR verzoekster het eerste bestreden besluit verstrekt, zonder de bijlage daarbij.

 Procedure en conclusies van partijen

26      Bij akten neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 14 juli, 7 september en 18 november 2016 heeft verzoekster de beroepen ingesteld die zijn ingeschreven onder de nummers T‑377/16, T‑645/16 en T‑809/16.

27      Bij afzonderlijke akte neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 september 2016 heeft verzoekster een verzoek in kort geding ingediend strekkende tot, ten eerste, de opschorting van het eerste bestreden besluit en, ten tweede, de voorlopige terugbetaling van haar bijdrage door de GAR in afwachting van de uitspraak op het beroep tot nietigverklaring.

28      Bij akte neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 december 2016 heeft de Italiaanse Republiek verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van verzoekster in zaak T‑645/16.

29      Bij beschikking van 6 februari 2017, Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank/GAR (T‑645/16 R, niet gepubliceerd, EU:T:2017:62), is het verzoek in kort geding afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisendheid. De beslissing omtrent de kosten is aangehouden.

30      Bij beslissing van 9 februari 2017 heeft de president van de Achtste kamer van het Gerecht de Italiaanse Republiek toegelaten tot interventie in zaak T‑645/16.

31      Nadat de hoofdpartijen in de processtukken hun opmerkingen hadden gemaakt over een eventuele voeging, heeft de president van de Achtste kamer op 8 november 2018 op grond van artikel 68 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht besloten de drie voornoemde zaken te voegen voor de mondelinge behandeling en het eindarrest.

32      Op 9 oktober 2017 heeft het Gerecht de GAR bij een eerste maatregel tot organisatie van de procesgang, vastgesteld op grond van artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering, verzocht om het volledige afschrift van de originele bestreden besluiten over te leggen, inclusief de bijlagen daarbij.

33      Bij akte van 26 oktober 2017 heeft de GAR, onder aanvoering van met name het vertrouwelijke karakter van de gegevens in de bijlagen bij de bestreden besluiten, aangegeven geen gevolg te kunnen geven aan de maatregel tot organisatie van de procesgang van 9 oktober 2017.

34      Bij beschikking houdende maatregelen van instructie van 14 december 2017 (hierna: „eerste beschikking”) heeft het Gerecht de GAR op grond van, ten eerste, artikel 24, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en, ten tweede, artikel 91, onder b), artikel 92, lid 3, en artikel 103 van het Reglement voor de procesvoering gelast om een niet-vertrouwelijke en een vertrouwelijke versie van het volledige afschrift van de originele bestreden besluiten, inclusief de respectieve bijlagen daarbij, over te leggen.

35      In antwoord op de eerste beschikking heeft de GAR bij akte van 15 januari 2018 een niet-vertrouwelijke en een vertrouwelijke versie overgelegd van vier documenten ‐ twee documenten voor het eerste bestreden besluit en twee documenten voor het tweede bestreden besluit ‐ die elk overeenkwamen met, ten eerste, voor wat betreft de tekst van het bestreden besluit, een twee bladzijden tellend document in de vorm van een pdf-scan van een ondertekend papieren document en, ten tweede, een pdf-document met geconverteerde digitale gegevens, dat de bijlage bij het betrokken besluit vormt.

36      Gezien het antwoord van de GAR op de eerste beschikking heeft het Gerecht op 12 maart 2018 een tweede maatregel tot organisatie van de procesgang genomen en de GAR verzocht om, ten eerste, te verduidelijken wat het formaat van de bijlagen was bij de vaststelling van de bestreden besluiten, ten tweede, indien die bijlagen in digitale vorm zouden zijn ingediend, hierover uitleg te geven en alle technische authenticatiegegevens te verstrekken die nodig zijn om aan te tonen dat het aan het Gerecht overgelegde pdf-document met geconverteerde digitale gegevens overeenstemt met hetgeen daadwerkelijk tijdens de bestuursvergaderingen van de GAR van 15 april en 20 mei 2016 ter ondertekening is overgelegd en is goedgekeurd, en, ten derde, opmerkingen te maken over het vraagstuk van het bestaan rechtens van de bestreden besluiten en over dat van de eerbiediging van de wezenlijke vormvoorschriften.

37      Bij akte van 27 maart 2018 heeft de GAR op de tweede maatregel tot organisatie van de procesgang geantwoord. Wat het tweede in punt 36 hierboven vermelde verzoek betreft, heeft de GAR aangegeven hieraan geen gehoor te kunnen geven vanwege de vertrouwelijkheid van bepaalde door hem te verstrekken documenten, en heeft hij om de vaststelling van een maatregel van instructie verzocht.

38      Op 2 mei 2018 heeft het Gerecht een tweede beschikking houdende maatregelen van instructie vastgesteld (hierna: „tweede beschikking”), waarbij het de GAR heeft gelast gehoor te geven aan het tweede verzoek in de maatregel tot organisatie van de procesgang van 12 maart 2018.

39      Bij brief van 9 mei 2018, die bij beslissing van 22 mei 2018 is opgenomen in het dossier, heeft verzoekster nieuw bewijsmateriaal overgelegd, namelijk 16 voorlopige besluiten van de GAR waarbij de factoren voor de methode voor de berekening van de bijdragen voor 2016 zijn vastgesteld.

40      Bij akte van 18 mei 2018, die op 29 juni 2018 is geregulariseerd, heeft de GAR gevolg gegeven aan de tweede beschikking en een vertrouwelijke en een niet-vertrouwelijke versie overgelegd van een document met de titel „Technische informatie over de identificatie”, van vier e-mails die de GAR respectievelijk op 13 april 2016 om 17.41 uur, op 15 april 2016 om 19.04 en om 20.06 uur, en op 19 mei 2016 om 21.25 uur heeft verzonden en van een USB-stick met daarop twee bestanden in xlsx-formaat en twee bestanden in txt-formaat.

41      Na afloop van het onderzoek als bedoeld in artikel 103, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht bij beslissing van 12 juli 2018 de vertrouwelijke versies van de door de GAR in antwoord op de eerste en tweede beschikking overgelegde documenten uit het dossier verwijderd, met uitzondering van de bestanden in txt-formaat die op de op 18 mei 2018 door de GAR verstrekte USB-sticks stonden. Van deze bestanden, die geen vertrouwelijke informatie bevatten, zijn papieren versies aan het dossier toegevoegd.

42      Op 12 juli 2018 heeft het Gerecht op grond van artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering een derde maatregel tot organisatie van de procesgang vastgesteld, waarbij het verzoekster en interveniënte heeft verzocht opmerkingen te maken over de antwoorden van de GAR op de in de punten 32, 34, 36 en 38 hierboven genoemde maatregelen tot organisatie van de procesgang en maatregelen van instructie.

43      Bij akte van 30 juli 2018 heeft verzoekster haar opmerkingen ingediend. Interveniënte heeft geen opmerkingen ingediend.

44      Op voorstel van de Achtste kamer van het Gerecht heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 28 van het Reglement voor de procesvoering besloten om de zaken naar een uitgebreide kamer te verwijzen.

45      In het onder nummer T‑377/16 ingeschreven beroep verzoekt verzoekster het Gerecht:

–        de bestreden besluiten nietig te verklaren;

–        subsidiair, het tweede bestreden besluit nietig te verklaren voor zover daarbij is gelast dat het te veel betaalde bedrag wordt terugbetaald in het kader van de vaststelling van de bijdrage aan het GAF voor 2017;

–        de GAR te verwijzen in de kosten.

46      In het onder nummer T‑645/16 ingeschreven beroep verzoekt verzoekster het Gerecht:

–        het eerste bestreden besluit nietig te verklaren, in elk geval voor zover het haar betreft;

–        de GAR te verwijzen in de kosten.

47      In het onder nummer T‑809/16 ingeschreven beroep verzoekt verzoekster het Gerecht:

–        de bestreden besluiten nietig te verklaren, in elk geval voor zover zij haar betreffen;

–        de GAR te verwijzen in de kosten.

48      De GAR verzoekt het Gerecht:

–        het beroep in elk van de drie beroepen die zijn ingeschreven onder de nummers T‑377/16, T‑645/16 en T‑809/16 niet-ontvankelijk te verklaren of, subsidiair, ongegrond te verklaren;

–        subsidiair, in elk van de drie beroepen die zijn ingeschreven onder de nummers T‑377/16, T‑645/16 en T‑809/16, indien het Gerecht van oordeel zou zijn dat een of meerdere middelen van verzoekster moeten worden toegewezen, de gevolgen van de nietigverklaring in zoverre te beperken in de tijd dat die pas zes maanden nadat het arrest in casu definitief is geworden, effect sorteren;

–        in elk van de drie beroepen die zijn ingeschreven onder de nummers T‑377/16, T‑645/16 en T‑809/16 verzoekster in elk geval te verwijzen in de kosten en in de door de GAR gemaakte proceskosten;

–        indien het Gerecht de door verzoekster in de zaken T‑377/16, T‑645/16 en T‑809/16 ingestelde beroepen tot nietigverklaring geheel of gedeeltelijk ontvankelijk zou verklaren, de zaken T‑645/16 en T‑809/16 te voegen overeenkomstig artikel 68 van het Reglement voor de procesvoering.

49      In zaak T‑645/16 verzoekt de Italiaanse Republiek het Gerecht:

–        het beroep ontvankelijk te verklaren;

–        het tweede middel ervan toe te wijzen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan op de andere middelen.

 In rechte

 Ontvankelijkheid

50      De GAR brengt in de eerste plaats in herinnering dat een beroep tot nietigverklaring enkel ontvankelijk is indien het is gericht tegen een handeling waarmee rechtsgevolgen ten aanzien van derden worden beoogd, wat noch bij het eerste, noch bij het tweede bestreden besluit het geval is. De door de bestuursvergadering van de GAR verrichte goedkeuring van de bedragen van de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 en de daaropvolgende toezending van de resultaten aan de NAA’s scheppen immers geen enkele verplichting voor de instellingen. Een dergelijke verplichting ontstaat pas indien en wanneer de bevoegde NAA een rechtshandeling vaststelt op grond van het nationale recht.

51      In de tweede plaats stelt de GAR dat zijn besluiten niet tot verzoekster zijn gericht (artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014) en dat verzoekster niet rechtstreeks door de bestreden besluiten wordt geraakt. De GAR berekent de door elke instelling verschuldigde vooraf te betalen bijdragen overeenkomstig de methode die is beschreven in gedelegeerde verordening 2015/63 en uitvoeringsverordening 2015/81, en in nauwe samenwerking met de NAA’s (artikel 4 van uitvoeringsverordening 2015/81 en artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014). Die berekening door de GAR brengt geen rechtstreekse gevolgen voor de instelling mee, in die zin dat die berekening op zich niet de rechtspositie van de instellingen aantast. Hoewel de GAR, net als de NAA’s, betrokken is bij de voorbereiding van de berekening van de hoogte van de bijdragen, worden de instellingen pas rechtstreeks geraakt wanneer de NAA’s de bijdragen innen. Enkel de NAA’s zijn bevoegd om ervoor te zorgen, en het zo nodig af te dwingen, dat de instellingen hun bijdragen daadwerkelijk en in overeenstemming met de formele en materiële vereisten van de toepasselijke nationale regelgeving betalen. De GAR heeft deze bevoegdheid niet.

52      Door de NAA’s verantwoordelijk te maken voor de inning van de vooraf te betalen bijdragen, heeft de Uniewetgever bepaald dat die aldus door de GAR berekende bijdragen worden geïnd door de nationale autoriteiten op grond van bevoegdheden die aan hen worden verleend krachtens het nationale materiële recht en procesrecht. Dat is bovendien in overeenstemming met de redenen die ten grondslag liggen aan de IGO. Derhalve moeten de handelingen die de NAA’s op grond van hun nationale recht hebben vastgesteld, worden betwist voor de nationale rechterlijke instanties, die, in het geval van vragen over de geldigheid of de uitlegging van handelingen van de instellingen of organen van de Unie, een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU kunnen indienen bij het Hof. Het feit dat het Bundesverwaltungsgericht (federale bestuursrechter in eerste aanleg, Oostenrijk) in zijn arrest van 24 augustus 2016 heeft overwogen dat enkel het Hof bevoegd was om kennis te nemen van een beroep tot nietigverklaring betreffende de berekening en de inning van de vooraf te betalen bijdragen, is niet relevant, omdat een dergelijke uitspraak van een nationale rechterlijke instantie in casu niet van belang is. Enkel het Hof is immers bevoegd om zijn bevoegdheid te bepalen.

53      In de derde plaats stelt de GAR dat het Gerecht ambtshalve moet nagaan of de termijn als bedoeld in artikel 263, zesde alinea, VWEU is nageleefd, en elk beroep moet verwerpen waarbij dat niet het geval is. De GAR merkt op dat de bestreden besluiten niet zijn bekendgemaakt, maar ter kennis zijn gebracht van de NAA’s, die er de adressaten van zijn, en dat verzoekster niet tot die adressaten behoort. Verzoekster heeft evenwel langs een andere weg van de bestreden besluiten kennis genomen. Daarom had zij haar beroep moeten instellen binnen twee maanden, te rekenen vanaf de datum waarop zij van de inhoud van de besluiten op de hoogte is geraakt, dat wil zeggen de datum waarop zij kennis heeft genomen van de kern van de inhoud ervan.

54      Volgens de GAR bevatte de op 26 april 2016 door de Oostenrijkse NAA verzonden bijdragekennisgeving voldoende nauwkeurige informatie om verzoekster de nodige kennis te verschaffen van de inhoud van het eerste bestreden besluit, en liep de beroepstermijn dus van 27 april 2016 ‐ de datum van ontvangst van die kennisgeving ‐ tot 7 juli 2016. Wat het eerste bestreden besluit betreft, zijn de drie beroepen dan ook na de gestelde termijn en dus te laat ingesteld. Dat heeft tevens gevolgen voor de ontvankelijkheid van de beroepen voor wat het tweede bestreden besluit betreft. Voor zover dat laatste besluit enkel strekt tot verlaging van het bedrag van de vooraf te betalen bijdragen voor 2016, heeft verzoekster immers geen rechtsbelang bij de afzonderlijke betwisting ervan. In het kader van het onder nummer T‑809/16 ingeschreven beroep preciseert de GAR voorts dat de bijdragekennisgeving van de Oostenrijkse NAA van 23 mei 2016 door verzoekster op 27 mei 2016 is ontvangen, zodat ook dat beroep niet-ontvankelijk is, met name wegens overschrijding van de termijn.

55      In de vierde plaats stelt de GAR dat de onder de nummers T‑645/16 en T‑809/16 ingeschreven beroepen niet-ontvankelijk zijn, voor zover zij hetzelfde voorwerp hebben en dezelfde partijen betreffen als het onder nummer T‑377/16 ingeschreven beroep.

56      In de vijfde plaats voert de GAR voor wat betreft het onder nummer T‑809/16 ingeschreven beroep aan dat verzoekster ten onrechte betoogt dat de toegang tot de besluiten van de GAR op grond van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43) neerkomt op een formele kennisgeving ervan aan een adressaat en het nieuwe startpunt vormt van de termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring. Volgens de GAR wordt immers bij de vaststelling van de besluiten en op basis van de toepasselijke bepalingen bepaald wie de adressaten ervan zijn. Het feit dat die besluiten naderhand ter kennis van derden worden gebracht, betekent niet dat die derden als de adressaten ervan moeten worden beschouwd. Derhalve moet het derde beroep, dat precies hetzelfde voorwerp heeft en dat dezelfde partijen, dezelfde middelen en dezelfde besluiten betreft als de eerste twee beroepen, niet-ontvankelijk worden verklaard.

57      Verzoekster betwist dat betoog en stelt dat de drie beroepen ontvankelijk zijn.

58      Volgens artikel 263, vierde alinea, VWEU kan iedere natuurlijke of rechtspersoon beroep instellen tegen handelingen die tot hem gericht zijn of die hem rechtstreeks en individueel raken, alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich brengen.

59      Aldus beperkt artikel 263, vierde alinea, VWEU het door een natuurlijke of rechtspersoon ingestelde beroep tot nietigverklaring tot drie categorieën handelingen, namelijk, ten eerste, handelingen die tot hem gericht zijn, ten tweede, handelingen die niet tot hem gericht zijn maar die hem rechtstreeks en individueel raken en, ten derde, regelgevingshandelingen die niet tot hem gericht zijn maar die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringshandelingen met zich brengen (zie beschikking van 10 december 2013, von Storch e.a./ECB, T‑492/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:702, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      Wat betreft de voorwaarde als bedoeld in artikel 263, eerste alinea, VWEU, zijn volgens vaste rechtspraak als handelingen of besluiten die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring enkel maatregelen te beschouwen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (zie beschikking van 21 april 2016, Borde en Carbonium/Commissie, C‑279/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:297, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      Bovendien kan tegen handelingen of besluiten die tot stand komen in een uit verscheidene fasen bestaande procedure, met name na een interne procedure, slechts worden opgekomen wanneer het maatregelen betreft die aan het einde van die procedure het standpunt van de instelling definitief vastleggen; hiertoe behoren voorlopige maatregelen ter voorbereiding van het eindbesluit dus niet (zie beschikking van 9 maart 2016, Port autonome du Centre et de l’Ouest e.a./Commissie, T‑438/15, EU:T:2016:142, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62      Voorts blijkt uit de rechtspraak dat wanneer door een niet-geprivilegieerde verzoekende partij beroep tot nietigverklaring tegen een niet tot haar gerichte handeling wordt ingesteld, het vereiste dat de bindende rechtsgevolgen van de bestreden maatregel de belangen van die partij aantasten doordat zij haar rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, samenvalt met de in artikel 263, vierde alinea, VWEU gestelde voorwaarden (zie beschikking van 6 maart 2014, Northern Ireland Department of Agriculture and Rural Development/Commissie, C‑248/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:137, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      Dienaangaande is het ten eerste vaste rechtspraak dat een natuurlijke of rechtspersoon die niet de adressaat van een besluit is, slechts kan stellen individueel door dat besluit te worden geraakt, indien het hem treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie welke hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hem derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (arresten van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, EU:C:1963:17, blz. 232, en 2 april 1998, Greenpeace Council e.a./Commissie, C‑321/95 P, EU:C:1998:153, punten 7 en 28).

64      Ten tweede is het vaste rechtspraak dat een natuurlijke of rechtspersoon slechts rechtstreeks door het besluit waartegen beroep is ingesteld wordt geraakt, indien de bestreden maatregel rechtstreeks gevolgen heeft voor zijn rechtspositie en aan degenen tot wie hij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast geen enkele beoordelingsbevoegdheid laat, omdat de uitvoering zuiver automatisch en alleen op grond van de Unieregeling gebeurt, zonder dat daarvoor nadere regels moeten worden gesteld (zie arrest van 22 maart 2007, Regione Siciliana/Commissie, C‑15/06 P, EU:C:2007:183, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65      Uit de rechtspraak blijkt niettemin dat er zelfs in gevallen waarin de bestreden handeling slechts gevolgen voor de rechtspositie van particulieren kan sorteren indien uitvoeringsmaatregelen worden vastgesteld, wordt geacht te zijn voldaan aan de voorwaarde rechtstreeks te worden geraakt wanneer deze handeling aan de adressaat ervan verplichtingen oplegt voor de uitvoering ervan en deze adressaat automatische maatregelen dient te treffen die de rechtspositie van verzoeker wijzigen (zie in die zin arrest van 7 juli 2015, Federcoopesca e.a./Commissie, T‑312/14, EU:T:2015:472, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      Zoals advocaat-generaal Wathelet immers in herinnering heeft gebracht in zijn conclusie in de zaak Stichting Woonpunt e.a./Commissie (C‑132/12 P, EU:C:2013:335, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak), doet het ontbreken van manoeuvreerruimte van de lidstaten het kennelijke ontbreken van een rechtstreeks verband tussen een handeling van de Unie en de justitiabele teniet. Met andere woorden, om rechtstreekse geraaktheid te verhinderen, mag de beoordelingsmarge van de auteur van de tussenliggende handeling waarmee de handeling van de Unie ten uitvoer wordt gelegd, niet louter formeel zijn. Zij moet de bron vormen van het rechtens geraakt zijn van de verzoeker.

67      In casu volgt in de eerste plaats uit de toepasselijke regelgeving, en met name uit artikel 54, lid 1, onder b), en artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014, dat de GAR zowel in concreto de individuele bijdragen heeft berekend als het besluit houdende goedkeuring van die bijdragen heeft vastgesteld. Aan deze constatering wordt niet afgedaan door het feit dat de GAR en de NAA’s samenwerken (beschikking van 19 november 2018, Iccrea Banca/Commissie en GAR, T‑494/17, EU:T:2018:804, punt 27).

68      Enkel de GAR is immers bevoegd om „na raadpleging van de ECB of de nationale bevoegde autoriteit en in nauwe samenwerking met de [NAA’s]” de vooraf door de instellingen te betalen bijdragen te berekenen (artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014). Voorts zijn de NAA’s op grond van het Unierecht verplicht om die bij besluit van de GAR vastgestelde bijdragen te innen (artikel 67, lid 4, van verordening nr. 806/2014).

69      De besluiten van de GAR houdende vaststelling krachtens artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014 van de vooraf te betalen bijdragen hebben dus een definitief karakter.

70      Bijgevolg kunnen de bestreden besluiten niet worden aangemerkt als zuiver voorbereidende of voorlopige maatregelen, aangezien hierin het definitieve, na afloop van de procedure ingenomen standpunt van de GAR over de bijdragen is vastgelegd.

71      In de tweede plaats zij opgemerkt dat, ongeacht de terminologische verschillen tussen de taalversies van artikel 5 van uitvoeringsverordening 2015/81, het door de GAR opgestelde besluit houdende vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen is gericht tot de NAA’s en niet tot de instellingen. De NAA’s zijn feitelijk en overeenkomstig de toepasselijke regelgeving de enige organen waaraan het betrokken besluit door de auteur ervan moet worden verzonden, en zijn dus, welbeschouwd, de adressaten van dat besluit in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU (beschikking van 19 november 2018, Iccrea Banca/Commissie en GAR, T‑494/17, EU:T:2018:804, punt 28).

72      De vaststelling dat de NAA’s de adressaten van het besluit van de GAR zijn in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, vindt daarenboven steun in het feit dat zij in het bij verordening nr. 806/2014 ingevoerde stelsel en overeenkomstig artikel 67, lid 4, van die verordening belast zijn met de inning bij de instellingen van de door de GAR vastgestelde individuele bijdragen (beschikking van 19 november 2018, Iccrea Banca/Commissie en GAR, T‑494/17, EU:T:2018:804, punt 29).

73      Desalniettemin worden de instellingen, hoewel zij dus ‐ anders dan interveniënte stelt ‐ geen adressaten van de bestreden besluiten zijn, individueel en rechtstreeks door die besluiten geraakt, voor zover zij hen treffen uit hoofde van bepaalde bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat, en voor zover zij rechtstreeks gevolgen hebben voor hun rechtspositie en aan degenen tot wie zij zijn gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid laten.

74      Dienaangaande zij er ten eerste op gewezen dat in de bestreden besluiten elke instelling bij naam wordt genoemd en voor elke instelling de individuele bijdrage wordt vastgesteld dan wel, in het geval van het tweede bestreden besluit, wordt gewijzigd. Hieruit volgt dat de instellingen, waaronder verzoekster, individueel door de bestreden besluiten worden geraakt.

75      Ten tweede moet aangaande het rechtstreeks geraakt zijn worden opgemerkt dat de NAA’s, die zijn belast met de tenuitvoerlegging van de bestreden besluiten, over geen enkele beoordelingsbevoegdheid beschikken met betrekking tot de in die besluiten vastgestelde individuele bijdragen. In het bijzonder kunnen de NAA’s die bedragen niet wijzigen en zijn zij verplicht om die bedragen bij de betrokken instellingen te innen.

76      Voorts moet er, aangaande het feit dat de GAR naar de IGO verwijst om te betwisten dat verzoekster rechtstreeks geraakt wordt, worden opgemerkt dat die overeenkomst geen betrekking heeft op de inning door de NAA’s van de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 bij de instellingen, maar enkel op de overdracht van die bijdragen aan het GAF.

77      Zoals blijkt uit de bepalingen van verordening nr. 806/2014 (zie overweging 20 en artikel 67, lid 4, van die verordening) en uit de IGO [zie overweging 7, artikel 1, onder a), en artikel 3 van de IGO], worden de bijdragen immers geïnd op grond van het Unierecht (te weten richtlijn 2014/59 en verordening nr. 806/2014), terwijl de overdracht van die bijdragen aan het GAF is geregeld in de IGO.

78      Hoewel door de NAA’s vastgestelde nationale handelingen vereist zijn om de instellingen te verplichten om de bedragen die zij uit hoofde van hun vooraf te betalen bijdragen verschuldigd zijn op de door de NAA’s aangewezen rekeningen te betalen, neemt dit dus niet weg dat die instellingen rechtstreeks worden geraakt door de besluiten van de GAR houdende vaststelling van het bedrag van hun individuele bijdragen.

79      Uit het voorgaande volgt dat verzoekster individueel en rechtstreeks door de bestreden besluiten wordt geraakt.

80      Wat de beroepstermijn betreft, zij eraan herinnerd dat volgens artikel 263, zesde alinea, VWEU verzoeken tot nietigverklaring moeten worden ingesteld binnen twee maanden te rekenen, al naargelang van het geval, vanaf de dag van bekendmaking van de handeling, vanaf de dag van kennisgeving aan de verzoekende partij of, bij gebreke daarvan, vanaf de dag waarop de verzoekende partij van de handeling kennis heeft gekregen.

81      In casu zijn de bestreden besluiten niet bekendgemaakt en niet ter kennis gebracht van verzoekster, die geen adressaat van de besluiten is.

82      Het is vaste rechtspraak dat de beroepstermijn bij gebreke van bekendmaking of kennisgeving pas ingaat op het tijdstip waarop de betrokkene nauwkeurig op de hoogte is van de inhoud en de motivering van de handeling in kwestie, mits hij binnen een redelijke termijn de volledige tekst opvraagt. Onder dit voorbehoud kan de beroepstermijn pas ingaan op de dag waarop de betrokken derde nauwkeurig kennis draagt van de inhoud en de motivering van de betreffende handeling, zodat hij zijn beroepsrecht op dienstige wijze kan uitoefenen (zie beschikking van 19 november 2018, Iccrea Banca/Commissie en GAR, T‑494/17, EU:T:2018:804, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

83      Bijgevolg is de in artikel 263, zesde alinea, VWEU vastgestelde termijn van twee maanden – die bij gebreke van bekendmaking of kennisgeving van de handeling waartegen beroep tot nietigverklaring openstaat, loopt vanaf de dag waarop de verzoekende partij ervan op de hoogte is geraakt – verschillend van de redelijke termijn waarover de verzoekende partij beschikt om de volledige tekst van de betreffende handeling op te vragen teneinde te weten wat er precies in staat (zie beschikking van 19 november 2018, Iccrea Banca/Commissie en GAR, T‑494/17, EU:T:2018:804, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84      In casu zij opgemerkt dat verzoekster – zoals alle instellingen die voor 2016 een vooraf te betalen bijdrage aan het GAF moesten voldoen – de documenten en vragenlijsten heeft ontvangen die zij nodig had om de gegevens te verstrekken op basis waarvan de GAR de individuele bijdragen kon berekenen. Door middel van die documenten en die vragenlijsten is verzoekster geïnformeerd over de toepasselijke rechtsgrondslagen en is haar meegedeeld dat de bijdrage aan het GAF werd berekend door de GAR.

85      Vervolgens is verzoekster via de bijdragekennisgeving van de Oostenrijkse NAA van 26 april 2016, waarvan zij op 27 april 2016 in kennis is gesteld, op de hoogte gebracht van het bestaan van het eerste bestreden besluit en is zij via de bijdragekennisgeving van die NAA van 23 mei 2016, die zij op 27 mei 2016 heeft ontvangen, op de hoogte gebracht van het tweede bestreden besluit.

86      Verzoekster heeft het eerste beroep, dat is ingeschreven onder nummer T‑377/16, ingesteld op 14 juli 2016, dus meer dan twee maanden en tien dagen nadat zij op 27 april 2016 de bijdragekennisgeving van de Oostenrijkse NAA van 26 april 2016 had ontvangen. Deze vraag over de mogelijke overschrijding van de beroepstermijn is voor dit beroep daarentegen niet aan de orde voor wat het tweede bestreden besluit betreft.

87      Niettemin zij opgemerkt dat verzoekster dit beroep had ingesteld met het oog op het behoud van rechten, in afwachting van de kennisgeving van de bestreden besluiten, die haar in staat moest stellen om nauwkeurig van de inhoud ervan kennis te nemen.

88      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat verzoekster, zoals uiteengezet in de punten 13, 21 en 23 hierboven, de bestreden besluiten meerdere malen had opgevraagd, allereerst bij de Oostenrijkse NAA en vervolgens bij de GAR. Derhalve moet worden nagegaan of die verzoeken binnen de in de punten 82 en 83 hierboven genoemde redelijke termijn zijn ingediend, te rekenen vanaf het tijdstip waarop verzoekster van het bestaan van de bestreden besluiten heeft kennisgenomen.

89      De „redelijke termijn” om een besluit op te vragen na kennisneming van het bestaan ervan is geen vooraf vastgestelde termijn die automatisch in mindering komt van de termijn voor instelling van het beroep tot nietigverklaring, maar een termijn die afhangt van de omstandigheden van het geval (zie beschikking van 19 november 2018, Iccrea Banca/Commissie en GAR, T‑494/17, EU:T:2018:804, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

90      Bovendien zij opgemerkt dat het Hof in bepaalde zaken heeft geoordeeld dat een termijn van twee maanden voor het opvragen van een besluit, gerekend vanaf de datum van kennisneming van het bestaan ervan, de redelijke termijn overschreed (zie in die zin beschikkingen van 5 maart 1993, Ferriere Acciaierie Sarde/Commissie, C‑102/92, EU:C:1993:86, punt 19, en 10 november 2011, Agapiou Joséphidès/Commissie en EACEA, C‑626/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:726, punten 131 en 132).

91      Het Gerecht heeft in andere zaken geoordeeld dat het opvragen van de volledige tekst van een besluit meer dan vier maanden nadat de verzoekende partij van het bestaan van die handeling op de hoogte was geraakt, moest worden geacht elke redelijke termijn te overschrijden (zie in die zin beschikkingen van 15 juli 1998, LPN en GEOTA/Commissie, T‑155/95, EU:T:1998:167, punt 44, en 18 mei 2010, Abertis Infraestructuras/Commissie, T‑200/09, niet gepubliceerd, EU:T:2010:200, punt 63).

92      Gelet op de omstandigheden van het geval is er geen reden om van het oordeel van het Hof en het Gerecht af te wijken.

93      In casu zijn zowel de tot de Oostenrijkse NAA gerichte herhaalde verzoeken om mededeling van de bestreden besluiten als het verzoek van 7 juli 2016 aan de GAR, zoals beschreven in de punten 13, 21 en 23 hierboven, binnen een redelijke termijn ingediend.

94      Het klopt dat de Oostenrijkse NAA verzoekster op 28 juni 2016 het tweede bestreden besluit heeft verstrekt – zonder de bijlage daarbij – en dat de GAR verzoekster op 20 september 2016 het eerste bestreden besluit heeft verstrekt – zonder de bijlage daarbij. Verzoekster heeft op die data dus geen kennis kunnen nemen van de haar betreffende gedeelten van de bijlagen bij de bestreden besluiten. Het is pas na de twee in de punten 34 en 38 hierboven genoemde beschikkingen van het Gerecht houdende maatregelen van instructie dat verzoekster toegang heeft gekregen tot de haar betreffende gedeelten van de bijlagen bij de bestreden besluiten.

95      Aangezien, ten eerste, de bestreden besluiten binnen een redelijke termijn zijn opgevraagd en, ten tweede, de drie onder de nummers T‑377/16, T‑645/16 en T‑809/16 ingeschreven beroepen zijn ingesteld voordat verzoekster toegang heeft gekregen tot de bestreden besluiten en tot de haar betreffende gedeelten van de bijlagen daarbij, moet worden vastgesteld dat de drie beroepen niet te laat zijn ingesteld.

96      Niettemin moet er voor wat betreft het aanhangigheidsargument dat de GAR in wezen aanvoert ter ondersteuning van zijn stelling dat de onder de nummers T‑645/16 en T‑809/16 ingeschreven beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard voor zover zij hetzelfde voorwerp hebben en dezelfde partijen betreffen als het onder nummer T‑377/16 ingeschreven beroep, in herinnering worden gebracht dat een later ingediend beroep tussen dezelfde partijen dat strekt tot nietigverklaring van dezelfde rechtshandeling op grond van dezelfde middelen, volgens vaste rechtspraak van het Hof niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens aanhangigheid (arrest van 24 november 2005, Italië/Commissie, C‑138/03, C‑324/03 en C‑431/03, EU:C:2005:714, punt 64; zie in die zin ook arrest van 22 september 1988, Frankrijk/Parlement, 358/85 en 51/86, EU:C:1988:431, punt 12).

97      De twee beroepen die zijn ingeschreven onder de nummers T‑377/16 en T‑645/16 zijn, met het oog op het behoud van rechten en vóór de kennisgeving van de bestreden besluiten, ingesteld voor het geval de termijn van artikel 263, zesde alinea, VWEU voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring reeds zou zijn beginnen te lopen op het tijdstip van ontvangst van de bijdragekennisgeving betreffende het eerste bestreden besluit.

98      Wat het derde beroep betreft, dat is ingeschreven onder nummer T‑809/16, stelt verzoekster dat, aangezien de GAR haar op 20 september 2016 toegang tot de bestreden besluiten heeft verleend, op die datum de termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring is ingegaan en dat dat beroep dus niet te laat is ingesteld. Verzoekster erkent dat, gelet op die uitlegging, de preventieve beroepen tot nietigverklaring mogelijk te vroeg zijn ingesteld. Zij wijst er echter op dat het, aangezien zij pas op 20 september 2016 van de tekst van de bestreden besluiten op de hoogte is gebracht, pas sindsdien duidelijk is dat er mogelijk een onlosmakelijk verband tussen de bestreden besluiten bestaat, waarvan zij stelt dat zij bij de instelling van de eerste twee beroepen tot nietigverklaring geen weet kon hebben. Om haar mogelijkheden van rechtsbescherming te waarborgen, heeft verzoekster daarom een derde beroep tegen de bestreden besluiten ingesteld.

99      Zij stelt dat het beroep in zaak T‑809/16 niet identiek is aan de beroepen in de zaken T‑377/16 en T‑645/16, zowel omdat dat eerste beroep een eigen voorwerp heeft alsook omdat de situatie als gevolg van de mededeling op 20 september 2016 van de twee bestreden besluiten, zonder de bijlagen daarbij, is gewijzigd.

100    In casu betreffen de drie beroepen dezelfde partijen, met uitzondering van zaak T‑645/16, waarbij een interveniënt betrokken is. De voorwaarde voor niet-ontvankelijkheid wegens aanhangigheid voor wat betreft de identiteit van de partijen betreft echter de hoofdpartijen en niet de interveniënten, zodat aan deze voorwaarde is voldaan.

101    Daarenboven strekken alle drie de beroepen tot nietigverklaring van dezelfde rechtshandelingen, met uitzondering van zaak T‑645/16, die enkel tot nietigverklaring van het eerste bestreden besluit strekt. Aangezien het voorwerp van zaak T‑645/16 deel uitmaakt van het voorwerp van de twee andere zaken, T‑377/16 en T‑809/16, die strekken tot nietigverklaring van beide bestreden besluiten, is in casu ook voldaan aan de voorwaarde voor niet-ontvankelijkheid wegens aanhangigheid van beroepen waarbij dezelfde handelingen worden betwist.

102    Wat tot slot de voorwaarde voor niet-ontvankelijkheid betreft wegens aanhangigheid van beroepen die zijn gebaseerd op dezelfde middelen, zij erop gewezen dat de beroepen in de zaken T‑645/16 en T‑809/16 zijn gebaseerd op twee middelen die verzoekster reeds had aangevoerd in haar eerste beroep, in zaak T‑377/16, dat vier middelen bevat. De middelen die zijn aangevoerd in de – recentere ‐ zaken T‑645/16 en T‑809/16 maken dus deel uit van het eerste beroep, in zaak T‑377/16.

103    Gelet op de voorgaande overwegingen moet het beroep in zaak T‑377/16 ontvankelijk worden verklaard en moeten de twee beroepen in de zaken T‑645/16 en T‑809/16 niet-ontvankelijk worden verklaard wegens aanhangigheid.

 Ten gronde

104    Verzoekster voert ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring van de bestreden besluiten vier middelen aan. Volgens verzoekster heeft de GAR bij de vaststelling van de bestreden besluiten de wezenlijke vormvoorschriften geschonden omdat hij, ten eerste, zijn motiveringsplicht niet is nagekomen (eerste middel) en, ten tweede, een onvolledige kennisgeving van de bestreden besluiten heeft gegeven (tweede middel). Daarnaast werpt verzoekster twee middelen op die, ten eerste, zijn ontleend aan het feit dat de aanpassingen van haar bijdrage voor 2016 te miniem waren (derde middel) en, ten tweede, aan het feit dat het onrechtmatig is om het te veel betaalde bedrag pas in 2017 terug te betalen (vierde middel).

105    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat verzoekster haar grieven ten aanzien van de procedure tot vaststelling van de bestreden besluiten enkel uiteenzet in twee brieven die zij, na ontvangst van de antwoorden van de GAR op de eerste en de tweede beschikking, op 9 mei en 30 juli 2018 aan het Gerecht heeft verzonden. De in dat verband door verzoekster aangevoerde argumenten dienen hoofdzakelijk ter ondersteuning van haar betoog dat de wezenlijke vormvoorschriften zijn geschonden, zoals uiteengezet in de middelen waarmee zij kritiek uit op de schending van de motiveringsplicht en op de onvolledige kennisgeving van de bestreden besluiten.

106    Allereerst moet worden ingegaan op de grieven die zijn gericht tegen de schending van de procedureregels en op het middel inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht.

 Eerbiediging van de vormvoorschriften inzake de vaststelling van de bestreden besluiten

107    Ten eerste heeft verzoekster in haar brieven van 9 mei 2018 en 30 juli 2018 opgemerkt dat de handtekeningen onder de bestreden besluiten volkomen identiek waren en dat de GAR niet had uitgelegd hoe de authenticiteit van een eventueel door de voorzitter van de GAR gegeven instructie voor het gebruik van de elektronische handtekening zou worden gewaarborgd. Voorts heeft verzoekster erop gewezen dat de bijlagen bij de besluiten digitaal, via e-mail, aan de leden en de waarnemers van de bestuursvergadering waren verzonden, terwijl de GAR in zijn brief van 13 september 2016 uit veiligheidsoverwegingen nadrukkelijk had geweigerd om haar diezelfde documenten elektronisch of per post toe te sturen. In haar brief van 9 mei 2018 heeft verzoekster het Gerecht verzocht om overeenkomstig artikel 24, eerste alinea, van het Statuut van het Hof, gelezen in samenhang met artikel 89, lid 3, onder a) en b), van het Reglement voor de procesvoering, maatregelen tot organisatie van de procesgang vast te stellen, die met name bedoeld waren om de GAR vragen te stellen over kwesties van procedurele aard.

108    Ten tweede heeft verzoekster in haar brief van 30 juli 2018 gewezen op enkele procedurele onregelmatigheden die verband hielden met het eerste bestreden besluit. Allereerst heeft zij opgemerkt dat de antwoorden per e-mail van de leden van de bestuursvergadering van de GAR, waaruit moest blijken dat zij instemden met de vaststelling van een besluit via de schriftelijke procedure, niet aan het Gerecht waren overgelegd. Vervolgens heeft zij erop gewezen dat het via de schriftelijke procedure genomen besluit, nadat een onjuistheid in de berekeningen was geconstateerd, op 15 april 2016 ’s avonds was gewijzigd door het stilzwijgen van de leden te interpreteren als hun instemming, terwijl in de correspondentie van de GAR met de leden van de bestuursvergadering geen termijn voor het indienen van eventuele bezwaren was vermeld. Verzoekster heeft opgemerkt dat die berichten aan één bepaald lid van de bestuursvergadering niet waren verzonden en dat aan het Gerecht geen enkele uitleg is verstrekt, noch enig bewijs is overgelegd van een andere vorm van kennisgeving aan dat lid. Die procedure tot vaststelling van het besluit is in strijd met zowel het beginsel van behoorlijk bestuur, dat is neergelegd in de rechtspraak en dat is overgenomen in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), als de PRBV, in het bijzonder artikel 9, leden 1 en 2, en artikel 11 ervan. Tot slot heeft verzoekster kritiek geuit op het formaat van de op 15 april en 19 mei 2016 toegezonden ontwerpbesluiten, die namelijk elektronisch zijn verspreid, hoofdzakelijk in de vorm van xlsx-bestanden. De berekening mag niet worden uitgevoerd door middel van een xlsx-document, waarin alle gegeven en voorlopige waarden op elk moment – per ongeluk of opzettelijk – kunnen worden gewijzigd. Bovendien is het bij gebreke van een verifieerbare elektronische handtekening, die kan waarborgen dat de voor de bijdragen vastgestelde bedragen niet zijn vervalst of gewijzigd, onmogelijk om na te gaan welk docx-, xlsx- of pdf-document het „ondertekende origineel” is met de voor elke instelling vastgestelde bedragen.

109    In zijn brief van 27 maart 2018 heeft de GAR aangevoerd dat er in de procedure tot vaststelling van de bestreden besluiten geen wezenlijke vormvoorschriften zijn geschonden. In zijn brief van 6 juni 2018 heeft de GAR gepreciseerd dat de veiligheid van het e-mailverkeer te allen tijde was gewaarborgd en geen invloed heeft gehad op de inhoud en de rechtmatigheid van de berekening van de vooraf te betalen bijdragen. Derhalve was dat aspect niet relevant voor de uitkomst van het beroep.

110    Voorts heeft de GAR, voor wat betreft het verzoek van verzoekster om maatregelen tot organisatie van de procesgang, het Gerecht bij brief van 11 september 2018 in wezen verzocht om dat verzoek af te wijzen op grond van schending van artikel 88, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, aangezien verzoekster niet had uitgelegd in welk opzicht die maatregelen nuttig waren voor de beslechting van het geschil of relevant voor de uitkomst van het beroep.

111    Er zij aan herinnerd dat het Hof heeft geoordeeld dat het intellectuele en het formele element een onverbrekelijk geheel vormen, zodat de schriftelijke vormgeving van de handeling de noodzakelijke uitdrukking vormt van de wil van de autoriteit die de handeling vaststelt (arresten van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a., C‑137/92 P, EU:C:1994:247, punt 70, en 6 april 2000, Commissie/ICI, C‑286/95 P, EU:C:2000:188, punt 38).

112    De authenticatie van de handeling is bedoeld om de rechtszekerheid te waarborgen door de door de auteur van de handeling vastgestelde tekst vast te leggen, en is een wezenlijk vormvoorschrift (arresten van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a., C‑137/92 P, EU:C:1994:247, punten 75 en 76, en 6 april 2000, Commissie/ICI, C‑286/95 P, EU:C:2000:188, punten 40 en 41).

113    Het Hof heeft tevens geoordeeld dat de schending van een wezenlijk vormvoorschrift bestaat in het louter ontbreken van authenticatie van een handeling, zonder dat daarnaast behoeft te worden aangetoond dat de handeling door een ander gebrek is aangetast of dat het ontbreken van authenticatie aan degene die zich daarop beroept, schade heeft veroorzaakt (arrest van 6 april 2000, Commissie/ICI, C‑286/95 P, EU:C:2000:188, punt 42).

114    Het toezicht op de inachtneming van de authenticatieformaliteit, en dus op de zekerheid van de handeling, dient vooraf te gaan aan elke andere toetsing, zoals die van de bevoegdheid van de auteur van de handeling, de inachtneming van het collegialiteitsbeginsel of de naleving van de motiveringsplicht (arrest van 6 april 2000, Commissie/ICI, C‑286/95 P, EU:C:2000:188, punt 46).

115    Indien bij het onderzoek van de overgelegde handeling blijkt dat zij niet op regelmatige wijze is geauthenticeerd, staat het aan de Unierechter om ambtshalve het middel op te werpen van een schending van een wezenlijk vormvoorschrift die bestaat in het ontbreken van regelmatige authenticatie, en dus de door een dergelijk gebrek aangetaste handeling nietig te verklaren (arrest van 6 april 2000, Commissie/ICI, C‑286/95 P, EU:C:2000:188, punt 51).

116    Dat het ontbreken van authenticatie aan een van de partijen bij het geding geen schade heeft veroorzaakt, is in dit verband weinig relevant. De authenticatie van handelingen is namelijk een wezenlijk vormvoorschrift in de zin van artikel 263 VWEU, dat een noodzakelijke voorwaarde is voor de rechtszekerheid en waarvan de schending de nietigverklaring van de aangetaste handeling teweegbrengt, zonder dat het bestaan van schade behoeft te worden aangetoond (arrest van 6 april 2000, Commissie/ICI, C‑286/95 P, EU:C:2000:188, punt 52; zie in die zin ook arrest van 8 september 2016, Goldfish e.a./Commissie, T‑54/14, EU:T:2016:455, punt 47).

117    In casu moet worden vastgesteld dat verzoekster het ontbreken van authenticatie weliswaar niet als formeel middel ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring aanvoert, maar niettemin twijfels uit over de authenticiteit van de handtekening waarmee de voorzitter van de GAR de bestreden besluiten heeft ondertekend.

118    Uit de in punt 115 hierboven aangehaalde rechtspraak blijkt dat het hoe dan ook om een vraagstuk gaat dat ambtshalve door de Unierechter moet worden opgeworpen.

119    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de GAR in antwoord op de eerste beschikking, waarbij hij werd gelast om het volledige afschrift van de originele bestreden besluiten over te leggen, inclusief de enige bijlagen daarbij, op 15 januari 2018 voor wat betreft de tekst van ieder besluit een twee bladzijden tellend document in de vorm van een pdf-scan van een ondertekend papieren document heeft overgelegd, wat leidde tot de veronderstelling dat die bladzijden inderdaad afschriften van het origineel waren, dat wil zeggen kopieën van het document dat daadwerkelijk tijdens de bestuursvergadering van de GAR ter ondertekening is overgelegd en is goedgekeurd. Voor wat betreft de bijlagen bij de bestreden besluiten heeft de GAR geen volledig afschrift van het origineel overgelegd, maar voor elk besluit enkel een pdf-document met geconverteerde digitale gegevens, dat geen informatie bevatte die de authenticiteit ervan kon garanderen.

120    Bij de tweede maatregel tot organisatie van de procesgang en vervolgens bij de tweede beschikking, heeft het Gerecht de GAR verzocht om te verduidelijken welk formaat de bijlagen hadden bij de vaststelling van de bestreden besluiten, en, indien die bijlagen in digitale vorm zouden zijn verstrekt, hierover uitleg te geven en alle technische authenticatiegegevens over te leggen die nodig zijn om aan te tonen dat de aan het Gerecht overgelegde geconverteerde pdf-documenten overeenstemden met hetgeen daadwerkelijk tijdens de bestuursvergaderingen van de GAR van 15 april 2016 en 20 mei 2016 ter ondertekening was overgelegd en goedgekeurd. Voorts heeft het Gerecht de GAR gevraagd om zijn opmerkingen in te dienen over het vraagstuk van het bestaan rechtens van de bestreden besluiten en over dat van de eerbiediging van de wezenlijke vormvoorschriften.

121    In zijn antwoorden van 27 maart en 18 mei 2018 op de tweede maatregel tot organisatie van de procesgang en op de tweede beschikking heeft de GAR voor het eerst aangevoerd dat de bestreden besluiten niet waren vastgesteld tijdens bestuursvergaderingen van de GAR, maar via de schriftelijke elektronische procedure op grond van artikel 9 PRBV en artikel 7, lid 5, PRBV, dat bepaalt dat alle voor de bestuursvergadering relevante mededelingen en documenten in principe elektronisch moeten worden verstrekt met inachtneming van de vertrouwelijkheidsregels als neergelegd in artikel 15 PRBV.

122    Wat meer in het bijzonder de procedure tot vaststelling van het eerste bestreden besluit betreft, blijkt uit het dossier dat de GAR de bestuursvergadering in een op 13 april 2016 om 17.41 uur aan haar leden verzonden e-mail met drie bijlagen – waaronder een pdf-document genaamd „Memorandum2_Final results.pdf” – heeft verzocht om de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 formeel goed te keuren vóór 12.00 uur op 15 april 2016.

123    In een op 15 april 2016 om 19.04 uur verzonden e-mail heeft de GAR aangegeven dat er een fout was gemaakt in de berekening van de bijdragen, met de vermelding dat een gewijzigde versie van een document genaamd „Memorandum 2” zou worden verstuurd en dat de reeds verleende goedkeuring, behoudens bezwaar van de geadresseerden, aldus zou worden opgevat dat zij tevens de gecorrigeerde bedragen betrof.

124    In een op 15 april 2016 om 20.06 uur verzonden e-mail is het aangekondigde document in xlsx-formaat verzonden onder de naam „Final results15042016.xlsx”.

125    Wat de procedure tot vaststelling van het tweede bestreden besluit betreft, heeft de GAR gepreciseerd dat hij, teneinde een schriftelijke procedure in te leiden, op 19 mei 2016 om 21.25 uur een e-mail ‐ met in de bijlage een xlsx-bestand genaamd „Delta” met de aangepaste berekeningsresultaten ‐ naar de leden van de bestuursvergadering had gestuurd met het verzoek om de aangepaste resultaten van de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 goed te keuren. „[V]anwege de spoedeisendheid van de situatie” is gevraagd om de goedkeuring vóór 17.00 uur op 20 mei 2016 te verlenen.

126    Tot slot heeft de GAR in zijn brief van 6 juni 2018 verklaard dat de originele versies van de bestreden besluiten elektronisch waren ondertekend door de voorzitter van de GAR.

127    Er moet evenwel worden vastgesteld dat de GAR voor die bewering geen bewijs levert, noch aanbiedt te leveren ‐ wat in principe zou neerkomen op het overleggen van de originele digitale versies en de certificaten van de elektronische handtekeningen ter waarborging van de authenticiteit ‐, maar informatie verstrekt die die bewering juist weerspreekt.

128    Wat de tekst van de bestreden besluiten betreft, verstrekt de GAR immers pdf-documenten die op de laatste bladzijde een handgeschreven handtekening lijken te bevatten ‐ die lijkt te zijn aangebracht via het „kopiëren en plakken” van een afbeeldingsbestand ‐ en die geen certificaat van de elektronische handtekening bevatten.

129    Ook de bijlagen bij de bestreden besluiten, die de bedragen van de bijdragen, respectievelijk de aanpassingen ervan bevatten en daarom een wezenlijk onderdeel van de besluiten vormen, zijn niet voorzien van een elektronische handtekening, terwijl zij geenszins onlosmakelijk met de tekst van de bestreden besluiten zijn verbonden.

130    Ter vaststelling van de authenticiteit van de bijlagen bij de bestreden besluiten heeft de GAR in antwoord op de tweede beschikking documenten in txt-formaat overgelegd waarmee de identiteit van de hashwaarden van die bijlagen moest worden aangetoond aan de hand van de genoteerde hashwaarden voor de xlsx-documenten die als bijlagen bij de respectievelijk op 15 april 2016 om 20.06 uur en op 19 mei 2016 om 21.25 uur verzonden e-mails waren gevoegd.

131    Niettemin zij opgemerkt dat de GAR, om te bewijzen dat de bijlagen bij de bestreden besluiten zoals hij stelt elektronisch waren ondertekend (zie punt 126 hierboven), de bij die bijlagen behorende certificaten van elektronische handtekeningen had moeten overleggen en geen txt-documenten met een hashwaarde. De overlegging van dergelijke txt-documenten doet vermoeden dat de GAR niet in het bezit is van certificaten van elektronische handtekeningen en dat de bijlagen bij de bestreden besluiten, anders dan de GAR stelt, dus niet met een elektronische handtekening zijn ondertekend.

132    Voorts zijn de door de GAR overgelegde txt-documenten geenszins objectief en onlosmakelijk met de betrokken bijlagen verbonden.

133    Tot slot moet ten overvloede worden opgemerkt dat er hoe dan ook geen authenticatie is vereist van de ontwerpen die op 15 april 2016 om 20.06 uur en op 19 mei 2016 om 21.25 uur per e-mail ter goedkeuring zijn verzonden, maar van de originele versies die na die goedkeuring zouden zijn opgesteld. De originele versie wordt immers pas na de goedkeuring opgesteld en gewaarmerkt door het aanbrengen van een handtekening.

134    Uit het voorgaande volgt dat er niet is voldaan aan het vereiste van authenticatie van de bestreden besluiten.

135    Behalve die overwegingen betreffende het ontbreken van authenticatie van de bestreden besluiten, hetgeen overeenkomstig de in de punten 113 tot en met 116 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak op zich volstaat om de bestreden besluiten nietig te verklaren, acht het Gerecht het passend om enkele overwegingen te formuleren met betrekking tot met name de procedure tot vaststelling van het eerste bestreden besluit.

136    In casu is de schriftelijke procedure tot vaststelling van het eerste bestreden besluit, zoals aangegeven in punt 122 hierboven, ingeleid bij een op 13 april 2016 om 17.41 uur verzonden e-mail, waarin was aangegeven dat de leden van de bestuursvergadering van de GAR tot 12.00 uur op 15 april 2016 de tijd hadden om het ontwerpbesluit goed te keuren. Deze termijn was dus korter dan twee werkdagen, terwijl de in artikel 9, lid 2, PRBV bedoelde termijn „normaal gesproken ten minste vijf werkdagen” bedraagt. In tegenstelling tot wat de PRBV voorschrijven, wordt in de e-mail van 13 april 2016 geen enkele reden vermeld voor de verkorting van de termijn en wordt hierin evenmin verwezen naar artikel 9, lid 2, PRBV.

137    Bovendien moet ten overvloede worden opgemerkt dat de GAR niet bewijst dat er dringend een besluit moest worden genomen op 15 april 2016, in plaats van op 20 april 2016 ‐ de datum die in overeenstemming met de procedureregels zou zijn geweest. Dienaangaande zij opgemerkt dat 15 april 2016 geen datum is die door de regelgeving wordt voorgeschreven. Deze verkorting van de termijn voor de vaststelling van het besluit vormt een eerste procedurele onregelmatigheid.

138    Voorts bepaalt artikel 9, lid 1, PRBV dat besluiten via een schriftelijke procedure kunnen worden genomen, tenzij ten minste twee leden van de bestuursvergadering hiertegen binnen 48 uur na de inleiding ervan bezwaar maken.

139    Ook in dat verband blijkt de GAR de PRBV te hebben geschonden, aangezien de voor de schriftelijke procedure vastgestelde duur 6 uur korter was dan de 48 uur waarbinnen bezwaar kon worden gemaakt tegen de inleiding van de schriftelijke procedure. Ervan uitgaande dat het besluit op 15 april 2016 moest worden genomen, stond niets eraan in de weg om de antwoordtermijn op 18.00 uur van diezelfde dag vast te stellen. Dit is een tweede procedurele onregelmatigheid.

140    In een poging om die schendingen van de PRBV te rechtvaardigen, voert de GAR ten onrechte het ontbreken van bezwaar door de leden van de bestuursvergadering van de GAR aan. Het volstaat op te merken, ten eerste, dat de GAR verplicht is om de regeling toe te passen die van toepassing is op zijn besluitvormingsproces en die specifiek de verkorting van termijnen regelt mits bepaalde regels worden nageleefd, en, ten tweede, dat het beweerdelijk ontbreken van bezwaar geenszins afdoet aan de inbreuk die ab initio is gepleegd op het moment dat de GAR een termijn oplegde die in strijd was met de voorschriften van de PRBV.

141    Voorts legt de GAR geen enkele goedkeurings-e-mail over, terwijl in de e-mail van 13 april 2016 aan de leden van de bestuursvergadering van de GAR was gevraagd om hun formele goedkeuring per e-mail naar het e-mailadres van de GAR te sturen. Het enige element dat verwijst naar een goedkeuring is de bewering van de GAR in de op vrijdag 15 april 2016 om 19.04 uur verzonden e-mail dat die goedkeuring is verleend.

142    In deze op vrijdag 15 april 2016 om 19.04 uur verzonden e-mail, die niet aan alle leden van de bestuursvergadering was gericht ‐ althans niet in eerste instantie, daar de e-mail niet was gericht aan A, lid van de bestuursvergadering van de GAR, aan wie de e-mail 21 minuten later is verstuurd ‐ gaf de GAR bovendien aan dat er een fout was gemaakt in de berekening van de vooraf te betalen bijdragen en kondigde hij aan dat in een afzonderlijke e-mail een gewijzigde versie van „Memorandum 2” zou worden verstuurd. Voorts vermeldde die e-mail van 19.04 uur, waarin geen termijn voor een eventuele reactie werd vermeld, dat er bij het ontbreken van bezwaar van de leden van de bestuursvergadering van de GAR van zou worden uitgegaan dat hun reeds verleende goedkeuring ook zou gelden voor de gewijzigde bedragen van de bijdragen. Aldus heeft de GAR een vaststellingsprocedure bij gebreke van bezwaar ingeleid, die, hoewel neergelegd in de bepalingen van de PRBV, niettemin plaatsvond in concrete onregelmatige omstandigheden, met name omdat er geen termijn voor de vaststelling van het besluit werd gegeven. Dit vormt, naast de reeds in de punten 136 tot en met 139 hierboven genoemde twee onregelmatigheden, een derde procedurele onregelmatigheid.

143    Benadrukt moet worden dat de GAR als bijlage bij zijn brief van 11 september 2018 bewijs heeft overgelegd dat de e-mail van 19.04 uur om 19.25 uur, dus 21 minuten later, aan A is verzonden. Laatstgenoemde heeft in een op diezelfde dag om 19.34 uur verzonden e-mail aangegeven dat hij geen bezwaar had tegen de kleine aanpassingen waarvan de GAR hem op de hoogte had gebracht in de e-mail van 19.25 uur, waarmee de e-mail van 19.04 uur aan A was doorgezonden. Die e-mail, die weliswaar de gewijzigde bedragen van de berekeningen voor drie specifieke instellingen bevatte, bevatte evenwel niet de gewijzigde bedragen voor de overige instellingen, waarvan de bijdrage enigszins zou worden verlaagd.

144    Uit die elementen blijkt dat A zijn toestemming heeft gegeven nog voordat hij zelfs maar toegang had tot de naderhand, zij het niet aan hem, verstuurde gewijzigde versie van de bijdragen van alle instellingen (zie punt 145 hieronder). Dat document bevat echter de bedragen zoals die uiteindelijk bij het eerste bestreden besluit zijn vastgesteld.

145    Vervolgens werd op dezelfde dag, om 20.06 uur, een afzonderlijke e-mail van de GAR verzonden met in de bijlage een xlsx-document genaamd „Final results15042016.xlsx”. Ook deze e-mail is niet naar A gestuurd. Deze laatste omstandigheid vormt een vierde procedurele onregelmatigheid.

146    Bovendien volgt uit de datum van het eerste bestreden besluit (15 april 2016) dat de consensus werd geacht op dezelfde dag, dus logischerwijze om middernacht, te zijn bereikt, terwijl in de op 15 april 2016 om 19.04 uur verzonden e-mail geen termijn was vermeld. Het klopt dat de GAR in zijn e-mail van 13 april 2016 (die als bijlage bij de op 15 april 2016 om 19.04 uur verzonden e-mail was gevoegd) had aangegeven voornemens te zijn om het besluit op 15 april te nemen. Gesteld al dat die informatie zou volstaan om aan te geven dat eventuele bezwaren op 15 april 2016 vóór middernacht moesten worden gemaakt, dan nog laat dit onverlet dat er in casu op een vrijdagavond om 19.04 uur een goedkeuringsprocedure op basis van consensus in gang is gezet die op dezelfde avond om middernacht moest worden afgerond. Die omstandigheden verergeren de gevolgen van de in punt 142 hierboven vastgestelde derde procedurele onregelmatigheid.

147    De regelmatigheid van de consensusprocedure is des te wankeler komen te staan aangezien de GAR ‐ nog afgezien van het feit dat de e-mail van 20.06 uur niet naar A is verzonden (zie punt 145 hierboven), dat op zichzelf al de procedure ongeldig maakt ‐ niet bewijst dat de andere leden van de bestuursvergadering van de GAR op de hoogte waren van die om 20.06 uur verzonden e-mail (laat staan dat zij afwisten van de om 19.04 uur verzonden e-mail) of van de inhoud ervan. De GAR heeft enkele controle-elementen overgelegd om te bewijzen dat de om 19.04 uur en om 20.06 uur verzonden e-mails waren aangekomen in de mailboxen van de geadresseerden. Maar nog afgezien van het feit dat bij die steekproefsgewijze controle niet alle leden van de bestuursvergadering van de GAR betrokken waren, bewijst die controle geenszins dat die leden daadwerkelijk op diezelfde avond vóór middernacht op de hoogte waren, al was het alleen maar van het feit dat die e-mails waren verzonden.

148    Gezien de aard zelf van een consensusprocedure, die inhoudt dat de goedkeuring wordt afgeleid uit het ontbreken van bezwaar, is daarbij evenwel noodzakelijkerwijs vereist dat het vóór de vaststelling van het besluit op zijn minst vaststaat dat de personen die aan de goedkeuringsprocedure bij consensus deelnemen, van die procedure kennis hebben genomen en het aan hen ter goedkeuring voorgelegde ontwerp hebben kunnen bestuderen. In casu is het eerste bestreden besluit, gelet op zowel de vermeldingen in de tekst ervan als op de omstandigheid dat de bij dat besluit behorende gegevensbestanden op dezelfde dag aan de NAA’s zijn toegezonden (zie punt 11 hierboven), uiterlijk op 15 april 2016 om middernacht vastgesteld. De GAR bewijst echter niet dat het vóór middernacht vaststond dat de leden van de bestuursvergadering van de GAR kennis hadden kunnen nemen van het gewijzigde ontwerpbesluit of zelfs maar van het bestaan van de e-mails van 19.04 en 20.06 uur.

149    Daarenboven moet subsidiair worden opgemerkt dat, terwijl de bijlage bij het eerste bestreden besluit die op 13 april 2016 ter goedkeuring is ingediend een digitaal document in pdf-formaat was (zie de punten 122 en 136 hierboven), de bijlage die op 15 april 2016 ’s avonds ter goedkeuring is ingediend een digitaal document in xlsx-formaat was (zie de punten 124 en 145 hierboven).

150    Derhalve zij opgemerkt dat het eerste bestreden besluit, indien de in de e-mails van 15 april 2016 ’s avonds genoemde fout (zie punt 123 hierboven) zich niet had voorgedaan, een digitaal document in pdf-formaat als bijlage zou hebben bevat, en geen xlsx-bestand.

151    Wat dat verschil betreft, kan het Gerecht niet anders dan vaststellen dat de GAR, die juist moet toezien op de eenheid en de formele samenhang van de stukken die ter goedkeuring worden ingediend en vervolgens worden vastgesteld, verschillende elektronische formaten heeft gebruikt. Die onnauwkeurigheid heeft gevolgen die verder gaan dan louter procedurele gevolgen, aangezien de gegevens die in een pdf-bestand worden verzonden geen details bevatten over de berekeningscellen van een xlsx-bestand en een dergelijk pdf-bestand in tegenstelling tot een xlsx-bestand ‐ in ieder geval in casu ‐ afgeronde waarden bevat. Zo blijkt uit de informatie in de antwoorden van de GAR voor wat betreft de enige risicoaanpassingsfactor in het eerste bestreden besluit, te weten die met betrekking tot de eurozone, dat de waarde in het eerste bestreden besluit, zoals overgelegd in antwoord op de eerste beschikking, dat wil zeggen in het pdf-bestand, niet de exacte waarde is die in het xlsx-bestand voorkomt ‐ die veertien cijfers achter de komma bevat ‐ maar een waarde die is afgerond op twee cijfers achter de komma en die onbruikbaar is voor een verificatie van de berekening van de bijdrage.

152    Uit het voorgaande volgt dat, behalve het ontbreken van authenticatie ‐ dat is vastgesteld in punt 134 hierboven en dat de nietigverklaring van de bestreden besluiten met zich meebrengt ‐ de procedure tot vaststelling van het eerste bestreden besluit ook kennelijk in strijd is met de procedurele vereisten die gelden voor zowel de goedkeuring van dat besluit door de leden van de bestuursvergadering van de GAR als de verkrijging van die goedkeuring.

153    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat het feit dat natuurlijke of rechtspersonen zich niet kunnen beroepen op een schending van regels die niet ter bescherming van particulieren zijn vastgesteld maar tot doel hebben de interne gang van zaken van diensten te regelen met het oog op een goed bestuur (zie in die zin arrest van 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C‑69/89, EU:C:1991:186, punten 49 en 50), evenwel niet betekent dat een particulier zich nooit kan beroepen op de schending van een regel die van toepassing is op het besluitvormingsproces dat uitmondt in de vaststelling van een handeling van de Unie. Voor wat betreft de bepalingen die de interne procedures van een instelling regelen, moet immers onderscheid worden gemaakt tussen, enerzijds, bepalingen waarvan de schending niet door natuurlijke en rechtspersonen kan worden aangevoerd, omdat zij enkel nadere regels inzake de interne gang van zaken van de instelling zijn die hun rechtspositie niet kunnen aantasten en, anderzijds, bepalingen waarvan de schending daarentegen wel kan worden aangevoerd, omdat zij rechten in het leven roepen en een element van rechtszekerheid vormen voor die personen (arrest van 17 februari 2011, Zhejiang Xinshiji Foods en Hubei Xinshiji Foods/Raad, T-122/09, niet gepubliceerd, EU:T:2011:46, punt 103).

154    In casu blijkt uit het onderzoek van het verloop van de procedure tot vaststelling van het eerste bestreden besluit dat er sprake is van een groot aantal schendingen van regels die van toepassing zijn op een elektronische schriftelijke procedure tot vaststelling van besluiten. Hoewel artikel 9 PRBV hierin niet uitdrukkelijk voorziet, spreekt het voor zich dat elke schriftelijke procedure noodzakelijkerwijs inhoudt dat het ontwerpbesluit wordt toegezonden aan alle leden van het bij deze procedure betrokken besluitvormingsorgaan. Wat, zoals in casu, in het bijzonder een procedure tot vaststelling van een besluit bij consensus betreft (zie de punten 142‑148 hierboven), kan het besluit niet worden genomen voordat in ieder geval is vast komen te staan dat alle leden vooraf kennis hebben kunnen nemen van het ontwerpbesluit. Tot slot vereist die procedure dat aan de leden van dat orgaan een termijn wordt meegedeeld waarbinnen zij een standpunt over het ontwerp kunnen innemen.

155    Voornoemde procedureregels, die ervoor moeten zorgen dat de wezenlijke vormvoorschriften worden geëerbiedigd die inherent zijn aan elke schriftelijke elektronische procedure en aan elke procedure tot vaststelling bij consensus, zijn in casu geschonden. Die schendingen hebben rechtstreekse gevolgen voor de rechtszekerheid, omdat zij leiden tot de vaststelling van een besluit waarvan niet is vast komen te staan dat het is goedgekeurd door het bevoegde orgaan en waarvan daarenboven zelfs niet is bewezen dat het vooraf aan alle leden van dat orgaan is meegedeeld.

156    De niet-inachtneming van dergelijke procedureregels, die noodzakelijk zijn voor het verlenen van toestemming, levert een schending van wezenlijke vormvoorschriften op die ambtshalve door de Unierechter aan de orde kan worden gesteld (arresten van 24 juni 2015, Spanje/Commissie, C‑263/13 P, EU:C:2015:415, punt 56, en 20 september 2017, Tilly-Sabco/Commissie, C‑183/16 P, EU:C:2017:704, punt 116).

157    Wat tot slot het tweede bestreden besluit betreft, zij erop gewezen dat dat niet in de plaats komt van het eerste bestreden besluit, waarbij de bedragen van de bijdragen zijn vastgesteld, maar die bedragen enkel op een beperkt technisch punt aanpast. De nietigverklaring van het eerste bestreden besluit brengt noodzakelijkerwijs die van het tweede bestreden besluit mee.

158    Uit het voorgaande volgt dat de bestreden besluiten nietig moeten worden verklaard, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de beweerdelijke schending van artikel 11 PRBV en over het in punt 107 hierboven genoemde verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang dat verzoekster in haar brief van 9 mei 2018 heeft ingediend.

159    Naast deze vaststelling acht het Gerecht het in het belang van een goede rechtsbedeling passend om zich tevens uit te spreken over de vraag of in casu de motiveringsplicht is nageleefd.

 Eerste middel: schending van de motiveringsplicht

160    Verzoekster stelt dat de GAR in de bestreden besluiten de motiveringsplicht heeft geschonden, die is neergelegd in artikel 296, tweede alinea, VWEU. Het feit dat die besluiten niet tot haar zijn gericht, staat er niet aan in de weg dat zij dit middel aanvoert, aangezien bij de beoordeling van de omvang van de motiveringsplicht van een handeling rekening moet worden gehouden met het belang dat personen die rechtstreeks en individueel door die handeling worden geraakt bij een toelichting kunnen hebben.

161    Verzoekster herinnert eraan dat de motivering volgens de rechtspraak moet zijn opgenomen in de betrokken rechtshandeling zelf en bovendien begrijpelijk moet zijn voor de justitiabelen. Uit de motivering moeten de belangrijkste elementen feitelijk en rechtens blijken waarop het besluit is gebaseerd en die noodzakelijk zijn voor een goed begrip van de redenering die tot de vaststelling ervan heeft geleid.

162    Bovendien heeft het feit dat verzoekster haar medewerking aan de informatieverzameling heeft verleend haar niet in staat gesteld voldoende informatie te verkrijgen, aangezien haar bijdrage niet slechts wordt berekend op basis van de door haar verstrekte gegevens, maar op basis van de onderlinge verhouding tussen de gegevens van alle betrokken instellingen.

163    Wat betreft het door de GAR aangevoerde feit dat het onmogelijk was om het besluit te motiveren zonder de bedrijfsgeheimen van de andere instellingen openbaar te maken, verwijst verzoekster naar de rechtspraak van het Hof waaruit blijkt dat de verplichting tot geheimhouding van bedrijfsgeheimen niet zo ruim kan worden uitgelegd dat zij de omvang van de motiveringsplicht teniet zou doen en hierdoor afbreuk zou doen aan het recht van de betrokken marktdeelnemers om te worden gehoord. In casu is van meet af aan categorisch geweigerd om de door verzoekster opgevraagde informatie te verstrekken.

164    Tot slot betwist verzoekster het betoog van de GAR dat zijn berekening hoe dan ook rechtmatig is, zelfs indien het Gerecht zou oordelen dat de motivering ontoereikend is. Volgens verzoekster kan niet automatisch worden aangenomen dat er in het geval van nietigverklaring een nieuw, identiek besluit wordt vastgesteld.

165    De GAR stelt dat hij niet verplicht was om verzoekster rechtstreeks een gedetailleerde uiteenzetting van de motivering te verstrekken, aangezien zijn besluiten niet tot verzoekster, maar tot de Oostenrijkse NAA waren gericht. Voorts verwijst hij naar de rechtspraak waaruit blijkt dat het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name aan de hand van het belang dat de adressaat van de betrokken handeling bij een toelichting kan hebben.

166    Bovendien is de GAR van mening dat er, zelfs indien de bestreden besluiten verzoekster rechtstreeks zouden raken, aan de voorwaarden van artikel 296, tweede alinea, VWEU is voldaan. Aangezien de besluiten van de GAR tot de Oostenrijkse NAA en niet tot verzoekster zijn gericht, is het immers van belang dat de motivering volstaat om die NAA inzicht te geven in de aan de berekening ten grondslag liggende feiten en juridische overwegingen, wat in casu het geval is. Ter ondersteuning van zijn betoog verwijst de GAR naar de rechtspraak waaruit blijkt dat de betrokkenheid van de belanghebbenden bij de procedure voor de totstandkoming van een handeling de motiveringsvereisten kan afzwakken, omdat de betrokkenen door die procedure geïnformeerd zijn, en dat er bij de beoordeling of de motivering van een besluit aan de vereisten van het huidige artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels dat de betrokken materie beheersen.

167    De bestreden besluiten zijn immers vastgesteld in een context die verzoekster goed kende. Hoewel enkel op basis van de toepasselijke bepalingen geen nauwkeurig bedrag kan worden berekend, bevatten zij duidelijke aanwijzingen voor wat betreft de belangrijkste criteria die bij de berekening in aanmerking worden genomen.

168    De GAR stelt dat de berekeningsprocedure overeenkomstig artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014 is gebaseerd op een nauwe samenwerking tussen de GAR en de NAA’s. Om die reden was de Oostenrijkse NAA op de hoogte van de methode voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor 2016, te meer daar de vooraf te betalen bijdragen voor 2015 overeenkomstig gedelegeerde verordening 2015/63 door de NAA’s zelf zijn berekend en geïnd. Volgens de GAR was de motivering van de bestreden besluiten dan ook toereikend voor de Oostenrijkse NAA, die net als alle andere NAA’s nauw betrokken was bij de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor 2016.

169    Voorts betoogt de GAR dat verzoekster, wanneer zij stelt dat de motivering van de GAR haar in staat moet stellen om haar eigen vooraf te betalen bijdragen te berekenen, verder gaat dan de in artikel 296, tweede alinea, VWEU neergelegde voorwaarden. De informatie die nodig is voor de berekening van de door verzoekster vooraf te betalen bijdragen voor 2016 bestaat deels uit vertrouwelijke informatie die afkomstig is van andere instellingen. Op grond van artikel 339 VWEU is de GAR verplicht om alle vertrouwelijke informatie van de instellingen te beschermen. Die verplichting is tevens neergelegd in artikel 41, lid 2, onder b), van het Handvest, in artikel 14, lid 7, van gedelegeerde verordening 2015/63, in artikel 88 van verordening nr. 806/2014 en in artikel 84 van richtlijn 2014/59.

170    Volgens de GAR laat verzoekster na te vermelden dat zij een uiterst gedetailleerde toelichting van de berekening heeft ontvangen in de bijdragekennisgeving van de Oostenrijkse NAA van 26 april 2016, en uitvoerig is geïnformeerd over de gevolgde redenering.

171    Tot slot betoogt de GAR dat een schending van artikel 296, tweede alinea, VWEU niet de nietigheid van de berekeningen teweegbrengt. Ook als het Gerecht de bestreden besluiten om die reden nietig zou verklaren, blijft die berekening dus geldig en kan de GAR onverwijld nieuwe, identieke besluiten vaststellen. Zoals het Hof in het arrest van 6 juli 1983, Geist/Commissie (117/81, EU:C:1983:191, punt 7) heeft overwogen, heeft een verzoeker geen enkel rechtmatig belang bij de nietigverklaring van een besluit wegens vormgebrek, ingeval de administratie over geen enkele beoordelingsruimte beschikt en gehouden is te handelen zoals zij heeft gedaan.

172    Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 296 VWEU vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en moet zij de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie arrest van 20 december 2017, Comunidad Autónoma de Galicia en Retegal/Commissie, C‑70/16 P, EU:C:2017:1002, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

173    Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, aangezien er bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest van 7 maart 2013, Acino/Commissie, T‑539/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:110, punt 124 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

174    Voorts moet de motivering van een handeling logisch zijn en mag zij met name geen inhoudelijke tegenstrijdigheden bevatten die in de weg zouden staan aan een goed begrip van de aan die handeling ten grondslag liggende redenen (arrest van 15 juli 2015, Pilkington Group/Commissie, T‑462/12, EU:T:2015:508, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

175    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de bij verordening nr. 806/2014 en uitvoeringsverordening 2015/81 ingevoerde regeling weliswaar voorschrijft dat besluiten tot vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen ter kennis van de NAA’s worden gebracht, maar dat de instellingen die deze bijdragen verschuldigd zijn ‐ waaronder verzoekster ‐ anders dan de GAR stelt, niettemin individueel en rechtstreeks door die besluiten worden geraakt (zie de punten 73‑79 hierboven).

176    Derhalve moet er in het kader van de beoordeling van de omvang van de verplichting tot motivering van de betrokken besluiten ook rekening worden gehouden met het belang dat die instellingen bij een toelichting kunnen hebben. Bovendien zij eraan herinnerd dat de motivering tevens is bedoeld om de Unierechter in staat te stellen zijn toezicht uit te oefenen.

177    In casu moet worden opgemerkt dat de GAR de motiveringsplicht in meerdere opzichten heeft geschonden.

178    Ten eerste verwijst de tekst van het eerste bestreden besluit enkel naar verordening nr. 806/2014 ‐ en in het bijzonder naar artikel 70, lid 2, ervan ‐, waar melding wordt gemaakt van de raadpleging van en de samenwerking met bepaalde organen [de Europese Centrale Bank (ECB) en nationale autoriteiten] en van het feit dat de berekening zodanig wordt uitgevoerd dat het totaal van de individuele bijdragen onder een bepaald niveau blijft (namelijk 12,5 % van het streefniveau als bedoeld in artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014). Die tekst bevat noch informatie over de achtereenvolgende stappen van de berekening van de bijdrage van verzoekster, noch de cijfers die op die verschillende stappen betrekking hebben.

179    Het klopt dat uit de lezing van artikel 70 van verordening nr. 806/2014, waarnaar het eerste bestreden besluit verwijst, en in het bijzonder uit de lezing van lid 6 ervan kan worden opgemaakt dat de GAR de vooraf te betalen bijdragen met name berekent aan de hand van „overeenkomstig artikel 103, lid 7, van [richtlijn 2014/59] door de Commissie vastgestelde gedelegeerde handelingen waarin het begrip ‚aanpassen van de bijdragen aan het risicoprofiel van de instellingen’ nader wordt omschreven”, dat wil zeggen in casu aan de hand van gedelegeerde verordening 2015/63.

180    Bovendien bevat gedelegeerde verordening 2015/63 nadere regels die de GAR bij de berekening van de bijdragen moet toepassen.

181    Die elementen volstaan echter niet om te begrijpen hoe de GAR die regels op het geval van verzoekster heeft toegepast en vervolgens is uitgekomen op het bedrag van de haar betreffende bijdrage die wordt genoemd in de bijlage bij het eerste bestreden besluit.

182    Hieraan moet worden toegevoegd dat in het eerste bestreden besluit niet wordt verwezen naar de voorlopige besluiten die de GAR heeft vastgesteld met het oog op de tenuitvoerlegging van de regels inzake de berekening van de bijdragen (hierna: „voorlopige besluiten”), althans niet naar de volgende voorlopige besluiten:

–        besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 14 september 2015 betreffende de definitie van de pijler „door de afwikkelingsautoriteit te bepalen aanvullende risico-indicatoren” (SRB/ES/SRF/2015/00);

–        besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 30 november 2015 betreffende de gemeenschappelijke regels voor de berekening van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen voor 2016 voor wat de gedekte deposito’s betreft (SRB/ES/SRF/2015/01);

–        besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 30 november 2015 betreffende de gemeenschappelijke regels voor de berekening van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen voor 2016 voor wat de recentelijk onder toezicht geplaatste instellingen betreft (SRB/ES/SRF/2015/02);

–        besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 30 november 2015 betreffende de gemeenschappelijke regels voor de berekening van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen voor 2016 voor wat de discretisering in fase 2 betreft (SRB/ES/SRF/2015/03);

–        besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 30 november 2015 betreffende aanvullende garanties voor de gegevens die zijn verstrekt voor de berekening van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen voor 2016 (SRB/ES/SRF/2015/04);

–        besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 30 november 2015 betreffende de gemeenschappelijke regels voor de berekening van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen voor 2016 voor wat de referentiedatum van de steunmaatregelen betreft (SRB/ES/SRF/2015/05);

–        besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 24 februari 2016 betreffende de verwerking van ontbrekende gegevens nadat alle definitieve gegevens zijn verstrekt (SRB/ES/SRF/2016/00/A);

–        besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 10 maart 2016 betreffende de saldi voor de bijdrageperiode 2016 die negatief zijn na de aanpassing van de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 ingeval van intrekking of herziening van informatie die voor de vooraf te betalen bijdragen voor 2015 is verstrekt (SRB/ES/SRF/2016/02);

–        besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 10 maart 2016 betreffende de aftrek van de vooraf te betalen bijdragen voor 2015 van de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 (SRB/ES/SRF/2016/03);

–        besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 10 maart 2016 betreffende de vereenvoudigde methode voor beleggingsmaatschappijen (SRB/ES/SRF/2016/03A);

–        besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 6 april 2016 betreffende de verwerking van de aftrek van de vooraf te betalen bijdragen voor 2015 ingeval van intrekking van de bankvergunning (SRB/ES/SRF/2016/05);

–        besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 6 april 2016 betreffende de wijziging in de verwerking van ontbrekende gegevens nadat alle definitieve gegevens zijn verstrekt (SRB/ES/SRF/2016/05/A);

–        besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 6 april 2016 betreffende de gegevens van de gedekte deposito’s van 2015 (SRB/PS/SRF/2016/05/B);

–        besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 13 april 2016 betreffende de uitsluiting van passiva behorende bij stimuleringsleningen (SRB/ES/SRF/2016/05/C);

–        besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 15 april 2016 betreffende de grondslag voor de berekening van de onherroepelijke betalingsverplichtingen voor het tijdvak van de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 (SRB/ES/SRF/2016/10);

–        besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 15 april 2016 betreffende het akkoord inzake onherroepelijke betalingsverplichtingen en garantiemechanismen (SRB/ES/SRF/2016/11).

183    Zoals aangegeven in punt 39 hierboven heeft verzoekster deze 16 voorlopige besluiten, na deze op haar verzoek van de GAR te hebben ontvangen, bij brief van 9 mei 2018 aan het Gerecht verstrekt. In zijn brief van 15 januari 2018 heeft de GAR aangegeven dat hij reeds vóór het vaststellen van de bestreden besluiten meerdere factoren van de berekeningsmethode en de berekeningsprocedure afzonderlijk had vastgelegd. Naar aanleiding van die brief heeft verzoekster die documenten opgevraagd en op 20 april 2018 heeft zij per post 16 voorlopige besluiten van de GAR ontvangen die als basis waren gebruikt voor de berekening van haar bijdrage voor 2016 en die de GAR aanduidt als tussenstappen die in aanmerking zijn genomen bij de berekeningsprocedure.

184    Verzoekster stelt dat die 16 voorlopige besluiten, aangezien zij noch zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie, noch aan haar ter kennis zijn gebracht, als juridisch non-existent moeten worden beschouwd en geen normatieve basis kunnen vormen voor de heffing van de litigieuze bijdragen. Bovendien had de inhoud van die voorlopige besluiten, ook al moesten zij door de GAR als zuiver voorbereidende maatregelen en niet als volwaardige handelingen worden beschouwd, moeten worden opgenomen in de overwegingen van het besluit tot vaststelling van de vooraf te betalen bijdrage voor 2016.

185    Bij brief van 6 juni 2018 heeft de GAR hiertegen ingebracht dat die nieuwe bewijsaanbieding ingevolge artikel 85 van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk was, aangezien verzoekster de vertraging waarmee zij het bewijs had aangeboden niet had gerechtvaardigd en zij hoe dan ook reeds op de hoogte was van het bestaan van interne documenten waaruit bleek dat de GAR „afzonderlijk” vaststellingen had gedaan met betrekking tot het inningsproces en de methode voor de berekening van de bijdragen. De GAR had verzoekster immers bij brief van 13 september 2016, dus bijna twee jaar vóór de indiening van het nieuwe bewijs, toegang tot meerdere soortgelijke documenten verleend.

186    Volgens de GAR werden met de documenten betreffende de berekeningsmethode hoe dan ook geen externe rechtsgevolgen beoogd. Verzoekster was geen adressaat van de documenten betreffende de berekeningsmethode en de GAR was dus niet verplicht om haar van die maatregelen in kennis te stellen. De inhoud van die documenten was vóór de vaststelling van de berekeningen van de vooraf te betalen bijdragen ter kennis van de NAA’s gebracht, dan wel tijdig en uitvoerig met die NAA’s besproken binnen de bijdragecommissie. Bovendien zijn die documenten betreffende de berekeningsmethode noch noodzakelijk, noch relevant voor de uitkomst van de zaak. Volgens de GAR heeft het overgelegde nieuwe bewijsmateriaal geen enkele bewijskracht voor wat betreft de door verzoekster aangevoerde feiten.

187    Wat de ontvankelijkheid betreft van de nieuwe bewijzen die door verzoekster bij brief van 9 mei 2018 zijn overgelegd, moet worden vastgesteld dat het hier om nieuwe bewijselementen gaat waarvan zij pas kennis heeft kunnen nemen toen de GAR in zijn brief van 15 januari 2018 aangaf dat hij reeds vóór het opstellen van de bestreden besluiten meerdere factoren van de berekeningsmethode en de berekeningsprocedure afzonderlijk had vastgelegd.

188    Aangaande het argument van de GAR dat verzoekster hoe dan ook sinds de verzending van de brief van de GAR van 13 september 2016 op de hoogte was van het bestaan van interne documenten waaruit bleek dat de GAR „afzonderlijk” vaststellingen had gedaan met betrekking tot het inningsproces en de methode voor de berekening van de bijdragen, moet de inhoud van die brief worden onderzocht.

189    In de brief heeft de GAR geantwoord op een op 7 juli 2016 door verzoekster ingediend verzoek om toegang tot alle haar betreffende besluiten. Bij die brief heeft de GAR verzoekster toestemming gegeven om behalve de bestreden besluiten en de berekeningsbestanden, in zijn kantoorruimten de volgende vijf voorlopige besluiten in te zien:

–        besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 10 maart 2016 betreffende het streefniveau van het GAF voor 2016 (SRB/ES/SRF/2016/01);

–        besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 14 december 2015 betreffende het beleid inzake de onherroepelijke betalingsverplichtingen voor 2016 (SRB/ES/SRF/2015/06);

–        besluit van de plenaire vergadering van de GAR van 30 september 2015 betreffende het aangifteformulier voor de bijdragen voor 2016 (SRB/PS/SRF/2015/01);

–        besluit van de plenaire vergadering van de GAR van 23 oktober 2015 betreffende de wijziging van het aangifteformulier voor de bijdragen voor 2016 (SRB/PS/SRF/2015/02);

–        besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 6 april 2016 betreffende de wijziging van het aangifteformulier voor de bijdragen voor 2016 (SRB/ES/SRF/2016/04).

190    Gelet op de bewoordingen van dat antwoord kon verzoekster er redelijkerwijs van uitgaan dat er geen andere voorlopige besluiten van de GAR met betrekking tot haar bestonden. Geen van de 16 voorlopige besluiten die twee jaar later aan verzoekster zijn toegezonden, behoorde echter tot de besluiten die op 13 september 2016 zijn overgelegd.

191    Bovendien geeft de GAR in zijn brief van 13 september 2016 aan dat de laatste drie in punt 189 hierboven genoemde voorlopige besluiten in de bestreden besluiten zijn vermeld. In de bestreden besluiten wordt evenwel nergens naar die voorlopige besluiten verwezen.

192    Uit het voorgaande volgt dat het nieuwe bewijsmateriaal ontvankelijk moet worden verklaard.

193    Opgemerkt moet worden dat noch de in punt 182, noch de in punt 189 hierboven genoemde voorlopige besluiten tot verzoekster waren gericht, zodat de GAR niet verplicht was om haar hiervan in kennis te stellen.

194    Niettemin moet ten eerste worden vastgesteld dat bij die voorlopige besluiten elementen van de berekeningsprocedure en de berekening zelf van de bijdragen zijn vastgesteld. Ten tweede wordt bij die voorlopige besluiten de toepasselijke regelgeving niet alleen ten uitvoer gelegd, maar, bij sommige ervan, ook aangevuld. Aangezien de voorlopige besluiten geenszins openbaar zijn gemaakt of anderszins aan de instellingen zijn meegedeeld, kan het argument van de GAR dat de motivering van het eerste bestreden besluit toereikend was omdat verordening nr. 806/2014, gedelegeerde verordening 2015/63, uitvoeringsverordening 2015/81 en richtlijn 2014/59 een gedetailleerde uiteenzetting bevatten van de toe te passen methode voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen (zie punt 167 hierboven), hoe dan ook niet slagen.

195    Het volstaat om twee voorbeelden aan te halen: ten eerste, voorlopig besluit SRB/ES/SRF/2016/01 (aangehaald in punt 189, eerste streepje, hierboven), waarvan artikel 1 het streefniveau voor 2016 vaststelt waarmee rekening is gehouden bij de berekening van de vooraf te betalen bijdrage van verzoekster (zie artikel 4 van uitvoeringsverordening 2015/81 en bijlage I, stap 6, bij gedelegeerde verordening 2015/63), en ten tweede, voorlopig besluit SRB/ES/SRF/2015/00 (aangehaald in punt 182, eerste streepje, hierboven), waarbij artikel 6, lid 1, onder d), van gedelegeerde verordening 2015/63 ten uitvoer is gelegd, dat betrekking heeft op de vaststelling door de GAR van aanvullende risico-indicatoren die tot risicopijler IV behoren.

196    De in de punten 182 en 189 genoemde voorlopige besluiten zijn weliswaar door de GAR aan verzoekster meegedeeld, maar pas op respectievelijk 20 april 2018 en 13 september 2016, dus na de instelling van het beroep.

197    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat er bij de beoordeling of de motiveringsplicht is nageleefd, rekening moet worden gehouden met de informatie waarover de verzoekende partij op het moment van het instellen van haar beroep beschikt (zie arrest van 12 november 2008, Evropaïki Dynamiki/Commissie, T‑406/06, niet gepubliceerd, EU:T:2008:484, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

198    Wat betreft het argument van de GAR waarin hij verwijst naar de rechtspraak inzake de berekening van aan een kartel op te leggen geldboeten, waaruit blijkt dat de Commissie geen nadere toelichting hoeft te verstrekken en de cijfergegevens betreffende de berekeningsmethode niet hoeft te vermelden, zolang zij maar de beoordelingselementen meedeelt aan de hand waarvan zij de zwaarte en de duur van de inbreuk heeft kunnen meten, moet ten eerste worden vastgesteld dat de voorlopige besluiten in casu, anders dan de methode voor de berekening van geldboeten, niet zijn bekendgemaakt en niet vóór de instelling van het beroep ter kennis van verzoekster zijn gebracht. Ten tweede verschilt de onderhavige kwestie, die betrekking heeft op de vaststelling door de GAR van de door de instellingen vooraf te betalen bijdragen voor de financiering van het GAF, naar haar aard van de berekening van aan een kartel op te leggen geldboeten, met name vanwege het afschrikkende karakter daarvan (zie in die zin arrest van 17 december 2014, Pilkington Group e.a./Commissie, T‑72/09, niet gepubliceerd, EU:T:2014:1094, punten 247 en 248). Dat argument is in casu dus niet van toepassing.

199    Kortom, aangezien de GAR de voorlopige besluiten niet vóór de instelling van het beroep ter kennis van verzoekster heeft gebracht, heeft hij dus de motiveringsplicht geschonden.

200    Voorts moet voor wat betreft de bijlage bij het eerste bestreden besluit worden opgemerkt dat die weliswaar een bedrag bevat voor de risicoaanpassingsfactor in Europese context, maar geen enkele soortgelijke aanwijzing bevat met betrekking tot de risicoaanpassingsfactor voor het deel van de berekening dat in nationale context wordt verricht. Evenzo vermeldt die bijlage weliswaar het type berekeningsmethode dat in Europese context is gebruikt, maar geeft zij geen enkele aanwijzing voor wat betreft de berekeningsmethode die de GAR onder verwijzing naar de nationale context heeft gebruikt.

201    Zoals blijkt uit artikel 8, lid 1, onder a), van uitvoeringsverordening 2015/81 bestaat de berekening van de bijdrage van de instellingen in 2016 niettemin voor 60 % uit de door GAR in nationale context berekende bijdragen en is het Europese aandeel slechts 40 %. De motivering in het eerste bestreden besluit blijkt dienaangaande dus ontoereikend.

202    Hieraan moet worden toegevoegd dat de ontoereikende motivering van het eerste bestreden besluit niet kan worden gecompenseerd door de inhoud van de brief van de Oostenrijkse NAA van 26 april 2016.

203    Nog afzien van het feit dat die brief geen wezenlijke elementen bevat die de ontoereikende motivering van het eerste bestreden besluit kunnen verhelpen, moet immers worden vastgesteld dat het hoe dan ook aan de GAR staat, die het besluit betreffende de vooraf te betalen bijdragen heeft opgesteld, om dat besluit te motiveren.

204    Dienaangaande schrijft de regeling die is ingevoerd bij de toepasselijke regelgeving voor dat het de GAR is die de vooraf te betalen bijdragen berekent en vaststelt. De besluiten van de GAR inzake de berekening van die bijdragen zijn uitsluitend gericht tot de NAA’s (artikel 5, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/81) en de NAA’s hebben tot taak om die besluiten mee te delen aan de instellingen (artikel 5, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/81) en om op grond van die besluiten de bijdragen bij de instellingen te innen (artikel 67, lid 4, van verordening nr. 806/2014).

205    De GAR neemt bij zijn handelingen op grond van artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014 dus besluiten met een definitief karakter die de instellingen individueel en rechtstreeks raken.

206    Bijgevolg staat het aan de GAR om die besluiten, die door hem zijn opgesteld, te motiveren. Die verplichting kan niet worden gedelegeerd aan de NAA’s en de niet-nakoming ervan kan niet door die NAA’s worden rechtgezet, daar er anders afbreuk zou worden gedaan aan de aan de GAR verleende hoedanigheid van auteur van de genoemde besluiten alsook aan de verantwoordelijkheid die hij in dat verband heeft, en, gelet op de diversiteit van de NAA’s, het gevaar zou ontstaan dat de instellingen voor wat betreft de motivering van de besluiten van de GAR ongelijk worden behandeld.

207    Hoe dan ook zij opgemerkt dat de gegevens die zijn opgenomen in de bijlage bij de bijdragekennisgeving van de Oostenrijkse NAA van 26 april 2016 niet als gegevens van de GAR zijn gepresenteerd. Zij werden daarentegen gepresenteerd als onlosmakelijk onderdeel van de bijdragekennisgeving, die een handeling naar Oostenrijks recht is, zodat het onmogelijk is om onderscheid te maken tussen de informatie die door de Oostenrijkse NAA is opgesteld en de informatie die, in voorkomend geval, afkomstig is van de GAR.

208    Bovendien zij erop gewezen dat hoewel de risicoaanpassingsfactor, ter voorkoming van een globale berekening, noodzakelijkerwijs alle vereiste decimalen moet omvatten, de in de bijlage bij de bijdragekennisgeving van 26 april 2016 vermelde aanpassingsfactor (met twee cijfers achter de komma) niet overeenstemt met de factor (met veertien cijfers achter de komma) in de bijlage bij het eerste bestreden besluit zoals dat in antwoord op de tweede beschikking aan het Gerecht is overgelegd.

209    Uit het voorgaande volgt dat de GAR bij de vaststelling van het eerste bestreden besluit de motiveringsplicht heeft geschonden.

210    Wat het tweede bestreden besluit betreft, zij erop gewezen dat ook dit de motiveringsplicht schendt, om dezelfde redenen die ten aanzien van het eerste bestreden besluit zijn vastgesteld en om de bijkomende reden dat het geen enkele motivering bevat met betrekking tot de hierbij aangebrachte aanpassing.

211    Het klopt dat de redenen voor die aanpassing zijn uiteengezet in de brief van 23 mei van de Oostenrijkse NAA aan verzoekster, waaraan een brief van de GAR aan verzoekster was gehecht, die tevens op 23 mei 2016 was gedateerd.

212    Niettemin bevat de brief van de GAR van 23 mei 2016 slechts een algemene toelichting van de redenen voor de aanpassing die bij het tweede bestreden besluit is aangebracht.

213    Aangaande de redenen die in de brief van de Oostenrijkse NAA zijn vermeld, zij verwezen naar de overwegingen in de punten 202 tot en met 206 hierboven.

214    Tot slot moet het in punt 171 hierboven genoemde betoog van de GAR worden afgewezen. Hoewel uit de rechtspraak blijkt dat een verzoekende partij geen rechtmatig belang heeft bij de nietigverklaring van een besluit wegens een vormfout, motiveringsgebrek of ontoereikende motivering indien die nietigverklaring enkel zou kunnen leiden tot de vaststelling van een nieuw besluit dat inhoudelijk identiek is aan het nietig verklaarde besluit [zie in die zin arrest van 4 mei 2017, Schräder/CPVO – Hansson (SEIMORA), T‑425/15, T‑426/15 en T‑428/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:305, punt 109 en aldaar aangehaalde rechtspraak], moet immers worden vastgesteld dat in casu niet kan worden uitgesloten dat de nietigverklaring van de bestreden besluiten tot de vaststelling van andere besluiten leidt. Gezien de onvolledigheid van de informatie betreffende de door de GAR verrichte voorlopige vaststellingen en berekeningen en het feit dat ‐ ondanks de onderlinge verbondenheid van de bijdrage van verzoekster en die van alle andere instellingen ‐ niet alle informatie over die instellingen beschikbaar is, is het in casu voor zowel verzoekster als het Gerecht immers onmogelijk om na te gaan of de nietigverklaring van die besluiten noodzakelijkerwijs zou leiden tot de vaststelling van een nieuw, inhoudelijk identiek besluit.

215    Uit het voorgaande volgt dat het eerste middel moet worden aanvaard.

216    Vastgesteld moet worden dat de bestreden besluiten nietig moeten worden verklaard, zonder dat het tweede, derde en vierde middel van verzoekster hoeven te worden onderzocht.

 Beperking van de gevolgen van het arrest in de tijd

217    De GAR stelt dat indien het Gerecht het eerste of het tweede bestreden besluit nietig zou verklaren voor zover zij verzoekster betreffen, de gevolgen van die nietigverklaring in zoverre in de tijd moeten worden beperkt dat zij pas zes maanden nadat het arrest in casu definitief is geworden worden toegepast.

218    Als reden voor dit verzoek geeft de GAR aan dat hij de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 van verzoekster opnieuw zal moeten goedkeuren. Aangezien verzoekster haar bijdrageplicht aan het GAF niet betwist, zou het volgens de GAR niet passen om de bijdrage terug te betalen terwijl er nog geen nieuw besluit is vastgesteld.

219    Verzoekster heeft zich hierover niet uitgesproken.

220    Dienaangaande zij herinnerd aan de rechtspraak waaruit blijkt dat het Hof, wanneer dwingende redenen van rechtszekerheid dit rechtvaardigen, ingevolge artikel 264, tweede alinea, VWEU bevoegd is om van geval tot geval de gevolgen van de betrokken handeling aan te wijzen welke als definitief moeten worden beschouwd (zie naar analogie arrest van 22 december 2008, Régie Networks, C‑333/07, EU:C:2008:764, punt 121).

221    Overeenkomstig deze rechtspraak heeft het Hof gebruikgemaakt van de mogelijkheid om de gevolgen van de vastgestelde ongeldigheid van een bepaling van een Unieregeling te beperken in de tijd, wanneer dwingende overwegingen van rechtszekerheid die verband houden met alle betrokken belangen – openbare zowel als particuliere – eraan in de weg staan dat de bedragen die op grond van deze regeling over de periode voorafgaande aan de datum van het arrest zijn geheven of betaald, weer in geding worden gebracht (arrest van 22 december 2008, Régie Networks, C‑333/07, EU:C:2008:764, punt 122).

222    In casu heeft de GAR niet aangetoond in welk opzicht de terugbetaling van de bedragen die uit hoofde van de vooraf te betalen bijdragen voor 2016 van verzoekster zijn geïnd, als gevolg van dit arrest in conflict zou komen met dwingende overwegingen van rechtszekerheid die verband houden met alle belangen – openbare zowel als particuliere – die in deze zaak spelen. Het loutere feit dat een terugbetaling vóór de vaststelling van een nieuw besluit niet passend is, is immers geen reden die als een dwingende overweging van rechtszekerheid kan worden aangemerkt.

223    Bijgevolg zijn er geen redenen om de gevolgen van dit arrest te beperken in de tijd.

 Kosten

224    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de GAR in het onder nummer T‑377/16 ingeschreven beroep in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van verzoekster in die zaak in zijn eigen kosten en in die van verzoekster worden verwezen. Aangezien de twee andere beroepen, die zijn ingeschreven onder de nummers T‑645/16 en T‑809/16, niet-ontvankelijk zijn verklaard en het verzoek in kort geding, dat is ingeschreven onder nummer T‑645/16 R, is afgewezen, moet verzoekster overeenkomstig de vordering van de GAR in die zaken in haar eigen kosten en in die van de GAR worden verwezen.

225    De Italiaanse Republiek dient overeenkomstig artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering haar eigen kosten te dragen in zaak T‑645/16.


HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      De beroepen in de zaken T645/16 en T809/16 worden niet-ontvankelijk verklaard.

2)      In zaak T377/16 worden het besluit van de bestuursvergadering van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) van 15 april 2016 betreffende de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor 2016 (SRB/ES/SRF/2016/06) en het besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 20 mei 2016 betreffende de aanpassing van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor 2016, tot aanvulling van het besluit van de bestuursvergadering van de GAR van 15 april 2016 betreffende de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor 2016 (SRB/ES/SRF/2016/13), nietig verklaard voor zover zij Hypo Vorarlberg Bank AG betreffen.

3)      De GAR draagt zijn eigen kosten, alsook de kosten van Hypo Vorarlberg Bank in zaak T377/16.

4)      Hypo Vorarlberg Bank AG draagt haar eigen kosten, alsook de kosten van de GAR in de zaken T645/16 en T809/16 en in zaak T645/16 R.

5)      De Italiaanse Republiek draagt haar eigen kosten.

Collins

Kancheva

Barents

Passer

 

      De Baere

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 november 2019.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.