Voorlopige editie
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
A. M. COLLINS
van 11 april 2024 (1)
Gevoegde zaken C‑647/21 en C‑648/21
D.K. (C‑647/21)
M.C.,
M.F. (C‑648/21)
in tegenwoordigheid van:
Prokuratura Rejonowa w Bytowie,
Prokuratura Okręgowa w Łomży
[verzoeken van de Sąd Okręgowy w Słupsku (rechterlijke instantie in eerste of tweede aanleg Słupsk, Polen) om een prejudiciële beslissing]
„Verzoeken om een prejudiciële beslissing – Rechtsstaat – Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – Beginselen van onafzetbaarheid en onafhankelijkheid van rechters – Beginsel van de ‚interne’ onafhankelijkheid van rechters – Besluit van het college van een nationale rechterlijke instantie om een rechter zonder zijn instemming te ontheffen van de behandeling van de hem toegewezen zaken – Overplaatsing van een rechter zonder zijn instemming van een afdeling van een nationale rechterlijke instantie die zaken in tweede aanleg behandelt naar een afdeling die zaken in eerste aanleg behandelt – Geen procedurele waarborgen en rechtsmiddelen in het nationale recht – Onwettige toepassing van nationale regels – Voorrang van het Unierecht”
Inleiding
1. Deze verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend op 20 oktober 2021 door A. N‑B., een rechter in de Sąd Okręgowy w Słupsku (rechterlijke instantie in eerste of tweede aanleg Słupsk, Polen), betreffen in hoofdzaak de omvang en de praktische toepassing van het begrip „interne” rechterlijke onafhankelijkheid, zoals erkend in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, en met name de vrijwaring van rechters tegen ongepaste beïnvloeding of druk van binnen het gerechtelijke stelsel.
2. In oktober 2021 heeft de president van de Sąd Okręgowy w Słupsku A. N‑B. overgeplaatst van de zesde strafkamer van de Sąd Okręgowy w Słupsku, een afdeling voor zaken in tweede aanleg, naar de tweede strafkamer van die rechterlijke instantie, waar zaken in eerste aanleg worden behandeld. Zij werd ontheven van de behandeling van zeventig(2) aan haar toegewezen zaken, waaronder de zaken die aanleiding hebben gegeven tot de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing, die opnieuw zijn toegewezen(3) aan andere rechters.(4) Deze maatregelen zijn zonder instemming van A. N‑B. genomen. Aangezien deze maatregelen tot doel hadden haar te beletten om in het kader van de uitoefening van haar rechterlijke bevoegdheid in tweede aanleg na te gaan of in de bij haar aanhangige zaken was voldaan aan het vereiste van een vooraf bij wet ingesteld gerecht, is A. N‑B. van mening dat zij in strijd zijn met de beginselen van onafzetbaarheid en onafhankelijkheid van rechters. Zij wenst daarom te vernemen of de wijze waarop de leden van het college zijn benoemd, het feit dat zij niet heeft ingestemd met haar ontheffing van de behandeling van de zaken en het ontbreken van criteria voor die ontheffing haar, krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en het beginsel van voorrang van het Unierecht, het recht geven om deel te nemen aan de behandeling van de zaken die aan de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing ten grondslag liggen.
Toepasselijke bepalingen – Pools recht
Wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties
3. Ingevolge artikel 21, § 1, van de ustawa – Prawo o ustroju sądów powszechnych (wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties) van 27 juli 2001 (Dz. U. van 2001, nr. 98, volgnr. 1070), in de versie die van toepassing is op de hoofdgedingen (hierna: „wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties”), vormen de president, het college en de directeur de organen van de sąd okręgowy.
4. Artikel 22a van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties luidt als volgt:
„§ 1. [...] [D]e president van de sąd okręgowy stelt, na raadpleging van het college, de taakverdeling vast: daarbij wordt het volgende gespecificeerd:
1) de toewijzing van rechters [...] aan de afdelingen van de sąd okręgowy;
2) de omvang van de taken van de rechters [...] en de wijze waarop zij deelnemen aan de toewijzing van zaken;
3) het rooster van dienstdoende en vervangende rechters [...],
– rekening houdend met de specialisatie van de rechters [...] om kennis te nemen van verschillende soorten zaken, met de noodzaak om te zorgen voor een adequate verdeling van de rechters [...] over de afdelingen van de sąd okręgowy en voor een eerlijke verdeling van hun verantwoordelijkheden, alsmede met de noodzaak om het vlotte verloop van de gerechtelijke procedures te waarborgen.
[...]
§ 4. De president van de sąd okręgowy kan te allen tijde besluiten de taken geheel of gedeeltelijk te herverdelen, indien de in § 1 bedoelde redenen dit rechtvaardigen. [...]
§ 4a. Een rechter kan slechts naar een andere afdeling worden overgeplaatst indien hij daarmee instemt.
§ 4b. Voor de overplaatsing van een rechter naar een andere afdeling is zijn instemming niet vereist:
1) in geval van overplaatsing naar een afdeling die kennisneemt van zaken op hetzelfde gebied;
[...]
§ 5. Een rechter of gerechtsauditeur wiens taken dusdanig zijn herverdeeld dat de omvang van zijn verantwoordelijkheden is gewijzigd, met name door een overplaatsing naar een andere afdeling van de betrokken rechterlijke instantie, kan binnen zeven dagen na de toewijzing van zijn nieuwe verantwoordelijkheden beroep aantekenen bij de Krajowa Rada Sądownictwa (nationale raad voor de rechtspraak; hierna: ‚KRS’). Beroep staat niet open:
1) in geval van overplaatsing naar een afdeling die kennisneemt van zaken op hetzelfde gebied;
§ 6. Het in § 5 bedoelde beroep wordt aangetekend via de president van de betrokken rechterlijke instantie die de taken heeft verdeeld waarop het beroep betrekking heeft. De president van de betrokken rechterlijke instantie zendt het beroep binnen 14 dagen na ontvangst ervan naar de [KRS], samen met zijn standpunt ter zake. De [KRS] neemt een beslissing houdende toewijzing of verwerping van het door de rechter aangetekende beroep, rekening houdend met de in § 1 vermelde elementen. De beslissing van de [KRS] op het in § 5 bedoelde beroep hoeft niet te worden gemotiveerd. Tegen de beslissing van de [KRS] staat geen hoger beroep open. Tot de beslissing is genomen, neemt de rechter of de gerechtsauditeur zijn bestaande verantwoordelijkheden waar.”
5. Artikel 30, § 1, van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties bepaalt:
„Het bestuur van de sąd okręgowy is samengesteld uit:
1) de president van de sąd okręgowy;
2) de presidenten van de sądy rejonowe (rechterlijke instanties in eerste aanleg) die binnen het resort van de sąd okręgowy vallen.”
6. Artikel 47a van deze wet bepaalt:
„§ 1. Zaken worden volgens specifieke categorieën van zaken willekeurig toegewezen aan rechters en gerechtsauditeurs, behalve wanneer zaken worden toegewezen aan een rechter van dienst.
§ 2. Zaken binnen de specifieke categorieën worden gelijkelijk verdeeld, tenzij het aandeel is verlaagd vanwege de uitgeoefende functie, deelname in de toewijzing van zaken uit een andere categorie of om andere redenen die in de wet zijn vastgelegd.”
7. Artikel 47b van deze wet luidt:
„§ 1. De samenstelling van een rechtsprekende formatie kan slechts worden gewijzigd indien de zaak niet kan worden behandeld door die formatie in haar huidige samenstelling of indien er in die samenstelling sprake is van een duurzaam beletsel voor de behandeling van de zaak. Het bepaalde in artikel 47a is van overeenkomstige toepassing.
[...]
§ 3. De [in § 1] bedoelde besluiten worden genomen door de president van de rechterlijke instantie of door een door hem gemachtigde rechter.
§ 4. De verandering van standplaats van een rechter, zijn detachering bij een andere rechterlijke instantie of de beëindiging van een detachering vormt geen beletsel voor de vaststelling van [procedure]handelingen in zaken die aan de standplaats of de huidige plaats van ambtsuitoefening zijn toegewezen, totdat die zaken zijn afgedaan.
§ 5. Het college van de rechterlijke instantie waar de nieuwe standplaats of plaats van detachering van de rechter onder valt, kan deze rechter, op diens verzoek of ambtshalve, geheel of gedeeltelijk ontheffen van de behandeling van zaken, met name wegens de afstand tussen deze rechterlijke instantie en de nieuwe standplaats of plaats van detachering van deze rechter en naargelang van de voortgang van de aanhangige zaken. Alvorens een besluit vast te stellen, raadpleegt het college van de rechterlijke instantie de presidenten van de bevoegde rechterlijke instanties.
§ 6. De bepalingen van de §§ 4 en 5 zijn van overeenkomstige toepassing in geval van overplaatsing naar een andere afdeling van dezelfde rechterlijke instantie.”
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
8. In zaak C‑647/21 heeft de Sąd Rejonowy w B. (rechter in eerste aanleg B., Polen) D.K. op 11 december 2020 veroordeeld wegens een misdrijf in de zin van artikel 190, § 1, van de ustawa z dnia 6 czerwca 1997 r. – Kodeks karny (wet van 6 juni 1997 houdende het strafwetboek) en hem een vrijheidsstraf opgelegd.(5) In februari 2021 ging de advocaat van D.K. bij de verwijzende rechterlijke instantie in hoger beroep tegen de zwaarte van die straf. A. N‑B. werd aangewezen als rechter‑rapporteur en als voorzitter van een enkelvoudige formatie in dat hoger beroep.
9. In zaak C‑648/21 werden M.C. en M.F. beschuldigd van „machtsmisbruik door een ambtenaar” in de zin van artikel 231, § 1, van de ustawa z dnia 6 czerwca 1997 r. – Kodeks karny.(6) In maart 2016 heeft de rechter in eerste aanleg M.F. tot een vrijheidsstraf veroordeeld(7) en M.C. vrijgesproken. In november 2016 heeft de rechter in tweede aanleg dat vonnis vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechter in eerste aanleg voor een nieuw onderzoek. In december 2017 heeft deze rechter in eerste aanleg M.C. en M.F. veroordeeld voor de betreffende strafbare feiten. Na een nieuw hoger beroep heeft de rechter in tweede aanleg M.C. in april 2019 vrijgesproken en de veroordeling van M.F. bevestigd. De Prokurator Generalny (procureur-generaal) heeft tegen die uitspraak cassatieberoep ingesteld bij de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen). In april 2020 heeft de Sąd Najwyższy de uitspraak van de rechter van tweede aanleg vernietigd en de zaak terugverwezen naar die rechter voor heroverweging in hoger beroep. Die zaak is aanhangig bij de Sąd Okręgowy w Słupsku, waarvan de afdeling voor zaken in tweede aanleg de zaak diende te onderzoeken in een formatie bestaande uit de president van de Sąd Okręgowy w Słupsku, de rechter‑rapporteur en voorzitter van de formatie, te weten A. N‑B., en een derde rechter.
10. In een hiervan losstaande zaak heeft A. N‑B. in september 2021(8) op grond van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU een beschikking gegeven waarin zij de president van de afdeling voor zaken in tweede aanleg van de Sąd Okręgowy w Słupsku heeft verzocht de president van de Sąd Okręgowy w Słupsku die zitting had in de formatie die voor behandeling van de zaak was aangewezen, te vervangen. In die beschikking werd gesteld dat het feit dat de president van de Sąd Okręgowy w Słupsku – die in die rechterlijke instantie was benoemd op basis van een besluit van de KRS in zijn nieuwe samenstelling(9) – aan die formatie was toegewezen, een schending vormde van het recht op een vooraf bij wet ingesteld gerecht als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, artikel 47 van het Handvest, artikel 45 van de Grondwet van de Republiek Polen en het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), Reczkowicz tegen Polen.(10)
11. De vicepresident van de Sąd Okręgowy w Słupsku heeft deze beschikking vernietigd op grond van artikel 42a, § 2, van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties. Volgens de verwijzende rechter was de vicepresident tot rechter benoemd op basis van een besluit van de KRS.(11) De Poolse minister van Justitie, die tevens procureur-generaal (Prokurator Generalny) was, heeft hem vervolgens geïnstalleerd als vicepresident van de Sąd Okręgowy w Słupsku. De verwijzende rechter betwijfelt of de vicepresident van de Sąd Okręgowy w Słupsku haar beschikking in een administratieve herzieningsprocedure mocht vernietigen, aangezien de samenstelling van die rechterlijke instantie een gerechtelijke aangelegenheid is waarin de vicepresident niet had mogen optreden. Hoe dan ook heeft de beschikking van de vicepresident van het Hof van Justitie van 14 juli 2021, Commissie/Polen(12), tot opschorting van de toepassing van een aantal bepalingen van Pools recht, waaronder artikel 42a, § 2, van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, de vicepresident van de Sąd Okręgowy w Słupsku elke bevoegdheid ontnomen om op basis van die bepaling een maatregel vast te stellen.
12. Begin oktober 2021 heeft A. N‑B. in een andere zaak een vonnis van een lagere rechtbank vernietigd dat was gewezen door een rechter die was benoemd op basis van een besluit van de KRS(13).(14)
13. Op 11 oktober 2021 is het besluit van het college vastgesteld om A. N‑B. te ontheffen van de behandeling van een zeventigtal zaken, waaronder de zaken die aan de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing ten grondslag liggen. Deze ontheffing is geschied zonder instemming van A. N‑B. en „zonder ad‑hocverzoek in de zin van de wet”. Het besluit van het college is niet aan A. N‑B. betekend en de president van de Sąd Okręgowy w Słupsku heeft haar enkel meegedeeld dat zij van de behandeling van die zaken was ontheven. A. N‑B. is niet op de hoogte van de motivering en de rechtsgrondslag van dit besluit. Ondanks twee verzoeken van haar kant heeft de president van de Sąd Okręgowy w Słupsku geweigerd A. N‑B. de tekst van het besluit mede te delen.
14. Op 13 oktober 2021 heeft de president van de Sąd Okręgowy w Słupsku een beschikking(15) gegeven tot overplaatsing van A. N‑B. van de afdeling voor zaken in tweede aanleg(16) van de Sąd Okręgowy w Słupsku(17) naar de afdeling voor zaken in eerste aanleg van die instantie (hierna: „beschikking van 13 oktober 2021”).(18) In die beschikking wordt „kortaf” verwezen naar de noodzaak om de goede werking van de afdelingen voor zaken in eerste en tweede aanleg van de Sąd Okręgowy w Słupsku te verzekeren en naar een niet nader gespecificeerde briefwisseling tussen de president van dat gerecht en de president van een van die afdelingen. Op 18 oktober 2021 is de beschikking van de president van de Sąd Okręgowy w Słupsku van kracht geworden en medegedeeld aan A. N‑B. De beschikking vermeldt geen rechtsmiddelen die eventueel tegen die beschikking openstaan.
15. In haar opmerkingen heeft de Commissie erop gewezen dat tegen A. N‑B. tevens een tuchtprocedure was ingeleid en dat zij met ingang van 29 oktober 2021 voor maximaal één maand was geschorst. Ter terechtzitting van 24 januari 2024 heeft de Poolse regering het bestaan van deze tuchtprocedure bevestigd, maar zij kon geen informatie verstrekken over de uitkomst ervan.
16. De verwijzende rechterlijke instantie wenst te vernemen of, gelet op de hierboven weergegeven omstandigheden en het arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie(19), de ontheffing van A. N‑B. van de behandeling van de zaken die aan de onderhavige prejudiciële verzoeken ten grondslag liggen, een schending vormt van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest. Zo ja, dan wenst de verwijzende rechterlijke instantie te vernemen of zij het besluit van het college buiten toepassing moet laten, zodat A. N‑B. kan aanblijven als voorzitter van de enkelvoudige formatie in de zaak die tot zaak C‑647/21 heeft geleid, en als rechter‑rapporteur en voorzitter van de formatie van drie rechters in de zaak die tot zaak C‑648/21 heeft geleid. In deze omstandigheden heeft de Sąd Okręgowy w Słupsku de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
„1) Moet artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het [Handvest], aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als artikel 47b, §§ 5 en 6, van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties van 27 juli 2001, gelezen in samenhang met artikel 30, § 1, en artikel 24, § 1, van die wet, op grond waarvan een orgaan van een nationale rechterlijke instantie, zoals het college van een rechterlijke instantie, de bevoegdheid heeft een rechter van die rechterlijke instantie geheel of gedeeltelijk te ontheffen van zijn taak om de hem toegewezen zaken te behandelen, waarbij:
a) dat college van rechtswege bestaat uit de presidenten van rechterlijke instanties die in die functies zijn benoemd door een orgaan van de uitvoerende macht, zoals de minister van Justitie, die tegelijkertijd procureur-generaal is;
b) de rechter zonder zijn instemming van de behandeling van de hem toegewezen zaken wordt ontheven;
c) het nationale recht niet voorziet in criteria die het college van de rechterlijke instantie moet hanteren wanneer het een rechter ontheft van zijn taak om de hem toegewezen zaken te behandelen, noch in de verplichting tot motivering en rechterlijke toetsing;
d) sommige leden van het college van de rechterlijke instantie zijn benoemd tot rechter in omstandigheden die analoog zijn aan de omstandigheden genoemd in het arrest van het Hof van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596?
2) Moeten de in de eerste vraag genoemde bepalingen en het voorrangsbeginsel aldus worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie die een zaak behandelt in het kader van een binnen de werkingssfeer van [richtlijn (EU) 2016/343(20)] vallende strafprocedure, waarvan een rechter op de in de eerste vraag omschreven wijze is ontheven van zijn taak om de zaak te behandelen, alsook ieder overheidsorgaan op grond daarvan de handeling van het college van de rechterlijke instantie en alle handelingen die in navolging ervan zijn uitgevaardigd, zoals beschikkingen waarbij zaken, het hoofdgeding daaronder begrepen, opnieuw worden toegewezen zonder de instemming van de rechter die van zijn taak is ontheven, buiten toepassing kan (of moet) laten zodat deze rechter wel kan blijven deelnemen in de rechtsprekende formatie die de zaak behandelt?
3) Moeten de in de eerste vraag genoemde bepalingen en het voorrangsbeginsel aldus worden uitgelegd dat zij vereisen dat er in de nationale rechtsorde, in het kader van een binnen de werkingssfeer van richtlijn 2016/343 vallende strafprocedure, middelen bestaan die procesdeelnemers, zoals de verdachten in de hoofdgedingen, de mogelijkheid bieden van toetsing van, en beroep tegen beslissingen als bedoeld in de [eerste vraag] die ertoe strekken de samenstelling van de in het hoofdgeding rechtsprekende formatie te wijzigen en dientengevolge de rechter aan wie de zaak tot dusver was toegewezen op de in de eerste vraag omschreven wijze te ontheffen van zijn taak om er kennis van te nemen?”
Procedure bij het Hof
17. Bij beslissing van de president van het Hof van 29 november 2021 zijn de zaken C‑647/21 en C‑648/21 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsmede voor het arrest.
18. De verwijzende rechter heeft het Hof verzocht beide verzoeken om een prejudiciële beslissing te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Bij beslissing van 29 november 2021 heeft de president van het Hof dit verzoek afgewezen. Hij heeft geoordeeld dat de verwijzende rechterlijke instantie argumenten van algemene aard heeft aangevoerd(21), zonder specifieke redenen op te geven die een snelle behandeling rechtvaardigen. Het feit dat het bij de verwijzende rechter aanhangige zaken gaat om strafprocedures is geen dergelijke rechtvaardiging.
19. Op 18 oktober 2022 heeft het Hof de behandeling van de gevoegde zaken C‑647/21 en C‑648/21 geschorst in afwachting van zijn arrest in de gevoegde zaken C‑615/20 en C‑671/20. Op 20 juli 2023 heeft het Hof het arrest YP e.a. (Opheffing van immuniteit en schorsing van een rechter)(22) ter kennis gebracht van de verwijzende rechterlijke instantie en haar verzocht aan te geven of zij zijn verzoeken om een prejudiciële beslissing wenste te handhaven. Op instructie van de president van de Sąd Okręgowy w Słupsku heeft A. N‑B. op 25 september 2023(23) het Hof geantwoord dat de Sąd Okręgowy w Słupsku de verzoeken om een prejudiciële beslissing in de gevoegde zaken C‑647/21 en C‑648/21 wil handhaven.
20. Gelet op bepaalde waargenomen dubbelzinnigheden in het antwoord van A. N‑B. heeft het Hof haar overeenkomstig artikel 101, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering om verduidelijking verzocht.(24) Het Hof heeft onder meer gevraagd of A. N‑B. nog steeds zitting had in de formatie die de zaken behandelt die tot de prejudiciële verzoeken in de gevoegde zaken C‑647/21 en C‑648/21 hebben geleid en, zo ja, in welke hoedanigheid. A. N‑B. heeft dit verzoek op 17 oktober 2023 beantwoord.(25) Zij heeft bevestigd dat zij ten tijde van de indiening van de verzoeken om een prejudiciële beslissing op 20 oktober 2021 in beide zaken de rechter‑rapporteur en de voorzitter van de formatie was in de procedure voor de Sąd Okręgowy w Słupsku. De zaak die aanleiding heeft gegeven tot een verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑648/21, was bij beschikking van 21 oktober 2021 opnieuw toegewezen aan een andere rechter‑rapporteur die voordien zitting had in de formatie van drie rechters.(26) Op diezelfde datum is ook de samenstelling van de enkelvoudige formatie in de zaak die aanleiding gaf tot het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑647/21 gewijzigd. A. N‑B. heeft bevestigd dat de behandeling bij de Sąd Okręgowy w Słupsku van de zaken die aanleiding hebben gegeven tot de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing, op grond van die verzoeken geschorst is en geschorst blijft. A. N‑B. heeft het Hof ook meegedeeld dat de Sąd Okręgowy w Słupsku in voltallige zitting(27) uitspraak ten gronde doet (Rozprawa). In geval van andere terechtzittingen (Posiedzenie) – zoals die welke betrekking hebben op de zaken die aanleiding hebben gegeven tot de verzoeken om een prejudiciële beslissing in de gevoegde zaken C‑647/21 en C‑648/21 – zetelt de Sąd Okręgowy w Słupsku in een enkelvoudige formatie, voorgezeten door de rechter‑rapporteur.
21. De Prokuratura Rejonowa w Bytowie (arrondissementsparket Bytów), de Prokuratura Okręgowa w Łomży (regionaal parket Łomża), de Deense, de Nederlandse, de Poolse en de Zweedse regering alsmede de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Met uitzondering van de Prokuratura Rejonowa w Bytowie, de Prokuratura Okręgowa w Łomży en de Nederlandse regering hebben voornoemde partijen ter terechtzitting van 24 januari 2024 pleidooien gehouden en de vragen van het Hof beantwoord.
Bevoegdheid van het Hof
Standpunten
22. Volgens de Deense en de Poolse regering alsmede de Commissie is artikel 47 van het Handvest niet van toepassing op de bij de Sąd Okręgowy w Słupsku aanhangige zaken die aanleiding hebben gegeven tot de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing. De Commissie merkt op dat in deze verzoeken weliswaar wordt verwezen naar richtlijn 2016/343, maar dat zij niet strekken tot uitlegging van de bepalingen ervan.
23. De Prokuratura Rejonowa w Bytowie en de Prokuratura Okręgowa w Łomży betogen dat de prejudiciële vragen betrekking hebben op de ontheffing van een rechter van de behandeling van de hem toegewezen zaken. Dat is een aangelegenheid van de rechterlijke organisatie in een lidstaat, zijnde een exclusieve nationale bevoegdheid die het Unierecht niet regelt. De Prokuratura Okręgowa w Łomży merkt voorts op dat de prejudiciële vragen van A. N‑B. betrekking hebben op haar individuele omstandigheden en derhalve persoonlijk en niet gerechtelijk van aard zijn.
Beoordeling
24. Het Handvest richt zich, ingevolge artikel 51, lid 1, ervan, enkel tot de lidstaten wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. De bij de verwijzende rechter aanhangige zaken die aanleiding hebben gegeven tot de gevoegde zaken C‑647/21 en C‑648/21 zijn van strafrechtelijke aard en de tweede prejudiciële vraag verwijst naar richtlijn 2016/343. De verwijzende rechterlijke instantie geeft geen uitsluitsel over de vraag hoe een uitlegging van deze richtlijn relevant zou kunnen zijn voor de beslechting van de bij haar aanhangige zaken. Uit de verwijzingsbeslissingen blijkt evenmin dat zij betrekking hebben op de uitlegging of de toepassing van een regel van Unierecht. Uit niets in de verzoeken om een prejudiciële beslissing blijkt dat iemand zich beroept op het in artikel 47 van het Handvest verankerde recht op een doeltreffende voorziening in rechte of dat iemand die dat recht aanvoert, zich beroept op een door het Unierecht gewaarborgd recht of gewaarborgde vrijheid.(28)
25. Het is vaste rechtspraak dat de rechterlijke organisatie in de lidstaten, met inbegrip van de ontheffing van rechters van de behandeling van aan hen toegewezen zaken en de hernieuwde toewijzing van zaken, weliswaar onder hun eigen bevoegdheid valt, maar dit neemt niet weg dat de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid de verplichtingen moeten nakomen die voor hen voortvloeien uit het Unierecht en, in het bijzonder, uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.(29) Elke lidstaat moet krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU verzekeren dat rechterlijke instanties die uitspraak kunnen doen over de toepassing of de uitlegging van het Unierecht(30), voldoen aan de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming.(31) Die bepaling verzet zich tegen nationale bepalingen betreffende de rechterlijke organisatie die in de betrokken lidstaat een teruggang kunnen betekenen voor de bescherming van de waarde van de rechtsstaat.(32) De lidstaten moeten de rechterlijke organisatie dus zo inrichten dat deze voldoet aan de vereisten van het Unierecht. Een van deze vereisten betreft met name de onafhankelijkheid van de rechters die moeten oordelen over vragen die verband houden met de toepassing of de uitlegging van het Unierecht, teneinde de daadwerkelijke bescherming van de rechten die justitiabelen hieraan ontlenen te verzekeren.(33) Bijgevolg is het Hof bevoegd om het Unierecht uit te leggen in zaken die betrekking hebben op de organisatie van de rechtspraak van een lidstaat.
26. Wat betreft het betoog van de Prokuratura Okręgowa w Łomży met betrekking tot de persoonlijke aard van de prejudiciële vragen volstaat het erop te wijzen dat ook het arrest YP betrekking had op de bevoegdheid van individuele rechters die prejudiciële vragen hadden gesteld. In dat arrest heeft het Hof zich uitgesproken over de vraag of die rechters overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU de bij hen aanhangige strafzaken mochten blijven behandelen en berechten. Het Hof heeft de gestelde vragen beantwoord teneinde de verwijzende rechterlijke instantie in staat te stellen om in limine litis uitspraak te doen over procedurele moeilijkheden in verband met de bevoegdheid van die individuele rechters om kennis te nemen van bij hen aanhangige zaken.(34)
27. Om al deze redenen geef ik het Hof in overweging zichzelf, behoudens voor zover het de uitlegging van artikel 47 van het Handvest betreft, bevoegd te verklaren om uitspraak te doen op de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing.
Ontvankelijkheid van de prejudiciële verzoeken
28. De Prokuratura Rejonowa w Bytowie en de Prokuratura Okręgowa w Łomży betwisten de ontvankelijkheid van de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing. Op 18 oktober 2021 is A. N‑B. ontheven van de behandeling van de haar toegewezen zaken. Deze zaken zijn vervolgens aan een of meer andere rechters toegewezen. Op 20 oktober 2021 was A. N‑B. niet bevoegd om verzoeken om een prejudiciële beslissing in te dienen, aangezien op dat moment de nationale procedures die tot deze verwijzingen hebben geleid niet bij haar aanhangig waren. Zij had evenmin zitting in de betrokken formaties van de Sąd Okręgowy w Słupsku. De gestelde vragen zijn bijgevolg hypothetisch, aangezien de beantwoording ervan niet noodzakelijk is om uitspraak te doen in de bij deze rechterlijke instantie aanhangige strafzaken. De onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de rechter(s) aan wie deze zaken opnieuw zijn toegewezen, staan niet ter discussie. De Prokuratura Rejonowa w Bytowie en de Prokuratura Okręgowa w Łomży zijn tevens van mening dat de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing niet voldoen aan de vereisten van artikel 94, onder a) en b), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.
29. Volgens de Commissie is de derde prejudiciële vraag, die betrekking heeft op de rechtsmiddelen waarover de procespartijen voor de verwijzende rechter beschikken, niet-ontvankelijk, aangezien deze vraag hypothetisch is en geen betrekking heeft op een preliminaire kwestie die in limine litis moet worden afgedaan. Ter terechtzitting heeft de Poolse regering betoogd dat de verzoeken van de verwijzende rechter ontvankelijk zijn.(35)
30. Het is opportuun om eerst in te gaan op de door de Commissie gestelde niet‑ontvankelijkheid van de derde vraag.
31. In de verzoeken om een prejudiciële beslissing staan geen aanwijzingen dat een van de procespartijen in de zaken die aan de gevoegde zaken C‑647/21 en C‑648/21 ten grondslag liggen, bezwaar heeft gemaakt tegen of om herziening heeft verzocht van het besluit van het college waarbij rechter A. N-B is ontheven van de behandeling van de haar toegewezen zaken. Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt evenmin dat deze partijen op enigerlei wijze zijn gehinderd of belemmerd om een dergelijk bezwaar te maken of om een dergelijke herziening te vragen. Ik leid hieruit af dat de derde prejudiciële vraag van de verwijzende rechter hypothetisch en dus niet‑ontvankelijk is.
32. Wat betreft de ontvankelijkheid van de eerste en de tweede prejudiciële vraag merk ik op dat aan de voorwaarden voor ontvankelijkheid van een verzoek om een prejudiciële beslissing moet zijn voldaan zolang deze procedure loopt.(36) Ingevolge artikel 100, lid 1, van zijn Reglement voor de procesvoering blijft een verzoek om een prejudiciële beslissing bij het Hof aanhangig zolang de rechterlijke instantie die het Hof heeft aangezocht dit verzoek niet heeft ingetrokken. Overeenkomstig artikel 100, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof evenwel in elke stand van het geding vaststellen dat de voorwaarden voor zijn bevoegdheid niet langer vervuld zijn.
33. Volgens vaste rechtspraak rust er een vermoeden van relevantie op vragen over de uitlegging van het Unierecht die nationale rechters krachtens artikel 267 VWEU voorleggen. In het kader van de door deze bepaling voorgeschreven samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties is het uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Uit zowel de bewoordingen als de systematiek van artikel 267 VWEU blijkt niettemin dat een nationale rechterlijke instantie slechts een verzoek om een prejudiciële beslissing kan indienen wanneer bij haar een geding aanhangig is in het kader waarvan zij een beslissing moet geven waarbij rekening kan worden gehouden met het antwoord van het Hof. Het Hof geeft geen rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken. Een verzoek om een prejudiciële beslissing moet aldus noodzakelijk zijn voor de werkelijke beslechting van het geschil in het bij de verwijzende rechter aanhangige geding of om een incidentele vraag van Unierechtelijk of nationaal procesrecht in limine litis te beantwoorden.(37)
34. Uit de uitvoerige correspondentie tussen het Hof en de verwijzende rechterlijke instantie(38) blijkt dat, naar Pools recht, de procedure voor de Sąd Okręgowy w Słupsku in de zaken die tot de gevoegde zaken C‑647/21 en C‑648/21 hebben geleid, aanhangig was bij A. N‑B. op het tijdstip waarop zij op 20 oktober 2021 de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing heeft ingediend, wat ertoe heeft geleid dat de behandeling van die zaken is geschorst.(39) Deze rechterlijke instantie heeft de verzoeken om een prejudiciële beslissing niet ingetrokken, ondanks het besluit van het college waarbij A. N‑B. is ontheven van de behandeling van de haar toegewezen zaken die tot deze verzoeken hebben geleid en de hertoewijzing ervan aan andere rechters. Ik geef daarom in overweging te verklaren dat de verzoeken om een prejudiciële beslissing op 20 oktober 2021 door de Sąd Okręgowy w Słupsku bij het Hof zijn ingediend en thans nog steeds bij het Hof aanhangig zijn overeenkomstig artikel 100, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering.
35. Wat betreft de tegenwerping dat het antwoord van het Hof niet noodzakelijk is voor de beslissing in de strafzaken die tot de onderhavige prejudiciële verzoeken hebben geleid, is niet duidelijk of die strafzaken een zodanige materiële band met het Unierecht hebben dat de verwijzende rechter dat recht zou moeten toepassen voor een uitspraak ten gronde.(40) Het kennelijke ontbreken van een aanknopingspunt tussen deze strafzaken en het Unierecht is dienaangaande niet altijd doorslaggevend. Het Hof heeft benadrukt dat het wellicht vragen moet beantwoorden om verwijzende rechters een uitlegging van het Unierecht te kunnen bieden die hen in staat zal stellen om procedurele kwesties van nationaal recht op te lossen zodat zij uitspraak ten gronde kunnen doen in de bij hen aanhangige gedingen.(41) Ik ben het dan ook eens met de opmerking van de Poolse regering ter terechtzitting dat een antwoord van het Hof objectief noodzakelijk is om de verwijzende rechterlijke instantie in staat te stellen om in limine litis te beslissen over een procedurekwestie alvorens in de bij haar aanhangige zaken uitspraak ten gronde te doen.(42)
36. In punt 69 van het arrest G heeft het Hof verklaard dat de noodzaak, in de zin van artikel 267 VWEU, van de aan het Hof gevraagde uitlegging van het Unierecht impliceert dat de verwijzende rechter „zelf de consequenties kan trekken uit deze uitlegging”. In de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑269/21, wilde de rechter‑rapporteur, die zitting had in een rechtsprekende formatie van drie rechters, vernemen of een andere rechter in die formatie voldeed aan de vereisten van een onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht in de zin van het Unierecht. Het Hof heeft verklaard dat de door de verwijzende rechter gevraagde uitlegging van het Unierecht niet noodzakelijk was voor het wijzen van zijn vonnis in de bij hem aanhangige zaak en dat het verzoek om een prejudiciële beslissing bijgevolg niet-ontvankelijk was, aangezien de rechter‑rapporteur van een rechtsprekende formatie van drie rechters, alleen, geen rekening kan houden met de antwoorden van het Hof. Het Hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de individuele rechter die het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑269/21 had ingediend niet bevoegd was om een rechter die deel uitmaakt van dezelfde rechtsprekende formatie te wraken.(43)
37. De aan het arrest G ten grondslag liggende feiten zijn duidelijk anders dan die welke tot de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing hebben geleid. A. N‑B. verzoekt niet om de wraking van een van de andere rechters van de Sąd Okręgowy w Słupsku. Zoals in punt 35 van deze conclusie wordt aangegeven, verzoekt de verwijzende rechterlijke instantie om aanknopingspunten voor de oplossing, in limine litis, van de procedurele moeilijkheden die voortvloeien uit het besluit van het college om A. N‑B. te beletten kennis te nemen van de zaken die aan haar waren toegewezen en feitelijk bij haar aanhangig waren.(44) Een dergelijke toetsing vormt een wezenlijk vormvoorschrift dat door de verwijzende rechter ambtshalve kan worden getoetst.(45)
38. Voorts merk ik op dat het antwoord van het Hof bindend zal zijn voor de verwijzende rechterlijke instantie, met inbegrip van de rechter(s) bij wie de zaken die aan de onderhavige prejudiciële verwijzingen ten grondslag liggen aanhangig zijn, en voor de organen van de verwijzende rechterlijke instantie die de samenstelling van de formaties ervan kunnen bepalen en wijzigen.(46) Afhankelijk van het antwoord van het Hof op de eerste en de tweede prejudiciële vraag, kan de verwijzende rechterlijke instantie overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en het beginsel van voorrang van het Unierecht genoodzaakt zijn het besluit van het college buiten toepassing te laten en daarmee te verzekeren dat A. N‑B. de aanhangige strafzaken behandelt.(47) Subsidiair kan (kunnen) de rechter(s) aan wie deze zaken sindsdien zijn toegewezen, bevoegd zijn om kennis ervan te nemen.
39. Geen van de partijen in de procedure bij het Hof betwist de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑648/21(48) op de grond dat alleen een uit drie rechters bestaande formatie van de Sąd Okręgowy w Słupsku en niet A. N‑B. als alleensprekende rechter naar nationaal recht bevoegd was om dat verzoek in te dienen.(49) Volledigheidshalve zij opgemerkt dat A. N‑B. in haar antwoord van 17 oktober 2023 op het verzoek om verduidelijking van het Hof heeft bevestigd dat zij in haar hoedanigheid van rechter‑rapporteur en voorzitter van de formatie van drie rechters naar Pools recht bevoegd was om in zaak C‑648/21 een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen.(50)
40. Ik geef het Hof derhalve in overweging om de verschillende bezwaren tegen de ontvankelijkheid van de eerste en de tweede prejudiciële vraag af te wijzen. Om de in de punten 30 en 31 van deze conclusie uiteengezette redenen ben ik van mening dat de derde prejudiciële vraag niet-ontvankelijk is.
Ten gronde
41. Met zijn eerste en zijn tweede prejudiciële vraag, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de Sąd Okręgowy w Słupsku te vernemen of artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en het beginsel van de voorrang van het Unierecht zich ertegen verzetten dat het college A. N‑B. heeft ontheven van de behandeling van de zaken die tot de gevoegde zaken C‑647/21 en C‑648/21 hebben geleid en deze zaken vervolgens aan een of meer andere rechters heeft toegewezen. De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op de wijze waarop het college is benoemd, het feit dat A. N‑B. niet heeft ingestemd met de ontheffing van de behandeling van de haar toegewezen zaken en het ontbreken van criteria naar Pools recht voor een dergelijke ontheffing. De prejudiciële vragen hebben niet specifiek betrekking op de overplaatsing van A. N‑B. van de zesde afdeling (zaken in tweede aanleg) naar de tweede afdeling (zaken in eerste aanleg) van de Sąd Okręgowy w Słupsku.
42. Uit de feiten en de opmerkingen in de verzoeken om een prejudiciële beslissing valt op te maken dat de overplaatsing van A. N‑B.(51) en de daaropvolgende ontheffing van de behandeling van een zeventigtal zaken die aan haar waren toegewezen, maatregelen zijn die zijn ingegeven door haar pogingen om na te gaan of de benoeming van bepaalde rechters in overeenstemming is met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.(52) De Poolse regering heeft ter terechtzitting bevestigd deze wisselwerking uit die feiten en opmerkingen af te leiden. Die regering is ook van mening dat die maatregelen niet in het belang zijn van een goede rechtsbedeling.(53)
43. Ook is bijna gelijktijdig een tuchtprocedure tegen A. N‑B. ingeleid. Op basis van de gegevens waarover het Hof beschikt kan niet worden geconcludeerd dat de overplaatsing van A. N‑B. van de afdeling voor zaken in tweede aanleg naar de afdeling voor zaken in eerste aanleg van dezelfde rechterlijke instantie, en de ontheffing van de behandeling van de haar toegewezen zaken, hebben plaatsgevonden in het kader van een formele tuchtprocedure. Het is dus de taak van de verwijzende rechterlijke instantie om na te gaan of de overplaatsing en ontheffing van A. N‑B. in feite een verkapte en dus onwettige tuchtmaatregel vormen.
44. Gelet op de gelijktijdigheid en de kennelijk gemeenschappelijke doelstelling van de overplaatsing en de ontheffing van A. N‑B., moeten beide mijns inziens tezamen moeten worden onderzocht teneinde de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven.(54)
45. Het vereiste van onafhankelijkheid van rechterlijke instanties, dat onlosmakelijk verbonden is met de taak van de rechter, behoort tot de kern van het fundamentele recht op daadwerkelijke rechtsbescherming en is van fundamenteel belang voor de rechtsorde van de Unie.(55) Om aan dit vereiste te voldoen is het noodzakelijk dat een rechterlijke instantie haar taken volledig autonoom uitoefent, zonder enig hiërarchisch verband en zonder aan wie dan ook ondergeschikt te zijn of van waar dan ook bevelen of instructies te ontvangen, en aldus beschermd moet zijn tegen inmenging of druk van buitenaf die de onafhankelijkheid van de oordeelsvorming van haar leden in gevaar zou kunnen brengen en van invloed zou kunnen zijn op hun beslissingen.(56) Voor het waarborgen van de vereiste rechterlijke onafhankelijkheid zijn regels nodig die bij de justitiabelen elke legitieme twijfel kunnen wegnemen over de onvatbaarheid van de rechters voor beïnvloeding door externe factoren, in het bijzonder door directe of indirecte inmenging van de wetgevende en de uitvoerende macht die hun beslissingen zou kunnen sturen.(57) Het Unierecht legt dus sterk de nadruk op de noodzaak om de rechterlijke macht van de staat te beschermen tegen druk van de uitvoerende of de wetgevende macht. Om elke legitieme twijfel weg te nemen over de onvatbaarheid van rechters voor beïnvloeding door directe of indirecte inmenging die hun beslissingen zou kunnen sturen, moet dezelfde nadruk worden gelegd op de bescherming van individuele rechters tegen ongepaste beïnvloeding of druk van binnen het gerechtelijke stelsel.(58)
46. De verschillende vormen van beloften of eden die rechters afleggen om in volledige onafhankelijkheid recht te spreken, zouden zinloos zijn als ze bij de uitoefening van die taak het risico lopen onder druk te worden gezet door hun collega’s, met name degenen die rechterlijke formaties voorzitten en/of zaken toewijzen. De wijze waarop dit gebeurt kan variëren van informeel uitgeoefende druk door middel van het overplaatsen van rechters (zoals hier lijkt te zijn gebeurd), de toewijzing en hertoewijzing van zaken (zoals in dit geval eveneens lijkt te zijn gebeurd), tot het inleiden en het doorvoeren van tuchtprocedures (zoals hier wellicht is gebeurd). Dergelijk gedrag van collega-rechters is meer dan alleen onethisch – het is net zo onwettig voor rechters om hun collega’s onder druk te zetten bij de uitoefening van hun taak als voor leden van de uitvoerende of de wetgevende macht om dat te doen. Een en ander geldt evenzeer in omstandigheden waarin rechters onder druk worden gezet door hun collega’s wanneer zij zich kwijten van hun plicht zich in het openbaar uit te spreken over zaken die betrekking hebben op de organisatie van het rechtssysteem en de uitoefening van de rechterlijke macht.(59)
47. Steun hiervoor is te vinden in de rechtspraak van zowel het EHRM als het Hof. In zijn uitspraak in de zaak Parlov-Tkalčić tegen Kroatië heeft het EHRM verklaard dat rechterlijke onafhankelijkheid vereist dat individuele rechters niet alleen worden gevrijwaard van ongepaste beïnvloeding van buiten de rechterlijke macht, maar tevens van die van binnenuit. Op grond van deze interne rechterlijke onafhankelijkheid mogen aan hen geen aanwijzingen worden gegeven, noch mag er op hen druk worden uitgeoefend door mederechters of door degenen die binnen het gerecht bestuursverantwoordelijkheid dragen, zoals de president van het gerecht of de president van een afdeling binnen het gerecht. Het ontbreken van voldoende waarborgen voor de onafhankelijkheid van rechters binnen de rechterlijke macht, met name ten aanzien van hen die binnen de rechterlijke hiërarchie hun meerdere zijn, kan het EHRM doen concluderen dat de twijfels van een rechtzoekende over de (onafhankelijkheid en) de onpartijdigheid van een gerecht kunnen worden geacht objectief gerechtvaardigd te zijn.(60)
48. In het arrest W.Ż.(61) heeft het Hof de noodzaak benadrukt van procedurele waarborgen of garanties om de onafhankelijkheid binnen de rechterlijke macht te verzekeren en van het recht om maatregelen te betwisten die inbreuk kunnen maken op die onafhankelijkheid.(62) Het Hof heeft verklaard dat ook onvrijwillige overplaatsingen van een rechter naar een andere rechterlijke instantie of de onvrijwillige overplaatsing van een rechter tussen twee afdelingen van dezelfde rechterlijke instantie – als een tuchtregeling – de beginselen van onafzetbaarheid en onafhankelijkheid van rechters zouden kunnen aantasten. Dergelijke overplaatsingen kunnen ook worden gebruikt als middel om toezicht uit te oefenen op de inhoud van rechterlijke beslissingen. Zij kunnen niet alleen invloed hebben op de omvang van de bevoegdheden van de betrokken rechters en de behandeling van de hun toevertrouwde dossiers, maar kunnen ook aanzienlijke gevolgen voor hun leven en loopbaan hebben en dus gevolgen die vergelijkbaar zijn met die van een tuchtmaatregel.(63) Het Hof heeft bijgevolg verklaard dat de regels en beginselen met betrekking tot de tuchtregeling voor rechters van overeenkomstige toepassing moeten zijn op een dergelijke overplaatsingsregeling.(64)
49. Bijgevolg moeten regels voor de overplaatsing van rechters zonder hun instemming op duidelijke en transparante wijze vooraf worden vastgesteld om willekeur en/of het risico van manipulatie te voorkomen.(65) Tot dergelijke overplaatsingen mag enkel worden besloten op wettige gronden, waaronder die welke verband houden met de verdeling van de beschikbare middelen ter bevordering van een goede rechtsbedeling. Dergelijke besluiten moeten naar behoren met redenen worden omkleed en moeten kunnen worden aangevochten volgens een procedure waarmee de in de artikelen 47 en 48 van het Handvest neergelegde rechten, met name de rechten van de verdediging, volledig worden gewaarborgd. Aangezien de overplaatsing van rechters en de ontheffing van een rechter van de behandeling van de hem toegewezen zaken zonder zijn instemming een soortgelijke „afschrikkende” werking kunnen hebben, zijn de regels en beginselen die van toepassing zijn op dergelijke overplaatsingen en op elke tuchtregeling gelijkelijk van toepassing(66) op de ontheffing van een rechter van de behandeling van de hem toegewezen zaken zonder zijn instemming.(67)
50. Uit de verzoeken om een prejudiciële beslissing en de schriftelijke en mondelinge opmerkingen van partijen blijkt dat het Poolse recht inzake de onvrijwillige overplaatsing van rechters en de ontheffing van rechters van de behandeling van de aan hen toegewezen zaken niet in overeenstemming is met de genoemde regels en beginselen.(68) De wijze waarop het college en de president van de Sąd Okręgowy w Słupsku bepalingen van Pools recht op A. N‑B. hebben toegepast, heeft deze regels en beginselen verder ondermijnd. De aldus vastgestelde tekortkomingen lijken van systemische en individuele aard te zijn.
51. Ter terechtzitting heeft de Poolse regering, in antwoord op vragen van het Hof, bevestigd dat artikel 22a van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties wijzigingen van het mandaat van een rechter regelt, met inbegrip van de overplaatsing van een rechter naar een andere afdeling van een rechterlijke instantie. Volgens artikel 22a, §§ 1 en 4a, van die wet is voor dergelijke wijzigingen de instemming van de betrokken rechter vereist. Tegen dergelijke besluiten staat ook beroep open bij de KRS.(69)
52. Artikel 22a, § 4b, punt 1, van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties sluit het vereiste van instemming uit „in geval van overplaatsing naar een afdeling die kennisneemt van zaken op hetzelfde gebied”. Artikel 22a, § 5, punt 1, van die wet sluit het recht van beroep van de rechter uit „in geval van overplaatsing naar een afdeling die kennisneemt van zaken op hetzelfde gebied”.(70) Deze bepalingen laten in bepaalde omstandigheden de onvrijwillige overplaatsing van rechters toe. Zij voorzien niet in een beroeps- of herzieningsprocedure waarmee de in de artikelen 47 en 48 van het Handvest neergelegde rechten, met name de rechten van de verdediging, volledig worden gewaarborgd.(71) Aangezien bepalingen zoals artikel 22a, § 4b, punt 1, en artikel 22a, § 5, punt 1, van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties rechters kunnen blootstellen aan ongewenste druk van binnen de rechterlijke macht, zijn zij naar mijn mening in strijd met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en met de beginselen van onafzetbaarheid en onafhankelijkheid van rechters.
53. Wat betreft de overplaatsing van A. N‑B. van een afdeling voor zaken in tweede aanleg naar een afdeling voor zaken in eerste aanleg van de Sąd Okręgowy w Słupsku, is de verwijzing in de beschikking van 13 oktober 2021 naar de noodzaak om de goede werking van de afdelingen voor zaken in tweede aanleg en de afdelingen voor zaken in eerste aanleg te waarborgen en naar een niet nader gespecificeerde briefwisseling tussen de president van de Sąd Okręgowy w Słupsku en de president van een van de afdelingen kort en vaag. Gelet op de mogelijk negatieve gevolgen van dit besluit tot overplaatsing voor de onafhankelijke uitoefening van de rechterlijke bevoegdheden door A. N‑B. en voor haar loopbaan, is een dergelijke beknopte uiteenzetting geen geldige motivering.(72) De noodzaak van deze overplaatsing in het belang van een goede rechtsbedeling vereiste een objectieve en controleerbare motivering, met name in het licht van de gelijktijdige overplaatsing van een andere rechter van de afdeling voor zaken in eerste aanleg naar de afdeling voor zaken in tweede aanleg van de Sąd Okręgowy w Słupsku.
54. Wat betreft het besluit van het college en de onvrijwillige ontheffing van A. N‑B. van de behandeling van de haar toegewezen zaken, heeft de Poolse regering ter terechtzitting bevestigd dat overeenkomstig artikel 47b van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties een rechter in beginsel bevoegd blijft voor de bij hem aanhangige zaken, in weerwil van zijn overplaatsing naar een andere standplaats of zijn detachering. Deze regel lijkt het beginsel van onafzetbaarheid van rechters te eerbiedigen. Overeenkomstig artikel 47b, §§ 5 en 6, van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties kan een rechter niettemin worden ontheven van de behandeling van de hem toegewezen zaken in geval van zijn overplaatsing naar een andere standplaats of detachering, hetzij op diens verzoek, hetzij bij besluit van het college van die rechtelijke instantie.(73)
55. Mijns inziens verzetten artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en de beginselen van de onschendbaarheid en onafhankelijkheid van rechters zich tegen bepalingen als artikel 47b, §§ 5 en 6, van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties. Deze bepalingen lijken het mogelijk te maken om, willekeurig en vrij, rechters(74) ambtshalve zonder hun instemming(75) te ontheffen van de behandeling van zaken, zonder dat een beroeps- of herzieningsprocedure kan worden ingeleid die de in de artikelen 47 en 48 van het Handvest neergelegde rechten volledig waarborgt.(76) Naast het feit dat er sprake is van een onvoorspelbare en niet-transparante handelwijze die ten koste gaat van de onafhankelijkheid en onafzetbaarheid van rechters, heeft de Poolse regering ter terechtzitting bevestigd dat er naar Pools recht geen redenen hoeven worden aangevoerd voor de ontheffing van rechters van de behandeling van de aan hen toegewezen zaken overeenkomstig artikel 47b, §§ 5 en 6, van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties.
56. Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter lijkt het dat het besluit van het college om A. N‑B. te ontheffen van de behandeling van de haar toegewezen zaken, is genomen vóór haar overplaatsing van een afdeling voor zaken in tweede aanleg naar een afdeling voor zaken in eerste aanleg van de Sąd Okręgowy w Słupsku. Blijkt dit het geval te zijn, dan is het besluit van het college mogelijkerwijs genomen in strijd met artikel 47b, §§ 5 en 6, van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties op grond waarvan een rechter na, maar niet vóór een overplaatsing kan worden ontheven van de behandeling van de hem toegewezen zaken. Ook is onbekend, althans formeel, waarom het college het besluit heeft vastgesteld.(77) A. N‑B. is bovendien niet overgeplaatst naar een andere standplaats of gedetacheerd vanuit de Sąd Okręgowy w Słupsku, hetgeen eveneens in strijd lijkt met het Poolse recht. Wordt dit bij de nationale rechter aangetoond, dan houden deze schendingen van het Poolse recht een inbreuk in op artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, mits deze rechter van oordeel is dat deze schendingen van dien aard waren dat A. N‑B.(78) werd blootgesteld aan ongepaste beïnvloeding of druk van binnen het gerechtelijke stelsel.(79) Gelet op de tekortkomingen van de bepalingen van Pools recht(80) zoals beschreven in de punten 50 tot en met 56 van deze conclusie, en de willekeurige toepassing ervan in de context van de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing, ben ik van mening dat, zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft uiteengezet, het Hof in de onderhavige procedure niet hoeft te onderzoeken op welke wijze het college is benoemd.
57. Gelet op de rechtstreekse werking van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU(81) en teneinde de voorrang van het Unierecht te waarborgen, geef ik het Hof in overweging te verklaren dat de betrokken gerechtelijke organen de beschikking van 13 oktober 2021 van de president van de Sąd Okręgowy w Słupsku om A. N‑B. over te plaatsen van de afdeling voor zaken in tweede aanleg naar de afdeling voor zaken in eerste aanleg buiten toepassing moeten laten en dat A. N‑B. moet worden teruggeplaatst naar de afdeling voor zaken in tweede aanleg.(82) Het college van de Sąd Okręgowy w Słupsku en alle gerechtelijke organen die bevoegd zijn om de samenstelling van de rechtsprekende formaties te bepalen en te wijzigen, moeten het besluit van het college in de zaken die tot de gevoegde zaken C‑647/21 en C‑648/21(83) hebben geleid, buiten toepassing laten en de nodige maatregelen nemen om die zaken opnieuw aan A. N‑B. toe te wijzen.(84)
Conclusie
58. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van de Sąd Okręgowy w Słupsku te beantwoorden als volgt:
„Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en de beginselen van onafzetbaarheid en onafhankelijkheid van rechters alsmede de voorrang van het Unierecht moeten aldus worden uitgelegd dat zij:
– ten eerste, in de weg staan aan bepalingen van nationaal recht die toestaan dat een rechter zonder zijn instemming wordt overgeplaatst zonder dat tegen een dergelijk besluit een beroeps- of herzieningsprocedure openstaat waarmee de in de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde rechten, met name de rechten van de verdediging, volledig worden gewaarborgd;
– ten tweede, in dergelijke omstandigheden de betrokken gerechtelijke organen van een nationale rechterlijke instantie verplichten een beschikking van de president van die rechterlijke instantie om een rechter van een afdeling van die rechterlijke instantie voor zaken in tweede aanleg over te plaatsen naar een afdeling voor zaken in eerste aanleg buiten toepassing te laten en deze rechter terug te plaatsen naar de afdeling voor zaken in tweede aanleg;
– ten derde, zich verzetten tegen bepalingen van nationaal recht die toestaan dat een rechter, willekeurig en vrij, ambtshalve zonder zijn instemming wordt ontheven van de behandeling van zaken zonder dat tegen dat besluit een beroeps- of herzieningsprocedure openstaat waarmee de in de artikelen 47 en 48 van het Handvest neergelegde rechten, met name de rechten van de verdediging, volledig worden gewaarborgd;
– ten vierde, ingeval een dergelijke overplaatsing heeft plaatsgevonden, de rechtsprekende formaties van de nationale rechterlijke instantie waaraan zaken zijn overgedragen, verplichten deze overdracht buiten toepassing te laten, en de gerechtelijke organen die bevoegd zijn om de samenstelling van de rechtsprekende formaties van die nationale rechterlijke instantie te bepalen en te wijzigen, verplichten deze zaken toe te wijzen aan de formatie waarbij zij aanvankelijk aanhangig waren.”