Language of document : ECLI:EU:T:2004:180

Arrêt du Tribunal

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)
10 juni 2004 (1)

„Ambtenaren – Tuchtregeling – Plaatsing in lagere salaristrap – Contract voor bewaking van gebouwen van Commissie – Redelijke termijn – Strafprocedure – Beroep tot schadevergoeding”

In zaak T-307/01,

Jean-Paul François, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Wavre (België), vertegenwoordigd door A. Colson, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall als gemachtigde, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 5 april 2001 waarbij jegens verzoeker de tuchtmaatregel van plaatsing in een lagere salaristrap is genomen, en tot vergoeding van de materiële en morele schade die verzoeker stelt te hebben geleden,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),



samengesteld als volgt: P. Lindh, kamerpresident, R. García-Valdecasas en J. D. Cooke, rechters,

griffier: I. Natsinas, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 december 2003,

het navolgende



Arrest




Het rechtskader

1
Artikel 68 van verordening nr. 86/610/EEG, Euratom, EGKS, van de Commissie van 11 december 1986 houdende uitvoeringsvoorschriften betreffende een aantal bepalingen van het Financieel Reglement van 21 december 1977 (PB L 360, blz. 1; hierna: „uitvoeringsverordening van het financieel reglement”), dat van toepassing was ten tijde van de feiten van het onderhavige geding [verordening nr. 86/610 werd opgeheven en vervolgens vervangen door verordening (Euratom, EGKS, EG) nr. 3418/93 van de Commissie van 9 december 1993 (PB L 315, blz. 1)], bepaalde:

„Overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 54, 55 en 94 van het Financieel Reglement dient de Raadgevende Commissie voor Aankopen en Overeenkomsten advies uit te brengen over:

a)
alle ontwerpovereenkomsten inzake werkzaamheden, leveranties of het verrichten van diensten waarmee een groter bedrag is gemoeid dan de in de artikelen 54 en 94 van het Financieel Reglement vermelde bedragen, alsmede de ontwerpovereenkomsten tot het verwerven van onroerende goederen ongeacht het bedrag daarvan;

b)
de ontwerpaanhangsels van de sub a bedoelde overeenkomsten, voorzover deze aanhangsels ertoe leiden dat het bedrag van de oorspronkelijke overeenkomst wordt gewijzigd;

[…]

f)
de vraagstukken welke bij de sluiting of de uitvoering van de overeenkomsten rijzen (annuleren van orders, verzoeken om kwijtschelding van boeten wegens vertraging, afwijkingen van de bepalingen van de bestekken en van de algemene voorwaarden...) voorzover deze ernstig genoeg zijn om een verzoek om advies te rechtvaardigen;

[…]”

2
Artikel 11, eerste alinea, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”) bepaalt dat de ambtenaar bij het uitoefenen van zijn werkzaamheden en bij het bepalen van zijn gedrag uitsluitend de belangen van de Gemeenschappen voor ogen dient te houden.

3
Artikel 21 van het Statuut luidt:

„Ongeacht de rang welke hij in het ambtelijk bestel bekleedt, is iedere ambtenaar verplicht zijn meerderen bij te staan en van raad te dienen; hij is verantwoordelijk voor de uitvoering van de taken welke hem zijn toevertrouwd.

De ambtenaar, belast met de zorg voor de gang van zaken in een tak van dienst, is verantwoordelijk tegenover zijn chefs voor de uitoefening van het gezag dat hem is toegekend, alsmede voor de uitvoering der door hem verstrekte opdrachten. De eigen verantwoordelijkheid zijner ondergeschikten ontheft hem in genen dele van de verantwoordelijkheid welke hij zelf draagt.

Mocht hem een bepaalde opdracht onregelmatig voorkomen of mocht hij menen dat de uitvoering daarvan nadelige gevolgen van ernstige aard kan meebrengen, dan dient de ambtenaar, zo nodig schriftelijk, zijn chef van zijn zienswijze op de hoogte te stellen. Indien deze de opdracht schriftelijk bevestigt, moet de ambtenaar haar uitvoeren, tenzij de opdracht strijdig is met de strafwetten of de van toepassing zijnde veiligheidsvoorschriften.”

4
Artikel 86 van het Statuut bepaalt dat de ambtenaar of gewezen ambtenaar die, opzettelijk of uit nalatigheid, de hem door het Statuut opgelegde verplichtingen niet nakomt, zich aan een tuchtmaatregel blootstelt. Een van de in lid 2 van dat artikel genoemde tuchtmaatregelen is de plaatsing in een lagere salaristrap.

5
Artikel 88, vijfde alinea, van het Statuut bepaalt:

„Indien […] tegen de ambtenaar naar aanleiding van dezelfde feiten een strafrechtelijke vervolging is ingesteld, wordt zijn positie eerst definitief geregeld nadat de rechterlijke beslissing onherroepelijk is geworden.”


De aan het geding ten grondslag liggende feiten

6
Verzoeker is ambtenaar in de rang B 3 bij de Commissie. Ten tijde van de feiten waarvoor de in het geding zijnde tuchtprocedure werd ingesteld, was hij werkzaam bij het Beveiligingsbureau van het directoraat-generaal Personeelszaken en algemeen beheer van de Commissie en beheerde hij de financiële dienst van het Beveiligingsbureau. Verzoekers hiërarchieke meerderen waren destijds De Haan, directeur van het Beveiligingsbureau, en Eveillard, assistent van deze laatste en hoofd van de sector „Bescherming Brussel”.

7
In 1991 publiceerde de Commissie een oproep tot indiening van offertes voor de bewaking van haar gebouwen te Brussel. In oktober 1992 werd het bewakingscontract, ten bedrage van 75 000 000 ECU, gegund aan de vennootschap IMS/Group 4, vanaf 1 november 1992 voor vijf jaar. Verzoeker diende in het kader van zijn toenmalige functie mee te werken aan het opstellen en het uitvoeren van dat contract.

8
Vóór de ondertekening van het bewakingscontract verzocht de vennootschap waaraan het contract was gegund, om een waarborg tegen het wisselkoersrisico van de Belgische frank ten opzichte van de ecu, de munteenheid waarin het contract was opgesteld. Daarop werd een aanhangsel bij het contract (bijlage 1) opgesteld tot wijziging van het ontwerpcontract dat al aan de Raadgevende Commissie voor aankopen en overeenkomsten (hierna: „RCAO”) was voorgelegd, zonder dat deze commissie nogmaals om advies werd gevraagd. Deze bijlage 1 bevatte een clausule tot aanpassing van de contractbedragen naargelang de ecu ten opzichte van de Belgische frank in waarde veranderde, en wijzigde ook andere punten van het bewakingscontract.

9
In november 1992 werd een raadplegingsnota betreffende dat aanhangsel opgesteld ter attentie van de RCAO. Deze nota is echter verloren gegaan in het archief van het Beveiligingsbureau. Toen zij in januari 1993 werd teruggevonden, werd zij niet aan de RCAO toegezonden.

10
In januari 1993 heeft de financiële controle haar visum geweigerd voor een betalingsopdracht ter uitvoering van het bewakingscontract, op grond dat de betalingen volgens het contract in Belgische frank moesten gebeuren, en niet in ecu, zoals blijkt uit het rapport van het administratief onderzoek van 14 juli 1998 (bladzijde 13), dat was opgesteld door Reichenbach, toenmalig directeur van het directoraat-generaal Gezondheid en consumentenbescherming van de Commissie, op verzoek van Trojan, secretaris-generaal van de Commissie, alsook uit het rapport van 6 januari 1999 (bladzijde 12) van Flesch, directeur-generaal van de vertaaldienst van de Commissie, aan het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”), en ten slotte uit het rapport van het TABG van 24 februari 1999 aan de tuchtraad (punt 31).

11
Nadat de financiële controle haar visum had geweigerd, werd op 27 januari 1993 een bijlage 3 bij het contract ondertekend door de directeur van het Beveiligingsbureau, De Haan, en door de bestuurder van de vennootschap waaraan het contract was gegund, Alexandre. Deze bijlage 3 annuleerde de bepalingen van bijlage 1 betreffende de prijsaanpassing naar gelang van de wisselkoersschommelingen van de Belgische frank ten opzichte van de ecu met ingang van 1 februari 1993.

12
Op 17 februari 1993 is het directoraat-generaal Financiële controle van de Commissie begonnen met een audit van de activiteiten van het Beveiligingsbureau en inzonderheid van de gunning van het bewakingscontract. Het eindrapport, dat op 7 juli 1993 werd ingediend, verwijst met name (op de bladzijden 10, 11 en 12) naar de wijzigingen die bij bijlage 1 in het bewakingscontract werden aangebracht nadat de RCAO om advies was gevraagd, en naar de nadelige financiële gevolgen van deze bijlage.

13
Toen op 18 augustus 1997 in de krant De Morgen een artikel verscheen waarin de eigen verantwoordelijkheid van bepaalde personen voor de gunning van het bewakingscontract en de algemene verantwoordelijkheid van de Commissie voor het toezicht op het beheer van dat contract aan de kaak werden gesteld, heeft de Eenheid voor Coördinatie van de fraudebestrijding (UCLAF) een onderzoek naar dat contract ingesteld. In haar onderzoeksrapport van 12 maart 1998 heeft de UCLAF ernstige onregelmatigheden in de gunning van de opdracht en in de uitvoering van het bewakingscontract aan het licht gebracht. Op 21 april 1998 heeft Trojan aan Reichenbach gevraagd, een onderzoek in te stellen naar de aan IMS/Group 4 gegunde bewakingsopdracht. Het rapport van dat administratief onderzoek werd op 14 juli 1998 ingediend.

De tuchtprocedure

14
Op 29 juli 1998 heeft het TABG een tuchtprocedure tegen verzoeker ingesteld. Het TABG heeft ook tegen verzoekers hiërarchieke meerderen, De Haan en Eveillard, een tuchtprocedure ingesteld.

15
Op 29 juli 1998 heeft het TABG verzoeker officieel in kennis gesteld van de grieven dat hij „bij de uitoefening van zijn beroep fouten heeft gemaakt en grove nalatigheden heeft begaan bij de inachtneming van de regels inzake het financieel beheer, met name bij de opstelling en de uitvoering [van het met de vennootschap IMS/Group 4 gesloten bewakingscontract]” (hierna: „eerste grief”). Bij een nota van 23 september 1998 heeft het TABG verzoeker in kennis gesteld van de volgende zes aanvullende grieven:

„Tweede grief:

Verzoeker heeft geknoei met de offertes die werden ontvangen in het kader van de plaatsing van de opdracht voor de bewaking […] van [en het] toezicht op de gebouwen [van de Commissie] [in] 1992 (voor een waarde van ongeveer 75 000 000 ECU over [vijf] jaar), na de datum waarop die offertes moesten worden ingediend, toegelaten of zelfs daaraan deelgenomen; dit geknoei bestond in het doorgeven van gegevens betreffende een of meer offertes aan een van de inschrijvende firma’s (IMS/Group 4), het in ontvangst nemen van een nieuwe offerte van deze firma waarin de prijs was verlaagd, en het vervangen van de oorspronkelijke offerte, met het doel ervoor te zorgen dat de opdracht werd gegund aan deze firma, dit alles op een oneerlijke en bedrieglijke wijze en in strijd met de toepasselijke regels alsmede met, onder meer, artikel 17, eerste alinea, van het Statuut.

Derde grief:

Verzoeker heeft deelgenomen aan het opstellen van een bijlage bij het (ontwerp van) bewakingscontract van 1992, na goedkeuring door de RCAO van het voorstel om de opdracht aan de firma IMS/Group 4 te gunnen en van de voorwaarden van het ontwerpcontract, hetzij door bewust, en dus op bedrieglijke wijze, op zodanige wijze te handelen dat de firma de gelegenheid kreeg het [door] de nieuwe offerte geleden verlies te [compenseren], hetzij uit grove nalatigheid, aangezien de bepalingen van de bijlage ten dele in strijd waren met de voorwaarden van de oproep tot indiening van offertes en van het bestek, zoals die door de RCAO waren goedgekeurd, ten detrimente van de financiële belangen van de Commissie.

Vierde grief:

Verzoeker heeft [na] de voorbereiding van bovennoemde bijlage, hetzij opzettelijk […] hetzij uit grove nalatigheid, nagelaten de RCAO en/of de financiële controle te informeren of te raadplegen over de bijlage en de wijziging die daarbij in het contract werd aangebracht in vergelijking met het door de RCAO goedgekeurde ontwerpcontract, hetzij vóór, hetzij na ondertekening van de overeenkomst die deze bijlage bevatte.

Vijfde grief:

Verzoeker heeft misbruik van het aldus opgestelde bewakingscontract toegelaten of zelfs daaraan deelgenomen. Dit misbruik bestond hierin dat systematisch werd voorgesteld om in het [Beveiligingsbureau] en in andere diensten een groot aantal personen aan te werven om administratieve of andere taken uit te voeren, door de firma daartoe arbeidsovereenkomsten voor bedienden te laten opstellen, in strijd met de bepalingen van het door de Commissie gesloten contract, met de procedures voor de aanwerving van personeel en met de bepalingen van de betrokken begrotingslijn, zonder geldige toestemming of informatie van [de] ter zake bevoegde diensten en met oneigenlijk gebruik van de contractsbepalingen betreffende de betaling van overuren die in het kader van de bewakingsopdrachten waren gepresteerd.

Zesde grief:

Meer algemeen heeft verzoeker bij de uitoefening van [zijn] werkzaamheden als hoofd van de financiële dienst van het [Beveiligingsbureau], in strijd met artikel 11, eerste alinea, van het Statuut, niet uitsluitend de belangen van de Gemeenschappen voor ogen gehouden.

Zevende grief:

Verzoeker dient de schade die de Gemeenschappen door zijn eigen grove schuld hebben geleden, geheel of gedeeltelijk te vergoeden (artikel 22 van het Statuut).”

16
Op 6 oktober 1998 werd verzoeker overeenkomstig artikel 87 van het Statuut gehoord door Flesch, directeur-generaal van de vertaaldienst van de Commissie, die daartoe door het TABG was gemachtigd.

17
In het rapport dat zij op 6 januari 1999 aan het TABG heeft voorgelegd, heeft Flesch vastgesteld dat verzoeker blijk heeft gegeven van onvoldoende geschiktheid voor het ambt, nalatig is geweest met betrekking tot de regels inzake overheidsopdrachten, de bepalingen van het financieel reglement alsmede de administratieve en begrotingsprocedures, en het Statuut niet in acht heeft genomen. Na ontvangst van dat document heeft het TABG de tuchtraad een rapport van 24 februari 1999 voorgelegd waarin de zeven jegens verzoeker aangenomen grieven werden uiteengezet.

18
In zijn met redenen omkleed advies van 9 maart 2000 heeft de tuchtraad de eerste, de derde, de vierde, de vijfde en de zesde grief bewezen geacht en de tweede en de zevende grief afgewezen. In zijn advies beveelt de tuchtraad aan, jegens verzoeker de in artikel 86, lid 2, sub d, van het Statuut bedoelde tuchtmaatregel, te weten plaatsing in een lagere salaristrap, te nemen en stelt hij voor, verzoeker in casu twee salaristrappen lager te plaatsen.

19
Op 25 mei 2000 werd verzoeker door het TABG gehoord en heeft hij een memorie ingediend.

20
Op 5 april 2001 heeft het TABG een besluit vastgesteld waarbij jegens verzoeker met ingang van 1 mei 2001 de tuchtmaatregel van plaatsing in een lagere salaristrap wordt genomen. Onder verwijzing naar het advies van de tuchtraad acht het TABG de eerste, de derde, de vierde, de vijfde en de zesde grief bewezen en bevestigt het deze grieven. De grieven die in deze tuchtbeslissing jegens verzoeker worden aangenomen, kunnen worden samengevat als volgt:

fouten bij de uitoefening van zijn beroep en grove nalatigheden bij de inachtneming van de regels inzake het financieel beheer, met name bij de opstelling en de uitvoering van het bewakingscontract dat in oktober 1992 door de Commissie en de vennootschap IMS/Group 4 is gesloten, inzonderheid doordat verzoeker heeft deelgenomen aan de opstelling van een bijlage bij dat contract, waarvan de bepalingen in strijd bleken te zijn met de voorwaarden van de oproep tot indiening van offertes en van het bestek zoals die door de RCAO zijn goedgekeurd, en met de financiële belangen van de Commissie (eerste en derde grief);

grove nalatigheid door in strijd met artikel 111 van de algemene bepalingen ter uitvoering van het financieel reglement de verplichte raadpleging van de RCAO over de betrokken bijlage niet te verrichten (vierde grief);

misbruik van het bewakingscontract teneinde voor te stellen om in het Beveiligingsbureau, in andere diensten van de Commissie en elders een groot aantal personen aan te werven om administratieve of andere taken uit te voeren, door de vennootschap IMS/Group 4 arbeidsovereenkomsten voor bedienden te laten opstellen, in strijd met het contract betreffende de aanwerving van bewakers, met de procedures voor de aanwerving van personeel en met de bepalingen van de betrokken begrotingslijn, zonder toestemming of informatie van de ter zake bevoegde diensten, als tegenprestatie voor betaling van voor bewakingsopdrachten gepresteerde overuren, met de verzachtende omstandigheid dat het Beveiligingsbureau een chronisch personeelstekort had en deze praktijk destijds niet ongebruikelijk was (vijfde grief);

in strijd met artikel 11, eerste alinea, van het Statuut bij de uitoefening van zijn werkzaamheden niet uitsluitend de belangen van de Gemeenschappen voor ogen te hebben gehouden (zesde grief).

21
Wat de tweede grief betreft, wordt in het besluit van 5 april 2001 bepaald:

„Het TABG moet in voorkomend geval de tuchtprocedure heropenen overeenkomstig artikel 11 van bijlage IX bij het Statuut, met name wanneer uit het […] lopende gerechtelijk onderzoek [zou blijken] dat bewezen is dat na 28 augustus 1992 en vóór indiening van het dossier bij de RCAO met de offerte van de vennootschap IMS/Group 4 is geknoeid.”

22
De tuchtprocedure die tegen Eveillard was ingeleid, heeft ook tot een tuchtmaatregel geleid. Tegen dat besluit werd beroep bij het Gerecht ingesteld (zaak T-258/01, Eveillard/Commissie). Er is evenwel geen besluit genomen in de zaak De Haan, die is overleden op 30 augustus 2000, kort nadat de tuchtraad zijn advies over hem had gegeven.

23
Op 29 mei 2001 heeft verzoeker op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het besluit van het TABG van 5 april 2001.

24
Bij besluit van 10 september 2001 heeft het TABG verzoekers klacht afgewezen. In dat besluit heeft het TABG de jegens verzoeker aangenomen grieven bevestigd en in antwoord op diens beweringen enkele punten verduidelijkt. Wat in de eerste plaats de derde en de vierde grief betreft, het opstellen van de betrokken bijlage en de niet-raadpleging van de RCAO, heeft het TABG geoordeeld dat de fout lag in het feit dat verzoeker in strijd met het bepaalde in artikel 21 van het Statuut zijn hiërarchieke meerderen niet op de hoogte heeft gebracht van de verplichting tot raadpleging van de RCAO en hun er niet op heeft gewezen dat de betrokken bijlage de financiële belangen van de Commissie schaadde. Wat in de tweede plaats de vijfde grief betreft, misbruik van het bewakingscontract, heeft het TABG verzoeker verweten dat hij zijn hiërarchieke meerderen niet op de hoogte heeft gebracht van de onregelmatigheid waarvan hij volgens dat gezag kennis had, namelijk dat zijn medewerker, Burlet, louter administratieve taken uitvoerde en werd betaald door de vennootschap waaraan de bewakingsopdracht was gegund. Wat in de derde plaats de zesde grief betreft, namelijk het feit dat verzoeker niet uitsluitend de belangen van de Gemeenschappen voor ogen heeft gehouden bij de uitoefening van zijn werkzaamheden, heeft het TABG verduidelijkt dat verzoeker, in strijd met artikel 11, eerste alinea, van het Statuut, zijn hiërarchieke meerderen niet had gewezen op de gevolgen van de niet-raadpleging van de RCAO, hoewel het voor het hoofd van een financiële dienst evident had moeten zijn dat de inhoud van de bijlage tot concurrentievervalsing leidde.

25
In zijn besluit van 10 september 2001 heeft het TABG verzoeker een bedrag van 500 euro aangeboden ter vergoeding van de morele schade die was ontstaan door de lange periode van onzekerheid waarin hij had verkeerd doordat negen maanden waren verstreken tussen het laatste advies van de tuchtraad in bovennoemde tuchtprocedures – te weten het advies van 4 juli 2000 in de procedure tegen Eveillard – en het besluit van het TABG betreffende verzoeker.

De strafprocedure bij de Belgische rechterlijke instanties

26
Op 23 april 1998 heeft de Commissie op basis van het onderzoeksrapport van de UCLAF bij de procureur des Konings te Brussel een klacht ingediend betreffende onregelmatigheden bij de gunning van de opdracht en bij de uitvoering van het bewakingscontract. Deze klacht, waarbij het rapport van de UCLAF van 12 maart 1998 was gevoegd, betrof de omstandigheden van de gunning van de opdracht, met name het eventuele geknoei met de offerte van de vennootschap IMS/Group 4, het opstellen van de bijlagen bij het contract en de niet-raadpleging van de RCAO, alsmede het al dan niet geleverd zijn van de prestaties en de regelmatigheid van de procedures tot aanwerving van de personeelsleden die in het kader van het contract werden betaald.

27
Op 1 maart 2001 heeft de Europese Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Commissie, zich als civiele partij gevoegd in de strafprocedure die bij de Belgische rechterlijke instanties was ingesteld tegen verzoeker en tegen Eveillard en Alexandre. Deze laatste was de afgevaardigd bestuurder van de vennootschap waaraan de opdracht was gegund.

28
Op 27 maart 2001 heeft de procureur des Konings te Brussel de buitenvervolgingstelling na inbeschuldigingstelling gevorderd.

29
Op 4 mei 2001 heeft de Commissie bij de onderzoeksrechter een verzoek om aanvullende onderzoekshandelingen ingediend. Dat verzoek is afgewezen bij beschikking van 31 mei 2001.

30
Op 15 juni 2001 heeft de Commissie hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking. Bij arrest van 6 augustus 2001 heeft de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Brussel het hoger beroep van de Commissie ongegrond verklaard.

31
Bij beschikking van 19 maart 2002 heeft de raadkamer van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de door de Commissie ter terechtzitting van 12 maart 2002 ingediende memorie uit het dossier verwijderd. De raadkamer was van oordeel dat er geen rechtvaardigingsgrond was voor de te late indiening van dat processtuk en dat er geen bewijzen à charge waren voor de bestanddelen van de bedoelde misdrijven.

32
Op 2 april 2002 heeft de Commissie tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het Hof van Beroep te Brussel.

33
Op 30 april 2002 heeft de procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Brussel gevorderd dat de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep het hoger beroep van de Commissie ongegrond verklaart, omdat er geen bewijzen à charge zijn tegen de verdachten.

34
Bij arrest van 28 mei 2002 heeft de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Brussel het hoger beroep van de Commissie ongegrond verklaard. In zijn arrest heeft het Hof van Beroep te Brussel geoordeeld dat er geen bewijzen à charge waren voor de beschuldigingen betreffende, met name, de wijziging van de offerte, het opstellen van de betrokken bijlage en de facturatie, in het kader van het bewakingscontract, van prestaties die geen verband hielden met de uitvoering van dat contract. Het Hof van Beroep te Brussel heeft ook geoordeeld dat de Commissie niet had aangetoond dat zij schade had geleden. Aangezien de Commissie tegen dat arrest geen cassatieberoep heeft ingesteld, is deze rechterlijke beslissing onherroepelijk geworden.


De procedure en de conclusies van partijen

35
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 10 december 2001, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

36
Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Als maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht de partijen verzocht, bepaalde documenten over te leggen en een aantal vragen schriftelijk te beantwoorden. Het Gerecht heeft met name de Commissie verzocht, het tuchtdossier van verzoeker over te leggen. De partijen hebben binnen de gestelde termijn aan deze verzoeken voldaan.

37
De partijen hebben ter openbare terechtzitting van 2 december 2003 pleidooi gehouden en op de vragen van het Gerecht geantwoord.

38
Ter terechtzitting heeft verzoeker in antwoord op een vraag van het Gerecht verduidelijkt dat hij 37 500 euro vordert ter vergoeding van materiële en morele schade. De Commissie heeft, eveneens in antwoord op een vraag van het Gerecht, verklaard afstand te doen van haar argument dat de vordering betreffende de door verzoeker geleden materiële schade niet-ontvankelijk is omdat zij voor het eerst in repliek is voorgedragen.

39
Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

het besluit van het TABG van 5 april 2001 nietig te verklaren;

verweerster te veroordelen tot betaling van het bedrag van 37 500 euro ter vergoeding van de geleden materiële en morele schade;

verweerster te verwijzen in alle kosten.

40
De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

het beroep te verwerpen;

over de kosten te beslissen als naar recht.


In rechte

I – De vordering tot nietigverklaring

41
Ter ondersteuning van zijn vordering tot nietigverklaring voert verzoeker in de eerste plaats een middel inzake schending van de procedureregels en van de rechten van verdediging tijdens de tuchtprocedure aan; zijn tweede middel betreft kennelijk verkeerde beoordeling van de hem ten laste gelegde feiten; zijn derde middel betreft schending van het non-discriminatiebeginsel en als vierde middel stelt hij schending van het beginsel van het gewettigd vertrouwen en van het beginsel van de goede trouw.

A – Het eerste middel: schending van de procedureregels en van de rechten van verdediging tijdens de tuchtprocedure

42
Verzoeker stelt dat de tuchtprocedure procedurele gebreken vertoont die het gevolg zijn van schending door het TABG van de bepalingen van het Statuut betreffende deze procedure alsmede van schending van de rechten van verdediging. Hij voert met name de volgende grieven aan: buitensporige vertraging bij de vaststelling van de tuchtmaatregel, niet-schorsing van de tuchtprocedure wegens de lopende strafprocedure, te late en onvolledige toegang tot het dossier, niet-toevoeging aan het dossier en niet-mededeling van belangrijke stukken en niet-horen van belangrijke getuigen.

1. De vertraging bij de vaststelling van de tuchtmaatregel

Argumenten van partijen

43
Verzoeker wijst erop dat de tuchtmaatregel meer dan acht jaar na de hem ten laste gelegde feiten is genomen en dat hij ondertussen zijn functie is blijven uitoefenen en in dienst is gebleven zonder dat de administratie enige opmerking heeft gemaakt.

44
De Commissie herinnert eraan dat de bepalingen van het Statuut betreffende de op de ambtenaren toepasselijke tuchtregeling niet voorzien in een verjaringstermijn voor de inleiding van een tuchtprocedure.

Beoordeling door het Gerecht

45
De artikelen 86 tot en met 89 van het Statuut en bijlage IX bij het Statuut, betreffende de op de ambtenaren van de Gemeenschappen toepasselijke tuchtregeling, voorzien niet in een verjaringstermijn voor de inleiding van een tuchtprocedure tegen een ambtenaar die ervan wordt beschuldigd zijn statutaire verplichtingen niet te zijn nagekomen. Dienaangaande zij opgemerkt dat, om te beantwoorden aan zijn doel, de bevordering van de rechtszekerheid, een verjaringstermijn door de gemeenschapswetgever vooraf moet zijn vastgesteld (arresten Gerecht van 17 oktober 1991, de Compte/Parlement, T‑26/89, Jurispr. blz. II‑781, punt 68, en 30 mei 2002, Onidi/Commissie, T‑197/00, JurAmbt. blz. I‑A‑69 en II‑325, punt 88).

46
Om de mogelijke negatieve gevolgen van het ontbreken van een verjaringstermijn voor de uitoefening van de bevoegdheden van de administratie te ondervangen, heeft het Hof evenwel geoordeeld dat bij gebreke van een dergelijke termijn, de fundamentele eis van rechtszekerheid zich ertegen verzet dat de Commissie eindeloos kan wachten met de uitoefening van haar bevoegdheden, en dat de gemeenschapsrechter derhalve bij het onderzoek van een grief inzake te laat handelen van de Commissie, zich niet mag beperken tot de vaststelling dat er geen verjaringstermijn bestaat, doch moet nagaan of de Commissie niet buitensporig laat heeft gehandeld (arresten Hof van 14 juli 1972, Geigy/Commissie, 52/69, Jurispr. blz. 787, punt 21, betreffende de bevoegdheid van de Commissie tot het opleggen van boeten bij overtreding van de mededingingsregels, en 24 september 2002, Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, C‑74/00 P en C‑75/00 P, Jurispr. blz. I‑7869, punt 140, betreffende het toezicht op steun verleend op grond van het EGKS-Verdrag).

47
Met name met betrekking tot de op de ambtenaren van de Gemeenschappen toepasselijke tuchtregeling zij er om te beginnen aan herinnerd dat, hoewel het Statuut niet voorziet in een verjaringstermijn voor de inleiding van een tuchtprocedure, het in bijlage IX, en meer bepaald in artikel 7 daarvan, strikte termijnen voorschrijft voor de afwikkeling van de tuchtprocedure. Volgens vaste rechtspraak vormen deze termijnen, hoewel zij niet fataal zijn, een regel van behoorlijk bestuur die, zowel in het belang van de administratie als in dat van de ambtenaren, beoogt te voorkomen dat het besluit waarmee de tuchtprocedure wordt afgesloten, zonder geldige reden wordt vertraagd (arresten Hof van 4 februari 1970, Van Eick/Commissie, 13/69, Jurispr. blz. 3; 29 januari 1985, F/Commissie, 228/93, Jurispr. blz. 275, en 19 april 1988, M/Raad, 175/86 en 209/86, Jurispr. blz. 1891, en arrest de Compte/Parlement, reeds aangehaald, punt 88). Uit de zorg voor een behoorlijk bestuur waarvan de gemeenschapswetgever blijk heeft gegeven, volgt dat de met de tuchtprocedure belaste autoriteiten de plicht hebben de tuchtprocedure met bekwame spoed af te wikkelen en zodanig te werk te gaan dat elk onderdeel van de tuchtprocedure binnen een redelijke termijn op de vorige handeling volgt (arrest Gerecht van 26 januari 1995, D/Commissie, T-549/93, JurAmbt. blz. I‑A‑13 en II‑43, punt 25, en arrest Onidi/Commissie, reeds aangehaald, punt 91). De niet-inachtneming van deze termijn – die alleen aan de hand van de bijzondere omstandigheden van de zaak kan worden beoordeeld – kan leiden tot nietigverklaring van het te laat genomen besluit (arresten D/Commissie, reeds aangehaald, punt 25, en de Compte/Parlement, reeds aangehaald, punt 88).

48
Deze verplichting tot bekwame spoed en tot inachtneming van de redelijke termijn geldt ook wanneer een tuchtprocedure wordt ingeleid, met name in het geval dat en vanaf het tijdstip waarop de administratie kennis heeft gekregen van de feiten en gedragingen die een inbreuk op de statutaire verplichtingen van een ambtenaar kunnen opleveren. Zelfs bij gebreke van een verjaringstermijn is het tuchtgezag immers verplicht aldus te handelen dat de procedure die tot een tuchtmaatregel kan leiden, binnen een redelijke termijn wordt ingeleid (arrest Gerecht van 19 juni 2003, Voigt/ECB, T-78/02, JurAmbt. blz. I‑A‑165 en II‑839, punt 64). De niet-inachtneming van een redelijke termijn voor de inleiding van de tuchtprocedure, die eveneens moet worden beoordeeld aan de hand van de bijzondere omstandigheden van de zaak, kan leiden tot onwettigheid van de tuchtprocedure die de administratie buitensporig laat heeft ingeleid en dus tot nietigverklaring van de tuchtmaatregel die aan het einde van deze procedure wordt genomen (zie, mutatis mutandis, arrest Hof van 27 november 2001, Z/Parlement, C-270/99 P, Jurispr. blz. I‑9197, punten 43 en 44; arresten D/Commissie, reeds aangehaald, punt 25, en de Compte/Parlement, reeds aangehaald, punt 88).

49
Verder zij opgemerkt dat het beginsel van rechtszekerheid in het gedrang komt wanneer de administratie buitensporig lang wacht met de inleiding van de tuchtprocedure. Zowel de beoordeling door de administratie van de feiten en de gedragingen die een tuchtrechtelijke fout kunnen opleveren, als de uitoefening door de ambtenaar van zijn rechten van verdediging, kan immers bijzonder moeilijk worden indien veel tijd verstrijkt tussen het tijdstip waarop deze feiten en gedragingen zich hebben voorgedaan, en het begin van het tuchtonderzoek. Er kunnen immers belangrijke getuigen en documenten – à charge of à decharge – verdwijnen; bovendien wordt het voor alle betrokkenen en voor de getuigen moeilijk om hun herinneringen aan de feiten van de zaak en aan de omstandigheden waarin deze zich hebben voorgedaan, getrouw weer te geven. Zo is in casu De Haan, die – zoals hierboven is gezegd – ten tijde van de feiten aan het hoofd stond van het Beveiligingsbureau, overleden op 30 augustus 2000, dit is lange tijd na de aan verzoeker ten laste gelegde feiten, doch vóór de afsluiting van de tegen hem ingeleide tuchtprocedure.

50
Bijgevolg mag het Gerecht zijn onderzoek van de gegrondheid van deze grief in casu niet beperken tot de vaststelling dat er ter zake geen verjaringstermijn bestond. Derhalve dient te worden nagegaan of de Commissie niet buitensporig laat heeft gehandeld.

51
Het bewakingscontract, waarvan de ondertekening en de uitvoering ten grondslag liggen aan de tegen verzoeker ingeleide tuchtprocedure, werd in oktober 1992 ondertekend. Het opstellen en de ondertekening van de omstreden bijlage, waaraan verzoeker heeft deelgenomen – het voorwerp van de derde grief die jegens hem is geformuleerd – vonden plaats in de loop van oktober 1992. De raadplegingsnota betreffende deze bijlage, waarvan de niet-toezending volgens het TABG de vierde grief oplevert, werd in januari 1993 teruggevonden en had volgens de Commissie uiterlijk op dat ogenblik aan de RCAO moeten worden toegezonden. Met betrekking tot de feiten die ten grondslag liggen van de vijfde grief, verzoekers tekortkoming aan de verplichting zijn hiërarchieke meerderen erop te wijzen dat zijn medewerker, Burlet, administratieve taken uitvoerde, hoewel hij in het kader van het bewakingscontract werd betaald, zij opgemerkt dat Burlet, die al van 15 juli 1992 tot en met 15 maart 1993 als uitzendkracht voor het Beveiligingsbureau had gewerkt, op 16 maart 1993 door IMS/Group 4 in dienst werd genomen als administratief medewerker belast met administratieve taken bij de Commissie, maar dat hij in die hoedanigheid slechts tot 16 mei 1993 voor het Beveiligingsbureau heeft gewerkt, waarna hij van de vennootschap IMS/Group 4 verschillende keren onbetaald verlof kreeg.

52
Volgens de stukken heeft de Commissie geruime tijd vóór de inleiding van de tuchtprocedure kennis gekregen van de gestelde onregelmatigheden bij het sluiten en de uitvoering van het bewakingscontract. Uit het rapport van het administratief onderzoek van Reichenbach van 14 juli 1998 (bladzijde 13) blijkt immers dat het kabinet van de voorzitter van de Commissie begin 1993 op de hoogte werd gebracht van de gestelde onregelmatigheden betreffende het bewakingscontract. In januari 1993 heeft de financiële controle haar visum geweigerd op grond dat de betalingen volgens het contract in Belgische frank en niet in ecu moesten gebeuren (zie punt 10 hierboven). Deze weigering van het visum heeft geleid tot gedeeltelijke annulering van de omstreden bijlage bij het op 27 januari 1993 ondertekende aanhangsel (zie punt 11 hierboven). Op 17 februari 1993 is het directoraat-generaal Financiële controle van de Commissie begonnen met een audit van de activiteiten van het Beveiligingsbureau en van de gunning van de bewakingsopdracht. Het eindrapport van het directoraat-generaal Financiële controle van 7 juli 1993 maakt gewag van niet-inachtneming van de procedures inzake het toezicht op en de goedkeuring van financiële verrichtingen en contracten, en handelt inzonderheid over de wijzigingen die in het reeds aan de RCAO voorgelegde contract werden aangebracht, en die – aldus het rapport – niet door de RCAO waren goedgekeurd, in strijd waren met de contractvoorwaarden en leidden tot een verhoging van de prijs van de prestaties en tot concurrentievervalsing. In het rapport van het administratief onderzoek van 14 juli 1998 wordt verwezen naar deze audit van juli 1993 en wordt opgemerkt dat daarin gewag was gemaakt van „aanzienlijke problemen”, maar dat geen administratieve maatregel of tuchtmaatregel was genomen, afgezien van het feit dat Eveillard niet langer de functie van hoofd van de sector „Bescherming Brussel” mocht uitoefenen.

53
Het TABG heeft echter pas op 29 juli 1998 een tuchtprocedure tegen verzoeker ingeleid. De tuchtprocedure werd dus bijna zes jaar na de ten laste gelegde feiten ingeleid. De tuchtmaatregel zelf werd pas op 5 april 2001 genomen, bijna drie jaar na de inleiding van de tuchtprocedure.

54
Gelet op de omstandigheden van de zaak is het Gerecht bijgevolg van oordeel dat, aangezien de aan verzoeker ten laste gelegde feiten van oktober 1992 dateren en de Commissie uiterlijk tussen januari en juli 1993 van de betrokken onregelmatigheden kennis heeft gekregen, deze instelling buitensporig laat heeft gehandeld door pas op 29 juli 1998 een tuchtprocedure tegen verzoeker in te leiden. Dat de Commissie aldus geen redelijke termijn voor de inleiding van een tuchtprocedure in acht heeft genomen, vormt een flagrante schending van het rechtszekerheidsbeginsel en van het beginsel van behoorlijk bestuur en een schending van verzoekers rechten van verdediging, zodat deze tuchtprocedure onregelmatig is.

55
Uit het voorgaande volgt dat deze grief gegrond is.

2. De niet-schorsing van de tuchtprocedure in afwachting van de afsluiting van de gerechtelijke procedure

Argumenten van partijen

56
Verzoeker merkt op dat het TABG niet is ingegaan op zijn herhaalde verzoeken tot schorsing van de tuchtprocedure in afwachting van de afsluiting van het strafonderzoek dat voor de Belgische rechterlijke instanties tegen hem werd gevoerd. Volgens verzoeker lag het voor de hand dat dit onderzoek op een buitenvervolgingstelling zou uitlopen.

57
De Commissie merkt op dat een tuchtprocedure en een strafprocedure een verschillend doel hebben, aangezien laatstgenoemde procedure betrekking heeft op eventuele inbreuken op het strafwetboek, terwijl een tuchtprocedure ziet op niet-nakoming van bepaalde verplichtingen van het Ambtenarenstatuut, die per definitie geen strafrechtelijk karakter heeft, waarbij de sancties alleen de arbeidsverhouding tussen de betrokkene en zijn werkgever kunnen raken. De Commissie herinnert eraan dat de procedure inzake de tuchtregeling voor ambtenaren geen gerechtelijke, maar een administratieve procedure is (beschikking Hof van 16 juli 1998, N/Commissie, C-252/97 P, Jurispr. blz. I‑4871, punt 52).

58
Ter terechtzitting heeft de Commissie in antwoord op een vraag van het Gerecht gesteld dat in casu de strafprocedure en de tuchtprocedure elkaar niet overlapten, aangezien de feiten en de juridische kwalificatie daarvan in beide procedures verschilden. De strafprocedure strekte er met name toe, eventuele misdrijven van valsheid en gebruik van valse stukken, en van oplichting aan het licht te brengen, terwijl de tuchtprocedure ertoe strekte, nalatigheden en verzuimen die een niet-nakoming door verzoeker van zijn beroepsverplichtingen opleverden, te bestraffen. Daarom heeft het TABG, aldus de Commissie, in de loop van de tuchtprocedure besloten, het tuchtrechtelijke gedeelte en het strafrechtelijke gedeelte van elkaar te scheiden. Tot slot betoogt de Commissie dat de schorsing van de tuchtprocedure in afwachting van de afsluiting van de strafprocedure de afwikkeling van de tuchtprocedure aanzienlijk zou hebben vertraagd.

Beoordeling door het Gerecht

59
Artikel 88, vijfde alinea, van het Statuut bepaalt: „Indien […] tegen de ambtenaar naar aanleiding van dezelfde feiten een strafrechtelijke vervolging is ingesteld, wordt zijn positie eerst definitief geregeld nadat de rechterlijke beslissing onherroepelijk is geworden.” Volgens deze bepaling mag het TABG de positie van de betrokken ambtenaar op tuchtrechtelijk vlak niet definitief regelen door uitspraak te doen over feiten waaromtrent tegelijk een strafprocedure loopt, zolang de beslissing van het strafgerecht waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, niet onherroepelijk is geworden (arrest Gerecht van 13 maart 2003, Pessoa e Costa/Commissie, T-166/02, JurAmbt. blz. I‑A‑89 en II‑471, punt 45). Artikel 88, vijfde alinea, van het Statuut verleent het TABG, dat de positie van een ambtenaar tegen wie een tuchtprocedure is ingeleid, definitief moet regelen, bijgevolg geen discretionaire bevoegdheid, anders dan artikel 7, tweede alinea, van bijlage IX bij het Statuut, volgens hetwelk de tuchtraad in geval van strafrechtelijke vervolging van de ambtenaar kan besluiten zijn advies op te schorten totdat de rechterlijke beslissing is gegeven (arrest Gerecht van 19 maart 1998, Tzoanos/Commissie, T‑74/96, JurAmbt. blz. I‑A-129 en II‑343, punten 32 en 33).

60
Vooraf zij opgemerkt dat uit het tuchtdossier blijkt dat verzoeker bij brief van 8 april 1999 de voorzitter van de tuchtraad erop heeft gewezen dat in de tegen hem ingeleide tuchtprocedure kennelijk diende te worden gewacht op een beslissing over de gegrondheid van de strafrechtelijke beschuldigingen die voor de Belgische gerechtelijke instanties tegen hem waren ingebracht, en dat hij op grond van artikel 88, vijfde alinea, van het Statuut heeft verzocht om schorsing van de tuchtprocedure in afwachting van de afsluiting van het strafonderzoek. Na deze brief heeft de voorzitter van de tuchtraad het directoraat-generaal Personeelszaken en algemeen beheer van de Commissie op 23 april 1999 verzocht om inlichtingen over het bestaan, de strekking en de stand van zaken van de betrokken strafprocedure. De diensten van dit directoraat-generaal hebben daarop bij brief van 4 mei 1999 de UCLAF om inlichtingen verzocht. De UCLAF heeft bij brief van 28 mei 1999 geantwoord dat de Belgische onderzoeksrechter Van Espen op 19 mei 1998 een gerechtelijk onderzoek had ingeleid nadat het secretariaat-generaal van de Commissie op 23 april 1998 de zaak bij de procureur des Konings te Brussel aanhangig had gemaakt. Tot slot zij opgemerkt dat verzoeker in de memorie die hij op 25 mei 2000 bij het TABG heeft ingediend, andermaal heeft verzocht om schorsing van de tuchtprocedure in afwachting van de afsluiting van de strafprocedure.

61
De strafprocedure tegen verzoeker heeft haar beslag gekregen bij arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Brussel van 28 mei 2002. Aangezien de Commissie geen cassatieberoep heeft ingesteld, vormt dat arrest derhalve de onherroepelijke Belgische rechterlijke beslissing jegens verzoeker in de zin van artikel 88, vijfde alinea, van het Statuut.

62
In dat verband zij echter opgemerkt dat de tuchtprocedure jegens verzoeker werd afgesloten vóór 28 mei 2002, de datum van uitspraak van het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Brussel. Het TABG heeft immers bij besluit van 5 april 2001 jegens verzoeker een tuchtmaatregel genomen. Op 10 september 2001 heeft het TABG de klacht die verzoeker op 29 mei 2001 op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut had ingediend, afgewezen en daarmee dat besluit bevestigd.

63
De Commissie stelt evenwel dat in casu de strafprocedure en de tuchtprocedure elkaar niet overlapten, zodat zij niet verplicht was te wachten totdat de strafprocedure was afgesloten, om verzoekers positie definitief te regelen in het kader van de tuchtprocedure. Derhalve dient te worden nagegaan of de feiten naar aanleiding waarvan een strafvervolging werd ingesteld, en de feiten die in het kader van de tuchtprocedure zijn bestraft, dezelfde zijn (arresten Tzoanos/Commissie, reeds aangehaald, punt 35, en Onidi/Commissie, reeds aangehaald, punt 81).

64
Op 23 april 1998 heeft de Commissie bij de procureur des Konings te Brussel een klacht ingediend betreffende onregelmatigheden bij de gunning van de opdracht en de uitvoering van het bewakingscontract (zie punt 26 hierboven). Deze klacht, waarbij het rapport van de UCLAF van 12 maart 1998 was gevoegd, betrof de omstandigheden van de gunning van de opdracht, met name het eventuele geknoei met de offerte van de vennootschap IMS/Group 4, het opstellen van de bijlagen bij het contract en de niet-raadpleging van de RCAO, alsmede het al dan niet geleverd zijn van de prestaties en de regelmatigheid van de procedures tot aanwerving van personeelsleden die in het kader van het contract werden betaald.

65
Naar aanleiding van deze klacht en van de door de onderzoeksrechter gelaste maatregelen heeft de Centrale Dienst voor de Bestrijding van de Corruptie, die deel uitmaakt van de gerechtelijke politie te Brussel, op 21 juni 2000 een syntheserapport opgesteld met de resultaten van het diepgaande onderzoek dat in deze zaak werd gevoerd. In dat rapport geeft de commissaris van gerechtelijke politie te Brussel, L., als zijn mening te kennen, ten eerste, dat niet is aangetoond dat de offerte van de vennootschap IMS/Group 4 werd gewijzigd; ten tweede, dat een bijlage waarbij het contract op wezenlijke punten werd gewijzigd, is ondertekend maar dat, hoewel de procedure voor voorafgaande controle niet volledig werd nageleefd, de financiële controle toch op de hoogte is gebracht van deze bijlage vóór de ondertekening ervan en, ten derde, dat sommige agenten van de firma IMS/Group 4, wier prestaties in het kader van het bewakingscontract werden gefactureerd, inderdaad voor de Commissie taken hebben uitgevoerd die niets met dat contract te maken hadden, maar dat de Commissie perfect op de hoogte was van dat destijds wijdverbreide misbruik.

66
In haar verklaring van civielepartijstelling bij de onderzoeksrechter van 1 maart 2001 heeft de Commissie betoogd dat zij schade heeft geleden als gevolg van de in het kader van de aanbesteding gepleegde valsheid in geschrifte en van de facturatie van prestaties van personeelsleden die niet in het kader van het bewakingscontract waren tewerkgesteld.

67
In zijn requisitoir van buitenvervolgingstelling na inbeschuldigingstelling van 27 maart 2001 heeft de procureur des Konings geconcludeerd dat er tegen verzoeker en de andere verdachten, Eveillard en Alexandre, geen voldoende bewijzen à charge bestonden betreffende, ten eerste, valsheid in openbare en private geschriften, ten tweede, geknoei tijdens de aanbestedingsprocedure en, ten derde, de aanwezigheid van personeelsleden die niet met de uitvoering van het bewakingscontract waren belast, maar niettemin in het kader van dat contract werden betaald.

68
Bij arrest van 6 augustus 2001 heeft de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Brussel geoordeeld, ten eerste, dat de betrokken financiële verrichtingen ten dele waren goedgekeurd door de RCAO en dat voor het overige de financiële controle ermee had ingestemd en, ten tweede, dat het misbruik van het bewakingscontract gebeurde met medeweten van de Commissie, wier organen deze praktijken hebben georganiseerd en gedekt.

69
In haar beschikking van 19 maart 2002 heeft de raadkamer van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel geoordeeld dat er geen bewijzen à charge bestonden voor de bestanddelen van bovengenoemde misdrijven en met name dat het dossier geen enkel gegeven bevatte op grond waarvan kon worden aangenomen dat verzoeker, Eveillard en Alexandre met bedrieglijke opzet hadden gehandeld.

70
Ten slotte heeft de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Brussel bij arrest van 28 mei 2002 het hoger beroep dat de Commissie op 2 april 2002 tegen de beschikking van 19 maart 2002 had ingesteld, ongegrond verklaard. In zijn arrest heeft het Hof van Beroep geoordeeld dat er geen enkel bewijs à charge was voor de beschuldigingen betreffende de wijziging van de offerte, het opstellen van de omstreden bijlage en de facturatie, in het kader van het bewakingscontract, van prestaties die niets te maken hadden met de uitvoering van dat contract.

71
Uit het voorgaande volgt dat de gedragingen naar aanleiding waarvan de strafprocedure werd ingesteld, in drie aparte groepen kunnen worden ingedeeld: in de eerste plaats, de omstandigheden van de gunning van de bewakingsopdracht, en inzonderheid het geknoei met de uiteindelijk gekozen offerte; in de tweede plaats, het opstellen en ondertekenen van de bijlage tot wijziging van de inhoud van het contract en de niet-raadpleging van de RCAO dienaangaande en, in de derde plaats, de betaling van personeelsleden in het kader van het bewakingscontract voor prestaties die geen verband hielden met de in dat contract omschreven taken.

72
De eerste groep van feiten – het gestelde geknoei met de offerte – stemt overeen met de tweede grief die het TABG jegens verzoeker heeft geformuleerd in zijn nota van 23 september 1998. De tuchtraad heeft deze grief evenwel afgewezen in zijn advies van 9 maart 2000. De tweede groep van feiten – de ondertekening van de omstreden bijlage en de niet-raadpleging van de RCAO – vormden de derde en de vierde grief, die het TABG jegens verzoeker heeft aangenomen in zijn besluit van 5 april 2001 waarbij jegens deze laatste een tuchtmaatregel werd genomen, en die werden bevestigd in het besluit van 10 september 2001 houdende afwijzing van verzoekers klacht. Ook de derde groep van feiten, die de vijfde grief vormden, werden door het TABG jegens verzoeker aangenomen.

73
Vaststaat bijgevolg dat de jegens verzoeker ingeleide tuchtprocedure betrekking had op dezelfde feiten als die naar aanleiding waarvan de strafprocedure werd ingesteld. Aangezien derhalve was voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 88, vijfde alinea, van het Statuut, mocht de Commissie de positie van de ambtenaar op tuchtrechtelijk vlak niet definitief regelen zolang er geen onherroepelijke beslissing van de strafrechter was.

74
Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het argument van de Commissie dat de betrokken feiten in de tuchtprocedure juridisch anders waren gekwalificeerd dan in de strafprocedure, en dat de nalatigheden en de verzuimen die verzoeker in de tuchtprocedure in concreto ten laste werden gelegd, geen strafrechtelijke inbreuk opleverden die in het kader van de strafvervolging voor de Belgische rechterlijke instanties kon worden bestraft.

75
De stelling van de Commissie berust op een verkeerde lezing van artikel 88, vijfde alinea, van het Statuut. Deze bepaling heeft immers een tweevoudige bestaansreden. Dat artikel komt enerzijds tegemoet aan de bezorgdheid om geen nadelige invloed uit te oefenen op de positie van de betrokken ambtenaar in het kader van de strafvervolging die tegen hem is ingesteld wegens feiten naar aanleiding waarvan ook een tuchtprocedure in zijn instelling werd ingeleid (arrest Tzoanos/Commissie, reeds aangehaald, punt 34). De schorsing van de tuchtprocedure in afwachting van de afsluiting van de strafprocedure maakt het anderzijds mogelijk, in het kader van deze tuchtprocedure rekening te houden met de feitelijke vaststellingen van de strafrechter wanneer diens beslissing onherroepelijk is geworden. Artikel 88, vijfde alinea, van het Statuut bevestigt met andere woorden het beginsel „le pénal tient le disciplinaire en l’état”, hetgeen met name gerechtvaardigd is wegens het feit dat de nationale strafrechtelijke instanties grotere opsporingsbevoegdheden hebben dan het TABG (arrest Gerecht van 21 november 2000, A/Commissie, T‑23/00, JurAmbt. blz. I‑A‑263 en II‑1211, punt 37). Ingeval dezelfde feiten zowel een strafrechtelijke inbreuk als een niet-nakoming van de statutaire verplichtingen van de ambtenaar kunnen opleveren, is de administratie derhalve gebonden aan de feitelijke vaststellingen van de strafrechter in de strafprocedure. Zodra deze laatste het bestaan van de feiten heeft vastgesteld, kan de administratie deze feiten vervolgens juridisch kwalificeren met betrekking tot het begrip „tuchtrechtelijke fout” door met name te onderzoeken of deze feiten inbreuken op de statutaire verplichtingen opleveren (zie in die zin arrest A/Commissie, reeds aangehaald, punt 35).

76
Ten slotte kan niet worden aanvaard het argument van de Commissie dat de schorsing van de tuchtprocedure de afwikkeling ervan, en dus de definitieve regeling van verzoekers positie, aanzienlijk zou hebben vertraagd. Omdat de Commissie meer dan vijf en een half jaar heeft gewacht alvorens jegens verzoeker de tuchtprocedure in te leiden, kan zij het risico van een eventuele vertraging niet aanvoeren ter rechtvaardiging van haar besluit om niet op de afsluiting van de gerechtelijke procedure te wachten alvorens verzoekers positie tuchtrechtelijk definitief te regelen. Vaststaat bovendien dat verzoeker bij herhaling heeft verzocht om schorsing van de tuchtprocedure. Aangezien in de beslissingen van de Belgische strafrechterlijke instanties werd aangestuurd op een buitenvervolgingstelling van verzoeker, waren de verzoeken tot schorsing geenszins ingegeven door een vertragingsmanoeuvre van verzoeker, die er immers belang bij had dat in de tuchtprocedure rekening werd gehouden met een eventuele onherroepelijke beslissing van de strafrechter waarbij de tegen hem ingebrachte beschuldigingen ongegrond werden verklaard.

77
Vaststaat derhalve dat de Commissie artikel 88, vijfde alinea, van het Statuut heeft geschonden door jegens verzoeker een tuchtmaatregel te nemen zonder te wachten op de onherroepelijke beslissing van de strafrechter; mitsdien moet de grief van verzoeker worden aanvaard.

78
Uit het voorgaande volgt dat de Commissie de procedureregels, de rechten van verdediging en de beginselen van rechtszekerheid en van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Bijgevolg dient het eerste middel gegrond te worden verklaard zonder dat de overige door verzoeker aangevoerde grieven behoeven te worden onderzocht.

B – Het tweede middel: kennelijk verkeerde beoordeling van de aan verzoeker ten laste gelegde feiten

1. De vierde grief: niet-raadpleging van de RCAO

Argumenten van partijen

79
Verzoeker stelt dat niet wordt betwist dat hij de voor de RCAO bestemde raadplegingsnota betreffende de omstreden bijlage daadwerkelijk heeft voorbereid en dat deze nota door Eveillard van een visum werd voorzien en door De Haan werd ondertekend. Deze nota zou in het archief van het Beveiligingsbureau verloren zijn gegaan en volledig buiten verzoekers wil om de geadresseerde niet hebben bereikt. Toen deze nota was teruggevonden, heeft verzoeker zijn hiërarchieke meerderen laten weten dat het noodzakelijk was deze nota – zij het te laat – te versturen, en zijn hiërarchieke meerderen hebben met volledige kennis van zaken geoordeeld dat het niet nodig was, deze nota aan de RCAO toe te zenden, waarbij niet uit het oog mag worden verloren dat verzoeker niet tegen hun beslissingen in mocht handelen.

80
Volgens de Commissie staat vast dat de omstreden bijlage niet voor advies aan de RCAO is voorgelegd, dat verzoeker niet heeft aangetoond dat hij zijn hiërarchieke meerderen op passende wijze op de hoogte heeft gebracht van de verplichting tot raadpleging van de RCAO en dat hij zijn verwittigingen schriftelijk had moeten bevestigen. Met betrekking tot verzoekers bewering dat hij niet tegen de beslissingen van zijn hiërarchieke meerderen in mocht handelen, verwijst de Commissie naar artikel 21, derde alinea, van het Statuut en merkt zij op dat in de rechtspraak betreffende dat artikel wordt bevestigd dat een ambtenaar zich niet kan beroepen op de eventuele aansprakelijkheid van zijn hiërarchieke meerderen om aan zijn eigen aansprakelijkheid te ontkomen (arrest Tzoanos/Commissie, reeds aangehaald, punten 188 en volgende).

Beoordeling door het Gerecht

81
Ingevolge artikel 68 van de uitvoeringsverordening van het financieel reglement moest de RCAO in casu vooraf worden geraadpleegd over de omstreden bijlage, gelet op het feit dat deze bijlage de financiële voorwaarden van het bewakingscontract op wezenlijke punten wijzigde. De grief die concreet jegens verzoeker is aangenomen, betrof zijn verzuim om zijn hiërarchieke meerderen op passende wijze op de hoogte te brengen van de verplichting tot raadpleging van de RCAO.

82
Opgemerkt zij evenwel dat Eveillard, verzoekers meerdere, voor de tuchtraad heeft bevestigd dat hem door verzoeker was meegedeeld dat het noodzakelijk was de RCAO te raadplegen over het aanhangsel bij het bewakingscontract. De Commissie betwist evenmin dat verzoeker in november 1992 een raadplegingsnota over de bijlage bij het contract voor de RCAO heeft voorbereid en dat deze nota door Eveillard van een visum werd voorzien en door De Haan werd ondertekend. Vaststaat eveneens dat deze nota in het archief van het Beveiligingsbureau verloren is gegaan. Evenmin wordt betwist dat de beslissing om deze raadplegingsnota niet aan de RCAO toe te sturen toen zij was teruggevonden, werd genomen door De Haan en Eveillard, verzoekers meerderen.

83
Gelet op het voorgaande is het Gerecht van oordeel dat de stelling van de Commissie dat verzoeker zijn verwittigingen schriftelijk had moeten formuleren en dat hij, door dat niet te doen, samen met zijn hiërarchieke meerderen medeverantwoordelijk is voor de niet-raadpleging van de RCAO, niet kan worden aanvaard, gelet op de omstandigheden van de zaak. Aangezien verzoeker zijn meerderen mondeling op de hoogte heeft gebracht van de verplichting tot raadpleging, hij het contract samen met de bijlagen aan de financiële controle heeft toegezonden en de voor de RCAO bestemde raadplegingsnota heeft voorbereid, kan de grief betreffende zijn verzuim om zijn hiërarchieke meerderen op passende wijze te verwittigen, niet jegens hem worden aangenomen op grond van het feit alleen dat hij dat niet schriftelijk heeft gedaan.

84
Aangaande de niet-raadpleging van de RCAO achteraf, toen de raadplegingsnota in januari 1993 was teruggevonden, zij bovendien opgemerkt dat een dergelijke tardieve raadpleging slechts een beperkt nut zou hebben gehad. Niet alleen werd het bewakingscontract toen al uitgevoerd, bovendien was op 27 januari 1993, nadat de financiële controle haar visum voor een betalingsopdracht had geweigerd, bijlage 3 bij het contract ondertekend waardoor de clausule van bijlage 1 betreffende de prijsaanpassing op basis van de koersschommelingen van de ecu ten opzichte van de Belgische frank met ingang van 1 februari 1993 was geannuleerd.

85
Derhalve is de vierde grief, betreffende de niet-toezending van de raadplegingsnota over het omstreden aanhangsel aan de RCAO, ongegrond.

2. De vijfde grief: misbruik van het bewakingscontract

Argumenten van partijen

86
Aangaande de vijfde grief, betreffende misbruik van het bewakingscontract, inzonderheid de aanwerving van Burlet voor de uitvoering van administratieve taken hoewel hij werd betaald door de vennootschap waaraan de opdracht was gegund, merkt verzoeker op dat deze praktijk destijds gebruikelijk was, dat zijn hiërarchieke meerderen bij de Commissie daarvan op de hoogte waren en dat de Commissie zelf deze praktijk organiseerde en dekte. Verzoeker was geenszins verantwoordelijk voor de aanwerving van Burlet, hetgeen trouwens buiten zijn bevoegdheid viel, aangezien hij alleen bevoegd was voor het opstellen van de documenten voor betaalbaarstelling van de facturen van de vennootschap waaraan de opdracht was gegund.

87
De Commissie herinnert eraan dat verzoeker wordt verweten dat hij het misbruik van het bewakingscontract heeft toegelaten en zelfs eraan heeft deelgenomen, hetgeen door verzoeker niet zou zijn betwist, en niet dat hij personeelsleden, waaronder Burlet, heeft aangeworven. De vijfde grief betreft het feit dat verzoeker van deze feiten op de hoogte was en heeft verzuimd, ze te melden en er zich met passende middelen van te distantiëren. Aangaande verzoekers stelling dat hij niet rechtstreeks betrokken was bij het beheer van het bewakingscontract, merkt de Commissie op dat zijn functie van hoofd van de financiële dienst van het Beveiligingsbureau hem niet ontslaat van elke verantwoordelijkheid ter zake en dat hij in deze functie juist des te meer verplicht was, zijn hiërarchieke meerderen op de hoogte te brengen van het misbruik van het contract. Dat een dergelijke praktijk destijds „gebruikelijk” was, hetgeen de Commissie betwist, maakt deze gedraging niet minder onwettig en ontlast verzoeker niet van zijn eigen verantwoordelijkheid ter zake.

Beoordeling door het Gerecht

88
Om te beginnen zij gepreciseerd dat de omstreden praktijk niet erin bestond dat het bewakingscontract werd gebruikt om personeelsleden die geen prestaties voor de Commissie verrichtten, bedrieglijk te betalen, doch in de aanwerving in het kader van dat contract van personeelsleden die binnen de Commissie de facto andere taken moesten uitvoeren dan in het bewakingscontract was voorzien.

89
Uit de verschillende elementen van het dossier blijkt dat de praktijk om personeelsleden aan te werven voor de uitvoering van administratieve taken in het kader van de uitvoering van het bewakingscontract destijds gebruikelijk en binnen de Commissie algemeen bekend was. In het besluit waarbij de tuchtmaatregel werd genomen, werd aldus jegens verzoeker als verzachtende omstandigheid aanvaard dat „de praktijk van het Beveiligingsbureau destijds niet ongebruikelijk was”. In het syntheserapport dat op 21 juni 2000 na het onderzoek van de gerechtelijke politie te Brussel is opgesteld door L., gerechtelijk commissaris van de Centrale Dienst voor de Bestrijding van de Corruptie, die deel uitmaakt van de gerechtelijke politie te Brussel, wordt dienaangaande opgemerkt (bladzijde 10) dat „het contract blijkbaar openlijk en tot algemene tevredenheid op deze [door sommigen als misbruik aangemerkte] wijze werd gebruikt” en dat „de organen zelf van de Europese Commissie deze praktijk hebben georganiseerd en gedekt”. Ook uit de achtereenvolgende beslissingen van de Belgische strafrechterlijke instanties blijkt dat de organen van de Commissie deze praktijk organiseerden en dekten.

90
Dat een dergelijke praktijk in de Commissie bestond en algemeen werd aanvaard, wordt ook bevestigd in de brief van Hay, toenmalig hoofd van het directoraat-generaal Personeelszaken en algemeen beheer van de Commissie, van 5 oktober 1987 aan De Haan. In deze brief over de bevoegdheidsverdeling tussen het Beveiligingsbureau en het directoraat-generaal Personeelszaken en algemeen beheer wordt verwezen naar een vergadering van het veiligheidscomité van 23 juli 1987. In deze brief wordt het volgende gesteld: „Het veiligheidscomité heeft als beginsel aangenomen dat ‚het „intergarde”-personeel dat bewakings‑ of beveiligingsopdrachten of gemengde opdrachten uitvoert, onder het gezag en het beheer van het Beveiligingsbureau [zou worden] geplaatst. Alleen het personeel dat zuiver administratieve taken uitvoert, zou onder het [directoraat-generaal Personeelszaken en algemeen beheer] vallen. In voorkomend geval zou kunnen worden overwogen, voor deze personeelscategorie een apart contract op te stellen’.” Nadat Hay had vastgesteld dat „nagenoeg alle bewakingsagenten [destijds] administratieve en beveiligingstaken [uitvoerden], ook al verschilde het respectieve aandeel daarvan naar gelang van de plaats van tewerkstelling en/of het gebouw”, en dat daarentegen „zeer weinig personeelsleden zuiver administratieve taken uitvoerden”, heeft hij opgemerkt dat „het [hem] niet aangewezen [leek] aparte contracten op te stellen die het beheer van de begroting zouden verzwaren en op termijn een bron van bevoegdheidsconflicten zouden kunnen zijn, indien een of ander personeelslid meer administratieve of controletaken zou gaan uitvoeren”.

91
Uit het voorgaande volgt dat de praktijk om personeelsleden aan te werven om in het kader van het bewakingscontract administratieve taken uit te voeren niet alleen aan de Commissie bekend en niet ongebruikelijk was – zoals in het besluit van 5 april 2001 wordt herhaald – maar bovendien door de bevoegde directoraten-generaal van de Commissie werd georganiseerd en gedekt, en deel uitmaakte van hun personeelsbeleid teneinde het chronische personeelstekort binnen hun diensten te ondervangen en zo de aan de verschillende diensten van de Commissie toegewezen opdrachten uit te voeren.

92
Het Gerecht vindt het ongerechtvaardigd, een ambtenaar van categorie B, die volgens artikel 5, lid 1, van het Statuut functies met een uitvoerend en leidinggevend karakter kan uitoefenen, doch in geen geval hogere leidinggevende functies, zoals ambtenaren van categorie A, te verwijten dat hij zijn statutaire verplichtingen niet is nagekomen door het feit alleen dat hij niet heeft gesignaleerd dat een medewerker werd betaald door de vennootschap waaraan de bewakingsopdracht was gegund, een praktijk die door de verschillende diensten van de Commissie werd georganiseerd, algemeen verspreid was, door de hiërarchieke meerderen in de instelling werd aangemoedigd en, hoewel onregelmatig, op zich niet bedrieglijk was.

93
Gelet op deze omstandigheden en inzonderheid op het feit dat verzoeker niet rechtstreeks heeft deelgenomen aan de toepassing van een dergelijke praktijk noch aan de aanwerving van Burlet, dient te worden geconcludeerd dat het feit alleen dat verzoeker niet heeft gesignaleerd dat zijn medewerker Burlet gedurende drie jaar zuiver administratieve taken had uitgevoerd terwijl hij werd betaald door de vennootschap waaraan de bewakingsopdracht was gegund, en of zich daarvan niet met passende middelen heeft gedistantieerd, door het TABG niet ten laste van verzoeker kan worden aangenomen.

94
Derhalve is de vijfde grief, betreffende misbruik van het bewakingscontract, ongegrond.

3. De eerste grief: fouten bij de uitoefening van zijn beroep en grove nalatigheden bij de inachtneming van de regels inzake het financieel beheer

Argumenten van partijen

95
Verzoeker herinnert eraan dat volgens het auditrapport van De Moor alleen bepaalde fouten als gevolg van ontoereikend beheer waren vastgesteld. Verzoeker stelt dat zijn hiërarchieke meerderen nooit enige opmerking hebben gemaakt en dat zij hem daarentegen herhaaldelijk hebben gefeliciteerd, zoals blijkt uit zijn beoordelingsrapporten.

96
De Commissie stelt dat verzoeker de eerste grief niet heeft betwist. De beoordelingsrapporten waarnaar hij verwijst, bevatten geen beoordeling of kwalificatie van de aan de tuchtprocedure ten grondslag liggende feiten.

Beoordeling door het Gerecht

97
Het Gerecht is van oordeel dat de eerste grief, betreffende fouten bij de uitoefening van zijn beroep en grove nalatigheden bij de inachtneming van de regels inzake het financieel beheer, inzonderheid bij het opstellen en de uitvoering van het bewakingscontract met IMS/Group 4, geen zelfstandige grief vormt, doch samenvalt met de grief betreffende verzoekers deelneming aan het opstellen van de omstreden bijlage en de niet-raadpleging van de RCAO. Bijgevolg dient te worden geconcludeerd dat de overwegingen die deze grief schragen, niet autonoom en los van die waarop de derde en de vierde grief zijn gebaseerd, kunnen worden beschouwd.

4. De zesde grief: schending door verzoeker van artikel 11, eerste alinea, van het Statuut, door bij het uitoefenen van zijn werkzaamheden niet uitsluitend de belangen van de Gemeenschap voor ogen te houden

Argumenten van partijen

98
Verzoeker betwist het betoog van het TABG dat hij bij het uitoefenen van zijn werkzaamheden niet uitsluitend de belangen van de Gemeenschappen voor ogen heeft gehad, doordat hij zijn hiërarchieke meerderen niet heeft gewezen op de gevolgen van de niet-raadpleging van de RCAO.

99
De Commissie merkt op dat het aanhangsel bij het bewakingscontract de financiële belangen van de Gemeenschappen schaadde en dat verzoeker dit niet betwist.

Beoordeling door het Gerecht

100
Deze grief ziet op dezelfde gedragingen als die waarop de eerste, de derde en de vierde grief betrekking hebben, en inzonderheid op de gevolgen van de aan verzoeker ten laste gelegde onregelmatigheden, met name het opstellen van de omstreden bijlage en de niet-raadpleging van de RCAO. Bijgevolg is het Gerecht van oordeel dat deze grief niet autonoom en los van de eerste, de derde en de vierde grief kan worden beschouwd.

101
Uit het voorgaande volgt dat ook het tweede middel gegrond moet worden verklaard, zonder dat over de gegrondheid van de derde grief uitspraak behoeft te worden gedaan, gelet op het feit dat de bij het bestreden besluit genomen tuchtmaatregel een en ondeelbaar is en is gebaseerd op de in dat besluit aangenomen grieven in hun geheel beschouwd (zie in die zin arresten Gerecht van 9 juli 2002, Zavvos/Commissie, T‑21/01, JurAmbt. blz. I‑A‑101 en II‑483, punt 316, en 11 september 2002, Willeme/Commissie, T‑89/01, JurAmbt. blz. I‑A‑153 en II‑803, punt 83).

102
Zonder dat over de overige door verzoeker aangevoerde middelen uitspraak behoeft te worden gedaan, dient het onderhavige beroep derhalve gegrond te worden verklaard en dient het bestreden besluit nietig te worden verklaard.

II – De vordering tot schadevergoeding

Argumenten van partijen

103
Verzoeker stelt dat hij aanzienlijke morele schade heeft geleden door de verwikkelingen in deze zaak, inzonderheid doordat hij sinds 1992 door bepaalde onderzoekers wordt geïntimideerd en doordat tegen hem ernstige beschuldigingen zijn ingebracht die zowel binnen als buiten de instelling zijn verspreid, waardoor zijn reputatie en zijn eer zijn aangetast. De door het gezag aldus gecreëerde sfeer van verdachtmaking heeft zijn sociaal leven en zijn gezinsleven verstoord. Bovendien heeft hij te kampen gehad met gezondheidsproblemen veroorzaakt door de door deze situatie ontstane stress. Ondanks het nauwgezette onderzoek door het parket te Brussel is de Commissie er niet voor teruggedeinsd, dilatoire middelen te gebruiken om de uitkomst van het strafproces waarbij verzoeker volledig zou worden vrijgepleit, op de lange baan te schuiven.

104
Verzoeker raamt deze schade ex aequo et bono op 37 500 euro. Hij wijst ook op de fout die de Commissie heeft gemaakt door jegens hem een tuchtmaatregel te nemen, en op het feit dat hij een klacht op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut heeft moeten indienen tegen het besluit houdende weigering om hem tot de rang B 2 te bevorderen. Om de verschillende procedures te kunnen voeren, heeft hij advocatenkosten moeten maken die hij voorlopig heeft geraamd op 7 736,81 euro.

105
De Commissie betwist, zakelijk weergeven, dat het in casu gevoerde onderzoek als intimidatie kan worden gekwalificeerd, en zij voert aan dat de gestelde aantasting van verzoekers eer en zijn gezondheidsproblemen, zo die al bewezen zijn, het gevolg zijn van het feit dat hij zijn statutaire verplichtingen niet is nagekomen en hij zich daardoor aan het risico van een tuchtprocedure heeft blootgesteld. Aangaande verzoekers klacht tegen het besluit houdende weigering van bevordering merkt de Commissie op dat deze procedure geen enkele invloed heeft op de onderhavige zaak. Ten slotte concludeert de Commissie dat de schade niet is bewezen en dat er geen grond voor schadeloosstelling is. Wat de duur van het onderzoek betreft, herinnert zij eraan dat het Statuut niet voorziet in een verjaringstermijn voor het inleiden van een tuchtprocedure, en dat, hoewel het TABG bij de aanvang van de tuchtprocedure als uitgangspunt moet nemen dat de betrokkene onschuldig is, het dat vermoeden kan laten vallen zodra de hem ten laste gelegde feiten bewezen zijn.

106
Wat er ook van zij, de Commissie verklaart dat zij blijft bij haar aanbod tot betaling van 500 euro ter vergoeding van de morele schade veroorzaakt door de lange periode van onzekerheid waarin verzoeker zou hebben verkeerd tussen de datum van het laatste advies van de tuchtraad en het tijdstip van de tuchtrechtelijke eindbeslissing.

Beoordeling door het Gerecht

107
Volgens vaste rechtspraak kunnen de Gemeenschappen pas aansprakelijk worden gesteld wanneer bewezen is dat het aan de instellingen verweten gedrag onwettig is, dat er werkelijk schade is geleden en dat er een causaal verband bestaat tussen het gedrag en de gestelde schade (arresten Gerecht van 9 februari 1994, Latham/Commissie, T‑3/92, JurAmbt. blz. I‑A‑23 en II‑83, punt 63; 15 februari 1996, Ryan-Sheridan/ESVLA, T‑589/93, JurAmbt. blz. I‑A‑27 en II‑77, punt 141; 28 september 1999, Hautem/EIB, T‑140/97, JurAmbt. blz. I‑A‑171 en II‑897, punt 83, en arrest Willeme/Commissie, reeds aangehaald, punt 94).

108
Aangaande de eerste voorwaarde, onwettigheid van het gedrag van de instelling, heeft het Gerecht in de onderhavige zaak geoordeeld dat de Commissie in casu op tal van punten het Statuut en de beginselen inzake de tuchtprocedure heeft geschonden, hetgeen is geconcretiseerd in het omstreden besluit van 5 april 2001. Het Gerecht is van oordeel dat dit gedrag van de Commissie een dienstfout oplevert die de aansprakelijkheid van de instelling kan meebrengen. Bijgevolg dient thans te worden nagegaan of er werkelijk schade is geleden en of een causaal bestaat tussen het aan de Commissie verweten gedrag en deze schade.

109
Wat in de eerste plaats de materiële schade betreft, is het Gerecht van oordeel dat verzoeker in zijn memories niet heeft verduidelijkt waaruit deze schade bestaat, en wat de omvang ervan is. Verzoeker heeft immers alleen maar verwezen naar de advocatenkosten die hij heeft moeten maken om de verschillende procedures te kunnen voeren, alsmede naar het verkeerdelijk nemen van een tuchtmaatregel en naar het feit dat hij een klacht heeft moeten indienen tegen het besluit houdende weigering van bevordering. Wat de advocatenkosten betreft, moet worden aangenomen dat de kosten in verband met het verloop van de strafprocedures in het kader van de onderhavige zaak niet voor vergoeding in aanmerking komen, aangezien geen causaal verband bestaat tussen deze schade en de fout van de Commissie. Wat, in het algemeen, de financiële gevolgen van de tuchtmaatregel betreft, inzonderheid de gederfde inkomsten als gevolg van de plaatsing in een lagere salaristrap, kan worden volstaan met eraan te herinneren dat de Commissie ingevolge artikel 233 EG gehouden is de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het onderhavige arrest. Wat ten slotte de door verzoeker aangevoerde schade als gevolg van de weigering van bevordering betreft, deze houdt geen verband met de onderhavige procedure.

110
Wat de morele schade betreft, is het vaste rechtspraak dat behoudens in bijzondere gevallen de nietigverklaring van het door een ambtenaar bestreden besluit op zichzelf een passend en in beginsel toereikend herstel vormt van de morele schade die de ambtenaar kan hebben geleden (arrest Gerecht van 27 februari 1992, Plug/Commissie, T‑165/89, Jurispr. blz. II–367, punt 118; arresten Hautem/EIB, reeds aangehaald, punt 82, en Willeme/Commissie, reeds aangehaald, punt 97). In casu echter zijn in de verschillende administratieve besluiten en adviezen die in het kader van de tuchtprocedure zijn afgekomen, tegen verzoeker beschuldigingen geuit die onjuist zijn gebleken. Bovendien heeft de Commissie bij de inleiding van de tuchtprocedure het beginsel van de redelijke termijn geschonden, waarbij komt dat de tuchtprocedure tot aan de vaststelling van de tuchtmaatregel bijna drie jaar in beslag heeft genomen. Ten slotte heeft de Commissie de tuchtprocedure niet geschorst in afwachting van de afsluiting van de tegen verzoeker ingestelde strafprocedure. Het Gerecht is van oordeel dat dit geheel van omstandigheden verzoekers reputatie heeft geschaad, zijn privé-leven heeft verstoord en hem in een lange toestand van onzekerheid heeft geplaatst. Deze omstandigheden leveren morele schade op die dient te worden hersteld. In dat verband kan niet worden aangenomen dat deze schade toereikend wordt hersteld door de nietigverklaring van het bestreden besluit. Deze nietigverklaring kan in de specifieke omstandigheden van deze zaak immers niet tot gevolg hebben dat de door verzoeker geleden morele schade met terugwerkende kracht verdwijnt.

111
Bijgevolg dient de Commissie te worden veroordeeld tot vergoeding van de door verzoeker geleden morele schade. Het Gerecht oordeelt dat het door de Commissie aan verzoeker aangeboden bedrag van 500 euro niet volstaat om de morele schade afdoende te herstellen. Rekening houdend met de omstandigheden van de zaak bepaalt het Gerecht deze schadevergoeding ex aequo et bono op 8 000 euro.


Kosten

112
Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voorzover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoeker te worden verwezen in alle kosten.


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),



rechtdoende:

1)
Verklaart nietig het besluit van de Commissie van 5 april 2001 waarbij jegens verzoeker de tuchtmaatregel van plaatsing in een lagere salaristrap is genomen.

2)
Veroordeelt de Commissie tot betaling aan verzoeker van een bedrag van 8 000 euro ter vergoeding van de door hem geleden morele schade.

3)
Verwijst de Commissie in alle kosten.

Lindh

García-Valdecasas

Cooke

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 juni 2004.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

H. Jung

P. Lindh


1
Procestaal: Frans.