Language of document : ECLI:EU:C:2023:478

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

15 juni 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 93/13/EEG – Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1 – Hypothecair krediet dat is gekoppeld aan een vreemde valuta – Wisselkoersbedingen – Vaststelling van de wisselkoers tussen die vreemde valuta en de nationale valuta – Gevolgen van de vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding – Gevolgen van de nietigverklaring van een overeenkomst in haar geheel – Mogelijkheid om vorderingen geldend te maken die verder gaan dan de terugbetaling van de in de overeenkomst overeengekomen bedragen en de betaling van vertragingsrente – Door de consument geleden schade – Onbeschikbaarheid van het bedrag van de aan de bank betaalde maandelijkse termijnen – Door de bank geleden schade – Onbeschikbaarheid van het aan de consument geleende kapitaal – Afschrikkende werking van het verbod op oneerlijke bedingen – Doeltreffende consumentenbescherming – Rechterlijke uitlegging van een nationale regeling”

In zaak C‑520/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy Śródmieścia w Warszawie (rechtbank van eerste aanleg Warschau, zittingsplaats Warschau-Centrum, Polen) bij beslissing van 12 augustus 2021, ingekomen bij het Hof op 24 augustus 2021, in de procedure

Arkadiusz Szcześniak

tegen

Bank M. SA,

in tegenwoordigheid van:

Rzecznik Praw Obywatelskich,

Rzecznik Finansowy,

Prokurator Prokuratury Rejonowej Warszawa – Śródmieście w Warszawie,

Przewodniczący Komisji Nadzoru Finansowego,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, L. S. Rossi, J.‑C. Bonichot, S. Rodin (rapporteur) en O. Spineanu-Matei, rechters,

advocaat-generaal: A. M. Collins,

griffier: M. Siekierzyńska, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 oktober 2022,

gelet op de opmerkingen van:

–        Arkadiusz Szcześniak, vertegenwoordigd door R. Górski en P. Pląska, radcowie prawni,

–        Bank M. SA, vertegenwoordigd door A. Cudna-Wagner en G. Marzec, radcowie prawni, en B. Miąskiewicz en M. Minkiewicz, adwokaci,

–        Rzecznik Praw Obywatelskich, vertegenwoordigd door M. Taborowski als Zastępca Rzecznika Praw Obywatelskich, B. Wojciechowska, radca prawni, en G. Heleniak, adwokat,

–        Rzecznik Finansowy, vertegenwoordigd door B. Pretkiel als Rzecznik Finansowy, bijgestaan door P. Tronowska en M. Obroślak, radcowie prawni,

–        Prokurator Prokuratury Rejonowej Warszawa – Śródmieście w Warszawie, vertegenwoordigd door M. Dejak, prokurator delegowany do Prokuratury Regionalnej w Warszawie en M. Dubowski, Prokurator Okręgowy w Warszawie,

–        Przewodniczący Komisji Nadzoru Finansowego, vertegenwoordigd door J. Jastrzębski, president van de commissie voor financieel toezicht, K. Liberadzki en A. Tupaj-Cholewa, radca prawni,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en S. Żyrek als gemachtigden,

–        de Portugese regering, vertegenwoordigd door P. Barros da Costa, C. Chambel Alves, A. Cunha en S. Fernandes als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Ruiz García en A. Szmytkowska als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 februari 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), en de beginselen van doeltreffendheid, rechtszekerheid en evenredigheid.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Arkadiusz Szcześniak (hierna: „A.S.”) en Bank M. SA betreffende de invordering van een schuldvordering die voortvloeit uit het gebruik van geldmiddelen die zijn verstrekt uit hoofde van een hypothecaire kredietovereenkomst die nietig moet worden verklaard omdat deze overeenkomst na schrapping van de oneerlijke bedingen niet kan voortbestaan.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        In de tiende en de vierentwintigste overweging van richtlijn 93/13 staat te lezen:

„Overwegende dat door het vaststellen van eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke bedingen een doeltreffender bescherming van de consument kan worden bewerkstelligd; […]

[…]

Overwegende dat de gerechtelijke en administratieve instanties van de lidstaten over passende en doeltreffende middelen moeten beschikken om een eind te maken aan de toepassing van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten”.

4        Artikel 6, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

5        Artikel 7, lid 1, van die richtlijn luidt:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

 Pools recht

6        Artikel 5 van de ustawa – Kodeks cywilny (wet houdende het burgerlijk wetboek) van 23 april 1964 (Dz. U. van 1964, nr. 16), in de op de hoofdgedingen toepasselijke versie (hierna: „burgerlijk wetboek”), bepaalt:

„Een recht mag niet worden uitgeoefend in strijd met het sociaaleconomische doel ervan of met de beginselen van het maatschappelijk leven. Een dergelijk handelen of nalaten van de rechthebbende wordt niet beschouwd als een uitoefening van dat recht en geniet geen bescherming.”

7        Artikel 222, § 1, van dit wetboek bepaalt:

„Een eigenaar kan van de persoon die een hem toebehorende zaak feitelijk in bezit heeft, eisen dat hij deze aan hem teruggeeft, tenzij deze persoon beschikt over een recht om de zaak in bezit te hebben dat aan de eigenaar kan worden tegengeworpen.”

8        Artikel 3581, §§ 1 tot en met 4, van dat wetboek luidt:

„§ 1.      Behoudens specifieke bepalingen wordt, wanneer de verbintenis sinds het ontstaan ervan betrekking heeft op een geldsom, de prestatie uitgevoerd door betaling van de nominale waarde.

§ 2.      De partijen kunnen in de overeenkomst bepalen dat het bedrag van de geldelijke prestatie zal worden vastgesteld op basis van een andere waarde-eenheid dan een munteenheid.

§ 3.      In geval van een aanzienlijk wijziging van de koopkracht van de munt na het ontstaan van de verbintenis kan de rechter, na afweging van de belangen van de partijen en in overeenstemming met de regels van het maatschappelijk leven, het bedrag of de wijze van uitvoering van de geldelijke prestatie wijzigen, zelfs indien deze bij een rechterlijke beslissing of bij overeenkomst is vastgesteld.

§ 4.      De verkoper kan geen wijziging eisen van het bedrag of de wijze van uitvoering van de geldelijke prestatie, indien deze verband houdt met de exploitatie van zijn bedrijf.”

9        Artikel 361, §§ 1 en 2, van dit wetboek bepaalt:

„§ 1.      De vergoedingsplichtige is slechts aansprakelijk voor de normale gevolgen van het handelen of nalaten dat de schade heeft veroorzaakt.

§ 2.      Binnen de hierboven omschreven grenzen, tenzij bij wet of contractueel beding anders is bepaald, dekt de schadevergoeding het door de benadeelde partij geleden verlies en de gederfde winst.”

10      Artikel 3851, §§ 1 en 2, van het burgerlijk wetboek luidt:

„§ 1.      Bedingen van een consumentenovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, binden de consument niet indien zijn rechten en verplichtingen daarin worden vastgesteld op een wijze die in strijd is met de goede zeden en een grove schending van zijn belangen vormt (oneerlijke contractuele bedingen). Dat geldt niet voor bedingen over de voornaamste door de partijen te verrichten prestaties, waaronder die inzake de prijs of vergoeding, indien deze eenduidig zijn geformuleerd.

§ 2.      Indien een contractueel beding de consument overeenkomstig § 1 niet bindt, blijven de partijen gebonden aan de overige bedingen van de overeenkomst.”

11      Artikel 405 van dit wetboek bepaalt:

„Eenieder die zonder rechtsgrond ten nadele van een ander een vermogensvoordeel heeft verkregen, is verplicht hem het voordeel in natura terug te geven en, indien dit niet mogelijk is, de waarde ervan te vergoeden.”

12      Artikel 410, §§ 1 en 2, van dit wetboek luidt:

„§ 1.      De bepalingen van de voorgaande artikelen zijn met name van toepassing op onverschuldigde prestaties.

§ 2.      Een prestatie is onverschuldigd indien degene die deze heeft verricht daartoe geenszins verplicht was of daartoe niet verplicht was ten aanzien van de begunstigde, of indien de grondslag van de prestatie is verdwenen of het doel van de prestatie niet is bereikt, of indien de rechtshandeling waarbij de prestatie wordt verlangd, nietig was en niet geldig is geworden nadat de prestatie is verricht.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

13      Op 25 juli 2008 hebben A.S. en zijn echtgenote E.S. met Bank M. een hypothecaire kredietovereenkomst met een looptijd van 336 maanden gesloten voor een bedrag van 329 707,24 Poolse zloty (PLN) (ongeveer 73 000 EUR), vermeerderd met rente tegen een variabele rentevoet (hierna: „hypothecaire kredietovereenkomst”). Over de bedingen van deze overeenkomst is niet afzonderlijk onderhandeld. Het krediet was gekoppeld aan de Zwitserse frank (CHF), aangezien in de overeenkomst was bepaald dat de maandelijkse krediettermijnen in Poolse zloty moesten worden betaald na omrekening overeenkomstig de verkoopkoers van de Zwitserse frank volgens de tabel van de door Bank M. op de dag van betaling van elke maandelijkse termijn toegepaste buitenlandse valutakoersen. Nadat op 6 september 2011 een addendum bij die overeenkomst was gevoegd, hebben A.S. en E.S. de mogelijkheid gekregen om de maandelijkse krediettermijnen rechtstreeks in Zwitserse frank te betalen.

14      Op 31 mei 2021 heeft A.S. een vordering tegen Bank M. ingesteld tot betaling van 3 660,76 PLN (ongeveer 800 EUR), vermeerderd met de wettelijke vertragingsrente vanaf 8 juni 2021 tot op de datum van betaling. Ter ondersteuning van zijn vordering heeft A.S. aangevoerd dat de hypothecaire kredietovereenkomst oneerlijke bedingen bevat die deze overeenkomst ongeldig maken, zodat Bank M. de maandelijkse krediettermijnen zonder enige rechtsgrondslag had ontvangen.

15      Volgens A.S. heeft Bank M. met het bedrag van 7 769,06 PLN (ongeveer 1 700 EUR), dat overeenkomt met de maandelijkse termijnen die in de periode van juni 2011 tot en met september 2011 zijn betaald, van 1 oktober 2011 tot en met 31 december 2020 een winst van 7 321,51 PLN (ongeveer 1 600 EUR) gemaakt. Bijgevolg heeft A.S. van Bank M. betaling gevorderd van de helft van dat bedrag, namelijk 3 660,76 PLN (ongeveer 800 EUR), aangezien de andere helft toekomt aan zijn echtgenote E.S., die geen partij is in het hoofdgeding.

16      In haar op 1 juli 2021 neergelegde memorie van antwoord heeft Bank M. geconcludeerd tot verwerping van de vordering van A.S. op grond dat de hypothecaire kredietovereenkomst niet nietig moest worden verklaard, daar deze geen oneerlijke bedingen bevatte en dat, indien die overeenkomst nietig zou worden verklaard, alleen Bank M. en niet A.S. in staat zou zijn om betaling te vorderen wegens het gebruik van het kapitaal zonder rechtsgrondslag.

17      De Sąd Rejonowy dla Warszawy – Śródmieścia w Warszawie (rechtbank van eerste aanleg Warschau, zittingsplaats Warschau-Centrum, Polen), de verwijzende rechter, geeft aan dat A.S. opkomt tegen de bedingen in artikel 2, lid 2, en artikel 7, lid 1, van de hypothecaire kredietovereenkomst, volgens welke de omzetting van Zwitserse frank in Poolse zloty en Poolse zloty in Zwitserse frank met betrekking tot de hoofdsom en de maandelijkse krediettermijnen plaatsvindt op basis van de door Bank M. bepaalde wisselkoers (zogenoemde „wisselkoersbedingen”).

18      Deze rechter zet uiteen dat wisselkoersbedingen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn door de Poolse rechterlijke instanties uniform als onrechtmatige contractuele bedingen worden beschouwd en dat deze bedingen zijn ingeschreven in het register van onrechtmatige bedingen bij de president van het Urząd Ochrony Konkurencji i Konsumentów (dienst voor mededingings- en consumentenbescherming, Polen).

19      Voorts merkt de verwijzende rechter op dat er binnen de nationale rechtspraak geen eensgezindheid bestaat over de gevolgen van de aanwezigheid van dergelijke oneerlijke wisselkoersbedingen in een hypothecaire kredietovereenkomst. Sinds het arrest van 3 oktober 2019, Dziubak (C‑260/18, EU:C:2019:819), overheerst in de nationale rechtspraak echter duidelijk het standpunt dat door de opname van dergelijke bedingen in een kredietovereenkomst de overeenkomst nietig is.

20      Wat de gevolgen van de nietigverklaring van een overeenkomst naar nationaal recht betreft, preciseert de verwijzende rechter dat een nietig verklaarde overeenkomst wordt geacht nooit te zijn gesloten (nietigheid ex tunc). Wanneer partijen bepaalde prestaties op basis van de overeenkomst hebben verricht, kunnen zij terugbetaling ervan eisen, aangezien het om onverschuldigde prestaties gaat.

21      Meer in het bijzonder zet de verwijzende rechter uiteen dat, ten eerste, de bank van de kredietnemer terugbetaling kan eisen van het bedrag dat gelijk is aan dat van de hoofdsom van het aan hem verstrekte krediet en, ten tweede, de kredietnemer van de bank terugbetaling kan vorderen van het bedrag dat gelijk is aan de maandelijkse krediettermijnen en van de door de bank ontvangen kosten. Deze rechter preciseert dat elke partij ook kan eisen dat de andere partij vanaf de datum van ingebrekestelling wettelijke vertragingsrente betaalt.

22      De verwijzende rechter benadrukt evenwel dat er geen eensgezindheid in de nationale rechtspraak bestaat met betrekking tot de vraag of de partijen bij een nietige kredietovereenkomst naast de betaling van de in punt 21 van het onderhavige arrest genoemde bedragen, de betaling van andere bedragen kunnen vorderen op grond van het feit dat het geld gedurende een bepaalde periode zonder rechtsgrondslag is gebruikt. De rechtsgrondslagen die door de partijen het vaakst ter ondersteuning van dergelijke vorderingen worden ingeroepen, zijn ongerechtvaardigde verrijking en terugbetaling van een onverschuldigde prestatie.

23      Volgens deze rechter heeft het Hof zich nog niet uitgesproken over de vraag of richtlijn 93/13 toestaat dat de partijen bij een nietig verklaarde kredietovereenkomst terugbetaling vorderen van bedragen die hoger zijn dan de bedragen die zij ter uitvoering van die overeenkomst hebben betaald.

24      De verwijzende rechter is van oordeel dat geen enkele vordering van de bank kan worden aanvaard die verder gaat dan de terugbetaling van het aan de consument geleende kapitaal (en, in voorkomend geval, van wettelijke vertragingsrente vanaf de datum van ingebrekestelling), omdat anders afbreuk zou worden gedaan aan de doelstellingen van richtlijn 93/13. Aangezien de nietigheid van de kredietovereenkomst het gevolg is van de handelwijze van de bank – die oneerlijke bedingen heeft gehanteerd –, moet volgens deze rechter worden voorkomen dat deze bank voordeel haalt uit die handelwijze, die niet alleen in strijd is met richtlijn 93/13, maar ook met de eisen van goede trouw en goede zeden. De toekenning van een voordeel aan verkopers die oneerlijke bedingen hebben gebruikt, zou ook indruisen tegen de noodzaak om de afschrikkende werking van het in richtlijn 93/13 neergelegde verbod op dergelijke bedingen te waarborgen.

25      Volgens de nationale rechter zou het aanvaarden van een dergelijke vordering ertoe leiden dat een consument, die kennis heeft genomen van het bestaan van een oneerlijk beding, er de voorkeur aan geeft om de overeenkomst verder uit te voeren in plaats van zijn rechten te doen gelden, aangezien de nietigheid van de overeenkomst hem zou kunnen blootstellen aan negatieve financiële gevolgen, zoals de betaling van een vergoeding voor het gebruik van het kapitaal.

26      Wat de consument betreft, merkt de verwijzende rechter op dat de mogelijkheid voor de consument om vorderingen geldend te maken die verder gaan dan de terugbetaling van de aan de bank betaalde maandelijkse termijnen, en eventueel van wettelijke vertragingsrente vanaf de datum van ingebrekestelling, kosten, commissies en verzekeringspremies, daarentegen niet in strijd lijkt te zijn met het doeltreffendheidsbeginsel.

27      Volgens deze rechter zou de mogelijkheid voor consumenten om dergelijke vorderingen jegens verkopers geldend te maken voor het gebruik zonder rechtsgrondslag van het bedrag van de maandelijkse termijnen echter neerkomen op het opleggen van een onevenredige sanctie aan de verkopers.

28      Bovendien is de verwijzende rechter van oordeel dat de mogelijke rechtsgronden voor dergelijke vorderingen van de consument van zeer soortgelijke aard zijn, zodat het niet gerechtvaardigd is om de mogelijkheid te bieden om zoveel vorderingen tegelijk geldend te maken, omdat anders het evenredigheidsbeginsel wordt geschonden. Volgens deze rechter is een dergelijke mogelijkheid ook in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, dat aldus moet worden begrepen dat indien een kredietovereenkomst in haar geheel nietig wordt verklaard, beide partijen verplicht zijn alle ter uitvoering van die overeenkomst verrichte geldelijke prestaties terug te betalen, met uitsluiting van alle andere vorderingen.

29      In deze omstandigheden heeft de Sąd Rejonowy dla Warszawy – Śródmieścia w Warszawie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van [richtlijn 93/13] alsook de beginselen van doeltreffendheid, rechtszekerheid en evenredigheid aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een rechterlijke uitlegging van een nationale wettelijke regeling volgens welke, wanneer een door een bank en een consument gesloten kredietovereenkomst ex tunc nietig is verklaard wegens daarin opgenomen oneerlijke contractuele bedingen, de partijen bij deze overeenkomst naast de terugbetaling van de ter uitvoering van de overeenkomst betaalde bedragen (aan de zijde van de bank de hoofdsom van het krediet, aan de zijde van de consument de krediettermijnen, kosten, commissies en verzekeringspremies) en de betaling van wettelijke vertragingsrente vanaf het tijdstip van ingebrekestelling, nog andere vorderingen (met name een vergoeding, compensatie, kostenvergoeding en indexering van de betaalde bedragen) geldend kunnen maken op grond dat:

1.      degene die de geldelijke prestatie heeft verricht tijdelijk de mogelijkheid is onthouden om zijn geld te gebruiken, waardoor hij de mogelijkheid heeft verloren om dit te beleggen en er voordeel uit te halen,

2.      degene die de geldelijke prestatie heeft verricht kosten heeft gemaakt in verband met de afhandeling van de kredietovereenkomst en de overmaking van het geld aan de wederpartij,

3.      de ontvanger van de geldelijke prestatie voordeel heeft genoten doordat hij tijdelijk over andermans geld kon beschikken, dit kon beleggen en er voordeel uit kon halen,

4.      de ontvanger van de geldelijke prestatie tijdelijk de mogelijkheid heeft gehad om kosteloos over andermans geld te beschikken, hetgeen onder marktvoorwaarden onmogelijk zou zijn geweest,

5.      de koopkracht van de middelen door het tijdsverloop is gedaald, hetgeen een reëel verlies inhoudt voor degene die de geldelijke prestatie heeft verricht,

6.      de tijdelijke terbeschikkingstelling van een geldbedrag voor gebruiksdoeleinden kan worden gelijkgesteld met een dienst waarvoor degene die de geldelijke prestatie heeft verricht geen tegenprestatie heeft ontvangen?”

 Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling

30      Naar aanleiding van de conclusie van de advocaat-generaal heeft Bank M. – bij akten neergelegd ter griffie van het Hof op 10 maart 2023 en 26 april 2023 – verzocht om heropening van de mondelinge behandeling overeenkomstig artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

31      Ter ondersteuning van haar verzoek voert Bank M. in de eerste plaats aan dat uit de conclusie van de advocaat-generaal en in het bijzonder uit zijn overwegingen in de punten 17, 19, 28, 29, 61, 62 en 66 niet kan worden opgemaakt wat de omvang is van de vorderingen van de verkoper en de consument, waardoor de beginselen van evenredigheid en doeltreffendheid niet correct kunnen worden toegepast.

32      In de tweede plaats plaatst Bank M. vraagtekens bij de mogelijkheid dat consumenten die in Polen een hypothecair krediet hebben afgesloten, in een gunstiger situatie verkeren dan consumenten die een dergelijk krediet in een andere lidstaat hebben afgesloten, ingeval zij het recht zouden krijgen om naast de terugbetaling van de maandelijkse termijnen en kosten ook andere vorderingen tegen de bank in te stellen.

33      In de derde plaats bekritiseert Bank M. bepaalde overwegingen van de advocaat-generaal in zijn conclusie.

34      In de vierde en laatste plaats voert Bank M. aan dat de mondelinge behandeling moet worden heropend om het Hof in staat te stellen duidelijkheid te verschaffen over de gevolgen van het arrest van 21 maart 2023, Mercedes-Benz Group (Aansprakelijkheid van fabrikanten van met een manipulatie-instrument uitgeruste voertuigen) (C‑100/21, EU:C:2023:229), op het hoofdgeding.

35      In dat verband moet ten eerste in herinnering worden gebracht dat het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering niet voorzien in de mogelijkheid dat de in artikel 23 van dat Statuut bedoelde belanghebbenden opmerkingen indienen naar aanleiding van de conclusie van de advocaat-generaal [arrest van 21 maart 2023, Mercedes-Benz Group (Aansprakelijkheid van fabrikanten van met een manipulatie-instrument uitgeruste voertuigen), C‑100/21, EU:C:2023:229, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

36      Ten tweede heeft de advocaat-generaal op grond van artikel 252, tweede alinea, VWEU tot taak in het openbaar en in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin zulks overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist is. Het Hof is in dit verband niet gebonden door deze conclusies of door de motivering op grond waarvan de advocaat-generaal daartoe komt. Bijgevolg kan het feit dat een betrokken partij het oneens is met de conclusie van de advocaat-generaal als zodanig geen grond voor de heropening van de mondelinge behandeling opleveren, ongeacht welke kwesties hij in die conclusie onderzoekt [arrest van 21 maart 2023, Mercedes-Benz Group (Aansprakelijkheid van fabrikanten van met een manipulatie-instrument uitgeruste voertuigen), C‑100/21, EU:C:2023:229, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

37      Inderdaad volgt uit artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering dat het Hof in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling kan gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.

38      In casu merkt het Hof evenwel op dat het over alle noodzakelijke gegevens beschikt om uitspraak te doen en dat de onderhavige zaak niet hoeft te worden beslecht op basis van argumenten waarover de belanghebbenden hun standpunten niet hebben kunnen uitwisselen. Ten slotte brengt het in punt 30 van het onderhavige arrest genoemde verzoek om heropening van de mondelinge behandeling geen nieuwe feiten aan het licht die van beslissende invloed kunnen zijn voor de beslissing die het Hof in deze zaak moet geven.

39      In die omstandigheden ziet het Hof, de advocaat-generaal gehoord, geen aanleiding om de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten.

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

 Ontvankelijkheid van de gestelde vraag en bevoegdheid van het Hof om deze vraag te beantwoorden

40      In zijn verzoek om een prejudiciële beslissing stelt de verwijzende rechter de kwestie aan de orde of de door hem aan het Hof gestelde vraag ontvankelijk is, aangezien deze vraag zowel betrekking heeft op de aanspraken van een consument als op die van een bank ingeval een hypothecaire kredietovereenkomst nietig wordt verklaard, terwijl bij deze rechter alleen een door de consument ingestelde vordering aanhangig is.

41      Er zij aan herinnerd dat het, in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 13 oktober 2022, Baltijas Starptautiskā Akadēmija en Stockholm School of Economics in Riga, C‑164/21 en C‑318/21, EU:C:2022:785, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Voor prejudiciële vragen over het Unierecht geldt derhalve een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het Hof niet beschikt over de juridische of feitelijke gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is (arrest van 13 oktober 2022, Baltijas Starptautiskā Akadēmija en Stockholm School of Economics in Riga, C‑164/21 en C‑318/21, EU:C:2022:785, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Voor zover in casu een deel van de prejudiciële vraag betrekking heeft op de aanspraken van een verkoper jegens een consument, terwijl Bank M. op de datum van het verzoek om een prejudiciële beslissing geen vordering in die zin had ingesteld, is de verwijzende rechter van oordeel dat dit deel van de prejudiciële vraag ontvankelijk dient te worden geacht omdat, ten eerste, de nietigverklaring van een overeenkomst ex tunc de teruggave van de door elk van de twee contractpartijen verrichtte onverschuldigde prestaties impliceert, zodat het antwoord op de gehele prejudiciële vraag noodzakelijk is om uitspraak te doen over de excepties die de verkoper zou kunnen aanvoeren tegen de vordering van de consument.

44      Ten tweede deelt deze rechter het Hof mee dat volgens de in de nationale rechtspraak gangbare uitlegging, wanneer de twee contractpartijen onverschuldigde prestaties van dezelfde aard hebben verricht en hun prestaties uit dezelfde rechtsverhouding voortvloeien, alleen de partij die de belangrijkste prestatie heeft ontvangen kan worden geacht zich ongerechtvaardigd te hebben verrijkt. Bijgevolg is hij in het hoofdgeding hoe dan ook verplicht om de gegrondheid van de aanspraken van de twee contractpartijen te onderzoeken.

45      Ten derde en tot slot is deze rechter van oordeel dat het uitblijven van een antwoord op de prejudiciële vraag in haar geheel afbreuk zou doen aan de afschrikkende werking van richtlijn 93/13, aangezien de in Polen actieve banken publiekelijk dreigen met ernstige gevolgen voor consumenten indien zij ervoor kiezen om de nietigheid van hun hypothecaire kredietovereenkomst aan te voeren, aangezien deze verkopers jegens de consumenten vorderingen geldend zullen maken die verband houden met het niet-contractuele gebruik van het kapitaal door deze laatsten.

46      Bovendien heeft Bank M. het Hof ter terechtzitting van 12 oktober 2022 meegedeeld dat zij een afzonderlijke procedure had ingeleid om van A.S. een vergoeding te eisen voor het niet-contractuele gebruik van het geleende kapitaal. De behandeling van die zaak is evenwel geschorst tot de uitkomst van de onderhavige procedure bij het Hof.

47      Zoals de advocaat-generaal in de punten 31 tot en met 33 van zijn conclusie heeft opgemerkt, valt de onderhavige zaak niet onder een van de in punt 42 van het onderhavige arrest genoemde situaties waarin het vermoeden van relevantie van een prejudiciële vraag kan worden weerlegd. Uit de aan het Hof verstrekte toelichting – die in de punten 43 tot en met 46 van het onderhavige arrest is samengevat – blijkt namelijk dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht, voor zover zij betrekking heeft op aanspraken van een bank tot vergoeding die verder gaan dan de terugbetaling van de hoofdsom in geval van nietigheid van een hypothecaire kredietovereenkomst, verband houdt met het voorwerp van het hoofdgeding, aangezien de verwijzende rechter – in voorkomend geval ambtshalve – dergelijke aanspraken zal moeten onderzoeken. Voorts beschikt het Hof over de juridische en feitelijke gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vraag. Deze vraag is dus ontvankelijk.

48      Voorts zij eraan herinnerd dat de nationale rechter de partijen in het kader van het nationale procesrecht en met inachtneming van het beginsel van billijkheid in burgerlijke zaken objectief en uitputtend moet wijzen op de juridische gevolgen die de schrapping van het oneerlijke beding kan hebben. Het maakt daarbij niet uit of de partijen al dan niet door een professionele gemachtigde worden vertegenwoordigd (arrest van 29 april 2021, Bank BPH, C‑19/20, ECLI:EU:C:2021:341, punt 97).

49      Dergelijke informatie is in het bijzonder van nog groter belang wanneer de niet-toepassing van het oneerlijke beding kan leiden tot de nietigverklaring van de gehele overeenkomst, waardoor de consument eventueel met restitutievorderingen kan worden geconfronteerd (zie in die zin arrest van 29 april 2021, Bank BPH, C‑19/20, EU:C:2021:341, punt 98).

50      In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat het geding voor de verwijzende rechter juist betrekking heeft op de rechtsgevolgen die de nietigverklaring van de hypothecaire kredietovereenkomst in haar geheel kan hebben omdat deze overeenkomst na de schrapping van de oneerlijke bedingen niet kan voortbestaan. Bijgevolg is het antwoord op het deel van de prejudiciële vraag dat betrekking heeft op de aanspraken van een verkoper jegens een consument noodzakelijk om de verwijzende rechter in staat te stellen te voldoen aan zijn verplichting om A.S. over dergelijke gevolgen te informeren.

51      Verder heeft Bank M. betoogd dat het Hof niet bevoegd is om de prejudiciële vraag te beantwoorden, aangezien deze vraag betrekking heeft op de gevolgen van de nietigverklaring van een overeenkomst, die niet worden beheerst door richtlijn 93/13, maar door verschillende bepalingen van nationaal recht waarvan de uitlegging uitsluitend tot de bevoegdheid van de nationale rechter behoort.

52      Dienaangaande staat weliswaar vast dat het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing niet bevoegd is om zich uit te spreken over de uitlegging van de nationale bepalingen en te beoordelen of de daaraan door de nationale rechter gegeven uitlegging juist is, aangezien uitsluitend deze rechter bevoegd is om die bepalingen uit te leggen (zie in die zin arrest van 3 juli 2019, UniCredit Leasing, C‑242/18, EU:C:2019:558, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak), maar dit neemt niet weg dat, zoals de advocaat-generaal in punt 35 van zijn conclusie heeft vastgesteld, de prejudiciële vraag geen betrekking heeft op de uitlegging van het Poolse recht, maar op de uitlegging van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, en de beginselen van doeltreffendheid, rechtszekerheid en evenredigheid.

53      Bijgevolg is het Hof bevoegd om de gestelde vraag te beantwoorden en is deze ontvankelijk.

 Ten gronde

 Opmerkingen vooraf

54      Volgens vaste rechtspraak berust het bij richtlijn 93/13 ingevoerde beschermingsstelsel op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan laatstgenoemde beschikt, waardoor hij met de tevoren door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (arrest van 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      Gelet op een dergelijke zwakke positie legt richtlijn 93/13 de lidstaten de verplichting op om ervoor te zorgen dat contractuele bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, kunnen worden getoetst teneinde het eventueel oneerlijke karakter ervan te beoordelen. In dit verband staat het aan de nationale rechter om, rekening houdend met de criteria van artikel 3, lid 1, en artikel 5 van richtlijn 93/13, in het licht van de omstandigheden van het betreffende geval te bepalen of een dergelijk beding voldoet aan de in deze richtlijn gestelde eisen van goede trouw, evenwicht en transparantie (arrest van 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56      Richtlijn 93/13 verplicht de lidstaten, gezien de aard en het gewicht van het openbare belang van de bescherming van consumenten – zoals blijkt uit artikel 7, lid 1, gelezen in samenhang met de vierentwintigste overweging ervan –, om in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen verkopers en consumenten. Hiertoe dienen de nationale rechters oneerlijke bedingen buiten toepassing te laten opdat zij geen dwingende gevolgen hebben voor de consument, tenzij de consument zich daartegen verzet [arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak en in die zin, arrest van 8 september 2022, D.B.P. e.a. (Hypothecair krediet in vreemde valuta), C‑80/21-C‑82/21, EU:C:2022:646, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

57      Een oneerlijk contractueel beding moet in beginsel geacht worden nooit te hebben bestaan, zodat het geen gevolgen heeft ten aanzien van de consument. Derhalve moet de vaststelling in rechte dat een dergelijk beding oneerlijk is in beginsel tot gevolg hebben dat de situatie waarin de consument rechtens en feitelijk zonder dat beding zou hebben verkeerd, wordt hersteld (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, ECLI:EU:C:2016:980, punt 61).

58      In dit verband heeft het Hof verduidelijkt dat de verplichting voor de nationale rechter om een oneerlijk contractueel beding tot betaling van bedragen die onverschuldigd blijken, buiten toepassing te laten, in beginsel tot een terugbetalingsplicht leidt die overeenkomt met deze zelfde bedragen. Het ontbreken van een dergelijke terugbetalingsplicht zou immers afbreuk kunnen doen aan de afschrikkende werking die artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, van deze richtlijn, heeft willen hechten aan de vaststelling dat bedingen in de tussen een consument en een verkoper gesloten overeenkomst, oneerlijk zijn (zie in die zin arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 62 en 63).

59      Er zij ook aan herinnerd dat volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 de lidstaten moeten bepalen dat oneerlijke bedingen „onder de in het nationale recht geldende voorwaarden” de consument niet binden (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, ECLI:EU:C:2016:980, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      Dat het nationale recht een regelingskader biedt voor de door richtlijn 93/13 aan consumenten geboden bescherming, mag echter niet de omvang en bijgevolg de inhoud van deze bescherming wijzigen en aldus afbreuk doen aan de door de Uniewetgever gewenste versterking van de doeltreffendheid van deze bescherming door de vaststelling van eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke bedingen, zoals ook is aangegeven in de tiende overweging van richtlijn 93/13 (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, ECLI:EU:C:2016:980, punt 65).

61      Hoewel de lidstaten bijgevolg door middel van hun nationale recht de uitvoeringsbepalingen dienen vast te leggen in het kader waarvan kan worden vastgesteld dat een in een overeenkomst opgenomen beding oneerlijk is en in het kader waarvan de concrete juridische gevolgen van deze vaststelling vorm krijgen, neemt dit niet weg dat op basis van een dergelijke vaststelling de situatie waarin de consument zich rechtens en feitelijk zonder dat oneerlijke beding zou hebben bevonden, moet kunnen worden hersteld, met name door een recht in het leven te roepen op terugbetaling van de voordelen die de verkoper op grond van dat oneerlijke beding ten nadele van de consument onverschuldigd heeft verkregen (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, ECLI:EU:C:2016:980, punt 66).

62      In het licht van deze overwegingen moet de prejudiciële vraag worden onderzocht.

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

63      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of in de context van een hypothecaire kredietovereenkomst die in haar geheel nietig is verklaard omdat deze niet kan voortbestaan na de schrapping van de oneerlijke bedingen, artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat:

–        zij in de weg staan aan een rechterlijke uitlegging van het nationale recht volgens welke de consument het recht heeft om van de kredietinstelling een vergoeding te vorderen die verder gaat dan de terugbetaling van de betaalde maandelijkse termijnen en van de ter uitvoering van die overeenkomst betaalde kosten en de betaling van wettelijke vertragingsrente vanaf de ingebrekestelling, en

–        zij in de weg staan aan een rechterlijke uitlegging van het nationale recht volgens welke de kredietinstelling het recht heeft om van de consument een vergoeding te vorderen die verder gaat dan de terugbetaling van het ter uitvoering van die overeenkomst geleende kapitaal en de betaling van wettelijke vertragingsrente vanaf de ingebrekestelling.

64      Zoals de advocaat-generaal in punt 44 van zijn conclusie heeft opgemerkt, bepaalt richtlijn 93/13 niet uitdrukkelijk de gevolgen van de nietigheid van een overeenkomst tussen een verkoper en een consument na de schrapping van de daarin opgenomen oneerlijke bedingen. Bijgevolg staat het aan de lidstaten om te bepalen welke gevolgen een dergelijke vaststelling heeft, met dien verstande dat de regels die zij dienaangaande vaststellen verenigbaar moeten zijn met het Unierecht en in het bijzonder met de doelstellingen van die richtlijn.

65      Zoals in punt 57 van het onderhavige arrest is opgemerkt, moet voorts een als „oneerlijk” aangemerkt contractueel beding in beginsel worden geacht nooit te hebben bestaan, zodat het geen gevolgen heeft ten aanzien van de consument. Derhalve moet de vaststelling in rechte dat een dergelijk beding oneerlijk is in beginsel tot gevolg hebben dat de situatie waarin de consument zich rechtens en feitelijk zonder dat beding zou hebben bevonden, wordt hersteld, met name door een recht in het leven te roepen op terugbetaling van de voordelen die de verkoper op grond van dat oneerlijke beding ten nadele van de consument onverschuldigd heeft verkregen (zie in die zin arrest van 31 maart 2022, Lombard Lízing, C‑472/20, EU:C:2022:242, punten 50 en 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      Aangezien het ontbreken van een dergelijk recht op terugbetaling, zoals blijkt uit de in punt 58 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, afbreuk zou kunnen doen aan de afschrikkende werking die artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, van deze richtlijn, heeft willen hechten aan de vaststelling van het oneerlijke karakter van bedingen in een tussen een consument en een verkoper gesloten overeenkomst, moet een soortgelijk recht op terugbetaling worden erkend wanneer het oneerlijke karakter van bedingen van een overeenkomst tussen een consument en een verkoper niet alleen leidt tot nietigheid van die bedingen, maar ook tot nietigheid van die overeenkomst in haar geheel.

67      Bovendien blijkt uit artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met de vierentwintigste overweging ervan, dat deze richtlijn ook tot doel heeft verkopers te ontmoedigen om gebruik te maken van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten.

68      Hieruit volgt dat de verenigbaarheid, met het Unierecht, van nationale regels die de praktische gevolgen bepalen van de nietigheid van een hypothecaire kredietovereenkomst wegens het bestaan van oneerlijke bedingen, afhangt van de vraag of deze regels, ten eerste, het mogelijk maken om de situatie waarin de consument rechtens en feitelijk zonder die overeenkomst zou hebben verkeerd, te herstellen en, ten tweede, geen afbreuk te doen aan de door richtlijn 93/13 beoogde afschrikkende werking.

69      Wat in casu in de eerste plaats de mogelijkheid voor een consument betreft om in geval van nietigverklaring van een hypothecaire kredietovereenkomst vorderingen in te stellen die verder gaan dan de terugbetaling van de betaalde maandelijkse termijnen en de in het kader van de uitvoering van die overeenkomst betaalde kosten alsmede, in voorkomend geval, de betaling van wettelijke vertragingsrente vanaf de ingebrekestelling, lijkt – onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter – een dergelijke mogelijkheid geen afbreuk te doen aan de in punt 68 van het onderhavige arrest genoemde doelstellingen.

70      In dit verband staat het aan de verwijzende rechter om in het licht van alle omstandigheden van de bij hem aanhangige zaak te onderzoeken of de relevante nationale regels het mogelijk maken om de situatie waarin de consument rechtens en feitelijk zonder die overeenkomst zou hebben verkeerd, te herstellen.

71      Wat de door artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 beoogde afschrikkende werking betreft, moet worden opgemerkt dat de in punt 69 van het onderhavige arrest genoemde mogelijkheid ertoe kan bijdragen dat verkopers worden ontmoedigd om oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten op te nemen, aangezien het opnemen van dergelijke bedingen waardoor de overeenkomst in haar geheel nietig is, financiële gevolgen kan hebben die verder gaan dan de terugbetaling van de door de consument betaalde bedragen en, in voorkomend geval, de betaling van vertragingsrente.

72      Hieraan moet worden toegevoegd dat de vaststelling door de bevoegde rechter van maatregelen als bedoeld in punt 69 van het onderhavige arrest, niet kan worden geacht in strijd te zijn met het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien daarmee het in richtlijn 93/13 neergelegde verbod op oneerlijke bedingen concreet ten uitvoer wordt gelegd.

73      Verder vereist het evenredigheidsbeginsel, dat een algemeen beginsel van Unierecht is, dat de nationale regeling waarbij dit recht ten uitvoer wordt gelegd, niet verder gaat dan noodzakelijk is voor het bereiken van de gestelde doelen (zie in die zin arresten van 14 maart 2013, Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 74, en 8 december 2022, BTA Baltic Insurance Company, C‑769/21, EU:C:2022:973, punt 34). Bijgevolg staat het aan de verwijzende rechter om in het licht van alle omstandigheden van het hoofdgeding te beoordelen of en in hoeverre de toewijzing van vorderingen van de consument als bedoeld in punt 69 van het onderhavige arrest, verder gaat dan noodzakelijk is om de in punt 68 van het onderhavige arrest genoemde doelen te bereiken.

74      Hieruit volgt dat in de context van een hypothecaire kredietovereenkomst die in haar geheel nietig is verklaard omdat deze overeenkomst niet kan voortbestaan na de schrapping van de daarin opgenomen oneerlijke bedingen, richtlijn 93/13 niet in de weg staat aan een uitlegging van het nationale recht volgens welke de consument het recht heeft om van de kredietinstelling een vergoeding te vorderen die verder gaat dan de terugbetaling van de betaalde maandelijkse termijnen en van de ter uitvoering van die overeenkomst betaalde kosten en de betaling van wettelijke vertragingsrente vanaf de ingebrekestelling, mits de doelstellingen van richtlijn 93/13 en het evenredigheidsbeginsel worden geëerbiedigd.

75      Wat in de tweede plaats de vorderingen van een verkoper jegens een consument betreft, moet worden opgemerkt dat dergelijke vorderingen, net als de mogelijkheid voor een consument om vorderingen in te stellen die voortvloeien uit de nietigheid van de hypothecaire kredietovereenkomst, slechts kunnen worden aanvaard indien zij geen afbreuk doen aan de in punt 68 van het onderhavige arrest genoemde doelen.

76      Indien aan een kredietinstelling het recht wordt verleend om van de consument een vergoeding te vorderen die verder gaat dan de terugbetaling van het uit hoofde van de uitvoering van die overeenkomst geleende kapitaal en, in voorkomend geval, de betaling van vertragingsrente, zou dit afbreuk kunnen doen aan de door richtlijn 93/13 beoogde afschrikkende werking, zoals de advocaat-generaal in punt 60 van zijn conclusie heeft opgemerkt.

77      Het Hof heeft reeds de gelegenheid gehad om in een andere context te verduidelijken dat indien de nationale rechter de inhoud van oneerlijke bedingen in dergelijke overeenkomsten zou kunnen herzien, de verwezenlijking van het in artikel 7 van richtlijn 93/13 bedoelde langetermijndoel in gevaar zou kunnen komen. Die bevoegdheid zou immers ertoe bijdragen dat de voor verkopers afschrikkende werking die uitgaat van een loutere niet-toepassing van dergelijke oneerlijke bedingen ten aanzien van de consument wordt uitgeschakeld, aangezien deze verkopers in de verleiding zouden blijven om die bedingen te gebruiken in de wetenschap dat ook al mochten deze ongeldig worden verklaard, de overeenkomst niettemin voor zover noodzakelijk door de nationale rechter zou kunnen worden aangevuld en het belang van die verkopers dus gediend zou zijn (arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 69).

78      Evenzo zou een uitlegging van het nationale recht volgens welke de kredietinstelling het recht heeft om van de consument een vergoeding te eisen die verder gaat dan de terugbetaling van het ter uitvoering van die overeenkomst geleende kapitaal en, bijgevolg, een vergoeding te ontvangen voor het gebruik van dat kapitaal door de consument, ertoe bijdragen dat de afschrikkende werking die voor verkopers uitgaat van de nietigverklaring van die overeenkomst wordt uitgeschakeld.

79      Bovendien zou afbreuk worden gedaan aan de doeltreffendheid van de door richtlijn 93/13 aan consumenten verleende bescherming indien deze het risico lopen een dergelijke vergoeding te moeten betalen wanneer zij zich beroepen op hun rechten uit hoofde van die richtlijn. Zoals de advocaat-generaal in punt 61 van zijn conclusie heeft benadrukt, zou een dergelijke uitlegging situaties kunnen doen ontstaan waarin het voor de consument voordeliger is om de uitvoering van de overeenkomst waarin een oneerlijk beding is opgenomen, voort te zetten dan om zijn rechten uit hoofde van die richtlijn uit te oefenen.

80      Aan deze redenering kan niet worden afgedaan door het argument van Bank M. dat, indien verkopers geen vergoeding mogen vorderen die verder gaat dan de terugbetaling van het ter uitvoering van die overeenkomst geleende kapitaal en, in voorkomend geval, de betaling van vertragingsrente, de consument een „gratis” lening zou krijgen. Tevens faalt in dit verband het betoog van Bank M. en de Przewodniczący Komisji Nadzoru Finansowego (president van de commissie voor financieel toezicht, Polen) dat de stabiliteit van de financiële markten in gevaar zou komen indien de banken een dergelijke vergoeding niet van consumenten mogen eisen.

81      In dit verband kan ten eerste overeenkomstig het beginsel nemo auditur propriam turpitudinem allegans niet worden aanvaard dat een partij economisch voordeel haalt uit haar onrechtmatige gedrag, noch dat zij wordt gecompenseerd voor de nadelen die door dergelijk gedrag worden veroorzaakt.

82      Zoals de advocaat-generaal in punt 58 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, is de eventuele nietigverklaring van de hypothecaire kredietovereenkomst in casu een gevolg van het gebruik van oneerlijke bedingen door Bank M. Derhalve kan zij niet worden gecompenseerd voor gederfde winst die vergelijkbaar is met de winst die zij met die overeenkomst hoopte te behalen.

83      Ten tweede heeft de advocaat-generaal in punt 63 van zijn conclusie terecht gesteld dat het argument betreffende de stabiliteit van de financiële markten geen hout snijdt in het kader van de uitlegging van richtlijn 93/13, die tot doel heeft de consument te beschermen. Bovendien kan niet worden aanvaard dat verkopers de door richtlijn 93/13 nagestreefde doelstellingen kunnen omzeilen met het argument dat de stabiliteit van de financiële markten moet worden gewaarborgd. Het is namelijk de verantwoordelijkheid van de banken om hun activiteiten in overeenstemming met deze richtlijn te organiseren.

84      In de context van een hypothecaire kredietovereenkomst die in haar geheel nietig is verklaard omdat deze niet kan voortbestaan na de schrapping van de daarin opgenomen oneerlijke bedingen, staat richtlijn 93/13 bijgevolg in de weg aan een uitlegging van het nationale recht volgens welke de kredietinstelling het recht heeft om van de consument een vergoeding te vorderen die verder gaat dan de terugbetaling van het ter uitvoering van die overeenkomst geleende kapitaal en de betaling van wettelijke vertragingsrente vanaf de ingebrekestelling.

85      Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat in de context van een hypothecaire kredietovereenkomst die in haar geheel nietig is verklaard omdat deze niet kan voortbestaan na de schrapping van de oneerlijke bedingen, artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat:

–        zij niet in de weg staan aan een rechterlijke uitlegging van het nationale recht volgens welke de consument het recht heeft om van de kredietinstelling een vergoeding te vorderen die verder gaat dan de terugbetaling van de betaalde maandelijkse termijnen en van de ter uitvoering van die overeenkomst betaalde kosten en de betaling van wettelijke vertragingsrente vanaf de ingebrekestelling, mits de doelstellingen van richtlijn 93/13 en het evenredigheidsbeginsel worden geëerbiedigd, en

–        zij in de weg staan aan een rechterlijke uitlegging van het nationale recht volgens welke de kredietinstelling het recht heeft om van de consument een vergoeding te vorderen die verder gaat dan de terugbetaling van het ter uitvoering van die overeenkomst geleende kapitaal en de betaling van wettelijke vertragingsrente vanaf de ingebrekestelling.

 Kosten

86      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

In de context van een hypothecaire kredietovereenkomst die in haar geheel nietig is verklaard omdat deze niet kan voortbestaan na de schrapping van de oneerlijke bedingen,

moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

aldus worden uitgelegd dat

–        zij niet in de weg staan aan een rechterlijke uitlegging van het nationale recht volgens welke de consument het recht heeft om van de kredietinstelling een vergoeding te vorderen die verder gaat dan de terugbetaling van de betaalde maandelijkse termijnen en van de ter uitvoering van die overeenkomst betaalde kosten en de betaling van wettelijke vertragingsrente vanaf de ingebrekestelling, mits de doelstellingen van richtlijn 93/13 en het evenredigheidsbeginsel worden geëerbiedigd, en

–        zij in de weg staan aan een rechterlijke uitlegging van het nationale recht volgens welke de kredietinstelling het recht heeft om van de consument een vergoeding te vorderen die verder gaat dan de terugbetaling van het ter uitvoering van die overeenkomst geleende kapitaal en de betaling van wettelijke vertragingsrente vanaf de ingebrekestelling.

ondertekeningen


*      Procestaal: Pools.