Language of document : ECLI:EU:C:2016:397

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 2 juni 2016 (1)

Zaak C‑185/15

Marjan Kostanjevec

tegen

F&S Leasing, GmbH

[verzoek van de Vrhovno sodišče Republike Slovenije (hooggerechtshof, Republiek Slovenië) om een prejudiciële beslissing]

„Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Werkingssfeer in de tijd – Tegenvordering wegens ongerechtvaardigde verrijking – Verbintenissen uit overeenkomst – Plaats van uitvoering van verbintenis”





I –    Inleiding

1.        In de onderhavige zaak wordt het Hof geconfronteerd met een zowel processueel als ook feitelijk enigszins ongebruikelijke situatie waarover de verwijzende rechter verschillende prejudiciële vragen heeft gesteld die alle verordening (EG) nr. 44/2001(2) betreffen.

2.        Met het prejudiciële verzoek wordt enerzijds de vraag gesteld of een vordering die een oorspronkelijk tot betaling veroordeelde consument na vernietiging van de betrokken titel heeft ingesteld wegens ongerechtvaardigde verrijking en waarmee hij terugbetaling van door hem betaalde bedragen door de wederpartij vordert, kan worden aangemerkt als tegenvordering in de zin van de genoemde verordening. Anderzijds gaat het in casu om de uitlegging van de bevoegdheidsregels van verordening (EG) nr. 44/2001 voor door consumenten gesloten overeenkomsten en voor verbintenissen uit overeenkomsten in het algemeen.

3.        Voorafgaand aan de beantwoording van de eigenlijke prejudiciële vragen zal het Hof bovendien uitspraak moeten doen over de vraag of verordening nr. 44/2001 überhaupt op het onderhavige geval van toepassing kan zijn, aangezien de betalingsvordering tegen de consument is ingesteld vóór de toetreding van de Republiek Slovenië tot de Europese Unie op 1 mei 2004.

II – Rechtskader

A –    Unierecht

1.      Verordening nr. 44/2001

4.        Overweging 11 van verordening nr. 44/2001 luidt als volgt:

„De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. [...]”

5.        Artikel 5 van verordening nr. 44/2001 luidt:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

1.      a)      ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;

b)      voor de toepassing van deze bepaling is, tenzij anders is overeengekomen, de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:

–        voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden;

–        voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;

c)       punt a) is van toepassing indien punt b) niet van toepassing is; [...]”

6.        Artikel 6 van verordening nr. 44/2001 bepaalt:

„Deze persoon kan ook worden opgeroepen: [...]

3.       ten aanzien van een tegenvordering die voortspruit uit de overeenkomst of uit het rechtsfeit waarop de oorspronkelijke vordering gegrond is: voor het gerecht waar deze laatste aanhangig is; [...]”

7.        Artikel 15, lid 1, van verordening nr. 44/2001 luidt:

„Voor overeenkomsten gesloten door een persoon, de consument, voor een gebruik dat als niet bedrijfs‑ of beroepsmatig kan worden beschouwd, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling [...] wanneer

a)      het gaat om koop en verkoop op afbetaling van roerende lichamelijke zaken;

b)       het gaat om leningen op afbetaling of andere krediettransacties ter financiering van de verkoop van zulke zaken, of

c)      in alle andere gevallen, de overeenkomst is gesloten met een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt.”

8.        Volgens artikel 16 van verordening nr. 44/2001 laat de regeling inzake de bevoegde rechter voor door consumenten gesloten overeenkomsten „het recht om een tegenvordering in te stellen bij het gerecht waarvoor met inachtneming van deze afdeling de oorspronkelijke vordering is gebracht, onverlet”.

9.        Artikel 28 van verordening nr. 44/2001 bepaalt:

„1.      Wanneer samenhangende vorderingen aanhangig zijn voor gerechten van verschillende lidstaten, kan het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak aanhouden.

[...]

3.      Samenhangend in de zin van dit artikel zijn vorderingen waartussen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven.”

10.      De overgangsbepaling van artikel 66, lid 1, van verordening nr. 44/2001 luidt:

„Deze verordening is slechts van toepassing op rechtsvorderingen die zijn ingesteld en authentieke akten die zijn verleden na de inwerkingtreding van deze verordening.”

2.      Verordening nr. 864/2007 („Rome II”)

11.      Overweging 7 van verordening nr. 864/2007(3) luidt als volgt:

„Het materiële toepassingsgebied en de bepalingen van de verordening moeten stroken met verordening (EG) nr. 44/2001 [...] en met de instrumenten betreffende het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst.”

12.      Artikel 10, lid 1, van verordening nr. 864/2007 bepaalt:

„De niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit ongerechtvaardigde verrijking, waaronder begrepen onverschuldigde betaling, en die tevens verband houdt met een bestaande, nauw met die ongerechtvaardigde verrijking samenhangende betrekking tussen de partijen, zoals een overeenkomst of een onrechtmatige daad, wordt beheerst door het recht dat op die betrekking van toepassing is.”

3.      Verordening nr. 593/2008 („Rome I”)

13.      Overweging 7 van verordening nr. 593/2008(4) luidt:

„Het materiële toepassingsgebied en de bepalingen van de verordening moeten stroken met verordening (EG) nr. 44/2001 [...] en met [Rome II-] verordening [...].”

14.      Artikel 12, lid 1, van verordening nr. 593/2008 bepaalt:

„Het recht dat ingevolge deze verordening op de overeenkomst van toepassing is, beheerst met name: [...]

e)      de gevolgen van de nietigheid van de overeenkomst.”

B –    Nationaal recht

15.      Volgens het Sloveense verbintenissenrecht is degene die ten koste van een derde ongerechtvaardigd is verrijkt, verplicht om hetgeen hij heeft ontvangen terug te geven of, indien dit niet mogelijk is, de waarde van het ontvangen voordeel te vergoeden. De op ongerechtvaardigde verrijking gebaseerde verplichting tot teruggave of vergoeding ontstaat ook wanneer iemand iets ontvangt op grond van een voorwaarde die later is weggevallen.

III – Hoofdgeding en prejudiciële vragen

16.      Partijen in het hoofdgeding hadden op 14 januari 1994 een overeenkomst van financiële leasing gesloten, waarop de leasinggever een recht op betaling baseert. Dit recht heeft de leasinggever voor het eerst in 1995 in rechte geldend gemaakt tegen de leasingnemer. In 2004 verkreeg hij een uitspraak die na een verworpen beroep definitief en uitvoerbaar werd. In 2006 kwamen partijen de betaling van 18 678,45 EUR overeen ter uitvoering van de uitspraak.

17.      De leasingnemer heeft tegen zijn veroordeling tot betaling echter een aanvullend openstaand rechtsmiddel(5) ingesteld. Naar aanleiding hiervan heeft de Vrhovno sodišče Republike Slovenije (hoogste rechterlijke instantie van de Republiek Slovenië) op 9 juli 2008 de uitspraken waarbij de vordering van de leasinggever tot betaling was toegewezen, vernietigd en de zaak voor hernieuwde beslissing terugverwezen naar de in eerste aanleg bevoegde rechter. In dit stadium van de procedure heeft de leasingnemer jegens de leasinggever een tegenvordering ingesteld tot terugbetaling van 18 678,45 EUR, vermeerderd met rente, op grond van ongerechtvaardigde verrijking, aangezien de uitspraak uit 2004 waarop het recht van de leasinggever berustte, was weggevallen.

18.      Na de terugverwijzing werd de betalingsvordering van de leasinggever definitief afgewezen. De vordering van de leasingnemer werd daarentegen in eerste en tweede aanleg toegewezen. De in het ongelijk gestelde leasinggever bestrijdt thans voor de verwijzende rechter de internationale bevoegdheid van de Sloveense rechterlijke instanties tot kennisneming van de vordering van de leasingnemer.

19.      Tegen deze achtergrond heeft de verwijzende rechter het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Moet het begrip tegenvordering in de zin van artikel 6, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat daaronder mede valt de vordering die naar nationaal recht als tegenvordering is ingediend nadat in de herzieningsprocedure(6) een definitief en uitvoerbaar geworden beslissing op de oorspronkelijke vordering van de verwerende partij(7) is vernietigd en dezelfde zaak voor hernieuwde beslissing is terugverwezen naar de rechter in eerste aanleg, maar de verzoekende partij(8) in haar op ongerechtvaardigde verrijking gebaseerde tegenvordering terugbetaling vordert van het bedrag dat zij heeft moeten betalen krachtens de – [vervolgens] vernietigde – beslissing, uitgesproken in de procedure over de oorspronkelijke vordering van de verwerende partij?

2)      Moet het begrip ‚door consumenten gesloten overeenkomsten’ in artikel 15, lid 1, van verordening nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat daaronder mede valt de situatie waarin de consument zijn – op ongerechtvaardigde verrijking gebaseerde – vordering indient als een tegenvordering naar nationaal recht die verband houdt met de oorspronkelijke vordering, maar die betrekking heeft op een zaak betreffende een door een consument gesloten overeenkomst in de zin van genoemde bepaling van verordening nr. 44/2001 en waarmee de verzoeker – consument – terugbetaling vordert van het bedrag dat hij heeft moeten betalen ter uitvoering van een (vervolgens) vernietigde beslissing, gegeven in een procedure over de oorspronkelijke vordering van de verwerende partij, en daarmee van het bedrag dat zijn oorsprong vindt in een zaak betreffende een door een consument gesloten overeenkomst?

3)      Wanneer in het hierboven omschreven geval de bevoegdheid niet kan worden gebaseerd op de bevoegdheidsregels voor tegenvorderingen en evenmin op de bevoegdheidsregels voor door de consument gesloten overeenkomsten:

a)      moet het begrip ‚verbintenissen uit overeenkomst’ in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat daaronder mede valt de vordering die de verzoeker geldend maakt wegens ongerechtvaardigde verrijking, maar die wordt ingediend als een tegenvordering naar nationaal recht, verband houdend met de oorspronkelijke vordering van de verwerende partij, die de contractuele betrekking tussen partijen betreft, ingeval de vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking tot voorwerp heeft de terugbetaling van het bedrag dat de verzoeker heeft moeten betalen krachtens een (vervolgens) vernietigde beslissing, gegeven in een procedure over de oorspronkelijke vordering van de verwerende partij, en daarmee van het bedrag dat zijn oorsprong vindt in een zaak betreffende een verbintenis uit overeenkomst?

Voor het geval de voorgaande vraag bevestigend kan worden beantwoord:

b)      moet in bovenbedoeld geval de bevoegdheid van de rechter van de plaats van uitvoering in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 worden onderzocht aan de hand van de regels voor de nakoming van verbintenissen voortvloeiend uit een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking?”

IV – Juridische beoordeling

20.       De verwijzende rechter wenst in eerste instantie te vernemen welke rechter bevoegd is voor de tegenvordering van de leasingnemer tot terugbetaling en, met zijn tweede vraag, welke rechter bevoegd is voor zaken betreffende door consumenten gesloten overeenkomsten. De derde vraag wordt alleen gesteld voor het geval dat de eerste twee vragen ontkennend worden beantwoord, en het tweede onderdeel van de derde vraag alleen voor het geval dat het eerste onderdeel daarvan bevestigend wordt beantwoord.

21.      Alle prejudiciële vragen betreffen de uitlegging van verordening nr. 44/2001. Of deze vragen door het Hof dienen te worden beantwoord, staat echter tegen de achtergrond van het door de verwijzende rechter geschetste verloop van de procedure niet vast. Veeleer rijst de vraag of de verordening gezien haar werkingssfeer in de tijd überhaupt relevant kan zijn voor het hoofdgeding.

22.      Verordening nr. 44/2001 trad op Sloveens grondgebied in werking door de toetreding van Slovenië tot de Unie op 1 mei 2004.(9) De procedure tegen de leasingnemer, tevens verzoeker in reconventie, reikt echter terug tot 1995, toen de Republiek Slovenië nog geen lid was van de Europese Unie.

23.      Voorafgaand aan de bespreking van de prejudiciële vragen moet bijgevolg eerst de toepasselijkheid van verordening nr. 44/2001 op het onderhavige geval worden opgehelderd. In geval van een ontkennend antwoord zal beantwoording van de prejudiciële vragen niet meer nodig zijn, aangezien deze dan geen verband zouden houden met het bij de verwijzende rechter aanhangige geschil en van hypothetische aard zouden zijn.(10)

A –    Werkingssfeer in de tijd van verordening nr. 44/2001

24.      Overeenkomstig artikel 66 van verordening nr. 44/2001 is deze slechts van toepassing op rechtsvorderingen die zijn ingesteld na de inwerkingtreding van de verordening.

25.      Voor de in 1995 door de leasinggever ingestelde, oorspronkelijke betalingsvordering geldt de verordening op grond hiervan dus kennelijk niet.

26.      Maar deze door de leasinggever ingestelde betalingsvordering vormt niet de rechtstreekse aanleiding voor de prejudiciële vragen. Deze hebben veeleer betrekking op de tegenvordering van de leasingnemer uit 2008, die zij had ingesteld toen de Sloveense zaak na de definitief geworden uitspraak was terugverwezen naar de in eerste aanleg bevoegde rechter. Op dat moment was verordening nr. 44/2001 in de Republiek Slovenië reeds van toepassing.

27.      Doorslaggevend is derhalve of het bij deze gevraagde voorziening gaat om een zelfstandige „rechtsvordering” in de zin van artikel 66 van verordening nr. 44/2001 en of deze binnen de werkingssfeer in de tijd van de verordening valt, ondanks dat de procedure in haar geheel reeds in 1995 aanhangig is gemaakt.

28.      De Europese Commissie wil zich niet aansluiten bij een dergelijke zienswijze. Naar haar opvatting moet de procedure in haar geheel worden beschouwd en dient deze ratione temporis vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 44/2001 in Slovenië te worden gesitueerd. Bijgevolg acht zij de prejudiciële vragen niet-ontvankelijk.

29.      Een dergelijke ongenuanceerde zienswijze is evenwel noch dwingend voorgeschreven noch ligt deze voor de hand.

30.      Enerzijds was de tegen de leasingnemer aanhangig gemaakte procedure reeds definitief afgesloten voordat deze in 2008 werd terugverwezen naar de in eerste aanleg bevoegde rechter. Tegen deze achtergrond is het gezien de blokkerende werking die het gezag van gewijsde heeft, reeds de vraag of vanuit Unierechtelijk oogpunt überhaupt moet worden uitgegaan van een continuïteit van de procedure vanaf 1995 of dat het niet veeleer juister is om de reeds onderbroken procedure als in 2008 opnieuw begonnen te beschouwen, op een moment dus dat in Slovenië verordening nr. 44/2001 reeds van toepassing was.

31.      Artikel 66 van verordening nr. 44/2001 gaat bovendien – anders dan bijvoorbeeld artikel 30, punt 1(11) – niet uit van het moment van indiening van het (eerste) stuk dat het geding inleidt, maar van het instellen van een bepaalde rechtsvordering. Indien een dergelijke vordering na de inwerkingtreding van de verordening wordt ingesteld, is de verordening op grond van artikel 66 ervan van toepassing.

32.      Dat hiermee slechts de eerste rechtsvordering binnen een complexe, meerdere rechtsvorderingen omvattende procedure zou zijn bedoeld, vloeit niet voort uit artikel 66 van de verordening. Bovendien, wanneer in overeenstemming met het arrest Danvaern Production(12) onder een „rechtsvordering” een zelfstandige vordering wordt verstaan die meer inhoudt dan slechts de afwijzing van de vordering van de wederpartij, lijkt het instellen van een vordering in rechte tegen de wederpartij wegens ongerechtvaardigde verrijking onder het begrip „rechtsvordering” in artikel 66 van verordening nr. 44/2001 te kunnen vallen.

33.      Hieraan doet niet af dat sommige taalversies van artikel 66 van verordening nr. 44/2001 niet spreken van „rechtsvordering” maar van „procedure” .(13) Want ook het gebruik van de term „procedure” brengt nog niet mee dat voor de toepassing van artikel 66 de rechtsvordering en de tegenvordering één enkele doorlopende procedure moeten vormen. Zelfs als het rechtsstelsel van bepaalde lidstaten in die richting zou gaan, zou dat niet in de weg staan aan de hier verdedigde uitlegging.

34.       Bijgevolg kan ervan uit worden gegaan dat de verwijzingsbeslissing met de prejudiciële vragen, die alle betrekking hebben op de in het jaar 2008 door de leasingnemer ingestelde vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking, binnen de werkingssfeer in de tijd van verordening nr. 44/2001 valt.

35.      De prejudiciële vragen zijn derhalve niet hypothetisch en kunnen bijgevolg door het Hof worden beantwoord.

B –    Eerste prejudiciële vraag

36.      Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of voor een voorziening zoals in het hoofdgeding wordt gevraagd, de bevoegdheidsregel inzake de tegenvordering van artikel 6, punt 3, van verordening nr. 44/2001 van toepassing is.

37.      Naast een algemene begripsbepaling van de rechtsfiguur tegenvordering moet hierna derhalve worden onderzocht of in de zin van de genoemde bepaling de vordering van de leasingnemer wegens ongerechtvaardigde verrijking „voortspruit uit de overeenkomst of uit het rechtsfeit waarop de oorspronkelijke vordering [van de leasinggever] gegrond is”.

1.      Begrip tegenvordering in artikel 6, punt 3, van verordening nr. 44/2001

38.      Het begrip tegenvordering in de zin van artikel 6, punt 3, van verordening nr. 44/2001 dient autonoom te worden uitgelegd. Het Hof heeft dit begrip in het arrest Danvaern Production aldus geconcretiseerd dat het van toepassing is op een afzonderlijke eis strekkende tot veroordeling van de verzoeker. In voorkomend geval „kan de afzonderlijke eis een hoger bedrag betreffen dan waarop de verzoeker aanspraak maakt en kan worden doorgezet, ook al is de vordering van verzoeker afgewezen”(14).

39.      De tegenvordering moet derhalve een van de vordering van de verzoeker te onderscheiden vordering inhouden en strekken tot verkrijging van een zelfstandige veroordeling.(15)

40.      Dit is in casu het geval.

41.      Bij de vordering tot terugbetaling van hetgeen is betaald gaat het immers om een afzonderlijke vordering van de leasingnemer die strekt tot verkrijging van een zelfstandige veroordeling van de leasinggever, en wel tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde bedrag. Een dergelijke vordering vormt niet slechts een verweer tegen de vordering tot betaling van de wederpartij.

2.      Formulering „voortspruit uit de overeenkomst of uit het rechtsfeit waarop de oorspronkelijke vordering gegrond is”

42.      Artikel 6, punt 3, van verordening nr. 44/2001 verlangt bovendien dat de tegenvordering „voortspruit uit de overeenkomst of uit het rechtsfeit waarop de oorspronkelijke vordering gegrond is”.

43.      Tot dusver heeft het Hof de uitlegging van de formulering „voortspruit uit de overeenkomst of uit het rechtsfeit waarop de oorspronkelijke vordering gegrond is” niet uitputtend behandeld.(16) Ook deze dient autonoom te worden uitgelegd, met inachtneming van de doelstellingen van verordening nr. 44/2001. Een bespreking van de rechtspraak inzake artikel 28 van de verordening lijkt in dit verband evenwel niet nodig.(17)

44.      Met de bijzondere bevoegdheidsregel voor de tegenvordering wordt beoogd partijen in staat te stellen hun wederzijdse aanspraken binnen het bestek van een en hetzelfde geding en voor dezelfde rechter af te wikkelen(18), voor zover deze aanspraken te herleiden zijn tot een gezamenlijk feitencomplex en derhalve „ofwel moet[en] voortvloeien uit de overeenkomst ofwel uit het feit, dat aan de oorspronkelijke vordering [die het geding inleidt] ten grondslag ligt”(19).

45.      Dat is hier het geval. De reconventionele vordering tot terugbetaling vloeit namelijk voort uit de leaseovereenkomst waarop de betalingsvordering van verzoeker was gebaseerd.

46.      De vordering tot terugbetaling van een bedrag dat is betaald ter nakoming van een uit een titel voortvloeiende betalingsverplichting, is weliswaar naar haar aard een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking, maar kan worden herleid tot de leaseovereenkomst, voor zover de vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking zonder de leaseovereenkomst en de voor de nakoming daarvan verrichte prestatie niet was ontstaan.

47.      Voor de vraag of voldoende samenhang bestaat met de door partijen gesloten overeenkomst, kan bovendien aansluiting worden gezocht bij de keuzes die zijn gemaakt in verordening nr. 593/2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) en van verordening nr. 864/2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II). Zowel in de Rome I- als in de Rome II-verordening geldt immers het beginsel dat voor een op ongerechtvaardigde verrijking gebaseerde ongedaanmaking van prestaties dient te worden aangeknoopt bij het op de aan die prestaties ten grondslag liggende overeenkomst toepasselijke recht(20), en wordt de oorsprong van de vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking bijgevolg uiteindelijk gezocht in de overeenkomst tot nakoming waarvan de betrokken prestatie werd verricht.

48.      Gezien het bovenstaande ligt het voor de hand om ook bij op ongerechtvaardigde verrijking gebaseerde tegenvorderingen in het kader van artikel 6, punt 3, van verordening nr. 44/2001 uit te gaan van een dergelijke eenheid en van een tot de overeenkomst te herleiden oorsprong.

49.      Gelet op het voorgaande moet op de eerste prejudiciële vraag worden geantwoord dat het begrip „tegenvordering [...] die voortspruit uit de overeenkomst [...] waarop de oorspronkelijke vordering gegrond is” in de zin van artikel 6, punt 3, van verordening nr. 44/2001 ook een rechtsvordering omvat die is ingesteld nadat de in de procedure inzake de oorspronkelijke rechtsvordering van de huidige verweerster gewezen definitieve en uitvoerbare uitspraak was vernietigd en de zaak voor hernieuwde beslissing was terugverwezen naar de rechter in eerste aanleg, en waarmee de huidige verzoeker op grond van ongerechtvaardigde verrijking terugbetaling vordert van een bedrag dat zij had betaald overeenkomstig de in de oorspronkelijke procedure gegeven en vervolgens vernietigde uitspraak.

C –    Tweede prejudiciële vraag

50.      Met de tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de rechtsvordering van een consument waarmee deze, in verband met een door consumenten gesloten overeenkomst in de zin van verordening nr. 44/2001, een reconventionele vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking instelt, eveneens kan worden aangemerkt als een zaak betreffende een door consumenten gesloten overeenkomst.

1.      Ontvankelijkheid van de tweede prejudiciële vraag

51.      De verwijzende rechter heeft deze vraag niet beperkt tot de ‑ hier niet aan de orde zijnde ‑ situatie dat de bevoegdheid voor de tegenvordering wordt ontkend.

52.      In de onderhavige situatie zal overigens beantwoording van de tweede prejudiciële vraag niet meer nodig zijn aangezien in het hoofdgeding de bevoegdheid voor de tegenvordering overeenkomstig artikel 6, punt 3, van verordening nr. 44/2001 zonder meer vaststaat en de internationale bevoegdheid van de Sloveense rechter bijgevolg reeds om die reden moet worden bevestigd.

2.      Volledigheidshalve: inhoudelijke beoordeling van de tweede prejudiciële vraag

53.      Volledigheidshalve wil ik kort ingaan op de tweede vraag en zal ik het rechtskarakter van de reconventionele vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking in het licht van de bijzondere bevoegdheidsregel voor door consumenten gesloten overeenkomsten bespreken.

54.      Ten aanzien van de bijzondere bevoegdheidsregel voor door consumenten gesloten overeenkomsten heeft het Hof gekozen voor een ruime benadering en hieronder ook die aanspraken laten vallen die slechts een „sterke samenhang” vertonen met een door consumenten gesloten overeenkomst.(21) Een voorziening zoals in het hoofdgeding wordt gevraagd, die erop gericht is terugbetaling te verkrijgen van een tot nakoming van een door consumenten gesloten overeenkomst – hier: de financiële leasing ‑ betaald bedrag, vertoont een dergelijke sterke samenhang.

55.      Gelet op het voorgaande zou op de tweede prejudiciële vraag moeten worden geantwoord dat het begrip „door consumenten gesloten overeenkomst” in de zin van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 44/2001 aldus dient te worden uitgelegd dat dit ook een vordering van de consument wegens ongerechtvaardigde verrijking omvat, die in verband staat met een tegen hem aanhangig gemaakte andere procedure en ertoe strekt terugbetaling te verkrijgen van het bedrag dat de consument heeft betaald overeenkomstig een in deze andere procedure gewezen en vervolgens vernietigde uitspraak.

D –    Derde prejudiciële vraag

56.      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of (en zo ja op welke wijze) de bevoegdheidsregel met betrekking tot overeenkomsten bedoeld in artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 van toepassing is wanneer de leasingnemer – zoals in het hoofdgeding – een op ongerechtvaardigde verrijking gebaseerde vordering instelt.

57.      Aangezien, zoals boven uiteengezet, de bevoegdheid van de Sloveense rechterlijke instanties kan worden gebaseerd op zowel de bevoegdheidsregels voor tegenvorderingen als op de bevoegdheidsregels voor door consumenten gesloten overeenkomsten behoeft de derde vraag geen beantwoording meer. Volledigheidshalve wil ik deze nog wel kort bespreken.

1.      Eerste onderdeel van de derde prejudiciële vraag

58.      Het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 betreft allereerst iedere door een partij jegens een andere vrijwillig aangegane verbintenis.(22) Onder artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 vallen in zoverre evenwel niet alleen rechtstreekse contractuele verbintenissen, maar ook afgeleide verbintenissen, zoals het recht op schadevergoeding of terugbetaling, die in de plaats treden van een niet nagekomen contractuele verbintenis.(23)

59.      Pas onlangs heeft het Hof in het arrest Profit Investment SIM in dit verband duidelijk gemaakt dat „vorderingen strekkende tot nietigverklaring van een overeenkomst en teruggaaf van de op basis van die overeenkomst onverschuldigd betaalde bedragen vorderingen ter zake van ‚verbintenissen uit overeenkomst’ in de zin van die bepaling zijn”(24), en daarbij gewezen op het „oorzakelijke verband tussen het recht op teruggaaf en de contractuele band”(25).

60.      Deze benadering kan zonder meer worden toegepast op de hier te beoordelen zaak, waarin het weliswaar niet gaat om een nietige overeenkomst in eigenlijke zin, maar wel om een door het wegvallen van de titel onverschuldigd geworden betaling.

61.      Derhalve zou op het eerste onderdeel van de derde prejudiciële vraag moeten worden geantwoord dat de formulering „ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst” in artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 aldus dient te worden uitgelegd dat deze ook een rechtsvordering omvat zoals in het hoofdgeding aan de orde is, die door een leasingnemer is ingesteld wegens ongerechtvaardigde verrijking.

2.      Tweede onderdeel van de derde prejudiciële vraag

62.      Het tweede onderdeel van de derde prejudiciële vraag betreft de bepaling van de plaats van uitvoering van de betrokken verbintenis.

63.      Aangezien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde financiële leasing waarmee de vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking verband houdt, noch een koop(26) noch een verstrekking van diensten in de zin van artikel 5, punt 1, onder b), is(27), wordt de plaats van uitvoering in casu bepaald overeenkomstig artikel 5, punt 1, onder c) juncto onder a), dus op basis van het op de ingestelde vordering toepasselijke nationale recht(28).

64.      Aangezien in de rechtspraak bij afgeleide vorderingen die verbintenis als doorslaggevend wordt beschouwd waarvan de niet-nakoming wordt aangevoerd ter rechtvaardiging van de vorderingen(29), lijkt het geboden om ook bij de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking wegens onverschuldigde betaling uit te gaan van de plaats van uitvoering van de oorspronkelijke (beweerdelijke) verplichting tot betaling. In diezelfde richting wijst ook het bepaalde in artikel 12, lid 1, onder e), van de Rome I-verordening, op grond waarvan ook de gevolgen van een mislukte overeenkomst (bijvoorbeeld de ongedaanmaking ervan) worden beheerst door het recht dat op de overeenkomst zelf van toepassing is(30).

65.      Om die reden zou het tweede onderdeel van de derde prejudiciële vraag aldus moeten worden beantwoord dat de plaats van uitvoering van de verbintenis in de zin van artikel 5, punt 1, onder a), van verordening nr. 44/2001 zou moeten worden bepaald op grond van het nationale recht dat van toepassing is op de nakoming van de oorspronkelijke contractuele verplichting tot betaling waarvan thans teruggaaf wordt gevorderd.

V –    Conclusie

66.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging, aangezien alleen een antwoord op de eerste prejudiciële vraag van belang is voor de beslissing van deze zaak, de prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden:

67.      Het begrip ‚tegenvordering [...] die voortspruit uit de overeenkomst [...] waarop de oorspronkelijke vordering gegrond is’ in de zin van artikel 6, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken omvat ook een rechtsvordering die is ingesteld nadat de in de procedure inzake de oorspronkelijke rechtsvordering van de huidige verweerster gewezen, definitieve en uitvoerbare uitspraak was vernietigd en de zaak voor hernieuwde beslissing was terugverwezen naar de rechter in eerste aanleg, en waarmee de huidige verzoeker op grond van ongerechtvaardigde verrijking de terugbetaling vordert van een bedrag dat hij heeft betaald overeenkomstig de in de oorspronkelijke procedure gegeven en vervolgens vernietigde uitspraak.”


1 – Oorspronkelijke taal: Duits.


2–      Verordening van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).


3–      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”) (PB L 199, blz. 40).


4–      Verordening van het Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB L 177, blz. 6).


5–      Voetnoot niet relevant voor de Nederlandse vertaling.


6–      Voetnoot niet relevant voor de Nederlandse vertaling.


7–      Dit is de leasinggever, tevens verweerster in reconventie.


8–      Dit is de leasingnemer, tevens verzoeker in reconventie.


9–      Voor de werkingssfeer in de tijd van verordening nr. 44/2001 zie arrest Wolf Naturprodukte (C‑514/10, EU:C:2012:367, punt 19) alsmede de conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón in dezelfde zaak (C‑514/10, EU:C:2012:54, punt 25).


10–      Arrest Česká spořitelna (C‑419/11, EU:C:2013:165, punt 21 en de aldaar aangehaalde rechtspraak)


11–      Deze bepaling betreft de afbakening van de bevoegdheden van meerdere achtereenvolgens aangezochte rechterlijke instanties en geldt bovendien slechts voor afdeling 9 van hoofdstuk II van de verordening, waartoe het hier aan de orde zijnde artikel 66 echter niet behoort.


12–      Arrest Danværn Production (C‑341/93, EU:C:1995:239, punt 18).


13–      Zie bijvoorbeeld de Engelse („legal proceedings”), de Zweedse („rättsliga förfaranden”) en de Sloveense („pravne postopke”) taalversie. De Franse, de Italiaanse en de Spaanse taalversie spreken daarentegen van rechtsvordering („action judiciaire”).


14–      Zie arrest Danvaern Production (C‑341/93, EU:C:1995:239, punt 12).


15–      Zie conclusie van advocaat-generaal Léger in de zaak Danvaern Production (C‑341/93, EU:C:1995:139, punt 26).


16–      Zie de beschikking op het kennelijk niet-ontvankelijke verzoek om een prejudiciële beslissing in de zaak Reichling (C‑69/02, EU:C:2002:221).


17–      Ook in deze bepaling rijst de vraag welke „band” bestaat tussen twee rechtsvorderingen. Artikel 28, lid 3, heeft echter gezien de bewoordingen („in de zin van dit artikel”) en de systematische positie ervan uitsluitend betrekking op een procedurele situatie waarin onverenigbare uitspraken dreigen, omdat bij verschillende gerechten van verschillende lidstaten met elkaar verband houdende rechtsvorderingen aanhangig zijn gemaakt. Bij het instellen van een tegenvordering in één en dezelfde procedure bestaat een dergelijk risico van onverenigbare uitspraken echter niet.


18–      Zie de conclusie van advocaat-generaal Léger in de zaak Danvaern Production (C‑341/93, EU:C:1995:139, punten 7 en 35).


19–      Rapport van P. Jenard over het verdrag van 17 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1979, C 59, blz. 1, 28).


20–      Vanuit systematisch oogpunt zal daarbij, in het geval van nietige overeenkomsten, artikel 12, lid 1, onder e), van de Rome I-verordening voorrang hebben op artikel 10, lid 1, van de Rome II-verordening (zie NomosKommentar-BGB/Leible, artikel 12 Rome I, punt 35 met verdere verwijzingen).


21–      Zie onlangs arrest Hobohm (C‑297/14, EU:C:2015:844, punt 33).


22–      Zie arresten Handte (C‑26/91, EU:C:1992:268), Tacconi (C‑334/00, EU:C:2002:499, punt 23) en Engler (C‑27/02, EU:C:2005:33, punten 48 en 50).


23–      Zie arrest De Bloos (zaak 14/76, EU:C:1976:134).


24–      Arrest Profit Investment SIM (C‑366/13, EU:C:2016:282, punt 58).


25–      Arrest Profit Investment SIM (C‑366/13, EU:C:2016:282, punt 55).


26–      Met betrekking tot het vereiste van de levering van roerende zaken, zie arrest Car Trim (C‑381/08, EU:C:2010:90, punt 32 e.v.).


27–      Voor de ontkenning dat het om een dienst gaat in het geval van verlening van een recht van gebruik van een recht van intellectueel eigendom, zie arrest Falco Privatstiftung (C‑533/07, EU:C:2007:257, punt 29).


28–      Zie arrest Tessili/Dunlop (zaak 12/76, EU:C:1976:133, punten 13 en 15); met betrekking tot de overeenkomstige toepassing van deze rechtspraak op artikel 5, punt 1, onder a), van verordening nr. 44/2001, zie arrest Falco Privatstiftung (C‑533/07, EU:C:2007:257, punt 47 e.v.).


29–      Zie arrest De Bloos (zaak 14/76, EU:C:1976:134, punt 13/14).


30–      Zie in dit verband hierboven punt 47 en Rauscher/Leible, EuZPR/EuIPR (2011), punt 30 met verdere verwijzingen.