Language of document : ECLI:EU:T:2002:270

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

7 november 2002 (1)

„Landbouw - EOGFL - Intrekking van financiële bijstand - Artikelen 23 en 24 van verordening (EEG) nr. 4253/88 - Rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel - Evenredigheidsbeginsel”

In de gevoegde zaken T-141/99, T-142/99, T-150/99 en T-151/99,

Vela Srl, gevestigd te Milaan (Italië),

Tecnagrind SL, gevestigd te Barcelona (Spanje),

vertegenwoordigd door G. M. Scarpellini, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Cattabriga als gemachtigde, bijgestaan door M. Moretto, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende, in zaak T-141/99, een verzoek tot nietigverklaring van beschikking C (1999) 540 van de Commissie van 9 maart 1999 houdende intrekking van de bijstand die aan Vela Srl is toegekend bij beschikking C (92) 1494 van de Commissie van 30 juni 1992 betreffende de toekenning van steun uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Oriëntatie, krachtens verordening (EEG) nr. 4256/88 van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot het EOGFL, afdeling Oriëntatie (PB L 374, blz. 25), in het kader van project nr. 92.IT.06.001, genaamd „Actie in de vorm van een demonstratieproject inzake de introductie en verkoopbevordering van Luffa cylindrica in achtergestelde Europese gebieden”, in zaak T-142/99, een verzoek tot nietigverklaring van beschikking C (1999) 541 van de Commissie van 4 maart 1999 houdende intrekking van de bijstand die aan Sonda Srl is toegekend bij beschikking C (93) 3401 van de Commissie van 26 november 1993 betreffende de toekenning van steun uit het EOGFL, afdeling Oriëntatie, krachtens verordening nr. 4256/88, in het kader van project nr. 93.IT.06.057, genaamd „Proef- en demonstratieproject ter vermindering van de productiekosten en de bemesting in de zonnebloemteelt”, in zaak T-150/99, een verzoek tot nietigverklaring van beschikking C (1999) 532 van de Commissie van 4 maart 1999 houdende intrekking van de bijstand die aan Tecnagrind SL is toegekend bij beschikking C (93) 3395 van de Commissie van 26 november 1993 betreffende de toekenning van steun uit het EOGFL, afdeling Oriëntatie, krachtens verordening nr. 4256/88, in het kader van project nr. 93.ES.06.031, genaamd „Proef- en demonstratieproject inzake het meervoudig gebruik van vetiver (Vetiveria Zizanoides) in het Middellandse-Zeegebied”, en in zaak T-151/99, een verzoek tot nietigverklaring van beschikking C (1999) 533 van de Commissie van 4 maart 1999 houdende intrekking van de bijstand die aan Tecnagrind SL is toegekend bij beschikking C (96) 2235 van de Commissie van 13 september 1996 betreffende de toekenning van steun uit het EOGFL, afdeling Oriëntatie, krachtens verordening nr. 4256/88, in het kader van project nr. 95.ES.06.005 genaamd, „Demonstratieproject inzake de verwerking van ricinus (Ricinus Communis) op landbouwbedrijven ten behoeve van de extractie van natuurlijke aroma's”,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, kamerpresident, K. Lenaerts en J. Azizi, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur,

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 20 februari 2002,

het navolgende

Arrest

Juridisch kader

1.
    Teneinde de economische en sociale samenhang in de zin van artikel 158 EG te versterken, heeft verordening (EEG) nr. 2052/88 van de Raad van 24 juni 1988 betreffende de taken van de Fondsen met structurele strekking, hun doeltreffendheid alsmede de coördinatie van hun bijstandsverlening onderling en met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten (PB L 185, blz. 9) de structuurfondsen onder meer belast met de bevordering van de ontwikkeling en de structurele aanpassing van regio's met een ontwikkelingsachterstand, alsmede de bespoediging van de aanpassing van de landbouwstructuren en de bevordering van de ontwikkeling van het platteland in het kader van de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (artikel 1, punt 1, en punt 5, sub a en b). Deze verordening is gewijzigd bij verordening nr. 2081/93 van de Raad van 20 juli 1993 (PB L 193, blz. 5).

2.
    De oorspronkelijke versie van artikel 5, lid 2, sub e, van verordening nr. 2052/88 bepaalde, dat de financiële bijstandsverlening van de structuurfondsen kan plaatsvinden in de vorm van steun ten behoeve van de technische bijstand en van de voorbereidende studies inzake de opstelling van de acties. De bij verordening nr. 2081/93 gewijzigde versie luidt, dat de financiële bijstandsverlening van de structuurfondsen kan plaatsvinden in de vorm van steun ten behoeve van de technische bijstand, met inbegrip van de maatregelen inzake de voorbereiding van, de beoordeling vooraf van, het toezicht op en de evaluatie van de acties, en de proef- en demonstratieprojecten.

3.
    Op 19 december 1988 heeft de Raad verordening (EEG) nr. 4256/88 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot het EOGFL, afdeling Oriëntatie (PB L 374, blz. 25), vastgesteld. Deze verordening is gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2085/93 van de Raad van 20 juli 1993 (PB L 193, blz. 44).

4.
    De oorspronkelijke versie van artikel 8 van verordening nr. 4256/88 bepaalde, dat de bijdrage van het EOGFL voor de in artikel 5, lid 2, sub e, van verordening nr. 2052/88 bedoelde vorm van bijstandsverlening onder meer betrekking kan hebben op de uitvoering van proefprojecten inzake het bevorderen van plattelandsontwikkeling, met inbegrip van het ontwikkelen en optimaal benutten van bossen (eerste streepje) en de uitvoering van demonstratieprojecten die aan de landbouwers de werkelijke mogelijkheden moeten laten zien van de productiesystemen, -methoden en -technieken die aansluiten bij de doelstellingen welke met de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid worden beoogd (vierde streepje). In de bij verordening nr. 2085/93 gewijzigde redactie bepaalt dit artikel dat het EOGFL, in het kader van zijn taken, ten belope van ten hoogste 1 % van zijn jaarlijkse middelen kan bijdragen aan de financiering van onder meer de uitvoering van proefprojecten inzake aanpassing van de land- en bosbouwstructuur en bevordering van de plattelandsontwikkeling, en de uitvoering van demonstratieprojecten, inclusief projecten inzake de ontwikkeling en valorisatie van de bossen alsmede inzake het verwerken en de afzet van landbouwproducten, die de werkelijke mogelijkheden moeten laten zien van productie- en beheersystemen, -methoden en -technieken die aansluiten bij de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.

5.
    Op 19 december 1988 heeft de Raad tevens verordening nr. 4253/88 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds (PB L 374, blz. 1), vastgesteld. Deze verordening is gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2082/93 van de Raad van 20 juli 1993 (PB L 193, blz. 20).

6.
    Uit de twaalfde overweging van de considerans van verordening nr. 4253/88 volgt, dat de bijstandsverlening door de Gemeenschap in het kader van de structuurfondsen voornamelijk de vorm van medefinanciering van operationele programma's moet aannemen. De wijze waarop deze bijstandsverlening moet geschieden, is vastgelegd in artikel 17 van deze verordening, zoals gewijzigd.

7.
    Verordening nr. 4253/88, zoals gewijzigd, bevat tevens bepalingen betreffende de betaling van de financiële bijstand (artikel 21), de controle op de gefinancierde acties (artikel 23) en de vermindering, opschorting en intrekking van de bijstand (artikel 24).

8.
    Artikel 23, lid 2, van verordening nr. 4253/88, zoals gewijzigd, bepaalt met betrekking tot de financiële controle:

„Onverminderd de controles van de lidstaten overeenkomstig de nationale, wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en onverminderd het bepaalde in artikel 206 van het Verdrag en alle inspecties op grond van artikel 209, onder c), van het Verdrag, mogen ambtenaren of andere personeelsleden van de Commissie de door de structuurfondsen gefinancierde acties, alsook de beheers- en controlesystemen, ter plaatse controleren, onder meer door middel van steekproeven.

De Commissie stelt de betrokken lidstaat vooraf in kennis van een controle ter plaatse teneinde de nodige medewerking te verkrijgen. De uitvoering door de Commissie van eventuele controles ter plaatse zonder aanzegging wordt beheerst door overeenkomsten die in overeenstemming met de bepalingen van het Financieel Reglement zijn gesloten in het kader van het partnerschap. Ambtenaren of andere personeelsleden van de lidstaat mogen aan de controles deelnemen.

De Commissie kan de betrokken lidstaat verzoeken een controle ter plaatse uit te voeren om de regelmatigheid van het betalingsverzoek na te gaan. Ambtenaren of andere personeelsleden van de Commissie mogen aan deze controle deelnemen en zijn verplicht dit te doen indien de betrokken lidstaat hierom verzoekt.

De Commissie ziet erop toe dat de controles die zij verricht, zodanig gecoördineerd worden dat herhaling van controles in een zelfde zaak en in een zelfde periode wordt vermeden. De betrokken lidstaat en de Commissie stellen elkaar onverwijld op de hoogte van alle passende informatie betreffende de resultaten van de uitgevoerde controles.”

9.
    Artikel 24 van verordening nr. 4253/88, zoals gewijzigd, bepaalt met betrekking tot de vermindering, opschorting en intrekking van de bijstand:

„1.    Indien het bedrag van de toegekende financiële bijstand door de stand van de uitvoering van een actie of maatregel noch gedeeltelijk, noch geheel lijkt te worden gerechtvaardigd, gaat de Commissie in het kader van het partnerschap over tot een passend onderzoek van het geval, waarbij zij met name aan de lidstaat of aan de autoriteiten die door de lidstaat voor de tenuitvoerlegging van de actie zijn aangewezen, vraagt om haar binnen een bepaalde termijn hun opmerkingen mee te delen.

2.    Na dit onderzoek kan de Commissie de bijstand voor de betrokken actie of maatregel verminderen of schorsen indien het onderzoek een onregelmatigheid bevestigt of een belangrijke wijziging die strijdig is met de aard of de uitvoeringsvoorwaarden van de actie of maatregel en waarvoor niet om haar goedkeuring is verzocht.

3.    Ieder bedrag dat tot een terugvordering wegens onverschuldigde betaling aanleiding geeft, moet aan de Commissie worden terugbetaald. Niet-terugbetaalde bedragen worden in overeenstemming met het Financieel Reglement en met de regels die de Commissie volgens de in titel VIII bedoelde procedures vaststelt, vermeerderd met de moratoire interessen.”

De feiten

10.
    De onderhavige zaken hebben betrekking op vier van de vijf projecten die tussen januari 1992 en maart 1995 op basis van artikel 8 van verordening nr. 4256/88 zijn ingediend door een reeks ondernemingen die in handen zijn van een kleine groep natuurlijke personen.

11.
    Zaak T-141/99 heeft betrekking op het door de Italiaanse onderneming Vela Srl (hierna: „Vela”) ingediende project inzake de introductie en verkoopbevordering van Luffa cylindrica in achtergestelde Europese gebieden. Zaak T-142/99 betreft het project van de door Vela gecontroleerde Italiaanse onderneming Sonda Srl (hierna: „Sonda”) ter vermindering van de productiekosten en de bemesting in de zonnebloemteelt. In zaak T-150/91 gaat het om het project inzake het meervoudig gebruik van vetiver in het Middellandse-Zeegebied dat is ingediend door de Spaanse onderneming Tecnagrind SL (hierna: „Tecnagrind”). Zaak T-151/99 heeft betrekking op het project van Tecnagrind inzake de verwerking van ricinus op landbouwbedrijven ten behoeve van de extractie van natuurlijke aroma's. Tijdens de in het vorige punt vermelde periode is door de Italiaanse onderneming Faretra Srl (hierna: „Faretra”) ook een project ingediend betreffende de ontwikkeling van de beweiding van bomen.

Project Luffa

12.
    Op 17 januari 1992 heeft Vela bij de Commissie een verzoek om financiële bijstand van de Gemeenschap ingediend voor een project, ter demonstratie op landbouwkundig terrein en voor industrieel gebruik, inzake de introductie en verkoopbevordering in bepaalde achtergestelde Europese gebieden van Luffa cylindrica, een plant van de familie der komkommerachtigen, waarvan de rijpe vrucht een vezelachtige pulp bevat die bijzonder sterk is (project nr. 92.IT.06.001; hierna: „project Luffa”).

13.
    Volgens het verzoek zou het project Luffa worden uitgevoerd op het landbouwbedrijf van de heer Troglia te Alghero in de provincie Sassari (Italië). Het project was bedoeld om in toepassingen buiten de voedingsmiddelensector chemische en synthetische producten te vervangen door biologisch afbreekbare producten. Vela verklaarde over een uitstekende materiaalkennis te beschikken en haar onderzoek op dit gebied te zullen voortzetten. Zij maakte melding van contacten met de landbouwfaculteit van de universiteit van Sassari en met de Provinciale Landbouw- en Bosbouwinspectie van Sassari, die beide belangstelling voor het project zouden hebben getoond.

14.
    Qua personeelsinzet vergde het project Luffa een projectleider voor een periode van 26 manmaanden, een productmanager voor 28 manmaanden, een technisch manager voor eenzelfde periode, een landbouwkundig ingenieur voor 24 manmaanden en landarbeiders voor 140 manmaanden. Het totale budget van het project bedroeg 2 310 000 ECU. Vela vroeg om financiële bijstand van de Gemeenschap ter hoogte van 75 %, dat wil zeggen een bedrag van 1 732 500 ECU. Tezamen met het landbouwbedrijf van de heer Troglia wilde zij 10 % van het project, dus 231 000 ECU, financieren; voor de resterende 15 % wilde zij een beroep doen op regionale fondsen. Vela verklaarde dat het Italiaanse bedrijf SoFIM (hierna: „SoFIM”) had toegezegd, zich garant te zullen stellen voor 25 % van het medefinancieringsbedrag van het project Luffa, in de vorm van de opening van een rekening-courantkrediet, voor het geval de financiële steun van de Sardische regionale instanties te laat zou worden uitbetaald.

15.
    Bij beschikking C (92) 1494 van 30 juni 1992 (hierna: „toekenningsbeschikking voor het project Luffa”) heeft de Commissie Vela voor het project Luffa financiële steun uit het EOGFL, afdeling Oriëntatie, toegekend (artikel 1).

16.
    Volgens artikel 2 van deze beschikking bedroeg de looptijd van het project Luffa 45 maanden, te rekenen vanaf de datum van voornoemde beschikking, dat wil zeggen de periode van 30 juni 1992 tot en met 31 maart 1996.

17.
    Krachtens artikel 3 van de beschikking kwamen de totale kosten van het project Luffa, die waren geraamd op 2 310 000 ECU, volledig in aanmerking voor financiering, waarbij de financiële bijdrage van de Gemeenschap beperkt bleef tot maximaal 1 470 000 ECU. Verder bepaalde dit artikel, dat indien van de uiteindelijk gemaakte kosten een kleiner deel voor financiering in aanmerking zou komen dan aanvankelijk was voorzien, de bijstand bij de uitbetaling van het saldo dienovereenkomstig zou worden verlaagd.

18.
    Uit het financieringsplan in bijlage I bij de toekenningsbeschikking voor het project Luffa volgt, dat het resterende bedrag moest worden gefinancierd door de Provinciale Inspectie van Sassari, ten belope van 350 000 ECU, en door Vela, ten belope van 490 000 ECU.

19.
    Volgens de financieringsvoorwaarden in bijlage II bij de beschikking mocht de Commissie, teneinde de juistheid van de financiële gegevens betreffende de diverse uitgaven na te gaan, inzage vorderen van alle originele stukken dan wel de gewaarmerkte afschriften daarvan, waarbij zij hetzij ter plaatse een onderzoek kon instellen hetzij om toezending van de betrokken stukken kon verzoeken (punt 5). Voorts kon de Gemeenschap, indien een van de in deze bijlage vermelde voorwaarden niet werd nageleefd of indien acties werden uitgevoerd die niet in bijlage I waren gespecificeerd, de financiële bijstand opschorten, verminderen of intrekken en de reeds uitbetaalde bijdrage terugvorderen (punt 10).

20.
    Op 24 september 1992 heeft de Commissie Vela een eerste tranche van de bijstand, ten belope van 584 000 ECU, uitbetaald.

21.
    Op 3 mei 1993 heeft Vela om uitbetaling van een tweede tranche ter hoogte van 438 000 ECU verzocht. Na een administratieve en financiële controle ter plaatse tussen 19 en 23 juli 1993 en een bezoek aan de demonstratievelden, waarbij geen bijzondere onregelmatigheden aan het licht waren getreden, heeft de Commissie deze tweede tranche betaald.

22.
    Bij brieven van 11 en 23 maart 1994 heeft Vela de Commissie ervan in kennis gesteld, dat de Provinciale Inspectie van Sassari haar niet de in de toekenningsbeschikking voor het project Luffa bedoelde financiering van 350 000 ECU had toegekend, zodat het haar door SoFIM ter beschikking gestelde financieringsbedrag was verhoogd van 580 000 ECU tot 840 000 ECU.

23.
    Op 11 juni 1996 heeft Vela de Commissie verzocht haar het saldo van de communautaire steun, te weten 438 000 ECU, uit te betalen.

24.
    Van 22 tot en met 26 juli 1996 heeft de Commissie opnieuw een controle ter plaatse verricht. Afgezien van het feit dat sommige uitgaven niet voor financiering in aanmerking kwamen, is ook ditmaal niets bijzonders geconstateerd.

25.
    Op 17 december 1996 heeft de Commissie Vela het saldo van de communautaire steun uitgekeerd.

Project Girasole

26.
    Op 8 september 1993 heeft Sonda bij de Commissie een verzoek ingediend om financiële bijstand van de Gemeenschap voor een proef- en demonstratieproject ter vermindering van de productiekosten en de bemesting in de zonnebloemteelt (project nr. 93.IT.06.057; hierna: „project Girasole”).

27.
    Volgens dit verzoek zou het project Girasole worden uitgevoerd op het landbouwbedrijf Santa Margherita in de provincie Sassari (Italië). Het project had tot doel, de technische en de energiekosten in de zonnebloemteelt te verlagen door middel van grondbedekking. Dit procédé houdt in, dat een ondoorlaatbaar dekzeil over de velden wordt gespreid, waardoor de groei van onkruid wordt tegengegaan en bij de irrigatie een aanzienlijke hoeveelheid water kan worden bespaard. De uitvoering van dit project vergde minimaal veertien medewerkers.

28.
    Bij beschikking C (93) 3401 van 26 november 1993 (hierna: „toekenningsbeschikking voor het project Girasole”) heeft de Commissie Sonda voor het project Girasole financiële bijstand van het EOFGL, afdeling Oriëntatie, toegekend (artikel 1).

29.
    Volgens artikel 2 van deze beschikking bedroeg de looptijd van het project 26 maanden, van 1 november 1993 tot en met 31 december 1995.

30.
    De totale kosten van het project Girasole bedroegen 1 235 000 ECU. Krachtens artikel 3 van de beschikking kwam daarvan 1 036 000 ECU in aanmerking voor financiering, waarbij de financiële bijdrage van de Gemeenschap beperkt bleef tot maximaal 777 000 ECU. Verder bepaalde dit artikel, dat indien van de uiteindelijk gemaakte kosten een kleiner deel voor financiering in aanmerking zou komen dan aanvankelijk was voorzien, de bijstand bij de uitbetaling van het saldo dienovereenkomstig zou worden verlaagd.

31.
    Uit het financieringsplan in bijlage I bij de toekenningsbeschikking voor het project Girasole volgt, dat het resterende bedrag ten belope van 458 000 ECU moest worden gefinancierd door Sonda.

32.
    Volgens de financieringsvoorwaarden in bijlage II bij de beschikking mocht de Commissie, teneinde de juistheid van de financiële gegevens betreffende de diverse uitgaven na te gaan, inzage vorderen van alle originele stukken dan wel de gewaarmerkte afschriften daarvan, waarbij zij hetzij ter plaatse een onderzoek kon instellen hetzij om toezending van de betrokken stukken kon verzoeken (punt 5). Voorts kon de Gemeenschap, indien een van de in deze bijlage vermelde voorwaarden niet werd nageleefd of indien acties werden uitgevoerd die niet in bijlage I waren gespecificeerd, de financiële bijstand opschorten, verminderen of intrekken en de reeds uitbetaalde bijdrage terugvorderen (punt 10).

33.
    Op 11 januari 1994 heeft de Commissie Sonda een eerste tranche van 310 800 ECU uitbetaald, dat wil zeggen 40 % van de communautaire bijstand. Op 11 januari 1995 heeft zij Sonda een tweede tranche van 233 100 ECU uitbetaald. Op 31 mei 1996 heeft zij het saldo van de communautaire bijstand uitgekeerd.

34.
    In 1997 is Sonda in het kader van een fusie opgegaan in Vela.

Project Vetiver

35.
    Op 15 september 1993 heeft Tecnagrind bij de Commissie een verzoek om financiële bijstand van de Gemeenschap ingediend voor een demonstratieproject inzake de gebruiksmogelijkheden van vetiver, een plant met buitengewoon sterke vezelachtige wortels, in het Middellandse-Zeegebied (project nr. 93.ES.06.031; hierna: „project Vetiver”).

36.
    Volgens dit verzoek had het project Vetiver tot doel, de verbouwing van vetiver te ontwikkelen teneinde bodemerosie tegen te gaan, op basis van een methode van autofinanciering, namelijk door de uit deze plant geëxtraheerde aroma's te verkopen aan de parfumindustrie.

37.
    Met het project Vetiver waren de volgende kosten gemoeid: de huur gedurende 30 maanden van een terrein van 10 hectare, het geschikt maken van dit terrein voor de teelt van vetiver, de kosten van advies en technisch toezicht, geraamd op 10 manmaanden, de huur van een mobiele turbodistillatie-installatie voor de extractie van de aroma's, de aanschaf van de benodigde instrumenten en uitrusting voor het controleren van de planten en de eindproducten, personeelskosten, geraamd op 10 manmaanden, alsmede diverse kosten in verband met het gebruik van externe laboratoria, keuringen en de diensten van gespecialiseerde technici en onderzoekers.

38.
    Bij beschikking C (93) 3395 van 26 november 1993 (hierna: „toekenningsbeschikking voor het project Vetiver”) heeft de Commissie Tecnagrind voor het project Vetiver een financiële bijdrage van het EOGFL, afdeling Oriëntatie, toegekend (artikel 1).

39.
    Volgens artikel 2 van deze beschikking bedroeg de looptijd van het project Vetiver 30 maanden, van januari 1994 tot en met juni 1996.

40.
    De totale kosten van het project Vetiver bedroegen 1 261 131 ECU. Krachtens artikel 3 van de beschikking kwam daarvan 1 237 125 ECU in aanmerking voor financiering, waarbij de financiële bijdrage van de Gemeenschap beperkt bleef tot maximaal 927 843 ECU. Verder bepaalde dit artikel, dat indien van de uiteindelijk gemaakte kosten een kleiner deel voor financiering in aanmerking zou komen dan aanvankelijk was voorzien, de bijstand bij de uitbetaling van het saldo dienovereenkomstig zou worden verlaagd.

41.
    Uit het financieringsplan in bijlage I bij de toekenningsbeschikking voor het project Vetiver volgt, dat het resterende bedrag ten belope van 333 288 ECU moest worden gefinancierd door Tecnagrind.

42.
    Volgens de financieringsvoorwaarden in bijlage II bij beschikking mocht de Commissie, teneinde de juistheid van de financiële gegevens betreffende de diverse uitgaven na te gaan, inzage vorderen van alle originele stukken dan wel de gewaarmerkte afschriften daarvan, waarbij zij hetzij ter plaatse een onderzoek kon instellen hetzij om toezending van de betrokken stukken kon verzoeken (punt 5). Voorts kon de Gemeenschap, indien een van de in deze bijlage vermelde voorwaarden niet werd nageleefd of indien acties werden uitgevoerd die niet in bijlage I waren gespecificeerd, de financiële bijstand opschorten, verminderen of intrekken en de reeds uitbetaalde bijdrage terugvorderen (punt 10).

43.
    Op 13 januari 1994 heeft de Commissie Tecnagrind een eerste tranche van 371 137 ECU, dat wil zeggen 40 % van het bedrag aan communautaire bijstand voor het project Vetiver, uitbetaald.

44.
    Op 19 januari 1995 heeft zij een tweede tranche van 278 352 ECU betaald, dat wil zeggen 30 % van het bedrag aan communautaire bijstand.

45.
    Op 24 december 1996 heeft Tecnagrind haar eindrapport over het project Vetiver aan de Commissie toegezonden. Op 12 februari en 27 maart 1997 heeft zij aanvullende stukken toegezonden.

46.
    Op 20 maart 1997 heeft zij de Commissie verzocht om betaling van het saldo van de bijstand, te weten 278 353 ECU. Op 5 juni 1997 heeft zij haar verzoek aan de Commissie herhaald.

47.
    Op 12 juni 1997 heeft de Commissie Tecnagrind laten weten, dat zij een algemene technische en boekhoudkundige controle verrichtte van alle krachtens artikel 8 van verordening nr. 4256/88 gefinancierde projecten die door haar waren goedgekeurd, en dat zij, gelet op de omvang van deze operatie, eerst na circa vijf maanden tot uitbetaling van het saldo zou kunnen overgaan.

Project Ricino

48.
    Op 31 maart 1995 heeft Tecnagrind bij de Commissie een verzoek om financiële bijstand van de Gemeenschap ingediend voor een demonstratieproject inzake de verwerking van ricinus op landbouwbedrijven ten behoeve van de extractie van natuurlijke aroma's (project nr. 95.ES.06.005; hierna: „project Ricino”).

49.
    Blijkens dit verzoek had het project Ricino tot doel, ricinus te telen en te verwerken teneinde door middel van een natuurlijk fermentatieproces een perzikaroma te verkrijgen, dat slechts op zeer kostbare wijze uit de vrucht zelf kan worden gewonnen. Het project Ricino moest de winstgevendheid van een dergelijke teelt aantonen en werkgelegenheid creëren. De uitvoering ervan was opgedragen aan de Andalusische coöperatie Campo de Paterna. Twee andere Spaanse ondernemingen, Codema SA (hierna: „Codema”) en Genforsa SA (hierna: „Genforsa”) zouden aan dit project deelnemen door elk 5 % van de financiering voor hun rekening te nemen.

50.
    Bij beschikking C (96) 2235 van 13 september 1996 (hierna: „toekenningsbeschikking voor het project Ricino”) heeft de Commissie Tecnagrind voor het project Ricino financiële bijstand van het EOFGL, afdeling Oriëntatie, toegekend (artikel 1).

51.
    Volgens artikel 2 van deze beschikking had de communautaire financiering betrekking op de periode van 1 september 1996 tot en met 30 juni 1999.

52.
    De looptijd van het project Ricino bedroeg 28 maanden, van september 1996 tot en met december 1998. De totale kosten van het project werden geraamd op 1 264 674 ECU. Krachtens artikel 3 van de beschikking kwam daarvan 1 262 674 ECU in aanmerking voor financiering, waarbij de financiële bijdrage van de Gemeenschap beperkt bleef tot maximaal 947 005 ECU. Verder bepaalde dit artikel, dat indien van de uiteindelijk gemaakte kosten een kleiner deel voor financiering in aanmerking zou komen dan aanvankelijk was voorzien, de bijstand bij de uitbetaling van het saldo dienovereenkomstig zou worden verlaagd.

53.
    Uit het financieringsplan in bijlage I bij de toekenningsbeschikking voor het project Ricino volgt, dat het resterende bedrag moest worden gefinancierd door Tecnagrind, ten belope van 191 401 ECU, Codema, ten belope van 63 134 ECU, en Genforsa, ten belope van 63 134 ECU.

54.
    Volgens de financieringsvoorwaarden in bijlage II bij de beschikking mocht de Commissie, teneinde de juistheid van de financiële gegevens betreffende de diverse uitgaven na te gaan, inzage vorderen van alle originele stukken dan wel de gewaarmerkte afschriften daarvan, waarbij zij hetzij ter plaatse een onderzoek kon instellen hetzij om toezending van de betrokken stukken kon verzoeken (punt 5). Voorts kon de Gemeenschap, indien een van de in deze bijlage vermelde voorwaarden niet werd nageleefd of indien acties werden uitgevoerd die niet in bijlage I waren gespecificeerd, de financiële bijstand opschorten, verminderen of intrekken en de reeds uitbetaalde bijdrage terugvorderen (punt 10).

55.
    Op 20 januari 1997 heeft de Commissie Tecnagrind een eerste tranche van 378 802 ECU, dat wil zeggen 40 % van de communautaire bijstand voor het project Ricino, uitbetaald.

56.
    Op 15 mei 1997 heeft Tecnagrind de Commissie het technisch tussenrapport over de voortgang van het project Ricino toegezonden.

57.
    Op 7 juli 1997 heeft zij de Commissie om betaling van de tweede tranche van de communautaire bijstand verzocht.

Project Pascolo Arboreo

58.
    Op 8 september 1993 heeft Faretra bij de Commissie een verzoek om financiële bijstand van de Gemeenschap ingediend voor een proef- en demonstratieproject ter ontwikkeling van een extensieve, milieuvriendelijke veeteelt in het Middellandse-Zeegebied, genaamd „beweiding van bomen” (project nr. 93.IT.06.058; hierna: „project Pascolo Arboreo”). Bij beschikking van 26 november 1993 heeft de Commissie Faretra voor het project Pascolo Arboreo financiële bijstand van het EOGFL ter hoogte van 890 625 ECU toegekend. Deze bijstand is volledig aan Faretra uitbetaald.

Controles ter plaatse in juli en november 1997

59.
    Naar aanleiding van een verificatie van een Iers project door de Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Rekenkamer”) in januari 1997 heeft de Commissie besloten controles te verrichten bij een aantal krachtens artikel 8 van verordening nr. 4256/88 gesubsidieerde projecten, omdat zij vermoedde dat een georganiseerd netwerk op bedrieglijke wijze communautaire subsidies probeerde te verkrijgen. Ook de projecten Luffa, Girasole, Pascolo Arboreo, Vetiver en Ricino werden aan deze controles onderworpen.

60.
    Bij brieven van 10 juni 1997 heeft de Commissie Vela, Sonda en Tecnagrind in kennis gesteld van haar voornemen om overeenkomstig artikel 23 van verordening nr. 4253/88 de onder hun verantwoordelijkheid vallende projecten ter plaatse te controleren.

61.
    De controle ter plaatse van de projecten Vetiver en Ricino heeft plaatsgevonden tussen 22 en 25 juli 1997. De controles zijn verricht door ambtenaren van de directoraten-generaal (DG's) „Landbouw” en „Financiële Controle” en van de Eenheid voor de coördinatie van de fraudebestrijding (UCLAF). De ambtenaren van DG „Financiële Controle” en van UCLAF hebben naderhand verslag uitgebracht met hun conclusies. Een ambtenaar van de Intervención General del Estado (dienst van het Spaanse ministerie van Financiën) was bij de verificaties van de communautaire ambtenaren aanwezig.

62.
    Op grond van de conclusies in de in het vorige punt bedoelde verslagen meende de Commissie over voldoende gegevens te beschikken om de procedure tot opschorting van de financiële bijstand voor de projecten Vetiver en Ricino in te leiden en besloot zij tot controle van de Italiaanse projecten over te gaan.

63.
    Bij brieven van 23 september 1997 heeft de Commissie Vela en Sonda meegedeeld, dat zij voornemens was vanaf 10 november 1997 overeenkomstig artikel 23 van verordening nr. 4253/88 de projecten Luffa en Girasole ter plaatse te controleren. Zij richtte eenzelfde brief tot Faretra in verband met het project Pascolo Arboreo.

64.
    Deze controle heeft plaatsgevonden van 10 tot en met 14 november 1997, eerst te Milaan en vervolgens te Sassari. Doel ervan was de projecten Luffa, Girasole en Pascolo Arboreo te controleren en de in juli 1997 verrichte controle van de projecten Vetiver en Ricino te completeren. De controle is verricht door ambtenaren van de DG's „Landbouw” en „Financiële Controle” en van UCLAF. Ook ambtenaren van de Ragioneria Generale dello Stato (Italiaanse dienst Algemene boekhouding) hebben aan de controle deelgenomen. De ambtenaar van DG „Financiële Controle” heeft naar aanleiding van deze controle een verslag uitgebracht, waarin werd aanbevolen de procedure van intrekking van de bijstand voor de betrokken projecten in te leiden en de ten behoeve van deze projecten onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen. Ook de ambtenaren van de Italiaanse overheid hebben een proces-verbaal opgesteld, waarin zij hun bevindingen in het kader van de controle van 10 tot en met 12 november 1997 op de vestiging van Vela in Milaan uiteenzetten.

Administratieve procedure

65.
    Bij brieven van 3 april 1998 heeft de Commissie Vela, Sonda en Tecnagrind meegedeeld dat zij overeenkomstig artikel 24 van verordening nr. 4253/88 een onderzoek uitvoerde naar de financiële bijstand die hun was toegekend voor de onder hun verantwoordelijkheid vallende projecten, en dat hierbij feiten aan het licht waren gekomen die onregelmatigheden konden opleveren, zodat zij had besloten de procedure bedoeld in voornoemd artikel van verordening nr. 4253/88 en in punt 10 van bijlage II bij elk van de toekenningsbeschikkingen in te leiden. In deze brieven werd uiteengezet om welke feiten het precies ging.

66.
    De Commissie gunde Vela, Sonda en Tecnagrind een termijn van zes weken om haar de nodige uitleg te geven en de boekhoudkundige en administratieve bescheiden te verstrekken ten bewijze van de volledige naleving van de verplichtingen die hun bij de toekenning van de financiële bijstand van het EOGFL waren opgelegd.

67.
    Tegelijkertijd verzocht zij de Italiaanse Republiek en het Koninkrijk Spanje om hun opmerkingen over de projecten Luffa en Girasole, respectievelijk de projecten Vetiver en Ricino kenbaar te maken.

68.
    Bij brieven van 19 juni 1998 hebben Vela en Tecnagrind opmerkingen gemaakt over de projecten Luffa en Girasole, respectievelijk de projecten Vetiver en Ricino.

Bestreden beschikking in zaak T-141/99

69.
    Bij beschikking van 9 maart 1999 (hierna: „bestreden beschikking in zaak T-141/99”) heeft de Commissie krachtens artikel 24, lid 2, van verordening nr. 4253/88 de aan Vela toegekende financiële bijstand ingetrokken en een bedrag van 1 470 000 euro teruggevorderd.

70.
    In deze beschikking overweegt de Commissie onder meer het volgende:

„1.    Volgens de toekenningsbeschikking moest het gedeelte van de voor financiering in aanmerking komende uitgaven voor het project [Luffa] dat niet is gedekt door de financiële bijdrage van de Gemeenschap, te weten 840 000 ECU, worden gefinancierd door de begunstigde. Op grond van de bevindingen tijdens het controlebezoek [van november 1997] moet worden betwijfeld of er sprake is van medefinanciering van het project [Luffa].

2.    Uit het gecombineerde onderzoek van de boekhouding betreffende het onderhavige project en vier andere projecten, die eveneens communautaire financiële bijstand krachtens artikel 8 van verordening nr. 4256/88 genieten, is gebleken dat er een circuit van onderlinge geldstromen bestaat tussen de begunstigde ondernemingen van de vijf projecten, sommige vennoten van die ondernemingen en andere, daaraan gelieerde ondernemingen. Het gaat hierbij om de volgende projecten (met de daarbij behorende begunstigde ondernemingen): het project dat thans aan de orde is (begunstigde: Vela Srl), project nr. 9[3].IT.06.057 (begunstigde: Sonda Srl), project nr. 93.IT.06.058 (begunstigde: Faretra Srl), project nr. 93.ES.06.031 (begunstigde: Tecnagrind SL) en project nr. 95.ES.06.005 (begunstigde: Tecnagrind SL). De betrokken vennoten zijn de heren Claudio Zarotti en Marco Troglia. De aan de vennoten van de begunstigde ondernemingen gelieerde ondernemingen zijn AITEC Srl, Noesi Sas en Azienda agricola Barrank. De onderlinge geldstromen tussen deze ondernemingen, vennoten en gelieerde ondernemingen belopen, voor alle vijf projecten tezamen, zo'n 10 miljard Italiaanse lires (ITL), dat wil zeggen circa 65 % van de bij de Commissie gedeclareerde uitgaven (of van de geraamde uitgaven, voorzover de projecten nog niet zijn afgerond). De diensten van de Commissie hebben alle onderlinge geldstromen gereconstrueerd, met als uitkomst dat de betrokken ondernemingen voor het grootste deel aan dezelfde beperkte groep van natuurlijke personen toebehoren. De systematische onderaanneming tussen de begunstigde ondernemingen van de vijf projecten en de gelieerde ondernemingen heeft inkomsten gegenereerd waarvan de economische grondslag niet is aangetoond en die op ongerechtvaardigde wijze het aandeel in de medefinanciering door de begunstigde vormen.

3.    De door Faretra Srl, Sonda Srl, AITEC Srl, de heer Baldassar[r]e, Azienda agricola Barrank en de heer Claudio Zarotti aan de begunstigde in rekening gebrachte uitgaven, ten belope van een bedrag (van ongeveer 3 000 000 000 ITL) dat overeenkomt met 60 % van de totale uitgaven die voor het project zijn gedeclareerd, zijn niet gerechtvaardigd. De rol van de vier onderaannemers (Faretra Srl, Sonda Srl, AITEC Srl en de heer Baldassar[r]e) was geregeld in overeenkomsten houdende de terbeschikkingstelling van personeel, materieel en specifieke deskundigheid. De controles op basis van de boekhouding en de inventarislijsten van deze vier onderaannemers hebben uitgewezen, dat zij noch over personeel, noch over specifiek materieel beschikten. Het ontbrak hun dus aan expertise en er is niets dat hun deelname aan de uitvoering van het project [Luffa] rechtvaardigt. Bovendien hebben deze verschillende ondernemingen geen uitgaven verricht die de facturen kunnen rechtvaardigen.

4.    Tal van facturen van andere ondernemingen zijn onvoldoende onderbouwd of tonen een scheve verhouding tussen de betaalde prijs en de geleverde dienst. Het betreft met name de volgende facturen:

    a)    de aan Magenta Finance betaalde factuur ten belope van 61 882 002 ITL (circa 29 000 ECU) in verband met een .Handleiding voor landbouwers’; deze handleiding kon niet aan de inspecteurs van de Commissie worden overgelegd;

    b)    de aan Detentor betaalde factuur ten bedrage van 20 939 ECU met betrekking tot de .honoraria voor een haalbaarheidsstudie en voor modellen en tekeningen van een prototype van een pers voor de compressie van balen luffa bij lage temperaturen’;

    c)    de aan Cedarcliff betaalde factuur ten bedrage van 133 057 ECU met betrekking tot, onder meer, een kaartsysteem van 160 ondernemingen waaraan de begunstigde voorlichting moest geven. De begunstigde was niet in staat het gefactureerde bedrag in relatie tot de geleverde prestatie te rechtvaardigen.”

Bestreden beschikking in zaak T-142/99

71.
    Bij beschikking van 4 maart 1999 (hierna: „bestreden beschikking in zaak T-142/99”) heeft de Commissie krachtens artikel 24, lid 2, van verordening nr. 4253/88 de aan Sonda toegekende financiële bijstand ingetrokken en een bedrag van 770 000 euro teruggevorderd.

72.
    In deze beschikking overweegt de Commissie onder meer het volgende:

„1.    Volgens de toekenningsbeschikking moest het gedeelte van de voor financiering in aanmerking komende uitgaven voor het project [Girasole] dat niet is gedekt door de financiële bijdrage van de Gemeenschap, namelijk 458 000 ECU, worden gefinancierd door de begunstigde. Op grond van de bevindingen tijdens het controlebezoek [van november 1997] moet worden betwijfeld of er sprake is van medefinanciering van het project [Girasole].

2.    Uit het gecombineerde onderzoek van de boekhouding betreffende het onderhavige project en vier andere projecten, die eveneens communautaire financiële bijstand krachtens artikel 8 van verordening nr. 4256/88 genieten, is gebleken dat er een circuit van onderlinge geldstromen bestaat tussen de begunstigde ondernemingen van de vijf projecten, sommige vennoten van die ondernemingen en andere, daaraan gelieerde ondernemingen. Het gaat hierbij om de volgende projecten (met de daarbij behorende begunstigde ondernemingen): het project dat thans aan de orde is (begunstigde: Sonda Srl), project nr. 92.IT.06.001 (begunstigde: Vela Srl), project nr. 93.IT.06.058 (begunstigde: Faretra Srl), project nr. 93.ES.06.031 (begunstigde: Tecnagrind SL) en project nr. 95.ES.06.005 (begunstigde: Tecnagrind SL). De betrokken vennoten zijn de heren Claudio Zarotti en Marco Troglia. De aan de vennoten van de begunstigde ondernemingen gelieerde ondernemingen zijn AITEC Srl, Noesi Sas en Azienda agricola Barrank. De onderlinge geldstromen tussen deze ondernemingen, vennoten en gelieerde ondernemingen belopen, voor alle vijf projecten tezamen, zo'n 10 miljard Italiaanse lires (ITL), dat wil zeggen circa 65 % van de bij de Commissie gedeclareerde uitgaven (of van de geraamde uitgaven, voorzover de projecten nog niet zijn afgerond). De diensten van de Commissie hebben alle onderlinge geldstromen gereconstrueerd, met als uitkomst dat de betrokken ondernemingen voor het grootste deel aan dezelfde beperkte groep van natuurlijke personen toebehoren. De systematische onderaanneming tussen de begunstigde ondernemingen van de vijf projecten en de gelieerde ondernemingen heeft inkomsten gegenereerd waarvan de economische grondslag niet is aangetoond en die op ongerechtvaardigde wijze het aandeel in de medefinanciering door de begunstigde vormen.

3.    De door twee ondernemingen (Faretra Srl, voor een bedrag van circa 1 155 000 000 ITL, en Noesi Sas, voor een bedrag van circa 830 000 000 ITL) in rekening gebrachte uitgaven, die overeenkomen met 90 % van de totale uitgaven die voor het project zijn gedeclareerd (2 255 934 354 ITL), zijn niet gerechtvaardigd.

    De deelname van beide ondernemingen was geregeld in overeenkomsten houdende de terbeschikkingstelling van personeel, materieel en specifieke deskundigheid. De controles op basis van de boekhouding en de inventarislijsten van deze ondernemingen hebben uitgewezen, dat zij noch over personeel, noch over specifiek materieel beschikten. Het ontbrak hun dus aan expertise en er is niets dat hun deelname aan de uitvoering van het betrokken project rechtvaardigt. Bovendien hebben deze ondernemingen geen uitgaven verricht die de facturen kunnen rechtvaardigen.”

Bestreden beschikking in zaak T-150/99

73.
    Bij beschikking van 4 maart 1999 (hierna: „bestreden beschikking in zaak T-150/99”) heeft de Commissie krachtens artikel 24, lid 2, van verordening nr. 4253/88 de aan Tecnagrind toegekende financiële bijstand voor het project Vetiver ingetrokken en een bedrag van 649 490 euro teruggevorderd.

74.
    In deze beschikking overweegt de Commissie onder meer het volgende:

„1.    Uit het gecombineerde onderzoek van de boekhouding betreffende het onderhavige project en vier andere projecten, die eveneens communautaire financiële bijstand krachtens artikel 8 van verordening nr. 4256/88 genieten, is gebleken dat er een circuit van onderlinge geldstromen bestaat tussen de begunstigde ondernemingen van de vijf projecten, sommige vennoten van die ondernemingen en andere, daaraan gelieerde ondernemingen. Het gaat hierbij om de volgende projecten (met de daarbij behorende begunstigde ondernemingen): het project dat thans aan de orde is (begunstigde: Tecnagrind SL), project nr. 92.IT.06.001 (begunstigde: Vela Srl), project nr. 93.IT.06.057 (begunstigde: Sonda Srl), project nr. 9[5].ES.06.005 (begunstigde: Tecnagrind SL) en project nr. 93.IT.06.058 (begunstigde: Faretra Srl). De betrokken vennoten zijn de heren Claudio Zarotti en Marco Troglia. De aan de vennoten van de begunstigde ondernemingen gelieerde ondernemingen zijn AITEC Srl, Noesi Sas en Azienda agricola Barrank. De onderlinge geldstromen tussen deze ondernemingen, vennoten en gelieerde ondernemingen belopen, voor alle vijf projecten tezamen, zo'n 10 miljard Italiaanse lires (ITL), dat wil zeggen circa 65 % van de bij de Commissie gedeclareerde uitgaven (of van de geraamde uitgaven, voorzover de projecten nog niet zijn afgerond). De diensten van de Commissie hebben alle geldstromen gereconstrueerd, met als uitkomst dat de betrokken ondernemingen voor het grootste deel aan dezelfde beperkte groep van natuurlijke personen toebehoren. De systematische onderaanneming tussen de begunstigde ondernemingen van de vijf projecten en de gelieerde ondernemingen heeft inkomsten gegenereerd waarvan de economische grondslag niet is aangetoond en die op ongerechtvaardigde wijze het aandeel in de medefinanciering door de begunstigde vormen.

2.    De opgaven in het financieringsverzoek stroken niet met de werkelijkheid:

    a) In dit verzoek staat vermeld dat .[Tecnagrind] actief is op het gebied van de agrarische dienstverlening’. Deze onderneming is echter opgericht op 25 januari 1993, terwijl het verzoek om financiering bij de Commissie is ingediend op 15 september 1993. Bovendien heeft deze onderneming geen enkele activiteit verricht.

    b) Verder stond in het verzoek dat .in de regio een aantal onderzoeken en proeven zijn gedaan in samenwerking met de faculteit Fysische Geografie van de universiteit van Murcia en met het Instituut La Alberca van de dienst Agrarisch Onderzoek van de regio Murcia’. De heer Troglia, bestuurder en projectleider, heeft tijdens de controle [van juli 1997] gesteld, dat de onderzoeken en de proeven uitsluitend door deze overheidsinstanties waren verricht, zonder enige tussenkomst van de begunstigde.

3.    Tijdens het controlebezoek heeft [Tecnagrind] geen enkel document kunnen overleggen waaruit blijkt, dat het project voor 25 % wordt medegefinancierd, zoals voorgeschreven in punt 7 van bijlage I bij de toekenningsbeschikking.

4.    In het eindrapport staat vermeld dat het areaal voor de productie en distillatie van de vetiverwortels 2 hectare beslaat. Bij de controle ter plaatse hebben de diensten van de Commissie geconstateerd, dat slechts een halve hectare was bebouwd.

5.    Uit de factuur van de eigenaar van het gehuurde terrein blijkt, dat dit terrein 4 hectare groot was en niet 10 hectare, zoals vermeld in het project en het eindrapport. Verder bedroeg de huur volgens de verschillende facturen die tijdens de controle zijn overgelegd, 712 000 Spaanse peseta (ESP), terwijl de voor dit deel van de uitgaven gereserveerde begrotingspost 10 934 772 ESP beliep. Het verschil is aangewend om andere kosten mee te bestrijden, zonder dat de Commissie daarvoor tevoren om goedkeuring is verzocht, zoals voorgeschreven in punt 1 van bijlage II bij de beschikking.

6.    Sommige kosten die tot de algemene kosten van de onderneming behoren, zoals de honoraria van Asedem (fiscaal en boekhoudkundig adviesbureau) of telefoonrekeningen (Italiaanse mobiele telefoon van de heer Troglia), zijn voor 50 % aan het project toegerekend, zonder dat dit gerechtvaardigd was. Verder zijn facturen gedeclareerd voor diensten die na de eindfase van het project zijn geleverd en die dus niet bij de medefinanciering in aanmerking hadden mogen worden genomen.”

Bestreden beschikking in zaak T-151/99

75.
    Bij beschikking van 4 maart 1999 (hierna: „bestreden beschikking in zaak T-151/99”) heeft de Commissie krachtens artikel 24, lid 2, van verordening nr. 4253/88 de aan Tecnagrind toegekende financiële bijstand voor het project Ricino ingetrokken en een bedrag van 378 802 euro teruggevorderd.

76.
    In deze beschikking overweegt de Commissie onder meer het volgende:

„1.    Uit het gecombineerde onderzoek van de boekhouding betreffende het onderhavige project en vier andere projecten, die eveneens communautaire financiële bijstand krachtens artikel 8 van verordening nr. 4256/88 genieten, is gebleken dat er een circuit van onderlinge geldstromen bestaat tussen de begunstigde ondernemingen van de vijf projecten, sommige vennoten van die ondernemingen en andere, daaraan gelieerde ondernemingen. Het gaat hierbij om de volgende projecten (met de daarbij behorende begunstigde ondernemingen): het project dat thans aan de orde is (begunstigde: Tecnagrind SL), project nr. 92.IT.06.001 (begunstigde: Vela srl), project nr. 93.IT.06.057 (begunstigde: Sonda Srl), project nr. 93.ES.06.031 (begunstigde: Tecnagrind SL) en project nr. 93.IT.06.058 (begunstigde: Faretra Srl). De betrokken vennoten zijn de heren Claudio Zarotti en Marco Troglia. De aan de vennoten van de begunstigde ondernemingen gelieerde ondernemingen zijn AITEC Srl, Noesi Sas en Azienda agricola Barrank. De onderlinge geldstromen tussen deze ondernemingen, vennoten en gelieerde ondernemingen belopen, voor alle vijf projecten tezamen, zo'n 10 miljard Italiaanse lires (ITL), dat wil zeggen circa 65 % van de bij de Commissie gedeclareerde uitgaven (of van de geraamde uitgaven, voorzover de projecten nog niet zijn afgerond). De diensten van de Commissie hebben alle geldstromen gereconstrueerd, met als uitkomst dat de betrokken ondernemingen voor het grootste deel aan dezelfde beperkte groep van natuurlijke personen toebehoren. De systematische onderaanneming tussen de begunstigde ondernemingen van de vijf projecten en de gelieerde ondernemingen heeft inkomsten gegenereerd waarvan de economische grondslag niet is aangetoond en die op ongerechtvaardigde wijze het aandeel in de medefinanciering door de begunstigde vormen.

    De heer Troglia, bestuurder van [Tecnagrind] en projectleider, heeft tijdens de controle [van juli 1997] aan de inspecteurs verklaard, dat [Tecnagrind] niet over de nodige praktijkkennis beschikte om een kleine verwerkingsinstallatie te bouwen die aan de bedrijfseisen van de boeren voldeed, reden waarom zij deze activiteit, en meer in het algemeen de gehele industriële fase van het project, aan Vela had uitbesteed. Tijdens de controle die de diensten van de Commissie tussen 10 en 14 november 1997 hebben verricht bij [Vela], die financiële bijstand krachtens artikel 8 van verordening nr. 4256/88 geniet, is gebleken dat deze onderneming noch over personeel noch over specifiek materieel beschikte. Zij bezat dus niet de vereiste praktijkkennis, zodat de tussenkomst van [Vela] als onderaannemer van het project niet gerechtvaardigd was.

2.    Naar is gebleken, zijn met de heer De Bartolomeis en het bedrijf Cedarcliff verschillende contracten gesloten voor een totale waarde van 155 800 ECU, dat wil zeggen meer dan 12 % van de totale kosten van het project. Volgens de heer Troglia hebben de aan Cedarcliff onderaanbestede werkzaamheden betrekking op de verspreidingsfase van het project. De desbetreffende facturen konden niet aan het project worden toegerekend op het moment van aanvang daarvan, omdat de verspreiding pas aan het eind van het project zou plaatsvinden.

3.    Tijdens het controlebezoek is geen enkel document overgelegd waaruit blijkt dat de begunstigde onderneming in staat was het project voor 25 % mede te financieren, zoals voorgeschreven in punt 8.3. van bijlage I bij de toekenningsbeschikking.

4.    Sommige kosten die algemene kosten van de onderneming vormen, zoals de honoraria van Asedem (fiscaal en boekhoudkundig adviesbureau) of telefoonrekeningen (Italiaanse mobiele telefoon van de heer Troglia), zijn voor 50 % aan het project toegerekend, zonder dat dit gerechtvaardigd was.”

Procesverloop

77.
    Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 10 juni 1999, heeft Vela twee beroepen ingesteld strekkende tot, respectievelijk, nietigverklaring van de bestreden beschikking in zaak T-141/99 en nietigverklaring van de bestreden beschikking in zaak T-142/99.

78.
    Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 juni 1999, heeft Tecnagrind twee beroepen ingesteld strekkende tot, respectievelijk, nietigverklaring van de bestreden beschikking in zaak T-150/99 en nietigverklaring van de bestreden beschikking in zaak T-151/99.

79.
    Op verzoek van partijen heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht overeenkomstig artikel 77, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht de behandeling van de vier zaken geschorst, aanvankelijk tot 12 januari 2000, bij beschikkingen van 12 november 1999, en vervolgens tot 12 april 2000, bij beschikkingen van 10 januari 2000. De schriftelijke procedure is afgesloten op 14 maart 2001.

80.
    Nadat partijen hierover waren gehoord, heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht bij beschikkingen van 29 november 2001 overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering de zaken gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

81.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. In het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht partijen verzocht bepaalde stukken over te leggen en bepaalde vragen te beantwoorden. Partijen hebben hieraan binnen de gestelde termijnen gevolg gegeven.

82.
    De terechtzitting, die aanvankelijk zou plaatsvinden op 10 januari 2002, is uitgesteld tot 20 februari 2002, zulks naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van verzoeksters, die kenbaar hebben gemaakt dat de mededeling van de griffie van het Gerecht, met daarin vervat de schriftelijke vragen van het Gerecht en de kennisgeving van de datum van de terechtzitting, hen te laat had bereikt.

83.
    Tijdens de terechtzitting van 20 februari 2002 zijn partijen gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

Conclusies van partijen

84.
    In elk van de zaken concludeert de verzoekende partij dat het het Gerecht behage:

-    de bestreden beschikking nietig te verklaren en, subsidiair, het bedrag van de aan de Commissie terug te betalen financiële bijstand te verminderen tot een door het Gerecht te bepalen bedrag;

-    de in het verzoekschrift gedane verzoeken om instructiemaatregelen in te willigen;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

85.
    In elk van de zaken concludeert de Commissie dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    de verzoekende partij in de kosten te verwijzen.

Ten gronde

86.
    Ter terechtzitting hebben verzoeksters bevestigd dat, zoals uit hun memories blijkt, de onderhavige beroepen uitsluitend strekken tot nietigverklaring van de bestreden beschikkingen. Zij hebben hieraan toegevoegd, dat het summiere betoog betreffende de vergoeding van de geleden schade louter ter behoud van rechten is gevoerd en dat het in het kader van de onderhavige zaken niet als een vordering tot schadevergoeding moet worden beschouwd. Het Gerecht heeft hiervan kennis genomen.

87.
    Voorts hebben verzoeksters, die allen door dezelfde advocaat worden vertegenwoordigd, en verweerster, die in alle vier zaken eveneens door één advocaat wordt vertegenwoordigd, naar aanleiding van de voeging van voornoemde zaken voor de mondelinge behandeling en het arrest, toegang gekregen tot alle gegevens in de op deze zaken betrekking hebbende dossiers, waarvan het Gerecht kennis heeft genomen. Deze gegevens moeten derhalve als één enkel dossier inzake de vier zaken worden beschouwd.

88.
    In alle vier zaken steunen de beroepen tot nietigverklaring op vier identieke middelen. Het eerste middel is ontleend aan schending en onjuiste toepassing van het Verdrag en het afgeleide gemeenschapsrecht, en misbruik van bevoegdheid. Het tweede middel heeft betrekking op een motiveringsgebrek en beoordelingsfouten. Het derde middel heeft betrekking op schending van het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel. Het vierde middel is gebaseerd op schending van het evenredigheidsbeginsel.

I - Het eerste middel, ontleend aan schending en onjuiste toepassing van het Verdrag en het afgeleide gemeenschapsrecht, en misbruik van bevoegdheid

89.
    In alle vier zaken bestaat dit middel uit twee onderdelen. In het kader van het eerste onderdeel stellen verzoeksters, dat de Commissie de controles van juli en november 1997 ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 23 van verordening nr. 4253/88 en haar brieven van 3 april 1998 en dat zij de bestreden beschikkingen ten onrechte op artikel 24 van deze verordening heeft gebaseerd; voorts zou zij haar bevoegdheid hebben misbruikt. In het kader van het, subsidiair aangevoerde, tweede onderdeel van het middel betogen verzoeksters, dat de Commissie voornoemde bepalingen van verordening nr. 4253/88 niet correct heeft toegepast.

Het eerste onderdeel van het middel

90.
    Verzoeksters betogen om te beginnen dat de artikelen 23 en 24 van verordening nr. 4253/88 niet als juridische grondslag konden dienen voor de controles van juli en november 1997 en de bestreden beschikkingen. Op grond van de punten 5 en 10 van bijlage II bij de toekenningsbeschikkingen waren deze algemene bepalingen namelijk niet van toepassing. In zaak T-141/99 voegt Vela hieraan toe dat de Commissie, gelet op de controles die zij in juli 1993 en juli 1996 vóór de uitbetaling van de tweede tranche, respectievelijk het saldo van de financiële bijstand voor het project Luffa had verricht, de in punt 5 van bijlage II bij de betrokken toekenningsbeschikking bedoelde controlemogelijkheden had uitgeput.

91.
    Volgens verzoeksters waren de controles van juli en november 1997 in werkelijkheid niet bedoeld om na te gaan, of de projecten overeenkomstig artikel 8 van verordening nr. 4256/88 waren uitgevoerd. Deze controles vonden plaats in het kader van een algemeen fraudeonderzoek. Zij hadden tot doel de financiële banden tussen de bij de verschillende projecten betrokken ondernemingen te onderzoeken en waren toegespitst op de administratieve en boekhoudkundige aspecten van deze projecten, waaronder voornamelijk de wijze van medefinanciering. Derhalve hadden deze controles moeten worden gebaseerd op verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312, blz. 1), en op verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB L 292, blz. 2).

92.
    Het Gerecht merkt dienaangaande op, dat partijen het erover eens zijn dat de controles van juli en november 1997 waren gebaseerd op artikel 23 van verordening nr. 4253/88.

93.
    Voorts blijkt uit de in de punten 60 en 63 genoemde brieven van de Commissie van 10 juni en 23 september 1997 en uit de door deze instelling aan het dossier toegevoegde verslagen van UCLAF van 30 september 1997 naar aanleiding van de controle van juli 1997 (hierna: „verslag van UCLAF van 30 september 1997”), respectievelijk van DG „Financiële Controle” van 18 december 1997 naar aanleiding van de controle van november 1997 (hierna: „verslag van DG .Financiële Controle’ van 18 december 1997”), dat deze controles hebben bestaan in een verificatie van de concrete uitvoering van de betrokken projecten en van het administratieve, financiële en boekhoudkundige beheer daarvan, met name de regelmatigheid van de gedeclareerde uitgaven en de naleving door de begunstigde ondernemingen van de in de toekenningsbeschikkingen opgenomen verplichting tot medefinanciering. Uit het verslag van DG „Financiële Controle” van 18 december 1997 volgt bovendien, dat „uitgaande van de constatering dat de controles die in het verleden met betrekking tot een aantal afzonderlijke projecten zijn verricht, geen bewijs hebben opgeleverd van het bestaan van onregelmatigheden of fraude, het controleteam heeft gekozen voor een globale aanpak, bestaande uit kruislingse controles tussen de verschillende projecten, de verschillende begunstigden en de overige betrokkenen” (blz. 4 van het verslag).

94.
    Bij de in punt 65 bedoelde brieven van 3 april 1998 heeft de Commissie Vela, Sonda en Tecnagrind ervan in kennis gesteld dat zij overeenkomstig artikel 24 van verordening nr. 4253/88 een onderzoek uitvoerde naar de hun door het EOFGL toegekende financiële bijstand. Aangezien hierbij feiten aan het licht waren gekomen die onregelmatigheden konden opleveren, had zij besloten de procedure als bedoeld in artikel 24 van voornoemde verordening en in punt 10 van bijlage II bij elk van de toekenningsbeschikkingen in te leiden.

95.
    Van oordeel dat het onderzoek van de dossiers inzake de projecten het bestaan van onregelmatigheden had bevestigd, heeft de Commissie op basis van artikel 24, leden 2 en 3, van verordening nr. 4253/88 de bestreden beschikkingen gegeven, waarbij de in de toekenningsbeschikkingen bedoelde financiële bijstand is ingetrokken en de door de begunstigde ondernemingen van het EOGFL ontvangen bedragen zijn teruggevorderd.

96.
    Onderzocht moet worden of de Commissie de hier in geding zijnde controlemaatregelen en beschikkingen terecht heeft gebaseerd op de artikelen 23 en 24 van verordening nr. 4253/88.

97.
    Volgens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 4253/88, zoals gewijzigd, mogen ambtenaren of andere personeelsleden van de Commissie de door de structuurfondsen gefinancierde acties ter plaatse controleren, onder meer door middel van steekproeven.

98.
    Uit de algemene bewoordingen ervan volgt, dat artikel 23, lid 2, van verordening nr. 4253/88, zoals gewijzigd, ambtenaren en andere personeelsleden van de Commissie een juridische grondslag biedt voor de controle van projecten die steun van een structuurfonds genieten of hebben genoten. Bij gebreke van andersluidende bepalingen moet voornoemde bepaling worden geacht zich uit te strekken tot elke actie die door enig structuurfonds, met inbegrip van het EOGFL, afdeling „Oriëntatie”, wordt gefinancierd. Anders dan verzoeksters in hun memories lijken te stellen, is er niets wat erop duidt dat de onderzochte bepaling uitsluitend van toepassing is op acties waarvoor financiële steun is toegekend door de betrokken lidstaat of de door deze aangewezen instanties en die door deze lidstaat bij de Commissie zijn ingediend, en niet op acties zoals die welke in de bestreden beschikkingen centraal staan, namelijk acties die financiële steun genieten uit hoofde van een beschikking van de Commissie.

99.
    Bij gebrek aan bewijs van het tegendeel moet voorts worden aangenomen, dat een controle ter plaatse krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 4253/88 kan worden verricht door elke ambtenaar of ieder personeelslid van de Commissie, tijdens de uitvoeringsfase van het betrokken project, bijvoorbeeld naar aanleiding van een verzoek om uitbetaling van een tranche van de bijstand, of in de fase daarna, en zowel tot doel kan hebben na te gaan of de daadwerkelijke uitvoering van het project in overeenstemming is met de doelstellingen van de communautaire regelgeving en van de toekenningsbeschikking, als te verifiëren of de uitvoeringsvoorwaarden van het project, met name die welke verband houden met het financieel en boekhoudkundig beheer ervan, in acht zijn genomen.

100.
    Uit artikel 23, lid 2, van verordening nr. 4253/88 kan geenszins worden afgeleid, dat het de Commissie verboden is op grond van deze bepaling nogmaals een controle ter plaatse te verrichten na de concrete afronding van het project, terwijl eerder reeds een of meer controles van deze aard hebben plaatsgevonden, bijvoorbeeld in het kader van verzoeken om uitbetaling van de bijstand. Verder wijst niets erop, dat de ambtenaren of personeelsleden van de Commissie krachtens voornoemde bepaling geen kruislingse controles mogen uitvoeren die tegelijkertijd betrekking hebben op verschillende door het EOGFL gefinancierde projecten.

101.
    Elke andere lezing van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 4253/88 dan die welke is uiteengezet in de drie voorgaande punten, zou tot gevolg hebben dat de krachtens verordening nr. 2052/88 op de Commissie rustende verplichting om bij te dragen tot de doeltreffendheid van de door de Gemeenschap met behulp van de structuurfondsen gevoerde actie ter verwezenlijking van de in artikel 158 EG geformuleerde doelstelling van economische en sociale samenhang, haar nuttig effect verliest.

102.
    Derhalve moet worden geoordeeld, dat de Commissie zich in de onderhavige gevallen terecht op artikel 23 van verordening nr. 4253/88 heeft gebaseerd om de in de bestreden beschikkingen bedoelde projecten in juli en november 1997 aan controles ter plaatse te onderwerpen.

103.
    Op grond van artikel 24 van verordening nr. 4253/88, zoals gewijzigd, kan de Commissie, indien het bedrag van de toegekende financiële bijstand door de stand van de uitvoering van een actie of maatregel noch gedeeltelijk, noch geheel lijkt te worden gerechtvaardigd, tot een passend onderzoek van het geval overgaan, waarbij zij met name aan de lidstaat of aan de autoriteiten die door de lidstaat voor de tenuitvoerlegging van de actie zijn aangewezen, vraagt om haar binnen een bepaalde termijn hun opmerkingen mee te delen.

104.
    Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat aangezien de Commissie in de onderhavige gevallen naar aanleiding van de controles ter plaatse in juli en november 1997 het bestaan van onregelmatigheden vermoedde, zij zich terecht op artikel 24, lid 1, van verordening nr. 4253/88 heeft beroepen om de in haar brieven van 3 april 1998 aan Vela, Sonda en Tecnagrind vermelde onderzoeksprocedure in te leiden.

105.
    Volgens artikel 24, lid 2, van verordening nr. 4253/88 kan de Commissie na afloop van het in lid 1 van dit artikel bedoelde onderzoek de bijstand voor de betrokken actie of maatregel verminderen of schorsen indien het onderzoek een onregelmatigheid bevestigt of een belangrijke wijziging die strijdig is met de aard of de uitvoeringsvoorwaarden van de actie of maatregel en waarvoor niet om haar goedkeuring is verzocht. Zoals in de rechtspraak is gepreciseerd (arrest Hof van 24 januari 2002, Conserve Italia/Commissie, C-500/99 P, Jurispr. blz. I-867, punten 85-91), ontleent de Commissie aan deze bepaling eveneens de bevoegdheid tot intrekking van de bijstand wanneer het onderzoek van artikel 24, lid 1, van verordening nr. 4253/88 een onregelmatigheid bevestigt.

106.
    Artikel 24, lid 3, van verordening nr. 4253/88 bepaalt dat ieder bedrag dat onverschuldigd is betaald, aan de Commissie moet worden terugbetaald, in voorkomend geval vermeerderd met de vertragingsrente.

107.
    Gelet op hetgeen in de twee voorgaande punten is overwogen, moet worden geoordeeld dat aangezien de Commissie van mening was dat de onderzoeksprocedure de onregelmatigheden had bevestigd waaromtrent tijdens de controles van juli en november 1997 een vermoeden was gerezen, zij in casu gerechtigd was om na afloop van dit onderzoek op de grondslag van artikel 24 van verordening nr. 4253/88 de bestreden beschikkingen te geven.

108.
    De stelling van verzoeksters dat de toepassing van verordening nr. 4253/88 in de onderhavige gevallen was uitgesloten als gevolg van het bepaalde in de punten 5 en 10 van bijlage II bij de toekenningsbeschikkingen, kan niet worden aanvaard.

109.
    Punt 5 van bijlage II bepaalt namelijk: „Met het oog op de verificatie van de financiële gegevens betreffende de verschillende uitgaven kan de Commissie verzoeken elk origineel bewijsstuk of een gewaarmerkt afschrift daarvan te mogen onderzoeken. De Commissie kan dit onderzoek rechtstreeks ter plaatse uitvoeren, dan wel om toezending van de betrokken stukken verzoeken.” Deze bepaling expliciteert slechts de bevoegdheid tot controle ter plaatse waarover de Commissie krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 4253/88 beschikt om op enig moment de regelmatigheid na te gaan van het financieel en boekhoudkundig beheer van het betrokken project, ook na de concrete uitvoeringsfase van het project en zelfs wanneer reeds eerder controles ter plaatse hebben plaatsgevonden.

110.
    Punt 10 van bijlage II bij de toekenningsbeschikkingen luidt als volgt: „Indien een van de voormelde [financiële] voorwaarden niet wordt nageleefd of indien acties worden uitgevoerd die niet in bijlage I zijn gespecificeerd, kan de Gemeenschap haar eigen bijdrage opschorten, verminderen of intrekken en terugbetaling van de uitbetaalde bedragen vorderen. Indien terugbetaling noodzakelijk blijkt, kan zij betaling van rente eisen. Alvorens tot opschorting, vermindering, intrekking of terugvordering wordt overgegaan, wordt de begunstigde in de gelegenheid gesteld binnen een door de Commissie te bepalen termijn zijn opmerkingen kenbaar te maken.” Zoals verzoeksters in hun verzoekschrift zelf stellen, komt dit punt inhoudelijk overeen met het bepaalde in artikel 24, leden 2 en 3, van verordening nr. 4253/88.

111.
    Hieruit volgt dat de punten 5 en 10 van bijlage II bij de toekenningsbeschikkingen niet moeten worden beschouwd als een autonome rechtsgrondslag voor het buiten toepassing stellen van de algemene bepalingen van de artikelen 23 en 24 van verordening nr. 4253/88, maar als een aanvullende grondslag voor de Commissie om de maatregelen en besluiten te nemen die zij in casu heeft genomen. Dit betekent dat de Commissie in haar brieven van 3 april 1998 haar beslissingen om de onderzoeksprocedure ten aanzien van de projecten Luffa, Girasole, Vetiver en Ricino in te leiden, terecht heeft gebaseerd op zowel artikel 24 van verordening nr. 4253/88 als op punt 10 van bijlage II bij de toekenningsbeschikkingen.

112.
    Ook de stelling van verzoeksters dat de controles van juli en november 1997 op de verordeningen nrs. 2988/95 en 2185/96 hadden moeten worden gebaseerd, kan niet worden aanvaard.

113.
    Immers, afgezien van het feit dat het poneren van deze stelling de innerlijke tegenstrijdigheid weergeeft van het betoog van verzoeksters, die enerzijds betogen dat de Commissie zich uitsluitend op de punten 5 en 10 van bijlage II bij de toekenningsbeschikkingen mocht beroepen en anderzijds dat zij zich had moeten beroepen op de bepalingen van de in het voorgaande punt genoemde verordeningen, moet erop worden gewezen dat krachtens de dertiende overweging van de considerans van verordening nr. 2988/95 de bij deze verordening vastgestelde bepalingen moeten worden toegepast „ter aanvulling van de bestaande regelgeving”. Volgens artikel 9, lid 2, van die verordening kan de Commissie „onder de bij de sectoriële regelingen bepaalde voorwaarden controles en verificaties ter plaatse verrichten”, terwijl artikel 10 van de verordening bepaalt dat „[a]anvullende algemene bepalingen betreffende de controles en verificaties ter plaatse [...] op een later tijdstip [worden] aangenomen”.

114.
    Deze aanvullende algemene bepalingen zijn vastgesteld bij verordening nr. 2185/96. Uit de zesde overweging van de considerans van deze verordening volgt, dat voornoemde bepalingen „de toepassing van de in artikel 9, lid 2, van [...] verordening [nr. 2988/95] bedoelde sectoriële communautaire regelingen onverlet laten”. Artikel 1 van dezelfde verordening bepaalt: „Bij deze verordening worden de aanvullende algemene bepalingen vastgesteld in de zin van artikel 10 van verordening [...] nr. 2988/95” [...] „Onverminderd het bepaalde in de sectoriële communautaire regelingen is deze verordening van toepassing op alle activiteitsgebieden van de Gemeenschappen”.

115.
    Uit de twee voorgaande punten blijkt, dat de bepalingen van de verordeningen nrs. 2988/95 en 2185/96 die zijn gewijd aan de bevoegdheden van de Commissie tot controle en verificatie ter plaatse, aanvullend van toepassing beogen te zijn, onverminderd het bepaalde in de sectoriële communautaire regelingen. Zij stellen de bij die regelingen aan de Commissie geboden rechtsgrondslagen om ter waarborging van de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap controles ter plaatse te verrichten, dan ook niet buiten toepassing.

116.
    In de onderhavige gevallen bood artikel 23 van verordening nr. 4253/88 - ten aanzien van welke verordening verzoeksters niet betwisten dat zij een sectoriële communautaire regeling in de zin van voornoemde bepalingen van de verordeningen nrs. 2988/95 en 2185/96 is - de Commissie een passende rechtsgrondslag voor de in juli en november 1997 ter plaatse verrichte controles, zodat zij daartoe geen beroep op laatstgenoemde bepalingen hoefde te doen.

117.
    Gelet op de voorgaande analyse (punten 92-116) moet worden geconcludeerd, dat de artikelen 23 en 24 van verordening nr. 4253/88 een passende en toereikende rechtsgrondslag boden voor de controles ter plaatse die de Commissie in juli en november 1997 met betrekking tot de in de bestreden beschikkingen bedoelde projecten heeft uitgevoerd, voor de inleiding van een onderzoeksprocedure ten aanzien van deze verschillende projecten en voor het geven van de bestreden beschikkingen. Het in de punten 90 en 91 uiteengezette betoog van verzoeksters moet derhalve worden verworpen.

118.
    In de tweede plaats stellen verzoeksters dat de Commissie hen naar behoren in kennis had moeten stellen van de rechtsgrondslag, het doel en de context van de controles van juli en november 1997, alsmede van de rechtsgrondslag waarop zij de bestreden beschikkingen voornemens was te baseren, zodat zij de wettigheid van de door de Commissie voorgenomen maatregelen hadden kunnen nagaan en hun verdediging doeltreffend hadden kunnen voorbereiden. Aangezien zij niet wisten dat deze controles de methode van medefinanciering van de projecten betroffen, waren zij niet in staat zich te verzekeren van de medewerking van accountants en juridisch adviseurs die hen behulpzaam zouden zijn geweest bij het verschaffen van de benodigde toelichting.

119.
    Wat om te beginnen het informeren van Vela, Sonda en Tecnagrind over de rechtsgrondslag, het doel en de context van de controles van juli en november 1997 betreft, merkt het Gerecht ten aanzien van de zaken T-141/99 en T-142/99 op, dat de Commissie in haar brieven aan Vela en Sonda van 10 juni 1997 waarin zij haar voornemen kenbaar maakte om de projecten Luffa en Girasole aan een controle ter plaatse te onderwerpen (zie punt 60), heeft vermeld dat de geplande controle was gebaseerd op artikel 23 van verordening nr. 4253/88. Zij heeft Vela en Sonda verzocht om haar ambtenaren tijdens deze controle toegang te verschaffen tot alle documenten, waaronder die met betrekking tot de boekhouding, en alle bewijsstukken betreffende hun project, en om hen in contact te brengen met degenen die daarover uitleg zouden kunnen geven.

120.
    In haar brieven aan dezelfde ondernemingen van 23 september 1997 (zie punt 63) heeft de Commissie meegedeeld, dat haar diensten op grond van artikel 23 van verordening nr. 4253/88 vanaf 10 november 1997 de projecten Luffa en Girasole ter plaatse zouden controleren. Zij vervolgde dat haar ambtenaren tijdens die controle een onderhoud wensten te hebben met de wettelijke vertegenwoordigers van de ondernemingen en met degenen die technisch en administratief verantwoordelijk waren voor de uitvoering van het project. Voorts verzocht zij dat haar ambtenaren bij die inspectie de beschikking zouden krijgen over een reeks in de bijlage vermelde documenten betreffende de voor het project verantwoordelijke onderneming en het project als zodanig, alsmede over enig ander met voornoemde documenten verband houdend stuk dat met het oog op de controle noodzakelijk zou kunnen zijn. De Commissie maakte kenbaar dat zij onder meer zou worden vertegenwoordigd door ambtenaren van DG „Financiële Controle” en van UCLAF, en dat ook vertegenwoordigers van de Ragioneria Generale dello Stato aan de controle zouden deelnemen. Tot slot verzocht zij de ondernemingen haar onverwijld een afschrift te doen toekomen van hun balans van de jaren 1992 tot en met 1996 (Vela) en van de jaren 1993 tot en met 1996 (Sonda), een afschrift van de gedetailleerde lijst van uitgaven die overeenkomstig het financieringsplan in de toekenningsbeschikkingen betreffende de projecten Luffa en Girasole waren verricht, en een afschrift van de lijst van uitgaven in verband met de overeenkomsten van Vela met Tecnagrind, Sonda en Faretra (project Luffa) en de overeenkomsten van Sonda met Tecnagrind, Vela en Faretra (project Girasole).

121.
    Aangaande de zaken T-150/99 en T-151/99 merkt het Gerecht op, dat de Commissie in haar brief aan Tecnagrind van 10 juni 1997, waarin zij haar voornemen kenbaar heeft gemaakt om de projecten Vetiver en Ricino aan een controle ter plaatse te onderwerpen (zie punt 60), heeft meegedeeld dat deze controle, die zou plaatsvinden op 22 en 23 juli 1997, was gebaseerd op artikel 23 van verordening nr. 4253/88. Zij heeft aangegeven dat zij tijdens die controle een onderhoud wenste te hebben met de wettelijke vertegenwoordigers van de onderneming en met degenen die technisch, administratief en financieel verantwoordelijk waren voor de uitvoering van het project. Voorts heeft zij erom verzocht, dat haar ambtenaren bij die inspectie de beschikking zouden krijgen over een reeks in de bijlage vermelde documenten betreffende de onderneming en de betrokken projecten, alsmede over enig ander met voornoemde documenten verband houdend stuk dat met het oog op de controle noodzakelijk zou kunnen zijn. Daarnaast heeft de Commissie Tecnagrind meegedeeld, dat zij onder meer zou worden vertegenwoordigd door ambtenaren van DG „Financiële Controle” en van UCLAF, en dat ook vertegenwoordigers van de Intervención General de la Administración del Estado aan de controle zouden deelnemen.

122.
    Wat zaak T-150/99 betreft, zij daaraan toegevoegd dat Tecnagrind een afschrift bij het dossier heeft gevoegd van de tot haar gerichte brief van de Commissie van 12 juni 1997 waaruit blijkt dat deze instelling, als reactie op het verzoek van Tecnagrind om uitbetaling van het saldo van de financiële bijstand van het EOGFL voor het project Vetiver haar beslissing om die uitbetaling op te schorten rechtvaardigde met het feit dat zij een algemene technische en boekhoudkundige verificatie van de op basis van artikel 8 van verordening nr. 4253/88 gefinancierde projecten verrichtte (zie punt 47).

123.
    Uit de voorgaande vier punten volgt, dat Vela, Sonda en Tecnagrind voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn ingelicht over het feit dat de door de Commissie voorgenomen controles ter plaatse op artikel 23 van verordening nr. 4253/88 waren gebaseerd en dat zij zouden bestaan in een onderzoek van het financieel en boekhoudkundig beheer van de projecten in hun geheel, waaronder de naleving van de in de toekenningsbeschikking opgenomen verplichting tot medefinanciering. Op grond van de verstrekte informatie konden de betrokken ondernemingen verder ook weten, dat de ambtenaren van de Commissie voornemens waren kruislingse controles te verrichten tussen de verschillende door hen geïnitieerde projecten.

124.
    Het feit dat de Commissie pas na de controles van juli en november 1997 in haar brieven van 3 april 1998, in het licht van de tijdens die controles gedane constateringen, haar kritiek op de methode van medefinanciering van de begunstigde ondernemingen heeft gepreciseerd en deze ondernemingen heeft verzocht hun opmerkingen hieromtrent te maken, kan niet worden beschouwd als een gebrek aan duidelijkheid in de brieven van de Commissie van 10 en 23 september 1997 over het doel van de in deze brieven aangekondigde controles.

125.
    Aangaande het informeren van Vela, Sonda en Tecnagrind over de rechtsgrondslag waarop de Commissie voornemens was de bestreden beschikkingen te baseren, merkt het Gerecht in de zaken T-141/99 en T-142/99 voorts op, dat de Commissie in haar brieven aan Vela en Sonda van 10 juni 1997 (zie punt 60) heeft gewezen op de mogelijke maatregelen die na afloop van de onderzoeksprocedure op grond van artikel 24 van verordening nr. 4253/88 zouden kunnen worden genomen.

126.
    Bovendien volgt uit de brief van de Commissie van 3 april 1998 aan Vela, Sonda en Tecnagrind (zie punt 65), dat zij hun heeft meegedeeld dat zij een onderzoek in de zin van artikel 24 van verordening nr. 4253/88 uitvoerde en dat zij, gelet op het feit dat daarbij gegevens aan het licht waren gekomen die onregelmatigheden konden opleveren, had besloten de in die bepaling en in punt 10 van bijlage II bij de toekenningsbeschikkingen voorziene procedure in te leiden. Na een uiteenzetting van haar grieven heeft zij benadrukt dat die gegevens een onregelmatigheid of een belangrijke wijziging in de zin van voornoemde bepaling van verordening nr. 4253/88 zouden kunnen vormen. Voorts heeft zij de begunstigde ondernemingen gewezen op de maatregelen die zij op basis van de leden 2 en 3 van deze bepaling zou kunnen nemen indien het onderzoek de onregelmatigheden bevestigde.

127.
    De in de twee voorgaande punten bedoelde informatie was voldoende duidelijk en precies om Vela, Sonda en Tecnagrind in staat te stellen de rechtsgrondslag van de door de Commissie ingeleide onderzoeksprocedure en de door haar na afloop van deze procedure te geven beschikkingen te kennen. Bovendien moet worden opgemerkt dat verzoeksters reeds in hun brief van 19 juni 1998, waarin zij hun opmerkingen over de door de Commissie in haar brieven van 3 april 1998 (zie punt 68) geuite grieven hebben gemaakt, hebben aangevoerd dat deze instelling zich niet op de artikelen 23 en 24 van verordening nr. 4253/88 kon beroepen, hetgeen aantoont dat zij duidelijk hadden begrepen op welke bepalingen het optreden van de Commissie was gebaseerd.

128.
    Uit de voorgaande analyse (punten 119-127) volgt, dat het in punt 118 uiteengezette betoog van verzoeksters moet worden verworpen.

129.
    In de derde plaats betogen verzoeksters dat het verschil tussen de door de Commissie genoemde grondslag en doelstelling van de controles van juli en november 1997 en de daadwerkelijke grondslag en doelstelling daarvan wijst op misbruik van bevoegdheid, hetgeen nietigverklaring van de bestreden beschikkingen wettigt.

130.
    Het Gerecht herinnert er in dit verband aan, dat het begrip misbruik van bevoegdheid in het gemeenschapsrecht duidelijk is gedefinieerd en dat het betrekking heeft op de omstandigheid dat een gemeenschapsinstelling een handeling uitsluitend, of althans hoofdzakelijk vaststelt ter bereiking van andere doeleinden dan gesteld, dan wel ter omzeiling van een speciale procedure waarin het Verdrag heeft voorzien om aan de betrokken omstandigheden het hoofd te bieden (zie, onder meer, arresten Hof van 20 juni 1991, Cargill/Commissie, C-248/89, Jurispr. blz. I-2987, punt 26, en 25 juni 1997, Italië/Commissie, C-285/94, Jurispr. blz. I-3519, punt 52; arresten Gerecht van 6 april 1995, Ferriere Nord/Commissie, T-143/89, Jurispr. blz. II-917, punt 68, en 24 april 1996, Industrias Pesqueras Campos e.a./Commissie, T-551/93, T-231/94-T-234/94, Jurispr. blz. II-247, punt 168).

131.
    In de onderhavige gevallen blijkt evenwel duidelijk, dat de door de Commissie in juli en november 1997 uitgevoerde controles ter plaatse waren gebaseerd op artikel 23 van verordening nr. 4253/88 en tot doel hadden om overeenkomstig het bepaalde in dit artikel de regelmatigheid na te gaan van het financieel en boekhoudkundig beheer van de betrokken projecten, zoals de Commissie Vela, Sonda en Tecnagrind heeft meegedeeld in de brieven waarin zij hun in kennis heeft gesteld van haar voornemen om tot deze controles over te gaan.

132.
    Het betoog van verzoeksters betreffende misbruik van bevoegdheid moet derhalve worden verworpen.

133.
    Gezien de voorgaande overwegingen faalt het eerste onderdeel van het eerste middel.

Het tweede onderdeel van het middel

134.
    Verzoeksters betogen dat de Commissie in de onderhavige gevallen de artikelen 23 en 24 van verordening nr. 4253/88 niet correct heeft toegepast.

135.
    Om te beginnen stelt Vela in de zaken T-141/99 en T-142/99, dat de Commissie in strijd met de eisen van artikel 23 van verordening nr. 4253/88 bij de controle van november 1997 geen steekproeven heeft verricht. Bovendien vormden deze controles een herhaling van de controles van juli 1993 en juli 1996.

136.
    Het Gerecht wijst er in de eerste plaats op, dat artikel 23, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 4253/88 bepaalt dat ambtenaren of andere personeelsleden van de Commissie de door de structuurfondsen gefinancierde acties ter plaatse mogen controleren, „onder meer door middel van steekproeven”. Het controleren door middel van steekproeven wordt in deze bepaling bij wijze van voorbeeld aangehaald; de mogelijkheid voor ambtenaren of andere personeelsleden van de Commissie om naar gelang van de omstandigheden grondiger dan enkel steekproefsgewijs controles ter plaatse uit te voeren, wordt dan ook niet uitgesloten.

137.
    In de tweede plaats is van belang, dat de Commissie ingevolge artikel 23, lid 2, vierde alinea, van verordening nr. 4253/88 erop toeziet dat de controles die zij verricht, zodanig worden gecoördineerd dat herhaling van controles „in een zelfde zaak en in een zelfde periode” wordt vermeden.

138.
    Zonder dat behoeft te worden onderzocht of een eventuele herhaling van de controles door de Commissie in een zelfde zaak en in een zelfde periode als zodanig de wettigheid van deze controles en van de door deze instelling naar aanleiding daarvan gegeven beschikking kan aantasten, moet worden opgemerkt dat het dossier in de onderhavige gevallen geen enkel bewijs bevat dat de projecten Luffa en Girasole in november 1997 aan andere controles door de Commissie zijn onderworpen dan die welke ter plaatse is uitgevoerd door ambtenaren van de DG's „Landbouw” en „Financiële Controle” en van UCLAF.

139.
    Aangaande de controles die de Commissie in juli 1993 en juli 1996 ter plaatse heeft uitgevoerd, moet in de eerste plaats worden geconstateerd dat deze controles in een andere periode hebben plaatsgevonden dan de controle van november 1997.

140.
    Zoals Vela voorts zelf onderstreept in haar verzoekschrift in zaak T-141/99, hadden deze controles tot doel na te gaan of aan de voorwaarden in bijlage II bij de toekenningsbeschikking betreffende het project Luffa was voldaan, waarvan de uitbetaling afhing van de tweede tranche van de financiële bijstand voor dit project (controle van juli 1993) en van het saldo van deze bijstand (controle van juli 1996). De controle van november 1997 had daarentegen tot doel, de regelmatigheid na te gaan van het boekhoudkundig en financieel beheer van de projecten Luffa en Girasole in het licht van nieuwe gegevens die aan de dag waren getreden tijdens een controle van een Iers project door de Rekenkamer in januari 1997 en tijdens de controle van de projecten Vetiver en Ricino door de Commissie bij Tecnagrind in juli 1997, en die op een onregelmatig beheer zouden kunnen duiden.

141.
    Ten slotte hadden de controles van juli 1993 en juli 1996 uitsluitend betrekking op het project Luffa, zodat het argument van Vela met betrekking tot het repetitieve karakter van de controle van november 1997 feitelijk onjuist is voorzover het zaak T-142/99 aangaat.

142.
    Het in punt 135 uiteengezette betoog van Vela moet derhalve worden verworpen.

143.
    In de tweede plaats stellen verzoeksters dat de Commissie destijds heeft verzuimd hun mee te delen of zij een afschrift van de brieven die zij hun op 3 april 1998 had gezonden, aan de betrokken nationale autoriteiten had doen toekomen en of die autoriteiten een termijn was gegund voor het maken van opmerkingen over de in die brieven geformuleerde stellingen. Verzoeksters hebben pas uit de bestreden beschikkingen kunnen opmaken, dat de nationale autoriteiten door de Commissie waren verzocht opmerkingen in te dienen.

144.
    Met een beroep op het fundamentele belang dat op grond van artikel 23 van verordening nr. 4253/88 en de rechtspraak moet worden gehecht aan de verplichting om de lidstaat in de administratieve procedure te raadplegen, stellen verzoeksters dat de Commissie, door de nationale autoriteiten pas in de fase van indiening van opmerkingen over de gestelde onregelmatigheden bij de procedure te betrekken en door verzoeksters tijdens die procedure niet ervan in kennis te stellen dat zij deze autoriteiten had verzocht opmerkingen in te dienen, heeft belet dat tussen verzoeksters en voornoemde autoriteiten een contradictoir debat werd gevoerd.

145.
    Het Gerecht merkt echter om te beginnen op, dat de brieven van de Commissie van 10 juni 1997 aan Tecnagrind (zie punt 60) en van 23 september 1997 aan Vela en Sonda (zie punt 63) alsmede de verslagen van UCLAF van 30 september 1997 en van DG „Financiële Controle” van 18 december 1997 eensluidend aantonen, dat vertegenwoordigers van de Spaanse autoriteiten - ambtenaren van de Intervención General de la Administración del Estado - en van de Italiaanse autoriteiten - ambtenaren van de Ragioneria Generale dello Stato - hebben deelgenomen aan de controles van juli 1997 en november 1997.

146.
    Hieruit blijkt dat de Commissie, alvorens tot de controles ter plaatse over te gaan, de betrokken lidstaten overeenkomstig artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 4253/88 heeft geïnformeerd, zodat deze zich bij die controles konden doen vertegenwoordigen door hun ambtenaren; dit betekent dat de stelling van verzoeksters dat die lidstaten pas bij de procedure die in de bestreden beschikkingen is uitgemond, zijn betrokken op het moment van indiening van opmerkingen over de door de Commissie na afloop van die controles aangevoerde onregelmatigheden, ongegrond is.

147.
    Voorts wijst het Gerecht erop, dat de Commissie krachtens artikel 24, lid 1, van verordening nr. 4253/88 verplicht is om, indien de toegekende bijstand door de uitvoering van de betrokken actie of maatregel niet lijkt te worden gerechtvaardigd, de betrokken lidstaat te vragen binnen een bepaalde termijn zijn opmerkingen mede te delen over het geval dat zij aan een passend onderzoek onderwerpt. Artikel 24 van de verordening schrijft echter niet voor, dat de Commissie de begunstigde van de financiële bijstand over de naleving van deze verplichting informeert. Hieruit volgt dat het door verzoeksters gevoerde betoog ten bewijze dat artikel 24 van verordening nr. 4253/88 is geschonden omdat de Commissie zou hebben verzuimd hun in haar brieven van 3 april 1998 in kennis te stellen van haar verzoek aan de betrokken nationale autoriteiten om binnen een bepaalde termijn opmerkingen in te dienen over de in die brieven geformuleerde stellingen, in rechte niet kan slagen en dus moet worden verworpen.

148.
    Ten overvloede zij eraan herinnerd, dat de Commissie in haar brieven van 3 april 1998 aan Vela, Sonda en Tecnagrind te kennen had gegeven dat zij de verleende financiële bijstand aan een onderzoek overeenkomstig artikel 24 van verordening nr. 4253/88 onderwierp (zie punt 65). In hun brieven van 19 juni 1998 (zie punt 68) hebben verzoeksters de bepalingen van artikel 24, lid 1, van die verordening letterlijk weergegeven. Zij waren derhalve zeer wel op de hoogte van de verplichting van de Commissie om de betrokken lidstaten uit te nodigen binnen een bepaalde termijn hun opmerkingen mede te delen. In deze omstandigheden stond het hun vrij om bij de bevoegde autoriteiten van hun lidstaat navraag te doen omtrent de naleving van deze verplichting en, voorzover zij dit zinvol achtten, vóór het verstrijken van de door de Commissie gestelde termijn om opmerkingen te maken over de in haar brieven van 3 april 1998 geformuleerde stellingen, een contradictoir debat met deze autoriteiten aan te gaan.

149.
    In repliek stellen verzoeksters dat de door de Commissie bij haar verweerschriften gevoegde documenten ten bewijze dat de betrokken nationale autoriteiten op 3 april 1998 zijn verzocht hun opmerkingen mede te delen over de inhoud van de op diezelfde dag aan Vela, Sonda en Tecnagrind verzonden brieven, elke bewijskracht ontberen.

150.
    In de zaken T-141/99 en T-142/99 merkt Vela allereerst op dat het document dat de Commissie met het oog hierop bij haar verweerschrift in deze twee zaken heeft gevoegd, gedateerd noch ondertekend is.

151.
    Het Gerecht merkt evenwel op dat de Commissie bij haar duplieken in beide zaken een afschrift heeft gevoegd van een door G. Legras, directeur-generaal van DG „Landbouw”, ondertekende brief van 3 april 1998 aan de permanente vertegenwoordiging van de Italiaanse Republiek bij de Europese Unie, waarbij deze vertegenwoordiging is gevraagd haar opmerkingen mede te delen over de gestelde onregelmatigheden inzake de projecten Luffa en Girasole. Het bezwaar van Vela moet dan ook worden afgewezen.

152.
    Voorts stellen verzoeksters in alle vier zaken, dat de bij de memories van de Commissie gevoegde afschriften van haar brieven van 3 april 1998 aan de permanente vertegenwoordigingen van de Italiaanse Republiek en het Koninkrijk Spanje niet vergezeld gaan van een ontvangstbevestiging waaruit blijkt dat zij ook daadwerkelijk door deze vertegenwoordigingen zijn ontvangen. Verzoeksters stellen dat de Commissie derhalve niet heeft aangetoond dat de krachtens artikel 24, lid 1, van verordening nr. 4253/88 op haar rustende verplichting is nagekomen.

153.
    In het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang heeft de Commissie echter aan het dossier een afschrift toegevoegd van het telefaxbericht dat zij op 18 februari 2002 heeft ontvangen van de permanente vertegenwoordiging van de Italiaanse Republiek en waarin deze vertegenwoordiging meedeelt dat haar brief van 3 april 1998, met daarin het verzoek om opmerkingen te maken over de gestelde onregelmatigheden betreffende de projecten Luffa en Girasole, op 9 april 1998 is ontvangen en is geregistreerd onder nummer 1781. Ook heeft de Commissie een afschrift overgelegd van de brief van 12 februari 2002 van de permanente vertegenwoordiging van het Koninkrijk Spanje waarin deze vertegenwoordiging, onder bijvoeging van het bewijsstuk, meedeelt dat de brief van de Commissie van 3 april 1998, met daarin het verzoek om opmerkingen te maken over de gestelde onregelmatigheden betreffende de projecten Vetiver en Ricino, op 7 april 1998 is ontvangen en is geregistreerd onder nummer A 14-13535.

154.
    Het betoog van verzoeksters dat niet zou zijn aangetoond dat de betrokken permanente vertegenwoordigingen de brieven van de Commissie van 3 april 1998 daadwerkelijk hebben ontvangen, snijdt dan ook geen hout.

155.
    In de derde plaats betogen verzoeksters dat in de bestreden beschikkingen niet wordt gepreciseerd of en, in voorkomend geval, in hoeverre de Commissie rekening heeft gehouden met de opmerkingen van de betrokken nationale autoriteiten.

156.
    Het Gerecht herinnert er op dit punt allereerst aan, dat artikel 24, lid 1, van verordening nr. 4253/88 vereist dat de Commissie, indien het bedrag van de toegekende financiële bijstand door de stand van de uitvoering van een actie of maatregel noch gedeeltelijk, noch geheel lijkt te worden gerechtvaardigd, zodat zij overgaat tot een passend onderzoek van het geval, de betrokken lidstaat verzoekt haar binnen een bepaalde termijn zijn opmerkingen mee te delen.

157.
    Deze bepaling moet aldus worden uitgelegd, dat zij voor de Commissie de verplichting inhoudt om de betrokken lidstaat in de gelegenheid te stellen binnen een bepaalde termijn zijn opmerkingen te maken en om zich vóór het verstrijken van deze termijn te onthouden van het nemen van enige beslissing, omdat deze verplichting anders geen nuttig effect zou hebben. Wanneer de termijn echter eenmaal is verstreken, mag de Commissie, wanneer het door haar ingestelde onderzoek het bestaan van een onregelmatigheid heeft bevestigd, een van de in artikel 24 van deze verordening genoemde maatregelen treffen, ook al heeft de lidstaat geen gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid om binnen een bepaalde termijn opmerkingen te maken. Elke andere uitlegging zou erop neerkomen dat een lidstaat het nemen van een beslissing door de Commissie eindeloos zou kunnen blokkeren door niet te reageren op de brief van deze instelling waarin hij is verzocht zijn opmerkingen mee te delen.

158.
    Verder is de Commissie op grond van de motiveringsplicht weliswaar gehouden om in voorkomend geval in de beschikking tot opschorting, vermindering of intrekking van de financiële bijstand in te gaan op de eventuele opmerkingen die de betrokken lidstaat tijdens de administratieve procedure heeft gemaakt, maar noch de artikelen 23 en 24 van verordening nr. 4253/88, wier schending verzoeksters aanvoeren in het hier aan de orde zijnde onderdeel van hun middel, noch de motiveringsplicht verplichten de Commissie ertoe, te preciseren dat de betrokken nationale autoriteiten in voornoemde procedure geen opmerkingen hebben gemaakt.

159.
    In de onderhavige gevallen heeft de Commissie, zonder dat dit door verzoeksters is weersproken, in haar verweerschriften gesteld dat noch de Italiaanse noch de Spaanse autoriteiten na kennisneming van haar brieven van 3 april 1998 opmerkingen hadden ingediend. Dit verklaart waarom de bestreden beschikkingen niets vermelden over het standpunt van de betrokken nationale autoriteiten.

160.
    De voorgaande analyse leidt ertoe dat het tweede onderdeel van het eerste middel moet worden verworpen. Mitsdien faalt dit middel in zijn geheel.

II -    Het tweede middel, ontleend aan een motiveringsgebrek en beoordelingsfouten

161.
    In alle vier zaken bestaat dit middel uit twee onderdelen. Met het eerste onderdeel stellen verzoeksters dat de bestreden beschikkingen een motiveringsgebrek vertonen. In het kader van het tweede onderdeel betwisten verzoeksters de door de Commissie in deze beschikkingen geconstateerde onregelmatigheden.

Het eerste onderdeel van het middel

162.
    Verzoeksters betogen dat de bestreden beschikkingen uitsluitend zijn gebaseerd op het bestaan van ernstige twijfel omtrent de naleving van de verplichting tot medefinanciering of op gegevens die onregelmatigheden kunnen opleveren, doch niet op vaststaande feiten. Verder preciseert de Commissie niet hoe zij het bestaan van de gestelde onderlinge geldstromen heeft vastgesteld en waarom zij deze geldstromen ongerechtvaardigd acht; evenmin verduidelijkt zij het causaal verband tussen de geldstromen en het gestelde gebrek aan medefinanciering. Voorts kan uit de lezing van de bestreden beschikkingen niet worden opgemaakt wat de betekenis is van de hierin gebezigde formulering „inkomsten zonder aantoonbare economische grondslag”. In de zaken T-141/99 en T-142/99 verwijt Vela de Commissie dat zij spreekt van een wanverhouding tussen de voor de betrokken projecten gedeclareerde uitgaven en de in het kader daarvan verrichte werkzaamheden, zonder dat zij preciseert welke uitgaven betrekking hebben op werkzaamheden die haars inziens niet zijn uitgevoerd.

163.
    Verzoeksters stellen verder dat de motivering van de bestreden beschikkingen innerlijk tegenstrijdig is, omdat in een van de passages daarvan zonder onderscheid wordt gesproken over de banden tussen de begunstigde ondernemingen van de betrokken projecten, tussen sommige vennoten van deze ondernemingen en tussen laatstgenoemden en de aan hen gelieerde ondernemingen, terwijl in een andere passage wordt gesteld dat de betrokken ondernemingen voor het merendeel in handen zijn van dezelfde beperkte groep natuurlijke personen.

164.
    In zaak T-150/99 voegt Tecnagrind hieraan toe, dat de Commissie in haar brieven van 3 april 1998 melding heeft gemaakt van onderlinge geldstromen ten belope van 10 783 284 972 ITL, dat wil zeggen 71 % van de totale kosten van de betrokken projecten, terwijl zij in de in deze zaak bestreden beschikking een bedrag van 10 miljard ITL noemt, dat wil zeggen 65 % van die kosten. In deze omstandigheden valt niet te achterhalen, welke methode de Commissie heeft gehanteerd om het bedrag van de terug te betalen bijstand te berekenen, en is enige twijfel omtrent de juistheid van deze berekening op zijn plaats.

165.
    In zaak T-151/99 stelt Tecnagrind, dat de Commissie in de in deze zaak bestreden beschikking zichzelf tegenspreekt; enerzijds stelt zij namelijk dat de systematische onderaanneming tussen de begunstigde ondernemingen van de projecten en de daaraan gelieerde ondernemingen tot inkomsten heeft geleid waarvan de economische grondslag niet is aangetoond en die op ongerechtvaardigde wijze het aandeel van de medefinanciering uitmaken, terwijl zij anderzijds stelt dat Tecnagrind tijdens de inspectie ter plaatse geen enkel document heeft overgelegd waaruit blijkt dat deze onderneming het project Ricino, overeenkomstig de betrokken toekenningsbeschikking, voor 25 % had medegefinancierd.

166.
    Aangaande de aan elk project eigen onregelmatigheden die de Commissie in de verschillende bestreden beschikkingen heeft genoemd, betogen verzoeksters verder dat zij de Commissie in hun brief van 19 juni 1998 uitvoerig hebben uiteengezet dat de door haar betwiste facturen overeenkwamen met de werkzaamheden die in het kader van het betrokken project waren verricht. In de bestreden beschikkingen gaat de Commissie daar echter niet op in. Zij volstaat met de opmerking dat de begunstigde ondernemingen geen argumenten hebben aangevoerd die de in haar brieven van 3 april 1998 nauwkeurig verwoorde grieven kunnen weerleggen. Hierdoor heeft de Commissie haar motiveringsplicht geschonden.

167.
    In zaak T-150/99 stelt Tecnagrind verder nog dat de Commissie in de in deze zaak bestreden beschikking, in weerwil van haar verzoek in haar brief van 19 juni 1998, geenszins verduidelijkt op welke facturen zij doelt met haar stelling dat aan de begroting voor het project Vetiver facturen zijn toegerekend voor werkzaamheden die na de voltooiingsfase van dit project zijn verricht.

168.
    In dit verband herinnert het Gerecht eraan, dat volgens vaste rechtspraak de door artikel 253 EG vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling (arrest Hof van 2 februari 1988, Van der Kooy e.a./Commissie, 67/85, 68/85 en 70/85, Jurispr. blz. 219, punt 71). Beschikkingen als de bestreden beschikkingen, die voor verzoeksters ernstige gevolgen hebben (zie, naar analogie, arrest Gerecht van 6 december 1994, Lisrestal e.a./Commissie, T-450/93, Jurispr. blz. II-1177, punt 52), moeten de gedachtegang van de gemeenschapsinstelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig doen uitkomen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen om hun rechten te kunnen verdedigen, en de gemeenschapsrechter zijn wettigheidstoezicht kan uitoefenen (arresten Van der Kooy e.a./Commissie, reeds aangehaald, zelfde punt, en Industrias Pesqueras Campos e.a./Commissie, aangehaald in punt 130, punt 140).

169.
    Voorts moet het motiveringsvereiste worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, zoals de inhoud van de handeling en de aard van de redengeving (arrest Hof van 13 maart 1985, Nederland en Leeuwarder Papierwarenfabriek/Commissie, 296/82 en 318/82, Jurispr. blz. 809, punt 19).

170.
    Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink's France, C-367/95 P, Jurispr. blz. I-1719, punt 63).

171.
    In het licht van deze rechtspraak moet worden bezien of de Commissie de bestreden beschikkingen genoegzaam heeft gemotiveerd.

172.
    In dit verband moet worden vastgesteld, dat de Commissie in elk van de bestreden beschikkingen eerst verwijst naar de toekenningsbeschikking betreffende het betrokken project en de verschillende fasen van de administratieve procedure, met name naar de door haar diensten naar gelang van het geval in juli of november 1997 verrichte controles ter plaatse die gegevens aan het licht hebben gebracht die onregelmatigheden zouden kunnen opleveren. Onder verwijzing naar de verplichting tot medefinanciering die in de betrokken toekenningsbeschikking aan de begunstigde onderneming is opgelegd, stelt zij dat voornoemde controle ter plaatse ernstige twijfel heeft doen rijzen omtrent de naleving van deze verplichting. Zij vervolgt dat het onderzoek van de aan het licht gekomen gegevens en van het complete dossier het bestaan van onregelmatigheden in de zin van artikel 24, lid 2, van verordening nr. 4253/88 heeft bevestigd.

173.
    Vervolgens gaat de Commissie gedetailleerd op deze onregelmatigheden in. In de eerste plaats geeft zij in de verschillende bestreden beschikkingen aan, dat het gecombineerde onderzoek van de boekhoudingen van de projecten Luffa, Girasole, Pascolo Arboreo, Vetiver en Ricino een circuit van onderlinge geldstromen ten belope van circa 10 000 000 000 ITL aan het licht heeft gebracht tussen de begunstigde ondernemingen van deze verschillende projecten, te weten Vela, Sonda, Faretra en Tecnagrind, sommige vennoten van deze ondernemingen, te weten de heren Zarotti en Troglia, en andere aan deze ondernemingen gelieerde ondernemingen, te weten AITEC Srl (hierna: „AITEC”), Noesi Sas (hierna: „Noesi”) en Azienda agricola Barrank. Zij stelt dat haar diensten na een reconstructie van deze onderlinge geldstromen hebben geconstateerd, dat de betrokken ondernemingen grotendeels in handen waren van een beperkte groep natuurlijke personen. Zij vervolgt dat de systematische onderaanneming tussen de begunstigde ondernemingen en de daaraan gelieerde ondernemingen tot inkomsten heeft geleid waarvan de economische grondslag niet is aangetoond en die op ongerechtvaardigde wijze het aandeel van de financiering door de begunstigde van het project uitmaken.

174.
    In de tweede plaats wijst de Commissie in elk van de bestreden beschikkingen op het bestaan van een reeks onregelmatigheden die eigen zijn aan het betrokken project. In de in zaak T-141/99 bestreden beschikking noemt zij een reeks uitgaven die aan Vela in rekening zijn gebracht door Faretra, Sonda, AITEC, Azienda agricola Barrank, de heren Zarotti en Baldassarre, en de ondernemingen Magenta Finance (hierna: „Magenta Finance”), Detentor (hierna: „Detentor”) en Cedarcliff (hierna: „Cedarcliff”), die niet of onvoldoende zijn onderbouwd of die een wanverhouding tussen de betaalde prijs en de geleverde dienst weerspiegelen. In de in zaak T-142/99 bestreden beschikking voert de Commissie aan, dat de in het kader van het project Girasole door Faretra en Noesi opgestelde facturen ten belope van 90 % van de totale kosten van dit project niet gerechtvaardigd zijn. In de in zaak T-150/99 bestreden beschikking stelt zij een reeks onregelmatigheden aan de orde, te weten onjuistheid van de opgaven van Tecnagrind bij het aanvragen van de financiële bijstand, het feit dat Tecnagrind bij de controle van juli 1997 geen bewijs heeft kunnen overleggen van de nakoming van de verplichting tot medefinanciering, het bestaan van verschillen tussen de gegevens in voormelde aanvraag en/of in het eindverslag van het project Vetiver enerzijds en de bevindingen van de ambtenaren van de Commissie tijdens de controles ter plaatse of op grond van sommige facturen anderzijds, het feit dat op de begroting van het project opgenomen bedragen zonder voorafgaande goedkeuring van de Commissie zijn aangewend voor uitgaven die oorspronkelijk niet waren voorzien, en het feit dat uitgaven ten laste van de begroting van het project zijn gebracht die niet voor financiering in aanmerking kwamen. In de in zaak T-151/99 bestreden beschikking hebben de door de Commissie genoemde onregelmatigheden betrekking op het ongerechtvaardigde karakter van de voor het project Ricino gedeclareerde uitgaven in verband met de bouw van een kleine verwerkingsinstallatie voor landbouwdoeleinden, het bij de aanvang van het project aan de begroting toerekenen van facturen die betrekking hebben op de verspreidingsfase ervan, het feit dat Tecnagrind bij de controle van juli 1997 niet heeft kunnen aantonen dat de verplichting tot medefinanciering was nagekomen en het ten laste van de begroting van het project brengen van uitgaven die niet voor financiering in aanmerking kwamen.

175.
    In de verschillende bestreden beschikkingen concludeert de Commissie, dat de geconstateerde onregelmatigheden overeenkomstig artikel 24, leden 2 en 3, van verordening nr. 4253/88 intrekking van de aanvankelijk toegekende financiële bijstand en terugvordering van de door het EOGFL uit hoofde van deze bijstand betaalde bedragen rechtvaardigen.

176.
    Uit de analyse in de punten 172 tot en met 175 volgt, dat de motivering van de bestreden beschikkingen de gedachtegang van de Commissie die tot het geven van voornoemde beschikkingen heeft geleid, duidelijk en ondubbelzinnig doet uitkomen.

177.
    Overigens toont het door verzoeksters in het kader van hun middelen gevoerde betoog aan, dat zij de redenering van de Commissie hebben begrepen. Met name blijkt, dat zij zeer wel hebben begrepen dat de Commissie, waar zij in de bestreden beschikkingen spreekt over inkomsten waarvan de economische grondslag niet is aangetoond, doelt op financiële inkomsten waarvan niet is bewezen dat zij overeenstemmen met daadwerkelijk verrichte prestaties. In hun memories betogen verzoeksters immers dat onderaanneming, ook wanneer dit plaatsvindt tussen twee aan elkaar gelieerde ondernemingen die beide financiering van het EOGFL voor hun respectieve project ontvangen, noodzakelijkerwijs economisch gerechtvaardigde inkomsten voor de onderaannemer genereert, die kunnen worden aangewend ter naleving van de verplichting tot medefinanciering, voorzover deze inkomsten de tegenprestatie vormen van werkzaamheden die daadwerkelijk ten behoeve van de voor het betrokken project verantwoordelijke onderneming zijn verricht. Verzoeksters voeren met het oog hierop een reeks argumenten aan teneinde aan te tonen dat de door de Commissie vastgestelde onderlinge geldstromen tussen de ondernemingen die verantwoordelijk zijn voor de projecten Luffa, Girasole, Pascolo Arboreo, Vetiver en Ricino in casu geen boekhoudkundige kunstgrepen waren doch wel degelijk overeenstemden met concreet verrichte werkzaamheden die verband hielden met de uitvoering van de verschillende betrokken projecten.

178.
    Daarnaast moet worden onderstreept dat de motivering van de bestreden beschikkingen, anders dan verzoeksters stellen, duidelijk tot uiting brengt dat de naar aanleiding van de controles van juli en november 1997 gerezen twijfel omtrent de regelmatigheid van het beheer van de betrokken projecten, na het onderzoek van de Commissie krachtens artikel 24, lid 2, van verordening nr. 4253/88, in het bijzonder na de gezamenlijke analyse van de boekhouding van deze projecten, bij deze instelling is geweken voor de zekerheid dat de begunstigde ondernemingen zich schuldig hebben gemaakt aan financiële en boekhoudkundige onregelmatigheden, verband houdend met het bestaan van een circuit van onderlinge geldstromen, met het oogmerk de hun in de toekenningsbeschikkingen opgelegde verplichting tot medefinanciering te omzeilen.

179.
    Het feit dat de Commissie in de bestreden beschikkingen de orde van grootte van de betrokken geldstromen heeft vermeld in plaats van het meer nauwkeurige bedrag dat zij in haar brieven van 3 april 1998 had genoemd, kan in dit verband niet als een motiveringsgebrek worden aangemerkt. Dit staat een goed begrip van de aan voornoemde beschikkingen ten grondslag liggende redenering en de uitoefening door het Gerecht van zijn wettigheidstoezicht immers geenszins in de weg. Verder komt uit deze beschikkingen ondubbelzinnig naar voren dat, anders dan Tecnagrind in zaak T-150/99 stelt, het door de Commissie teruggevorderde bedrag overeenstemt met de bedragen die Vela, Sonda en Tecnagrind van het EOGFL hebben ontvangen en geenszins correleert met de omvang van de litigieuze geldstromen.

180.
    Overigens is de vermelding in één passage van de bestreden beschikkingen van de banden tussen de begunstigde ondernemingen van de projecten, sommige vennoten van deze ondernemingen en aan hen gelieerde ondernemingen, anders dan verzoeksters menen, geenszins in tegenspraak met de nadruk die in een andere passage van deze beschikkingen wordt gelegd op het feit dat de ondernemingen die betrokken waren bij de door de diensten van de Commissie aan het licht gebrachte onderlinge geldstromen, toebehoren aan dezelfde beperkte groep van natuurlijke personen.

181.
    Wat zaak T-151/99 betreft, acht het Gerecht het evenmin tegenstrijdig dat de Commissie enerzijds stelt dat het bestaan van inkomsten uit activiteiten waarvan de economische grondslag niet is aangetoond, niet de conclusie wettigt dat Tecnagrind haar verplichting tot medefinanciering van het project Ricino naar behoren is nagekomen, terwijl zij anderzijds stelt dat Tecnagrind tijdens de controle van juli 1997 geen enkel document heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij aan deze verplichting heeft voldaan.

182.
    Met betrekking tot het argument van Tecnagrind dat in de in zaak T-150/99 bestreden beschikking is verzuimd, de facturen aan te duiden waarop de Commissie doelt met haar stelling dat aan de begroting van het project Vetiver facturen zijn toegerekend die werkzaamheden betreffen die na de eindfase van het project zijn verricht, moet worden gepreciseerd dat partijen het erover eens zijn dat deze stelling, gelijk de overige stellingen in deze beschikking, berust op een onderzoek van de boekhoudkundige bescheiden die Tecnagrind tijdens de controle van juli 1997 heeft overgelegd, zodat deze onderneming, gelet op de in deze verschillende bescheiden vermelde data, dus wel degelijk in staat is geweest de gegrondheid van deze stelling te beoordelen.

183.
    Hieraan moet worden toegevoegd, dat het met het oog op de uitoefening van zijn wettigheidstoezicht krachtens de artikelen 64 en 65 van het Reglement voor de procesvoering aan het Gerecht staat om, wanneer het dit nodig acht voor het onderzoek van een door de verzoekende partij aangevoerd middel, de Commissie om concrete toelichtingen te verzoeken over de stukken waarop de door deze partij betwiste stelling berust, zonder dat dit verzoek kan worden opgevat als een poging om een motiveringsgebrek in de bestreden beschikking te verhelpen (zie in die zin arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T-25/95, T-26/95, T-30/95-T-32/95, T-34/95-T-39/95, T-42/95-T-46/95, T-48/95, T-50/95-T-65/95, T-68/95-T-71/95, T-87/95, T-88/95, T-103/95 en T-104/95, Jurispr. blz. II-491, punten 4734-4737).

184.
    In de hier in geding zijnde zaak heeft het Gerecht de Commissie op 13 november 2001 schriftelijk gevraagd te verduidelijken op welke boekhoudkundige bescheiden haar in punt 182 bedoelde stelling betrekking had. Op 4 december 2001 heeft de Commissie het Gerecht de verzochte gegevens verstrekt, die hierna in het kader van de beoordeling ten gronde zullen worden onderzocht (zie punten 355-357).

185.
    Tot slot kan de Commissie niet worden verweten, dat zij in de bestreden beschikkingen geen standpunt heeft ingenomen over de verschillende gegevens die verzoeksters in de administratieve procedure hebben aangevoerd ter weerlegging van de stellingen van de Commissie betreffende het onregelmatige karakter van sommige in het kader van de betrokken projecten gedeclareerde facturen. Op grond van de rechtspraak is de Commissie immers niet verplicht in de bestreden beschikking in detail te antwoorden op alle argumenten die partijen tijdens voornoemde procedure hebben aangevoerd (zie arrest Cimenteries CBR e.a./Commissie, aangehaald in punt 183, punt 846, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Aangezien de motivering in de onderhavige gevallen aan verzoeksters de noodzakelijke informatie verstrekt om te kunnen beoordelen of de bestreden beschikkingen al dan niet gegrond zijn en zij de gemeenschapsrechter in staat stelt zijn wettigheidstoezicht uit te oefenen, mocht de Commissie in die beschikkingen volstaan met de vermelding dat de begunstigde ondernemingen in hun opmerkingen over de stellingen in haar brieven van 3 april 1998 geen enkel argument hebben aangevoerd dat deze stellingen ontkracht.

186.
    Gelet op de voorgaande overwegingen faalt het eerste onderdeel van het tweede middel.

Het tweede onderdeel van het middel

187.
    Het betoog van verzoeksters komt erop neer, dat zij het bestaan betwisten van de door de Commissie vastgestelde onregelmatigheden inzake de medefinanciering van de in de bestreden beschikkingen bedoelde projecten. Daarnaast voeren zij in alle vier zaken een reeks argumenten aan die ertoe strekken het bestaan te ontkennen van de specifieke onregelmatigheden die de Commissie met betrekking tot elk van de projecten heeft vastgesteld.

Het betoog van verzoeksters ter weerlegging van de stellingen betreffende onregelmatigheden op het gebied van de medefinanciering van de projecten

188.
    In wezen voeren verzoeksters vier argumenten aan ter betwisting van de door de Commissie vastgestelde onregelmatigheden op het gebied van de medefinanciering van de projecten.

189.
    In de eerste plaats betogen zij dat geen enkele bepaling de voor de projecten verantwoordelijke ondernemingen verbiedt om de uitvoering van deze projecten geheel of gedeeltelijk uit te besteden aan derden, die eventueel aan hen gelieerd zijn. Voorts verzet geen enkele bepaling zich ertegen dat deze ondernemingen het project waarvoor zij verantwoordelijk zijn, medefinancieren door middel van gelden die zij hebben ontvangen als tegenprestatie voor een prestatie die zij ten behoeve van een, eventueel aan hen gelieerde, onderneming hebben verricht en welke gelden overeenstemmen met de gemeenschapssteun die laatstgenoemde onderneming in het kader van een ander project geniet. Om de uitvoering van het project als regelmatig te kunnen aanmerken, geldt als enige en noodzakelijke voorwaarde dat de in de toekenningsbeschikking voorziene acties daadwerkelijk worden uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de in de beschikking genoemde onderneming. Dit nu was het geval ten aanzien van de betrokken projecten, die volgens de regels der kunst en met grote kennis van zaken zijn uitgevoerd. De bedragen die in het kader van deze projecten aan de onderaannemers zijn betaald, stemmen overeen met concreet verrichte prestaties.

190.
    In de zaken T-141/99, T-142/99 en T-150/99 stellen verzoeksters aan de hand van cijfermateriaal, dat Vela, Sonda en Tecnagrind over eigen middelen beschikten om hun verplichting tot medefinanciering te kunnen nakomen. In zaak T-150/99 voegt Tecnagrind hieraan toe, dat zij tijdens de controle van juli 1997 aan de medewerkers van de Commissie de boekhoudkundige bescheiden heeft overgelegd waaruit blijkt dat alle in het kader van het project Vetiver verrichte betalingen strookten met de verdeling van de uitgavenposten in de toekenningsbeschikking betreffende dit project en dat alle met dit project gemoeide uitgaven daadwerkelijk waren verricht. Het verschil tussen de som van deze uitgaven en de door het EOGFL verleende financiële bijstand kan alleen door haar, uit hoofde van haar verplichting tot medefinanciering, voor rekening zijn genomen.

191.
    In repliek betogen verzoeksters, dat de stellingen van de Commissie betreffende de wanverhouding tussen de voor de projecten gedeclareerde uitgaven en de in het kader van die projecten verrichte prestaties kennelijk ongegrond moeten worden geacht, omdat de Commissie het bewijs van een dergelijke onevenredigheid niet heeft geleverd. Zij onderstrepen de zeer goede kwalificaties en deskundigheid van de heer Zarotti en leggen het curriculum vitae en de schriftelijke verklaringen van verschillende personen over die bevestigen dat zij een aanzienlijk aantal arbeidsuren aan de projecten hebben besteed.

192.
    Het Gerecht wil er dienaangaande op wijzen, dat verzoeksters niet bestrijden dat krachtens de toekenningsbeschikkingen betreffende de betrokken projecten en vooral krachtens het financieringsplan in bijlage I bij die beschikkingen op Vela, Sonda en Tecnagrind een verplichting rustte tot medefinanciering van de projecten waarvan de uitvoering onder hun respectieve verantwoordelijkheid viel.

193.
    Blijkens artikel 17 van verordening nr. 4253/88, zoals gewijzigd, is de medefinanciering van de betrokken actie door de begunstigde van bijstand van de Gemeenschap een van de essentiële voorwaarden voor toekenning van die bijstand. De verplichting om de in de toekenningsbeschikking opgenomen financiële voorwaarden van de investering na te leven, is evenals de verplichting tot concrete uitvoering van het project een essentiële verplichting van de ontvanger van de bijstand, en daarmee een voorwaarde waarvan de toekenning van communautaire bijstand afhankelijk is (arrest Industrias Pesqueras Campos e.a./Commissie, aangehaald in punt 130, punt 160). Indien dus de stellingen van de Commissie betreffende de medefinanciering van de in de bestreden beschikkingen bedoelde projecten op waarheid blijken te berusten, moet worden geconcludeerd dat er sprake is van onregelmatigheden in de zin van artikel 24 van verordening nr. 4253/88.

194.
    Uit de gegevens in de bestreden beschikkingen volgt, dat de door de Commissie gesignaleerde onregelmatigheden op het gebied van de medefinanciering van de in die beschikkingen bedoelde projecten erin bestaan, dat door middel van een circuit van onderlinge geldstromen, voortvloeiend uit de systematische onderaanneming tussen de ondernemingen die financiële bijstand van het EOGFL genieten, te weten Vela, Sonda, Faretra en Tecnagrind, sommige vennoten van deze ondernemingen, te weten de heren Zarotti en Troglia, en gelieerde ondernemingen die aan dezelfde groep natuurlijke personen toebehoren, te weten AITEC, Noesi en Azienda agricola Barrank, de hiervoor genoemde begunstigde ondernemingen, in het bijzonder Vela, Sonda en Tecnagrind, zich niet naar behoren hebben gekweten van hun verplichting tot medefinanciering. Volgens de bestreden beschikkingen heeft voornoemd geldcircuit namelijk inkomsten zonder aantoonbare economische grondslag gegenereerd, die op ongerechtvaardigde wijze het aandeel van de begunstigde in de financiering van het betrokken project vormen.

195.
    Uit het onderzoek van de door partijen tijdens de schriftelijke procedure voor het Gerecht ingediende memories blijkt, dat tussen hen vaststaat dat de stellingen van de Commissie een dubbele betekenis hebben.

196.
    Enerzijds hekelt de Commissie het feit dat het in punt 194 genoemde geldcircuit de voor de uitvoering van de projecten verantwoordelijke ondernemingen in staat heeft gesteld die projecten mede te financieren door middel van inkomsten die zij hebben ontvangen van andere ondernemingen die bijstand van het EOGFL genieten, welke inkomsten geen aantoonbare economische grondslag hebben omdat zij niet overeenkomen met daadwerkelijk verrichte prestaties. Anderzijds stelt de Commissie dat voornoemd geldcircuit Vela, Sonda en Tecnagrind in staat heeft gesteld de voor het project gedeclareerde uitgaven kunstmatig op te drijven en aldus een financiële bijstand van het EOGFL te ontvangen die de daadwerkelijke kosten van het project overschreed en die het bedrag aan uitgaven dekte dat zij in beginsel uit eigen middelen dienden te financieren.

197.
    In hun memories, waarin verzoeksters zich achtereenvolgens op het standpunt van de aanbestedende onderneming en dat van de onderaannemer stellen, voeren zij een betoog waaruit enerzijds het regelmatige karakter moet blijken van de uitbesteding aan derden van de werkzaamheden ter uitvoering van het project waarvoor zij verantwoordelijk waren en dat anderzijds de wettigheid moet aantonen van een wijze van medefinanciering door middel van gelden die verzoeksters van andere ondernemingen, die eveneens communautaire bijstand genieten, hebben ontvangen als tegenprestatie voor prestaties die zij ten behoeve van die ondernemingen hebben verricht in het kader van door het EOGFL gesubsidieerde projecten.

198.
    Om het wettigheidstoezicht te kunnen uitoefenen, moeten de twee betekenissen van de stellingen van de Commissie aan eenzelfde analyse worden onderworpen. Beide betekenissen vooronderstellen een onderzoek van de gegrondheid van de vaststelling van de Commissie naar aanleiding van het gecombineerde onderzoek van de boekhoudingen van de betrokken projecten, dat het systeem van onderaanneming, waarvoor in het kader van de uitvoering van die projecten is gekozen, tussen de ondernemingen die financiële bijstand van het EOGFL genieten en de daaraan gelieerde natuurlijke en rechtspersonen, als genoemd in de bestreden beschikkingen, heeft geleid tot het opstellen van facturen zonder aantoonbare economische tegenprestatie, zodat de begunstigde ondernemingen onverschuldigd middelen hebben ontvangen, overeenkomend met communautaire gelden, waardoor zij zich hebben bevrijd van de last van hun verplichting tot medefinanciering.

199.
    Dit onderzoek dient te geschieden tegen de achtergrond van de door verzoeksters naar voren gebrachte argumenten.

200.
    Om te beginnen moet worden gepreciseerd, dat het door verzoeksters in repliek geformuleerde betoog ten bewijze van de grote mate van deskundigheid van de heer Zarotti - oprichter van Vela, Sonda en Tecnagrind -, welke deskundigheid de Commissie niet betwist, niet volstaat om het bestaan uit te sluiten van de door de Commissie geconstateerde onregelmatigheden inzake de medefinanciering van de projecten.

201.
    Dit geldt ook voor de gegevens die verzoeksters tot staving van de correcte materiële uitvoering van de projecten hebben aangevoerd. Afgezien van het feit namelijk dat dit aspect geen voorwerp van de kritiek van de Commissie uitmaakt, moet worden onderstreept dat het zeer wel mogelijk is dat een deel van de voor de projecten gedeclareerde uitgaven verband heeft gehouden met prestaties die daadwerkelijk zijn verricht en die volstaan om te kunnen concluderen dat het betrokken project overeenkomstig de voorschriften van de toekenningsbeschikking is uitgevoerd, terwijl het resterende deel van deze uitgaven met geen enkele reële prestatie overeenstemt.

202.
    Na deze precisering dient thans te worden onderzocht, of de stellingen van de Commissie gegrond zijn.

203.
    Partijen zijn het erover eens dat onderaanneming als zodanig niet verboden was om de betrokken projecten te realiseren.

204.
    De Commissie stelt evenwel, dat de systematische onderaanneming tussen Vela, Sonda, Faretra, Tecnagrind, AITEC, Noesi en Azienda agricola Barrank er in casu toe heeft geleid dat de ondernemingen die bijstand van het EOGFL genoten, zich konden onttrekken aan de krachtens de toekenningsbeschikking op hen rustende financiële verplichting. De stelling van de Commissie is in hoofdzaak gebaseerd op de vaststelling dat de verschillende hiervoor genoemde ondernemingen niet over het personeel en de materiële middelen beschikten om de werkzaamheden te kunnen verrichten waartoe zij zich in onderaanneming hadden verbonden, en dat zij bovendien niet hebben aangetoond dat zij facturen hebben moeten voldoen van derden waaraan zij op hun beurt de werkzaamheden hadden uitbesteed die zij in het kader van het betrokken project dienden te verrichten. Dit systeem heeft geleid tot het opstellen van facturen zonder economische grondslag, waardoor de ondernemingen die financiële bijstand van het EOGFL genoten, zich hebben kunnen bevrijden van de in verband met de medefinanciering van de projecten op hen drukkende last.

205.
    Het Gerecht verwijst dienaangaande in de eerste plaats naar het proces-verbaal van de Italiaanse ambtenaren die van 10 tot en met 12 november 1997 hebben deelgenomen aan de controle op de vestiging van Vela te Milaan (hierna: „proces-verbaal van de controle van november 1997”), dat is ondertekend door de heren Zarotti - enig bestuurder en vennoot van Vela en Sonda alsmede vennoot van Faretra en Tecnagrind - en Baldassarre - bestuurder van Noesi en vennoot van Faretra -, waaruit blijkt dat Vela met het oog op de uitvoering van het project Luffa gebruik heeft gemaakt van de diensten van Sonda en Faretra, die daarvoor facturen hebben uitgeschreven met een totaalbedrag van 395 659 500 ITL, respectievelijk 623 431 050 ITL (blz. 4 en 5 van het proces-verbaal). Volgens ditzelfde proces-verbaal (blz. 2) is bij de controle gebleken dat Sonda en Faretra niet over eigen personeel beschikten.

206.
    Het proces-verbaal van de controle van november 1997 vermeldt verder, dat Vela voor de uitvoering van het project Luffa gebruik heeft gemaakt van de diensten van AITEC, een in 1994 opgerichte en in 1996 opgeheven onderneming, waarvan de vennoten, naar de heer Zarotti heeft verklaard, zijn vader en zijn oom waren (blz. 5 van het proces-verbaal). AITEC heeft aan Vela facturen uitgeschreven van in totaal 1 188 197 920 ITL (zelfde bladzijde). Volgens het proces-verbaal van de controle van november 1997 (zelfde bladzijde) bleek uit de door de heer Zarotti tijdens de controle uit eigen beweging verstrekte documenten dat AITEC, zoals ook uit het aan het dossier toegevoegde register van af te schrijven goederen blijkt, in de loop van haar bestaan nimmer over roerende of onroerende goederen heeft beschikt, met uitzondering van een motorploeg.

207.
    Wat het project Girasole aangaat, vermeldt het proces-verbaal van de controle van november 1997 (blz. 6), dat Sonda de uitvoering van de in het kader van dit project te verrichten werkzaamheden heeft uitbesteed aan Faretra en Noesi, die daarvoor facturen hebben opgesteld van in totaal 1 103 500 000 ITL, respectievelijk 829 743 450 ITL. Zoals reeds overwogen (zie punt 205), komt uit ditzelfde proces-verbaal echter naar voren dat Faretra geen personeel had. Wat Noesi betreft, staat in het proces-verbaal te lezen (blz. 6), dat zij aan Sonda facturen heeft uitgereikt van in totaal 829 743 450 ITL, en wel voor onder meer de terbeschikkingstelling van goederen die niet voorkomen in het register van af te schrijven goederen, waarin uitsluitend een computer en andere kantoorbenodigdheden worden genoemd. Daarnaast blijkt uit het proces-verbaal van de controle van november 1997, dat Noesi niet over betaald personeel beschikte (blz. 6) en dat een analyse van haar boekhouding heeft uitgewezen, dat Vela haar twee facturen had uitgereikt voor werkzaamheden die zij ten behoeve van Sonda diende te verrichten doch die zij aan Vela had uitbesteed. Uit dit proces-verbaal (blz. 1) blijkt echter, dat Vela niet over de nodige eigen middelen beschikte om dergelijke werkzaamheden te kunnen uitvoeren.

208.
    Verder kan uit het proces-verbaal van de controle van november 1997 (blz. 7) nog worden opgemaakt, dat Faretra met betrekking tot het project Pascolo Arboreo onder meer gebruik heeft gemaakt van de diensten van Tecnagrind, die haar daarvoor facturen ten belope van in totaal 450 000 000 ITL heeft uitgereikt. Naar de heer Zarotti tijdens de controle heeft verklaard, beschikte Tecnagrind niet over betaald personeel (zelfde bladzijde).

209.
    Aangaande de projecten Vetiver en Ricino stelt het Gerecht vast, dat Tecnagrind niet de constateringen in het verslag van UCLAF van 30 september 1997 betwist, namelijk dat zij in het kader van het project Vetiver gebruik heeft gemaakt van de diensten van Vela en Sonda en in het kader van het project Ricino van die van Vela. Tecnagrind zelf bevestigt in haar repliek in zaak T-150/99, dat zij een deel van de werkzaamheden betreffende het project Vetiver aan Vela heeft uitbesteed en haar daarvoor heeft betaald. In haar repliek in zaak T-151/99 bevestigt zij dat zij de uitvoering van sommige werkzaamheden betreffende het project Ricino in onderaanneming heeft opgedragen aan Vela, waarvoor zij deze onderneming 151 000 ECU heeft betaald. Zoals reeds gezegd (zie punten 205 en 207), blijkt echter uit het proces-verbaal van de controle van november 1997 dat Vela noch Sonda over de voor dit soort werkzaamheden vereiste middelen beschikte.

210.
    Daarnaast volgt uit haar in punt 68 genoemde brieven van 19 juni 1998, dat Tecnagrind in het kader van de projecten Vetiver en Ricino tevens gebruik heeft gemaakt van de diensten van Noesi. Zoals reeds opgemerkt (zie punt 207), beschikte Noesi echter niet over eigen middelen.

211.
    Ter weerlegging van de in de brieven van de Commissie van 3 april 1998 geponeerde stelling dat de systematische onderaanneming tussen de ondernemingen die financiële bijstand van het EOGFL genoten en de daaraan gelieerde ondernemingen, gezien de uitkomsten van de controles van juli en november 1997, financiële inkomsten zonder economische grondslag heeft kunnen genereren, hebben verzoeksters in hun brieven van 19 juni 1998 voornamelijk de nadruk gelegd op de correcte materiële uitvoering van de projecten, het ontbreken van een verbod om de verwezenlijking ervan uit te besteden aan onderaannemers en het feit dat de toekenningsbeschikkingen niet voorschrijven dat de begunstigde ondernemingen en de onderaannemers zelf over de voor het verrichten van de betrokken werkzaamheden noodzakelijke mankracht en materiële middelen beschikken, zodat zij zich niet ertegen verzetten dat voornoemde ondernemingen gebruik maken van de diensten van derden. Verzoeksters hebben verder nog betoogd dat de ambtenaren van de Commissie tijdens de controles van juli en november 1997 toegang hebben gehad tot de boekhouding van de betrokken projecten.

212.
    Hoewel verzoeksters uit hoofde van hun verantwoordelijkheid voor het beheer van de projecten het best in staat waren om de Commissie de gewenste inlichtingen en bewijsstukken te verschaffen (zie in die zin arrest Gerecht van 14 juli 1997, Interhotel/Commissie, T-81/95, Jurispr. blz. II-1265, punt 47), hebben zij niets aangevoerd waaruit blijkt dat de gelieerde ondernemingen waarop zij in het kader van de uitvoering van de betrokken projecten een beroep hebben gedaan, over de benodigde mankracht en materiële middelen beschikten of dat deze ondernemingen uitgaven hebben moeten verrichten, gelijk aan de beloning van derden waaraan zij op hun beurt de uitvoering van de overeengekomen werkzaamheden hadden uitbesteed, die de facturen konden rechtvaardigen.

213.
    In de schriftelijke procedure voor het Gerecht hebben verzoeksters hun eerder in de administratieve procedure gevoerde betoog herhaald. Zij hebben niets aangevoerd ter ontkrachting van de door de inhoud van het proces-verbaal van november 1997 gestaafde stelling van de Commissie dat de gelieerde ondernemingen waarop zij in het kader van de uitvoering van de betrokken projecten een beroep hebben gedaan, niet over eigen personeel en materiële middelen beschikten. Daarnaast hebben zij geen enkel gegeven verstrekt waaruit blijkt dat voornoemde ondernemingen uitgaven hebben verricht in verband met het feit dat zij op hun beurt de diensten van onderaannemers hebben ingehuurd met het oog op de uitvoering van de met de voor het betrokken project verantwoordelijke onderneming overeengekomen werkzaamheden.

214.
    Met betrekking tot de in repliek door verzoeksters bij het dossier gevoegde stukken betreffende de curricula vitae en de schriftelijke verklaringen van een aantal personen die hebben bevestigd dat zij een groot aantal arbeidsuren aan de betrokken projecten hebben besteed, moet worden geconstateerd dat deze stukken hoogstens aantonen dat de opstellers van die verklaringen een groot aantal arbeidsuren hebben besteed aan de in de bestreden beschikkingen bedoelde projecten. Bedoelde stukken bevatten echter geen enkele informatie over de bedragen en de eventuele adressaten van de facturen die als tegenprestatie van de gedeclareerde werkzaamheden zouden zijn opgesteld. Zij bewijzen dan ook niet dat die werkzaamheden overeenstemmen met de - in de bestreden beschikkingen gelaakte - werkzaamheden waarvoor een factuur is uitgeschreven door een van de gelieerde ondernemingen waaraan de voor de betrokken projecten verantwoordelijke ondernemingen de uitvoering van de concrete, met deze projecten gemoeide werkzaamheden hadden uitbesteed. Deze stukken kunnen dan ook geen compensatie vormen voor het feit dat de gelieerde ondernemingen wier diensten zijn ingehuurd door de ondernemingen die in het kader van de betrokken projecten financiële bijstand van het EOGFL genoten, in hun hoedanigheid van onderaannemer ongerechtvaardigde facturen hebben uitgereikt.

215.
    Van belang is verder nog dat verzoeksters in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang hebben meegedeeld, dat Vela, Sonda en Tecnagrind tijdens de fase van uitvoering van de projecten niet over betaald personeel beschikten doch gebruik hebben gemaakt van een netwerk van zelfstandige beroepsbeoefenaren. Zij hebben hun verklaring gestaafd met een aantal boekhoudkundige bescheiden of documenten die destijds voor de nationale belastingautoriteiten waren bedoeld en waaruit blijkt dat Vela, Sonda en Tecnagrind betalingen aan derden hebben verricht.

216.
    Geen van deze stukken bevat echter een aanwijzing dat de daarin vermelde betalingen dienden als vergoeding voor deze derden voor het verrichten van diensten die, al naargelang het geval, aan Vela, Sonda en Tecnagrind waren uitbesteed in het kader van de in de bestreden beschikkingen genoemde projecten. Zij tonen dan ook niet aan dat Vela, Sonda en Tecnagrind, die niet over eigen middelen beschikten, in verband met de uitbesteding van de werkzaamheden aan derden uitgaven hadden verricht die de facturen kunnen rechtvaardigen die deze ondernemingen hebben uitgereikt aan de onderneming die verantwoordelijk is voor het project met de gedeeltelijke uitvoering waarvan zij in onderaanneming waren belast.

217.
    Ter terechtzitting hebben verzoeksters nog twee uitspraken overgelegd van de Commissione tributaria provinciale di Milano van respectievelijk 17 mei en 21 juni 2001 in de beroepen die Vela had ingesteld tegen de beschuldiging van de Italiaanse belastingautoriteiten dat in verband met het project Luffa valse facturen waren opgesteld.

218.
    De productie van deze stukken kan echter niet afdoen aan de conclusie die zich naar aanleiding van de voorgaande analyse (punten 205-216) opdringt, namelijk dat de constateringen van de Commissie betreffende het opstellen, in het kader van met name het project Luffa, van facturen zonder economische grondslag door ondernemingen die zijn gelieerd aan de ondernemingen die financiële bijstand van het EOGFL genieten, gegrond zijn.

219.
    In de tweede plaats constateert het Gerecht, dat uit het proces-verbaal van de controle van november 1997 blijkt dat deze controle niet aan het licht heeft gebracht met welke financiële middelen Vela en Sonda aan hun verplichting tot medefinanciering hadden voldaan (blz. 6 en 7).

220.
    Voorts komt uit het verslag van DG „Financiële Controle” van 18 december 1997 naar voren, dat „de heer Zarotti met betrekking tot de particuliere medefinanciering heeft gesteld, dat hij noch op het moment van indiening van de verschillende projecten noch tijdens de uitvoeringsfase ervan over de financiële middelen heeft beschikt om aan deze reglementaire verplichting te kunnen voldoen” (blz. 5).

221.
    In haar repliek in zaak T-150/99 betwist Tecnagrind de juistheid van hetgeen in het voorgaande punt is vermeld en daagt zij de Commissie uit, een door de heer Zarotti ondertekend document te produceren waarin deze daadwerkelijk verklaart wat hem in bedoeld verslag is toegedicht.

222.
    Geconstateerd moet echter worden dat het gestelde in punt 220, wat Vela en Sonda betreft, wordt bevestigd door passages in het proces-verbaal van de controle van november 1997 - dat door de heer Zarotti is ondertekend - waarin staat dat het bij deze controle niet mogelijk is gebleken vast te stellen met welke financiële middelen deze twee ondernemingen hadden voldaan aan hun verplichting tot medefinanciering van de projecten Luffa en Girasole.

223.
    Bovendien zij eraan herinnerd, dat bij de beoordeling van de bewijskracht van een stuk moet worden gekeken naar de mate van waarschijnlijkheid van de daarin vervatte informatie, naar degene van wie het stuk afkomstig is en naar de omstandigheden waaronder het tot stand is gekomen; daarnaast moet worden onderzocht of het stuk, gelet op zijn inhoud, redelijk en geloofwaardig overkomt (zie arrest Cimenteries CBR e.a./Commissie, aangehaald in punt 183, punt 1838). In casu is het verslag van DG „Financiële Controle” van 18 december 1997 onmiddellijk na de controle waarbij de verklaring van de heer Zarotti is opgenomen, opgesteld. Gelet op de gegevens in het proces-verbaal van de controle van november 1997 waaruit blijkt dat deze controle niet aan het licht heeft gebracht met welke financiële middelen Vela en Sonda, twee andere door de heer Zarotti opgerichte ondernemingen, hadden voldaan aan hun verplichting tot medefinanciering, kan de bewijskracht van dit verslag en de waarschijnlijkheid van de betrokken informatie in deze omstandigheden redelijkerwijs niet in twijfel worden getrokken.

224.
    Voorts is van belang dat de Commissie in haar brieven van 3 april 1998 aan Vela, Sonda en Tecnagrind, naar aanleiding van haar bevindingen tijdens de controles van juli en november 1997, ernstige twijfel heeft geuit aan de regelmatigheid van de medefinanciering van de projecten Luffa en Girasole, erop heeft gewezen dat uit niets bleek dat Tecnagrind in staat was de projecten Vetiver en Ricino mede te financieren en de betrokken ondernemingen heeft verzocht haar de stukken te verstrekken waaruit moest blijken dat zij de krachtens de toekenningsbeschikkingen op hun rustende verplichtingen, met name de verplichtingen van financiële aard, naar behoren waren nagekomen, terwijl verzoeksters, ofschoon zij het best in staat waren de Commissie de gevraagde bewijsstukken te verstrekken en zij dienden aan te tonen dat de aan de toekenning van de bijstand verbonden financiële voorwaarden waren nageleefd (zie in die zin arrest Interhotel/Commissie, aangehaald in punt 212, punt 47), in hun brief van 19 juni 1998 met betrekking tot de projecten Luffa, Girasole en Vetiver hebben betoogd, dat de ambtenaren van de Commissie bij voornoemde controles toegang hadden gehad tot de bewijsstukken van de door Vela, Sonda en Tecnagrind in het kader van hun respectieve projecten verrichte betalingen en dat het verschil tussen de in totaal voor hun project gedeclareerde uitgaven en de financiële bijstand van het EOGFL uitsluitend door de begunstigde van de bijstand, uit hoofde van zijn verplichting tot medefinanciering, voor zijn rekening kon zijn genomen. Aangaande het project Ricino heeft Tecnagrind gesteld, dat de toekenningsbeschikking betreffende dit project enkel voorschreef dat zij vóór de afronding van het project aan haar verplichting tot medefinanciering moest voldoen en dat er geen enkele reden was om te betwijfelen dat zij aan deze verplichting kon voldoen.

225.
    Tijdens de administratieve procedure hebben verzoeksters echter geen enkel bewijs geleverd dat Vela, Sonda en Tecnagrind gedurende de uitvoeringsfase van de projecten de bedoeling hadden en in staat waren om andere financiële middelen voor die medefinanciering aan te wenden dan de inkomsten uit de onderaanneming, die de Commissie terecht buiten beschouwing heeft gelaten omdat zij een economische grondslag ontbeerden en dus niet als bewijs konden dienen van de naleving van de verplichting tot medefinanciering.

226.
    Tijdens de procedure voor het Gerecht heeft Tecnagrind in zaak T-151/99 niets aangevoerd waaruit blijkt dat zij voor de medefinanciering van het project Ricino destijds over andere middelen beschikte dan de inkomsten die in het voorgaande punt zijn genoemd.

227.
    Met betrekking tot de projecten Luffa en Girasole heeft Vela in de zaken T-141/99 en T-142/99 gegevens verstrekt in verband met de eigen middelen waarover Sonda en zij destijds zouden hebben beschikt. Met betrekking tot het project Vetiver heeft Tecnagrind in zaak T-150/99 melding gemaakt van het bestaan van financiële inkomsten, ter hoogte van 700 000 ECU, uit de verkoop van de technologie van de vetiverteelt aan Faretra.

228.
    Ook al zijn deze gegevens juist, dan nog bewijzen zij op zijn hoogst dat Vela, Sonda en Tecnagrind destijds over eigen middelen beschikten. Zij bewijzen echter niet dat die middelen ter medefinanciering van de betrokken projecten zijn aangewend. Ook al zou dit zo zijn geweest, dan nog behouden de constateringen op grond van de analyse in de punten 205 tot en met 216 hun geldigheid, namelijk dat Vela, Sonda en Tecnagrind enerzijds van andere ondernemingen die bijstand van het EOGFL genieten, inkomsten hebben ontvangen waarvan de economische grondslag niet is aangetoond, en dat zij anderzijds aan de begroting van hun project facturen van gelieerde ondernemingen hebben toegerekend die economisch niet konden worden gerechtvaardigd en die tot een kunstmatige opdrijving van de kosten van de projecten hebben geleid, zodat de last van hun verplichting tot medefinanciering van die projecten hoe dan ook niet meer op hen drukte.

229.
    Uit de analyse in de punten 192 tot en met 228 volgt, dat de door de Commissie in de bestreden beschikkingen geconstateerde onregelmatigheden op het gebied van de medefinanciering van de in die beschikkingen bedoelde projecten genoegzaam zijn aangetoond.

230.
    In de tweede plaats brengen verzoeksters naar voren, dat de Commissie vanaf het moment van indiening van de projecten op de hoogte is geweest van de wijze van medefinanciering en dat zij hiermee stilzwijgend heeft ingestemd tijdens de controles voorafgaand aan de uitbetaling van de verschillende tranches van de financiële bijstand. Ook was zij bekend met de banden die tussen Vela, Sonda en Tecnagrind bestonden. Verzoeksters verwijzen dienaangaande naar een brief van 24 mei 1995 waarbij Vela de Commissie in kennis heeft gesteld van de op handen zijnde afronding van de verschillende projecten. In zaak T-150/99 onderstreept Tecnagrind dat zij in haar verslag van december 1994 over de voortgang van het project Vetiver uitdrukkelijk aan de Commissie heeft medegedeeld dat zij gebruik had gemaakt van de diensten van Vela.

231.
    In haar repliek in zaak T-141/99 stelt Vela, dat zij niet begrijpt hoe de diensten van de Commissie bij de controles van juli 1993 en juli 1996 de uitvoering van het project Luffa in alle opzichten correct hebben kunnen bevinden en hun fiat hebben kunnen geven aan de uitbetaling van de volgende tranches van de financiële bijstand, terwijl zij bij de controle van november 1997 tot de conclusie zijn gekomen dat de kosten van dit project kunstmatig waren opgedreven, dat de activiteiten ter demonstratie van het project niet toereikend waren en dat een positief effect voor de landbouwers ontbrak.

232.
    In zaak T-142/99 zet Vela uiteen, dat de Commissie de aanvragen van Sonda om uitbetaling van de verschillende tranches van de financiële bijstand heeft gehonoreerd, hetgeen aantoont dat zij overtuigd was van de regelmatigheid van de besteding van de communautaire gelden en van de uitvoering van het project Girasole. Bij een controle door de Rekenkamer in januari 1997 zou zowel de uitvoering als het administratief en boekhoudkundig beheer van dit project correct zijn bevonden. In deze omstandigheden ziet Vela dan ook niet in, waarom de ambtenaren van de Commissie tijdens de controle van november 1997 hebben geconcludeerd dat er sprake was van een wanverhouding tussen de voor het project Girasole gedeclareerde uitgaven en de in het kader van dit project geleverde prestaties.

233.
    In zaak T-150/99 betoogt Tecnagrind, dat het dossier van het project Vetiver ervan getuigt dat dit project in alle opzichten correct is uitgevoerd. In zaak T-151/99 verwijst zij naar het tussenrapport over de voortgang van het project Ricino dat zij de Commissie in mei 1997 heeft toegezonden en waaruit kan worden opgemaakt dat dit project, tot de onderbreking ervan als gevolg van de bestreden beschikking, op deskundige wijze is uitgevoerd.

234.
    Het Gerecht wil in dit verband allereerst opmerken, dat de door verzoeksters ten bewijze van de correcte materiële uitvoering van de projecten aangevoerde gegevens om de in punt 201 uiteengezette redenen niet de stellingen van de Commissie weerspreken betreffende het bestaan van onregelmatigheden op financieel en boekhoudkundig gebied. Om dezelfde redenen treft ook het door Vela met betrekking tot het project Luffa aangevoerde argument, namelijk dat de Commissie zich tijdens de controles van juli 1993 en juli 1996 tevreden heeft getoond over de materiële uitvoering van dit project, geen doel.

235.
    Voorts moet worden opgemerkt dat het betoog waarmee verzoeksters pogen te bewijzen dat de Commissie op de hoogte was van de tussen Vela, Sonda en Tecnagrind bestaande banden en van de gekozen wijze van medefinanciering van de projecten en dat zij nimmer kritiek heeft geuit tijdens de verificaties of controles ter plaatse die vóór de controles van juli en november 1997 zijn verricht, niet kan afdoen aan de conclusie die zich opdringt uit de analyse in de punten 192 tot en met 228, te weten dat de in de bestreden beschikkingen geconstateerde onregelmatigheden op het gebied van de medefinanciering van de projecten genoegzaam zijn aangetoond.

236.
    Verder zij er nog op gewezen dat het feit dat de Commissie voornoemde onregelmatigheden niet heeft opgemerkt tijdens de verificaties van de stukken of de controles ter plaatse die vóór de controles van juli en november 1997 zijn verricht, niet kan betekenen dat zij daarmee de mogelijkheid heeft verspeeld om deze onregelmatigheden tijdens laatstgenoemde controles vast te stellen en in de bestreden beschikkingen te vermelden, omdat anders elk nuttig effect aan artikel 24 van verordening nr. 4253/88 zou worden ontnomen.

237.
    Bovendien is van belang dat de vóór juli 1997 verrichte verificaties en controles ter plaatse telkens betrekking hadden op een afzonderlijk project, hetgeen verzoeksters niet ontkennen, waardoor de Commissie destijds niet in staat was te beseffen dat de gelieerde ondernemingen wier diensten in het kader van elk van de projecten waren ingehuurd, niet over de vereiste eigen middelen beschikten om de gefactureerde werkzaamheden te kunnen uitvoeren en dat zij bovendien geen enkele uitgave hadden verricht die de facturen kon rechtvaardigen. Enkel door kruislingse controles zoals die van juli en november 1997, waarbij de diverse projecten tegelijkertijd werden gecontroleerd en een gecombineerd onderzoek van de boekhouding daarvan plaatsvond, kon de Commissie het in de bestreden beschikkingen verweten systeem van fictieve onderaanneming opsporen.

238.
    De analyse in de drie voorgaande punten geldt ook ten aanzien van de door Vela in zaak T-142/99 genoemde controle van het project Girasole door de Rekenkamer in januari 1997. Ook al zou overeenkomstig de stelling van Vela worden aanvaard dat de Rekenkamer tijdens deze controle geen boekhoudkundige en financiële onregelmatigheden heeft ontdekt, dan nog tast dit de geldigheid van de in punt 235 getrokken conclusie niet aan. Bovendien blijkt zowel uit de gegevens die Vela in haar repliek in deze zaak heeft verstrekt als uit het verslag van DG „Financiële Controle” van 18 december 1997, dat de controle door de Rekenkamer, net als de verificaties van de Commissie vóór de controles van juli en november 1997, uitsluitend betrekking had op Sonda en het project Girasole. Een dergelijke afzonderlijke controle was niet geëigend om het systeem van fictieve onderaanneming aan het licht te brengen waarbij deze onderneming en dit project waren betrokken.

239.
    Met betrekking tot de brief van 24 mei 1995 die de heer Zarotti op papier met het briefhoofd van Vela aan de Commissie heeft geschreven, zij opgemerkt dat hierin melding wordt gemaakt van de op handen zijnde afronding van de projecten Luffa, Pascolo Arboreo, Girasole en Vetiver en van de wens van de voor deze projecten verantwoordelijke ondernemingen om hierover gezamenlijk een uiteenzetting te geven in de gebouwen van DG „Landbouw” te Brussel. Uit deze brief kon weliswaar worden opgemaakt dat er banden bestonden tussen Vela, Sonda, Faretra en Tecnagrind, doch zij zette de Commissie niet op het spoor van het bestaan van de ongeoorloofde constructie die door onder andere deze ondernemingen was bedacht om zich te kunnen onttrekken aan hun verplichting tot medefinanciering van de projecten. Eenzelfde constatering dringt zich op ten aanzien van de vermelding, in het verslag dat Tecnagrind in december 1994 aan de Commissie heeft uitgebracht over de voortgang van het project Ricino, inzake de betrokkenheid van Vela bij de werkzaamheden ter uitvoering van dit project. Hoe dan ook kunnen deze gegevens de conclusie in punt 235 niet ontkrachten.

240.
    In de derde plaats betoogt Vela in de zaken T-141/99 en T-142/99, dat de stelling van de Commissie dat de projecten Luffa en Girasole op onregelmatige wijze zijn medegefinancierd omdat de hiertoe aangewende bedragen afkomstig zijn van andere ondernemingen die communautaire steun genieten, feitelijke grondslag mist. In zaak T-141/99 zet zij uiteen, dat de eerste twee betalingen van het EOGFL ten behoeve van het project Luffa van eerdere datum zijn dan de uitbetaling van de financiële bijstand voor de projecten van Sonda, Faretra en Tecnagrind. In zaak T-142/99 wijst zij erop, dat de toekenningsbeschikking en de uitbetaling van de financiële bijstand voor het project Girasole van eerdere datum zijn dan de uitbetaling van de financiële bijstand voor de projecten van Faretra en Tecnagrind.

241.
    Wat zaak T-141/99 betreft, merkt het Gerecht evenwel op dat volgens de toekenningsbeschikking betreffende het project Luffa de uitvoeringsperiode van dit project afliep op 31 maart 1996, zodat de bij deze beschikking aan Vela opgelegde verplichting tot medefinanciering tot die datum heeft voortgeduurd. Dit moet worden gezien in samenhang met de vermelding in de repliek in zaak T-150/99, dat Vela van Tecnagrind bedragen heeft ontvangen die geacht worden overeen te stemmen met de prestaties die zijn verricht in het kader van het project Vetiver dat volgens de betrokken toekenningsbeschikking is uitgevoerd tussen januari 1994 en juni 1996. Vela beschikte echter niet over de hiertoe benodigde middelen; evenmin is komen vast te staan dat zij uitgaven heeft moeten verrichten in verband met de beloning van externe medewerkers waaraan zij de uitvoering van werkzaamheden in het kader van het project Vetiver stelt te hebben uitbesteed, die haar facturen aan Tecnagrind konden rechtvaardigen (zie punten 207 en 211-216). In deze omstandigheden heeft de Commissie terecht geconstateerd dat Vela, in het kader van het in de bestreden beschikkingen aan de kaak gestelde systeem van onderaanneming, van een andere onderneming die bijstand van het EOGFL genoot, inkomsten heeft ontvangen waarvan de economische grondslag niet is aangetoond en die op ongerechtvaardigde wijze haar aandeel in de financiering van het project Luffa hebben uitgemaakt.

242.
    Bovendien doet het argument van Vela niet af aan de constatering dat deze onderneming in het kader van het project Ricino facturen zonder economische grondslag heeft opgesteld (zie punten 209 en 211-216), hetgeen tot kunstmatige opdrijving van de uit hoofde van dit project door Tecnagrind gedeclareerde kosten heeft geleid, waardoor deze onderneming zich geheel of gedeeltelijk heeft kunnen onttrekken aan de last van de medefinanciering van dit project.

243.
    Dit argument doet evenmin af aan het vermelde in het proces-verbaal van de controle van november 1997, dat Sonda, Faretra en AITEC in het kader van het project Luffa facturen aan Vela hebben uitgeschreven waarvan de economische grondslag niet is aangetoond (zie punten 205, 206 en 211-216), hetgeen heeft geleid tot een kunstmatige opdrijving van de kosten van dit project, waardoor Vela zich heeft kunnen onttrekken aan haar verplichting tot medefinanciering.

244.
    Concluderend volstaat het argument van Vela in zaak T-141/99 niet om de grieven van de Commissie aangaande onregelmatigheden op het gebied van de medefinanciering van de in de bestreden beschikkingen bedoelde projecten te weerleggen.

245.
    Met betrekking tot zaak T-142/99 merkt het Gerecht op, dat volgens de toekenningsbeschikking betreffende het project Girasole de uitvoeringsperiode van dit project afliep op 31 december 1995, zodat de bij deze beschikking aan Sonda opgelegde verplichting tot medefinanciering tot die datum heeft voortgeduurd. Dit moet worden gezien in samenhang met de vermelding in het proces-verbaal van de controle van november 1997 dat Sonda van Vela in 1995 bedragen heeft ontvangen die geacht worden overeen te stemmen met in het kader van het project Luffa verrichte prestaties, en met de - door Vela niet betwiste - aanduiding in het verslag van UCLAF van 30 september 1997 dat de uitvoering van werkzaamheden in het kader van het project Vetiver, dat is uitgevoerd tussen januari 1994 en juni 1996, aan Sonda is uitbesteed. Sonda beschikte echter niet over de hiertoe benodigde middelen, evenmin is komen vast te staan dat zij uitgaven heeft moeten verrichten in verband met de beloning van externe medewerkers waaraan zij de uitvoering van werkzaamheden in het kader van de projecten Luffa en Vetiver stelt te hebben uitbesteed, die haar facturen aan Vela en Tecnagrind konden rechtvaardigen (zie punten 205, 209 en 211-216). In deze omstandigheden heeft de Commissie terecht geconstateerd dat Sonda, in het kader van het in de bestreden beschikkingen aan de kaak gestelde systeem van onderaanneming, van andere ondernemingen die bijstand van het EOGFL genoten, inkomsten heeft ontvangen waarvan de economische grondslag niet is aangetoond en die op ongerechtvaardigde wijze haar aandeel in de financiering van het project Girasole hebben uitgemaakt.

246.
    De door Vela aangevoerde omstandigheid doet bovendien niet af aan de vermelding in het proces-verbaal van de controle van november 1997, dat Faretra en Noesi in het kader van het project Girasole facturen aan Sonda hebben uitgeschreven waarvan de economische grondslag niet is komen vast te staan (zie punten 207 en 211-216), hetgeen heeft geleid tot een kunstmatige opdrijving van de kosten van dit project, waardoor Sonda zich heeft kunnen onttrekken aan haar verplichting tot medefinanciering.

247.
    Concluderend volstaat het argument van Vela in zaak T-142/99 niet om de grieven van de Commissie aangaande onregelmatigheden op het gebied van de medefinanciering van de in de bestreden beschikkingen bedoelde projecten te weerleggen.

248.
    In de vierde plaats betoogt Tecnagrind in zaak T-151/99, dat de toekenningsbeschikking betreffende het project Ricino enkel voorschreef dat zij vóór de afronding van het project moest voldoen aan haar verplichting tot medefinanciering. De uitvoering van het project is echter onderbroken door de bestreden beschikking. In deze omstandigheden kan de Commissie haar niet verwijten dat zij haar verplichting tot medefinanciering niet is nagekomen.

249.
    Het Gerecht merkt evenwel op, dat de stelling van Tecnagrind aangaande de beperking in de tijd van haar verplichting tot medefinanciering niet door enige bepaling van de toekenningsbeschikking betreffende het project Ricino wordt gestaafd. Integendeel, punt 5 van bijlage II bij die beschikking bepaalt: „Teneinde de juistheid van de financiële gegevens betreffende de diverse uitgaven na te gaan, kan de Commissie inzage vorderen van alle originele stukken dan wel de gewaarmerkte afschriften daarvan. Zij kan daartoe een vertegenwoordiger ter plaatse afvaardigen of om toezending van deze stukken verzoeken.” Daarnaast bepaalt punt 7 van voornoemde bijlage: „De Commissie kan van de begunstigde verlangen dat deze haar te allen tijde gegevens over de voortgang van het project en de behaalde technische resultaten verstrekt alsmede financiële informatie.” Hieruit blijkt dat de begunstigde van communautaire bijstand waaraan, zoals in casu, een verplichting tot medefinanciering van het gesubsidieerde project is opgelegd, deze verplichting moet nakomen in gelijke tred met de voortgang van de materiële uitvoering van het project, als vastgelegd in het kader van de communautaire financiering.

250.
    Bovendien had Tecnagrind in haar verzoek van maart 1995 om financiële bijstand voor het project Ricino zelf aangegeven (in punt 8.3, dat over het financieringsplan gaat), dat zij haar aandeel in de financiering gefaseerd zou betalen, verspreid over de gehele aanvankelijk geplande uitvoeringsperiode van het project, dat wil zeggen tussen september 1995 en december 1997. Zo zou zij het project in 1995 voor een bedrag van 5 661 000 ESP financieren, in 1996 voor een bedrag van 14 179 500 ESP en in 1997 voor een bedrag van 11 449 500 ESP. Gelet op het feit dat de uitvoeringsperiode van dit project in de betrokken toekenningsbeschikking uiteindelijk is vastgesteld op de periode tussen september 1996 en december 1998, had Tecnagrind, die de Commissie op 15 mei 1997 een technisch tussenrapport over de voortgang van het project had toegezonden, tijdens de controle van juli 1997 het bewijs moeten kunnen leveren van de naleving van haar verplichting tot medefinanciering, althans voor wat betreft de periode tussen september 1996 en mei 1997, waartoe zij, naar zij zelf erkent, niet in staat was.

251.
    In elk geval doet het in punt 248 uiteengezette betoog van Tecnagrind niet af aan de gegrondheid van de constatering van de Commissie, dat deze onderneming in het kader van het in de bestreden beschikkingen bedoelde systeem van onderaanneming rechtstreeks dan wel via Faretra, een andere onderneming die bijstand van het EOGFL genoot, met communautaire gelden overeenstemmende bedragen heeft ontvangen op basis van economisch niet gerechtvaardigde facturen.

252.
    Gelet op de voorgaande overwegingen moet het betoog van verzoeksters ter weerlegging van de door de Commissie geconstateerde onregelmatigheden op het gebied van de in de bestreden beschikkingen bedoelde medefinanciering worden verworpen.

Het betoog van verzoeksters ter ontkenning van het bestaan van de door de Commissie in elk van de projecten geconstateerde specifieke onregelmatigheden

- Project Luffa

253.
    De Commissie stelt met betrekking tot het project Luffa, dat de door Faretra, Sonda, AITEC, Azienda agricola Barrank en de heren Baldassarre en Zarotti aan Vela in rekening gebrachte uitgaven ter hoogte van een totaalbedrag van circa 3 000 000 000 ITL, ofwel 60 % van de in totaal voor dit project gedeclareerde uitgaven, niet gerechtvaardigd zijn. De rol van Faretra, Sonda, AITEC en de heer Baldassarre was vastgelegd in overeenkomsten die betrekking hadden op de terbeschikkingstelling van specifieke mankracht, materieel en deskundigheid. De controles op basis van de boekhouding en de inventarislijsten van deze vier onderaannemers hebben echter uitgewezen, dat zij noch over specifieke mankracht noch over specifiek materieel beschikten, zodat het hun ontbrak aan de expertise die hun betrokkenheid bij de uitvoering van het project Luffa kon rechtvaardigen. Bovendien hebben deze verschillende ondernemingen geen enkele uitgave verricht die de betwiste facturen rechtvaardigt.

254.
    De Commissie uit verder de grief, dat een aantal facturen van Vela in het kader van het project Luffa onvoldoende onderbouwd zijn of getuigen van een wanverhouding tussen de betaalde prijs en de geleverde dienst. Zij doelt hierbij op de factuur van Magenta Finance ten belope van 61 882 002 ITL voor een handleiding voor landbouwers, de factuur van Detentor ter hoogte van 20 939 ECU voor honoraria in verband met een haalbaarheidsstudie en voor modellen en tekeningen van een prototype van een pers voor de compressie van balen luffa bij lage temperaturen, en de factuur van Cedarcliff ter hoogte van 133 057 ECU voor onder meer een kaartsysteem van 160 ondernemingen waaraan Vela voorlichting moest geven.

255.
    Vela brengt hiertegen in, dat de Commissie zich niet op de controle van november 1997 kan baseren om de regelmatigheid te betwisten van facturen die tijdens de controles van juli 1993 en juli 1996 zonder voorbehoud zijn aanvaard.

256.
    Met betrekking tot de door Faretra, Sonda, AITEC en de heer Baldassarre in rekening gebrachte uitgaven, stelt Vela dat de door de Commissie aangevoerde omstandigheid dat deze vier onderaannemers niet over het benodigde materieel en de vereiste deskundigheid beschikten, niet ter zake doet, aangezien geen enkele contractuele bepaling voorschreef dat de onderaannemers over eigen personeel en materieel dienden te beschikken of verbood dat zij gebruik maakten van de diensten van op ad-hocbasis ingehuurde medewerkers.

257.
    Onder verwijzing naar een reeks bij haar memories gevoegde stukken voert Vela aan, dat de litigieuze facturen alle betrekking hebben op werkzaamheden die daadwerkelijk in het kader van het project Luffa zijn uitgevoerd. Zij stelt niet te begrijpen, hoe de ambtenaren van de Commissie in november 1997, bij een controle van boekhoudkundige aard, hebben kunnen concluderen dat het door Faretra in rekening gebrachte bedrag van 573 000 000 ITL, dat overeenkwam met de totale kosten van een verwerkingsinstallatie voor de luffa-oogst, kunstmatig was opgedreven, terwijl in een offerte van de Consiglio Nazionale delle Ricerche van 1993 voor een dergelijke installatie een bedrag van 1 000 000 000 ITL werd genoemd. Alle doelstellingen van voornoemde beschikking zijn bereikt of zelfs meer dan dat en alle voorgenomen acties zijn uitgevoerd volgens de regels der kunst. De onderaannemers waarop zij ter uitvoering van het project Luffa een beroep heeft gedaan, moeten als derden worden beschouwd in de relatie die zij in het kader van de financiering van dit project met de Commissie is aangegaan, zodat de Commissie de wijze waarop deze onderaannemers hun inkomsten en uitgaven op elkaar hebben afgestemd, in het kader van dit project niet kon controleren.

258.
    Met betrekking tot de aan de heer Zarotti betaalde bedragen (60 000 000 ITL per jaar) onderstreept Vela enerzijds, dat deze bedragen goed zijn voor vier jaar activiteiten die de heer Zarotti ten behoeve van de uitvoering van het project Luffa heeft verricht, en anderzijds, dat in de betrokken toekenningsbeschikking voor de bezoldiging van de projectmanager een bedrag van in totaal 170 000 ECU was opgenomen.

259.
    Met betrekking tot de facturen van Magenta Finance, Detentor en Cedarcliff betoogt zij onder verwijzing naar de inhoud van haar brief van 19 juni 1998, dat deze alle beantwoorden aan daadwerkelijk verrichte prestaties. De factuur van Magenta Finance betreft een handleiding waarvan de eindversie is voorafgegaan door tal van schetsen en voorlopige versies. De factuur van Detentor staat voor een technische studie ter reductie van het volume van luffa voor conserverings- en vervoersdoeleinden. De factuur van Cedarcliff heeft betrekking op een marktanalyse waarbij met het oog op de verspreiding van het project Luffa de doelgroep van mogelijkerwijs in de exploitatie van luffa geïnteresseerde ondernemingen werd afgebakend; hiervoor moest onder andere een gegevensbank worden opgezet.

260.
    Het Gerecht wil om te beginnen de aandacht erop vestigen, dat het ten laste van de begroting van een door het EOGFL gefinancierd project brengen van uitgaven die volledig gerechtvaardigd zijn, deel uitmaakt van de op de begunstigde van communautaire bijstand rustende algemene verplichting tot naleving van de aan de toekenningsbeschikking verbonden financiële voorschriften, welke verplichting essentieel is voor de begunstigde (zie punt 193). Indien dus de in de punten 253 en 254 weergegeven stellingen van de Commissie gegrond blijken, moet worden geconcludeerd tot het bestaan van onregelmatigheden in de zin van artikel 24 van verordening nr. 4253/88.

261.
    Voorts zij eraan herinnerd, dat de door Vela ten bewijze van de correcte materiële uitvoering van het project Luffa aangevoerde gegevens, om de in punt 201 uiteengezette redenen, niet de geldigheid kunnen aantasten van deze stellingen, waarvan thans de gegrondheid moet worden onderzocht tegen de achtergrond van de argumenten die Vela heeft aangevoerd ten aanzien van de door Faretra, Sonda, AITEC, de heren Baldassarre en Zarotti, Magenta Finance, Detentor en Cedarcliff in rekening gebrachte uitgaven.

262.
    Aangaande de facturen van Faretra, Sonda, AITEC en de heer Baldassarre merkt het Gerecht op, dat Vela niet ontkent dat zij in het kader van het project Luffa contractuele betrekkingen is aangegaan met die natuurlijke en rechtspersonen, met als doel de terbeschikkingstelling van mankracht en technische middelen. Vela betwist evenmin dat deze (rechts-)personen haar uitgaven in rekening hebben gebracht. Zij stelt echter dat deze uitgaven, anders dan de Commissie betoogt, wel degelijk gerechtvaardigd waren.

263.
    Met betrekking tot de door Faretra en Sonda in rekening gebrachte uitgaven is echter reeds overwogen, dat deze beide ondernemingen niet over de nodige eigen middelen beschikten om de door Vela aan hun uitbestede werkzaamheden zelf uit te voeren (zie punt 205). Bovendien heeft Vela zowel tijdens de administratieve procedure als tijdens het onderhavige geding op de stellingen van de Commissie gereageerd met een algemene verwijzing naar de boekhouding van het project Luffa, waarbij zij heeft beklemtoond dat het de onderaannemers binnen de in het vorige punt bedoelde contractuele relatie niet verboden was, bij de nakoming van hun verbintenissen jegens haar gebruik te maken van de diensten van externe medewerkers. Zij heeft echter nimmer gegevens verstrekt waaruit blijkt dat Faretra en Sonda facturen hebben moeten voldoen van externe medewerkers die zij ter uitvoering van de met Vela in het kader van het project Luffa overeengekomen werkzaamheden stellen te hebben ingehuurd.

264.
    In deze omstandigheden heeft de Commissie terecht geconcludeerd, dat de facturen van Faretra en Sonda in het kader van het project Luffa niet gerechtvaardigd waren. De vergelijking die Vela maakt tussen het bedrag dat in een offerte van de Consiglio Nazionale delle Ricerche voor de constructie van een luffa-verwerkingsinstallatie is genoemd, en het bedrag dat Faretra daarvoor in het kader van het project Luffa in rekening heeft gebracht, laat onverlet dat in casu niet is aangetoond dat Faretra over de nodige middelen beschikte om de haar door Vela uitbestede werkzaamheden te verrichten of dat zij uitgaven in verband met het inhuren van externe medewerkers heeft gemaakt die de facturen aan Vela rechtvaardigen.

265.
    Wat de door AITEC in rekening gebrachte uitgaven betreft, heeft het Gerecht reeds overwogen dat uit de controle van november 1997 naar voren is gekomen, dat deze onderneming niet over materieel, infrastructuur of onroerend goed beschikte, met uitzondering van een motorploeg (zie punt 206 supra). Verder volgt uit het proces-verbaal van die controle (blz. 5), dat de heer Zarotti, enig bestuurder van Vela, wiens vader en oom de vennoten van AITEC waren, tijdens deze controle niet het bewijs heeft kunnen leveren dat de door laatstgenoemde onderneming in de loop van haar bestaan verrichte betalingen, die door boekhoudkundige bescheiden worden gestaafd, verband hebben gehouden met de uitvoering van het project Luffa.

266.
    In deze omstandigheden en gelet op het feit dat Vela niets heeft aangevoerd dat de in het voorgaande punt bedoelde constateringen weerspreekt, heeft de Commissie terecht geconcludeerd dat de door AITEC in het kader van het project Luffa in rekening gebrachte uitgaven niet gerechtvaardigd waren.

267.
    Aangaande de door de heer Baldassarre in rekening gebrachte uitgaven blijkt uit de door de Commissie aan het dossier toegevoegde afschriften van diens facturen, dat deze facturen betrekking hebben op de activiteiten van de „technische manager” van het project. In Vela's aanvraag om financiële bijstand heeft zij het project Luffa aldus gepresenteerd dat het de bedoeling was dat de technische manager de verantwoordelijkheid zou dragen voor de „industriële fasen”; deze omvatten onder meer de ontwikkeling van technieken ter voorbehandeling van de vrucht, ter scheiding van het vruchtvlees van de vezelachtige draden en ter extractie van plantaardige eiwitten, de chemische, fysische en mechanische analyse van de verkregen producten, de voorbewerking van monsters voor het industrieel testen, het onderzoek naar eenvoudige systemen voor opslag, verpakking en vervoer, de voorbewerking van kleine hoeveelheden producten voor commerciële tests, het ontwerpen en de bouw van prototypes van installaties om het product ter plaatse te verwerken (blz. 15 en 22 van de aanvraag).

268.
    Door Vela is niet betwist dat de heer Baldassarre niet over de middelen beschikte om deze verschillende activiteiten zelf te verrichten. Daarnaast duidt niets in de door hem opgestelde facturen erop, dat zij betrekking hadden op uitgaven in verband met het inhuren van externe medewerkers die de hem door Vela in het kader van het project Luffa toevertrouwde werkzaamheden moesten uitvoeren.

269.
    In deze omstandigheden heeft de Commissie terecht geconcludeerd, dat de in het kader van het project Luffa door de heer Baldassarre in rekening gebrachte uitgaven niet gerechtvaardigd waren.

270.
    Met betrekking tot het argument van Vela dat de door haar gecontracteerde onderaannemers in haar relatie met de Commissie als derden moeten worden beschouwd die door deze instelling in het kader van het project Luffa niet konden worden gecontroleerd, moet worden beklemtoond dat wanneer een project communautaire bijstand geniet, zoals het project Luffa, de Commissie gerechtigd is de regelmatigheid te onderzoeken van elke factuur die uit hoofde van dit project wordt gedeclareerd en, in voorkomend geval, het bestaan van een onregelmatigheid aan de kaak mag stellen, zulks ongeacht of de factuur afkomstig is van de begunstigde van de financiering dan wel van een natuurlijke of rechtspersoon wier diensten de begunstigde met het oog op de uitvoering van het gesubsidieerde project heeft ingehuurd. Indien de Commissie de mogelijkheid werd ontzegd om de regelmatigheid te controleren van uitgaven die door onderaannemers van de begunstigde van financiële bijstand van het EOGFL in rekening zijn gebracht, zou dit fonds het risico lopen onverschuldigd betalingen te doen, doordat uitgaven zouden worden gedeclareerd waarvan de economische grondslag niet had kunnen worden geverifieerd.

271.
    In casu heeft de Commissie dan ook terecht geconstateerd, dat de facturen van de onderaannemers waarop Vela in het kader van de uitvoering van het project Luffa een beroep had gedaan, onregelmatig waren wegens het ontbreken van een rechtvaardiging daarvan.

272.
    Aangaande de door de heer Zarotti in rekening gebrachte uitgaven merkt het Gerecht op, dat zowel uit het proces-verbaal van de controle van november 1997 als uit de memories van Vela blijkt, dat voornoemde persoon in zijn hoedanigheid van manager van het project Luffa in het kader van dit project aan Vela facturen heeft uitgeschreven ter hoogte van in totaal circa 260 000 000 ITL.

273.
    Het Gerecht is echter van oordeel dat hoewel in bijlage I bij de toekenningsbeschikking betreffende het project Luffa een bedrag van 170 000 ECU, ofwel circa 340 000 000 ITL, was gereserveerd voor de persoonlijke uitgaven van de projectmanager, de Commissie, gelet op haar - terecht gebleken - constatering dat de door de heer Zarotti in het kader van het project Luffa ontplooide activiteiten vooral hebben bestaan in het opzetten van een systeem van onderaanneming tussen een aantal gelieerde ondernemingen waardoor Vela, op basis van niet-gerechtvaardigde facturen, ten onrechte gelden van het EOGFL heeft ontvangen ter hoogte van circa 60 % van de in totaal voor dit project gedeclareerde uitgaven, redelijkerwijs heeft kunnen concluderen dat de facturen van de heer Zarotti aan Vela niet gerechtvaardigd waren.

274.
    Wat de door Vela aan Magenta Finance betaalde factuur van 61 882 002 ITL betreft, merkt het Gerecht op dat uit het proces-verbaal van de controle van november 1997 blijkt, dat de heer Zarotti de ambtenaren van de Commissie tijdens deze controle geen exemplaar kon laten zien van de handleiding waarop de factuur van Magenta Finance van maart 1995 betrekking had. Volgens dit proces-verbaal was „de door Zarotti getoonde kopie van de handleiding [namelijk] een exemplaar dat het resultaat vormde van diverse wijzigingen die waren doorgevoerd in het door Magenta gefactureerde exemplaar, waarvan Vela geen kopie heeft bewaard” (blz. 4).

275.
    Bovendien heeft Vela in haar brief van 19 juni 1998 de stelling van de Commissie betreffende de factuur van Magenta Finance trachten te weerleggen door te betogen dat tal van voorlopige versies nodig waren geweest om tot de uiteindelijke versie van de handleiding te komen en dat deze versies, die niet voldeden aan de geldende technische normen en de eisen op het gebied van de layout, waren vernietigd om te voorkomen dat een stapel documenten zou ontstaan die tot verwarring zou kunnen leiden. Uit deze brief komt echter niet naar voren, dat zij de Commissie de versie van de handleiding heeft overhandigd die overeenstemt met de betwiste factuur.

276.
    In deze omstandigheden heeft de Commissie in de in zaak T-141/99 bestreden beschikking terecht geconstateerd, dat de versie van de door Magenta Finance geleverde handleiding die overeenstemde met de factuur van deze onderneming van 61 882 002 ITL, niet aan haar was overgelegd.

277.
    Daarnaast zij nog opgemerkt, dat Vela tijdens het onderhavige geding een aantal documenten in het Frans, het Engels en het Italiaans aan het dossier heeft toegevoegd met betrekking tot een handleiding getiteld „Luffa in het Middellandse-Zeegebied - Handleiding voor de teelt en de eerste verwerking”, met daarin de vermelding dat deze documenten door Magenta Finance zijn gepubliceerd. Ter terechtzitting heeft Vela gesteld, dat de inhoud van deze documenten identiek was aan de, eveneens aan het dossier toegevoegde, eindversie van de handleiding van het project Luffa die voor landbouwers is geschreven.

278.
    De door Vela in de loop van het geding geproduceerde stukken doen echter niet af aan de constatering die voortvloeit uit de analyse in de punten 274 tot en met 276, namelijk dat Vela tijdens de controle van november 1997 net zo min als tijdens de administratieve procedure de handleiding heeft kunnen overleggen waarop de factuur van Magenta Finance betrekking heeft.

279.
    Bovendien moet worden vastgesteld, dat de in punt 277 genoemde eindversie van de handleiding geen enkele aanwijzing bevat dat Magenta Finance betrokken is geweest bij de talrijke technische verbeteringen (invoeging van kleurenfoto's, -grafieken en -tabellen, esthetische vormgeving van de brochure) waardoor deze eindversie zich onderscheidt van de in dat punt genoemde documenten. Integendeel, deze versie bevat de vermelding: „Gepubliceerd door Vela Srl” en „Design & Pre-press: Vela Srl”. Enige verwijzing naar Magenta Finance ontbreekt.

280.
    De gegevens in het dossier tonen dus op zijn hoogst aan, dat Magenta Finance de in punt 277 bedoelde documenten heeft vervaardigd. Bestudering van deze documenten wijst echter uit, dat de vervaardiging daarvan duidelijk geen factuur van bijna 62 000 000 ITL rechtvaardigt.

281.
    Aangaande de van Detentor afkomstige factuur van 20 939 ECU merkt het Gerecht op, dat Vela als bijlage bij haar verzoekschrift vier stukken heeft overgelegd die, naar zij stelt, betrekking hebben op deze factuur. Naar aanleiding van de door de Commissie in haar verweerschrift gemaakte opmerkingen over het ontbreken van enige relatie tussen één van deze stukken en het project Luffa, welk stuk voornamelijk bestaat uit teksten afkomstig van Internet-sites en dat blijkens de inhoud ervan onweerlegbaar het resultaat is van een zoekopdracht die na de uitvoering van het project Luffa en zonder enig verband daarmee is verricht, heeft Vela in repliek gesteld dat dit stuk abusievelijk aan het dossier was toegevoegd.

282.
    Uit de toelichting in Vela's repliek volgt bovendien, dat van die vier stukken er slechts één verband houdt met de in de bestreden beschikking in zaak T-141/99 genoemde factuur van Detentor, te weten het stuk waarin sprake is van een studie getiteld „La pressatura dei frutti della luffa cylindrica come soluzione dei problemi connessi al loro trasporto ed immagazzinamento - Valutazioni e caratteristiche delle presse per le luffe”. De drie andere stukken betreffen namelijk het in het vorige punt genoemde resultaat van de zoekopdracht op Internet en twee documenten die op geen enkele wijze aan Detentor kunnen worden toegeschreven.

283.
    Geconstateerd moet worden dat de in het vorige punt vermelde studie een veertigtal bladzijden en enkele schema's van een luffapers omvat die duidelijk geen factuur van 20 939 ECU rechtvaardigen.

284.
    In haar brief aan de Commissie van 19 juni 1998 heeft Vela, ter weerlegging van de stelling van de Commissie betreffende het onevenredige karakter van de door Detentor in rekening gebrachte uitgaven, betoogd dat de prijs was vastgesteld aan de hand van een aantal factoren, zoals de onzekerheid over de vraag of er een oplossing bestond voor de vermindering van het volume van luffa met het oog op de conservering en het vervoer ervan, de vruchteloze pogingen die in dit verband waren ondernomen door tal van ondernemingen waarmee zij eerder contact had opgenomen en de uiterst geringe tijdspanne waarover zij beschikte om een oplossing voor dit probleem te vinden.

285.
    Enige onderbouwing van dit betoog, met name van het argument betreffende de invloed op de door Detentor gefactureerde prijs van de niet succesvolle research-activiteiten van andere, eerder door Vela benaderde ondernemingen, ontbreekt echter. Los hiervan kan dit betoog hoe dan ook niet afdoen aan de wanverhouding tussen een factuur van 20 939 ECU aan honoraria en de inhoud van de door Detentor in het kader van het project Luffa verrichte studie.

286.
    Dit betekent dat de Commissie redelijkerwijs heeft kunnen concluderen, dat er een wanverhouding bestaat tussen de door Detentor in het kader van het project Luffa geleverde prestatie en de daarvoor door haar aan Vela in rekening gebrachte honoraria.

287.
    Wat de door Vela aan Cedarcliff betaalde factuur van 133 057 ECU betreft, merkt het Gerecht op dat tussen partijen vaststaat, dat deze onderneming toebehoorde aan de heer De Bartolomeis, een lobbyist in Brussel, en gevestigd was te Dublin.

288.
    Daarnaast wijst het Gerecht erop, dat Vela met betrekking tot de in het voorgaande punt bedoelde factuur een aantal stukken aan het dossier heeft toegevoegd, waarvan zij stelt dat deze tijdens de administratieve procedure aan de Commissie zijn overgelegd.

289.
    Deze stukken bestaan enerzijds uit een nota van zeven bladzijden over de methodiek die is gehanteerd om een aantal landbouwbedrijven te selecteren ten behoeve van de verspreiding van het project Luffa, en anderzijds uit verschillende kaartsystemen waarin aan de hand van diverse criteria de gegevens zijn verzameld van een aantal landbouwbedrijven in verschillende Europese landen (Duitsland, Spanje, Frankrijk en Verenigd Koninkrijk).

290.
    Uit het onderzoek van deze stukken is echter naar voren gekomen dat zij duidelijk geen rechtvaardiging vormen van het door Cedarcliff aan Vela in rekening gebrachte bedrag.

291.
    Naar aanleiding van de stelling van de Commissie betreffende het onevenredige karakter van de facturen van Cedarcliff, heeft Vela in haar brief aan de Commissie van 19 juni 1998 getracht de gefactureerde prijs in verhouding tot de geleverde prestatie te rechtvaardigen door te wijzen op de omvang van de activiteiten (het bepalen van de selectiecriteria, het leggen van contacten en het brengen van bezoeken ter plaatse, het onderzoek en de analyse van de gegevens, het aanleggen van een geautomatiseerde gegevensbank) die nodig waren om een kaartsysteem aan te leggen met betrekking tot de landbouwbedrijven die wellicht geïnteresseerd zouden zijn in het project Luffa.

292.
    Vela heeft echter noch tijdens de administratieve procedure noch tijdens het onderhavige geding aanwijzingen verschaft die de constatering in het rapport van UCLAF van 30 september 1997 ontkrachten, namelijk dat uit informatie van de Companies Registration Office (ondernemingsregister) te Dublin is gebleken dat Cedarcliff ten tijde van de feiten geen personeel had.

293.
    In deze omstandigheden kunnen de verschillende activiteiten die Vela in haar brief van 19 juni 1998 heeft opgesomd om het door Cedarcliff gefactureerde bedrag te rechtvaardigen, niet worden geacht door laatstgenoemde onderneming te zijn verricht. Aangezien Vela verder geen andere gegevens heeft aangevoerd ten bewijze dat Cedarcliff facturen van derden heeft moeten voldoen wier diensten zij met het oog op de uitvoering van voornoemde activiteiten stelt te hebben ingehuurd, kon de Commissie terecht concluderen dat het door Cedarcliff in het kader van het project Luffa aan Vela in rekening gebrachte bedrag van 133 057 ECU niet gerechtvaardigd was.

294.
    Wat ten slotte het argument van Vela aangaat dat de Commissie de regelmatigheid van de litigieuze facturen niet heeft betwist tijdens de controles van juli 1993 en juli 1996, zij opgemerkt dat dit de uit de analyse in de punten 260 tot en met 293 voortvloeiende conclusie betreffende de gegrondheid van de constatering van de Commissie dat de in de in zaak T-141/99 bestreden beschikking bedoelde facturen onregelmatig waren, onverlet laat. Om de in punt 236 uiteengezette redenen kan dit voor de Commissie evenmin tot het verbod hebben geleid om bij een latere controle onregelmatigheden aan het licht te brengen. Anders dan Vela beweert, heeft de controle van november 1997 op regelmatige wijze plaatsgevonden, zodat de Commissie zich daar tot staving van de door haar geconstateerde onregelmatigheden terecht op kon beroepen.

295.
    Overigens wil het Gerecht preciseren dat zowel uit het proces-verbaal van de controle van november 1997 als uit de door de Commissie aan het dossier toegevoegde afschriften van de facturen van Magenta Finance, Detentor en Cedarcliff blijkt, dat deze facturen alle van na de controle van juli 1993 dateren, zodat het betoog van Vela dat de Commissie deze tijdens voornoemde controle zonder voorbehoud zou hebben geaccepteerd, wat de facturen van Magenta Finance, Detentor en Cedarcliff betreft, feitelijke grondslag mist.

296.
    Op grond van de voorgaande analyse moet worden geconcludeerd, dat het betoog van Vela strekkend tot weerlegging van de geconstateerde onregelmatigheden betreffende de in de in zaak T-141/99 bestreden beschikking bedoelde facturen, moet worden verworpen.

- Project Girasole

297.
    De Commissie stelt met betrekking tot het project Girasole, dat de door Faretra en Noesi aan Sonda in rekening gebrachte uitgaven ten bedrage van 1 155 000 000 ITL, respectievelijk 830 000 000 ITL, die in totaal 90 % van de voor het project Girasole gedeclareerde uitgaven uitmaken, niet gerechtvaardigd zijn. Zij betoogt dat de rol van Faretra en Noesi was vastgelegd in overeenkomsten die betrekking hadden op de terbeschikkingstelling van specifieke mankracht, materieel en deskundigheid. De controles op basis van de boekhouding en de inventarislijsten van deze twee onderaannemers hebben echter uitgewezen, dat zij noch over specifieke mankracht noch over specifiek materieel beschikten, zodat het hun ontbrak aan de expertise die hun betrokkenheid bij de uitvoering van het project Girasole kon rechtvaardigen. Bovendien hebben deze ondernemingen geen enkele uitgave verricht die de betwiste facturen rechtvaardigt.

298.
    Vela brengt hiertegen in, dat de Commissie zich niet op de controle van november 1997 kan baseren om de regelmatigheid te betwisten van de door Faretra en Noesi in rekening gebrachte uitgaven.

299.
    Zij vervolgt dat de door de Commissie gestelde omstandigheid dat Faretra en Noesi niet over het benodigde materieel en de vereiste deskundigheid beschikten, niet ter zake doet, aangezien geen enkele contractuele bepaling voorschreef dat de onderaannemers over eigen personeel en materieel dienden te beschikken of verbood dat zij gebruik maakten van de diensten van op ad-hocbasis ingehuurde medewerkers.

300.
    Onder verwijzing naar een aantal bij haar memories gevoegde stukken en naar de toelichting in haar brief aan de Commissie van 19 juni 1998 stelt Vela, dat de litigieuze facturen alle betrekking hebben op werkzaamheden die daadwerkelijk in het kader van het project Girasole zijn uitgevoerd. De factuur van Faretra betreft een ingewikkeld proces van gegevensverzameling alsmede activiteiten ter ontwikkeling van gespecialiseerde landbouwmachines, terwijl de factuur van Noesi de tegenprestatie vormt voor de technische bijstand die deze onderneming in het kader van het project aan Sonda heeft verleend. De omstandigheid dat Noesi bij het management van haar activiteiten met problemen te kampen heeft gekregen, zodat zij Vela heeft verzocht de door Sonda aan haar uitbestede werkzaamheden uit te voeren, is niet van belang, omdat het bestaan van deze werkzaamheden en hun evenredige karakter in verhouding tot de ten laste van de begroting van het project gebrachte kosten geen voorwerp van geschil zijn.

301.
    Vela voegt hieraan toe, dat alle doelstellingen van de toekenningsbeschikking betreffende het project Girasole zijn bereikt of zelfs méér dan dat, en dat alle voorgenomen acties volgens de regels der kunst zijn uitgevoerd.

302.
    Verder stelt zij nog, dat de onderaannemers waartoe Sonda zich met het oog op de uitvoering van het project Girasole heeft gewend, als derden moeten worden beschouwd in de relatie die deze onderneming en de Commissie bij de financiering van voornoemd project zijn aangegaan, zodat de Commissie de wijze waarop deze onderaannemers hun inkomsten en uitgaven op elkaar hebben afgestemd, in het kader van dit project niet kon controleren.

303.
    Het Gerecht wil om te beginnen benadrukken dat, indien de in punt 297 weergegeven stellingen van de Commissie juist blijken te zijn, gelet op de overwegingen in punt 260 moet worden geconcludeerd tot het bestaan van onregelmatigheden in de zin van artikel 24 van verordening nr. 4253/88.

304.
    Voorts zij eraan herinnerd dat de door Vela ten bewijze van de correcte materiële uitvoering van het project Girasole aangevoerde gegevens om de in punt 201 uiteengezette redenen niet de geldigheid aantasten van deze stellingen, die thans in het licht van de door Vela geformuleerde argumenten op hun gegrondheid moeten worden getoetst.

305.
    Het Gerecht merkt dienaangaande op, dat Vela niet ontkent dat in het kader van het project Girasole contractuele betrekkingen zijn aangegaan tussen Sonda enerzijds en Faretra en Noesi anderzijds, met als doel de terbeschikkingstelling van mankracht en technische middelen. Vela betwist evenmin dat deze beide ondernemingen uitgaven aan Sonda in rekening hebben gebracht. Zij stelt echter dat deze uitgaven, anders dan de Commissie betoogt, wel degelijk gerechtvaardigd waren.

306.
    Met betrekking tot de door Faretra in rekening gebrachte uitgaven is echter reeds overwogen, dat deze onderneming niet over de nodige eigen middelen beschikte om de door Sonda aan haar uitbestede werkzaamheden zelf uit te voeren (zie punt 207). Bovendien heeft Vela zowel tijdens de administratieve procedure als tijdens het onderhavige geding op de stellingen van de Commissie gereageerd met een algemene verwijzing naar de boekhouding van het project Girasole, waarbij zij heeft beklemtoond, dat het de onderaannemers binnen de in het vorige punt bedoelde contractuele relatie niet verboden was bij de nakoming van hun verbintenissen jegens Sonda gebruik te maken van de diensten van externe medewerkers. Zij heeft echter nimmer enig gegeven verstrekt waaruit blijkt dat Faretra facturen heeft moeten voldoen van externe medewerkers die zij ter uitvoering van de met Sonda in het kader van het project Girasole overeengekomen werkzaamheden stelt te hebben ingehuurd.

307.
    In deze omstandigheden heeft de Commissie terecht geconcludeerd, dat de facturen van Faretra in het kader van het project Girasole niet gerechtvaardigd zijn.

308.
    Wat de door Noesi in rekening gebrachte uitgaven betreft, blijkt uit de door de Commissie bij het dossier gevoegde stukken dat de betrokken facturen, die dateren van de periode tussen juni 1994 en oktober 1995, betrekking hebben op de levering van computerapparatuur en de verlening van technische bijstand (ontwikkeling van een weerstation, automatiseringsdiensten, laboratoriumanalyses en -tests, opzetten van een technische documentatie, verspreiding van de resultaten van het project, redigeren van een technische handleiding, onder meer op CD-ROM, advieswerkzaamheden ...).

309.
    Zoals echter reeds is overwogen, beschikte Noesi niet over eigen personeel of materieel dat kon worden ingezet ten behoeve van de uitvoering van de met Sonda overeengekomen werkzaamheden (zie punt 207).

310.
    De Commissie heeft in de in zaak T-142/99 bestreden beschikking dan ook terecht geconstateerd, dat Noesi noch over enige deskundigheid noch over eigen materiële middelen of personeel beschikte waardoor haar rol in het kader van de uitvoering van het project Girasole kon worden gerechtvaardigd.

311.
    Verder moet nog de gegrondheid worden onderzocht van de vaststelling van de Commissie dat Noesi geen uitgaven heeft verricht die haar facturen aan Sonda kunnen rechtvaardigen.

312.
    Vela stelt dienaangaande in repliek, dat zij in het kader van het project Girasole tussenbeide is gekomen om de werkzaamheden uit te voeren waartoe Noesi zich jegens Sonda had verbonden.

313.
    Het Gerecht verwijst in dit verband naar het proces-verbaal van november 1997 waarin staat vermeld, dat „uit de analyse van de boekhouding van Noesi [...] blijkt, dat deze onderneming van Vela twee facturen heeft ontvangen (factuur nr. 5 van 13 februari 1995 ten bedrage van 291 550 000 ITL en factuur nr. 8 van 27 februari 1995 ten bedrage van 351 050 000 ITL) in verband met de uitvoering van werkzaamheden waartoe zij zich jegens Sonda had verbonden [...] en die zij vervolgens heeft doen uitvoeren door Vela, zoals blijkt uit de documenten van 29 juli 1994 en 10 november 1994” (blz. 6).

314.
    Ook al zou, in weerwil van het feit dat de facturen en documenten genoemd in de in het voorgaande punt aangehaalde passage uit het proces-verbaal niets bevatten dat erop duidt dat de door Vela in rekening gebrachte bedragen verband houden met de uitvoering van het project Girasole, en niettegenstaande het ontbreken van aanwijzingen in de facturen van Noesi aan Sonda dat deze facturen betrekking hebben op werkzaamheden die Vela voor rekening van Noesi heeft verricht, worden erkend dat Noesi in het kader van het project Girasole om tussenkomst van Vela heeft verzocht, dan nog blijft het een feit dat laatstgenoemde onderneming, zoals reeds vastgesteld, niet over eigen middelen beschikte. Bovendien heeft Vela niets aangevoerd waaruit blijkt dat zij uitgaven heeft moeten verrichten, in verband met het feit dat zij op haar beurt de diensten van externe medewerkers heeft ingehuurd teneinde de verbintenissen na te komen die zij jegens laatstgenoemde onderneming in het kader van de uitvoering van het project Girasole was aangegaan, en die de facturen aan Noesi rechtvaardigden.

315.
    Hieruit volgt dat de Commissie terecht heeft geoordeeld, dat de door Noesi in het kader van het project Girasole aan Sonda in rekening gebrachte uitgaven niet gerechtvaardigd waren.

316.
    Met betrekking tot het argument van Vela dat de onderaannemers waarop Sonda een beroep heeft gedaan, in de relatie tussen laatstgenoemde onderneming en de Commissie als derden moeten worden beschouwd die door deze instelling in het kader van het project Girasole niet konden worden gecontroleerd, verwijst het Gerecht naar zijn beoordeling in punt 270.

317.
    Tot slot moet met betrekking tot het argument van Vela betreffende het gestelde verbod voor de Commissie om zich tot staving van de door haar geconstateerde onregelmatigheden te beroepen op de controle van november 1997, worden opgemerkt dat deze controle, anders dan Vela betoogt, op regelmatige wijze heeft plaatsgevonden, zodat de Commissie zich terecht hierop kon beroepen tot staving van de door haar geconstateerde onregelmatigheden. Hieraan zij toegevoegd dat de omstandigheid dat de Commissie de regelmatigheid van de litigieuze facturen niet heeft betwist bij de uitbetaling van de verschillende tranches van de financiële bijstand voor het project Girasole, de conclusie op grond van de analyse in de punten 303 tot en met 315 onverlet laat, namelijk dat de constatering van de Commissie betreffende het onregelmatige karakter van de in de in zaak T-142/99 bestreden beschikking bedoelde facturen gegrond is. Om de in punt 236 uiteengezette redenen kan deze omstandigheid voor de Commissie evenmin tot het verbod hebben geleid om de betrokken onregelmatigheden aan het licht te brengen tijdens de controle van november 1997.

318.
    Uit de voorgaande analyse volgt, dat het betoog van Vela strekkend tot weerlegging van de in de bestreden beschikking in zaak T-142/99 geconstateerde onregelmatigheden in verband met de facturen van Faretra en Noesi aan Sonda moet worden verworpen.

- Project Vetiver

319.
    De Commissie stelt met betrekking tot het project Vetiver een reeks onregelmatigheden aan de orde, te weten onjuistheid van de opgaven van Tecnagrind bij het aanvragen van financiële bijstand voor de uitvoering van voornoemd project, het feit dat Tecnagrind bij de controle ter plaatse van juli 1997 geen bewijs van de nakoming van haar verplichting tot medefinanciering heeft kunnen overleggen, het bestaan van verschillen tussen de gegevens in voormelde aanvraag en/of in het eindverslag van het project Vetiver enerzijds en de bevindingen van de ambtenaren van de Commissie tijdens de controles ter plaatse of op grond van sommige facturen anderzijds, het feit dat op de begroting van het project opgenomen bedragen zonder voorafgaande goedkeuring van de Commissie zijn aangewend voor uitgaven die oorspronkelijk niet waren voorzien, en het feit dat uitgaven ten laste van de begroting van het project zijn gebracht die niet voor subsidiëring in aanmerking kwamen.

320.
    Wat de constatering van de Commissie aangaande de medefinanciering van het project Vetiver betreft, verwijst het Gerecht om te beginnen naar de analyse in de punten 192 tot en met 228, waaruit blijkt dat deze constatering juist is, hetgeen een onregelmatigheid in de zin van artikel 24 van verordening nr. 4253/88 oplevert.

321.
    Overigens wil het Gerecht onderstrepen, dat de kosten van een door de Gemeenschap gefinancierde actie enkel voor vergoeding in aanmerking komen voorzover zij uitdrukkelijk zijn vermeld in de beschikking houdende toekenning van de financiële bijstand. Dit betekent dat het zonder voorafgaande goedkeuring van de Commissie ten laste van de begroting van het project brengen van oorspronkelijk niet voorziene uitgaven, en het uit hoofde van een project declareren van uitgaven die daarmee geen verband houden, ernstige schendingen opleveren van de essentiële verplichtingen die aan de toekenning van financiële bijstand door het EOGFL zijn verbonden. Voorzover deze schendingen in casu komen vast te staan, leiden zij tot de conclusie dat er sprake is van onregelmatigheden in de zin van artikel 24 van verordening nr. 4253/88.

322.
    Daarnaast volgt uit de rechtspraak, dat de aanvragers en begunstigden van bijstand zich ervan moeten vergewissen dat zij de Commissie betrouwbare informatie verstrekken die haar niet op een dwaalspoor kan brengen, omdat anders het controle- en bewijssysteem dat is ingevoerd om na te gaan of aan de voorwaarden voor toekenning van de bijstand is voldaan, niet correct kan functioneren. Bij gebreke van betrouwbare informatie zou immers voor projecten die niet aan de gestelde voorwaarden voldoen, bijstand kunnen worden verleend. Daaruit volgt, dat de op de aanvragers en begunstigden van bijstand rustende verplichting tot informatieverstrekking en loyaliteit inherent is aan het stelsel van bijstand door het EOGFL en van wezenlijk belang is voor de goede werking daarvan (arrest Gerecht van 12 oktober 1999, Conserve Italia/Commissie, T-216/96, Jurispr. blz. II-3139, punt 71). In deze omstandigheden moeten ook de door de Commissie aan de kaak gestelde onjuiste opgaven van Tecnagrind over het project Vetiver in de financieringsaanvraag en in het rapport over de uitvoering van dit project, voorzover zij komen vast te staan, worden aangemerkt als onregelmatigheden in de zin van artikel 24 van verordening nr. 4253/88.

323.
    Thans dient de gegrondheid van de stellingen van de Commissie te worden onderzocht in het licht van de door Tecnagrind aangevoerde argumenten.

324.
    De door de Commissie in de in zaak T-150/99 bestreden beschikking geconstateerde specifieke onregelmatigheden hebben in de eerste plaats betrekking op de onjuistheid van de opgaven in de door Tecnagrind ingediende aanvraag om toekenning van financiële bijstand voor het project Vetiver.

325.
    De Commissie stelt in de eerste plaats vast, dat in deze aanvraag stond vermeld dat Tecnagrind „actief is op het gebied van de agrarische dienstverlening”. Bedoelde onderneming is echter pas opgericht op 25 januari 1993, dus enkele maanden vóór de indiening van de aanvraag. Bovendien heeft zij geen enkele activiteit ontplooid.

326.
    Tecnagrind beroept zich in dit verband op technische en administratieve problemen die de oorzaak van haar late oprichting zouden zijn geweest. Zij stelt dat zij, toen zij eenmaal was opgericht, over alle kennis beschikte die nodig was om het project Vetiver tot een goed einde te brengen, zoals blijkt uit de uitmuntende uitvoering van de in het kader van dit project voorziene acties.

327.
    Het Gerecht stelt dienaangaande vast, dat Tecnagrind in haar verzoek van september 1993 aan de Commissie om toekenning van financiële bijstand voor het project Vetiver heeft verklaard, „actief [te zijn] op het gebied van de agrarische dienstverlening” (blz. 10).

328.
    Tecnagrind bestrijdt echter niet de stelling van de Commissie dat zij is opgericht op 25 januari 1993, dat wil zeggen enkele maanden vóór de indiening van haar aanvraag om financiële bijstand, zoals ook blijkt uit de oprichtingsakte van Tecnagrind die door de Commissie bij het dossier is gevoegd. Zij ontkent evenmin dat zij tussen de oprichtingsdatum en de datum van indiening van voormelde aanvraag geen enkele activiteit heeft verricht. Integendeel, in haar verzoekschrift stelt zij dat zij bij de indiening van de aanvraag om redenen van formele aard nog steeds in de oprichtingsfase verkeerde.

329.
    De omstandigheid dat Tecnagrind na haar oprichting over alle voor de uitvoering van het project Vetiver benodigde kennis beschikte kan, gesteld al dat dit inderdaad het geval was, in elk geval niet afdoen aan het onjuiste karakter van haar verklaring in de aanvraag om financiële bijstand.

330.
    De Commissie merkt in de tweede plaats op, dat de bijstandsaanvraag melding maakte van onderzoeken en proeven die zijn gedaan in samenwerking met de faculteit Fysische Geografie van de universiteit van Murcia en met het Instituut La Alberca van de dienst Agrarisch Onderzoek van de regio Murcia. Tijdens de controle van juli 1997 heeft de heer Troglia, bestuurder van Tecnagrind en projectleider van het project Vetiver, evenwel verklaard, dat Tecnagrind bij deze activiteiten geen enkele rol heeft gespeeld.

331.
    Tecnagrind brengt hiertegen in, dat zij pas bij ontvangst van de brief van de Commissie van 3 april 1998 kennis heeft genomen van de verklaring die de Commissie aan de heer Troglia toedicht, zodat zij niet in staat is geweest deze tijdig te weerspreken. Voorzover haar bekend, heeft de heer Troglia nimmer een dergelijke verklaring afgelegd; hoe dan ook is deze verklaring onjuist en weerlegbaar. Volgens Tecnagrind heeft zij voortdurend efficiënt samengewerkt met de universiteit van Murcia en met de dienst Agrarisch Onderzoek van de regio Murcia, waardoor het project Vetiver internationale bekendheid en een lokale verankering heeft gekregen, zulks in overeenstemming met de eisen in de toekenningsbeschikking betreffende dit project.

332.
    Het Gerecht merkt in dit verband allereerst op, dat de aan de heer Troglia toegeschreven verklaring is afgelegd tijdens de controle van juli 1997. Door Tecnagrind in haar brief van 3 april 1998 met deze verklaring te confronteren, heeft de Commissie haar in de gelegenheid gesteld tijdig daarop te reageren alvorens de bestreden beschikking in zaak T-150/99 werd gegeven.

333.
    Voorts constateert het Gerecht, dat de door de Commissie in de in zaak T-150/99 bestreden beschikking weergegeven informatie over de onderzoeken en de proeven die door de faculteit Fysische Geografie van de universiteit van Murcia en het Instituut La Alberca zijn gedaan, daadwerkelijk is terug te vinden in de aanvraag om financiële bijstand voor het project Vetiver. Deze informatie moet aldus worden gelezen dat Tecnagrind hiermee, ter onderbouwing van haar aanvraag om financiële bijstand, haar betrokkenheid bij de onderzoeken en de proeven die door voormelde instituten zijn gedaan, heeft willen beklemtonen.

334.
    Zonder dat de vraag hoeft te worden beantwoord, of Tecnagrind de in het voorgaande punt bedoelde informatie heeft verstrekt met de bedoeling de aandacht te vestigen op de ervaring die zij vóór de indiening van het verzoek om financiële bijstand op het gebied van agrarische onderzoeken en proeven had opgedaan door met voornoemde instituten samen te werken, of dat zij haar voornemen wilde onderstrepen om in het kader van het project Vetiver tezamen met deze instituten dergelijke onderzoeken en proeven te ontwikkelen, en zonder dat bovendien hoeft te worden ingegaan op het argument dat Tecnagrind heeft aangevoerd ter betwisting van de bewijskracht van het document waaraan de Commissie de door haar aan de heer Troglia toegeschreven verklaring ontleent, als zou Tecnagrind bij voormelde onderzoeken en proeven geen enkele rol hebben gespeeld, volstaat het eraan te herinneren dat Tecnagrind enkele maanden voor de indiening van het project Vetiver is opgericht en dat deze onderneming niet bestrijdt dat zij vóór die indiening geen enkele activiteit heeft ontplooid (zie punt 328). Het is dus uitgesloten dat Tecnagrind vóór de indiening van de aanvraag om financiële bijstand heeft deelgenomen aan activiteiten van deze aard. Bovendien is reeds vastgesteld, dat Tecnagrind tijdens de periode van uitvoering van het project Vetiver niet over eigen personeel beschikte (zie punt 208), zodat redelijkerwijs niet kan worden gesteld dat zij gedurende die periode haar medewerking heeft verleend aan wetenschappelijke activiteiten.

335.
    Overigens heeft Tecnagrind noch tijdens de administratieve procedure noch in de loop van het onderhavige geding de stellingen van de Commissie getracht te weerleggen door gegevens aan te voeren waaruit blijkt dat zij zelf bij onderzoeken en proeven betrokken is geweest. Zij heeft betoogd dat zij voortdurend met de in punt 330 genoemde instituten heeft samengewerkt, waarna deze de resultaten van het project Vetiver hebben gecertificeerd, waardoor dit project internationale uitstraling en een lokale verankering heeft gekregen. Gesteld echter al dat dit betoog gegrond is, dan nog kan het niet de onjuistheid verhullen van de verklaring die Tecnagrind in de aanvraag om financiële bijstand heeft afgelegd betreffende haar persoonlijke rol bij de uitvoering van de door voornoemde instituten verrichte onderzoeken en proeven.

336.
    In de tweede plaats merkt de Commissie op, dat het eindrapport over het project Vetiver vermeldt, dat het areaal voor de productie en distillatie van vetiverwortels 2 hectare beslaat. Bij de controle van juli 1997 hebben haar ambtenaren echter geconstateerd, dat slechts een halve hectare was bebouwd.

337.
    Onder verwijzing naar haar brief aan de Commissie van 19 juni 1998 beroept Tecnagrind zich op een verschrijving en stelt zij dat het verschil tussen het aanvankelijk opgegeven vetiver-areaal en de daadwerkelijk bebouwde oppervlakte in elk geval geen noemenswaardige invloed kan hebben gehad op de resultaten van het project, dat met name beoogde de fundamentele rol van vetiver op het gebied van milieubescherming aan te tonen.

338.
    Het Gerecht wil op voorhand preciseren dat de grief van de Commissie, anders dan Tecnagrind in haar memories doet voorkomen, geen betrekking heeft op het bestaan van een verschil tussen het aanvankelijk opgegeven vetiver-areaal en de daadwerkelijk bebouwde oppervlakte, maar op het bestaan van een verschil, met betrekking tot de verbouwing van vetiver voor de productie en distillatie van de wortels ervan - één van de in het kader van het project Vetiver voorziene aspecten van de vetiverteelt -, tussen de opgaven in het eindrapport van dit project en de constateringen van de ambtenaren van de Commissie tijdens hun controle ter plaats van juli 1997. Het betoog dat Tecnagrind tijdens de schriftelijke procedure en ter terechtzitting heeft gevoerd teneinde het verschil te minimaliseren tussen het in de bijstandsaanvraag en de betrokken toekenningsbeschikking vermelde vetiver-areaal van 10 hectare, en de oppervlakte die in het kader van het project Vetiver daadwerkelijk is bebouwd, te weten 9,28 hectare volgens de opgave in de brief van 19 juni 1998 van Tecnagrind aan de Commissie, kan de grief van de Commissie dan ook niet weerleggen.

339.
    Na dit te hebben gepreciseerd, moet worden vastgesteld dat Tecnagrind niet ontkent dat er, wat de verbouwing van vetiver voor de productie en distillatie van de wortels ervan betreft, een verschil van 1,5 hectare bestaat tussen de in het eindrapport van het project Vetiver vermelde oppervlakte van 2 hectare, en de oppervlakte waarop daadwerkelijk vetiver is verbouwd, te weten 0,5 hectare.

340.
    Onder verwijzing naar haar brief van 19 juni 1998 stelt zij echter, dat er sprake is van een verschrijving. Het in het voorgaande punt bedoelde rapport zou abusievelijk het aanvankelijk voorziene areaal hebben vermeld in plaats van de daadwerkelijk bebouwde oppervlakte, die geringer was uitgevallen als gevolg van technische moeilijkheden die tot het verlies van vele vetiverplanten hebben geleid. In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft Tecnagrind de passages van het eindrapport aangegeven waarin gewag wordt gemaakt van deze moeilijkheden.

341.
    Het Gerecht stelt evenwel vast, dat de door Tecnagrind verstrekte gegevens hoogstens kunnen verklaren waarom slechts een halve hectare, in plaats van de aanvankelijk voorziene 2 hectare, vetiver is verbouwd ten behoeve van de productie en destillatie van de wortels daarvan. Zij doen echter niet af aan de constatering dat Tecnagrind de Commissie in het eindrapport over het project Vetiver onjuiste informatie heeft verschaft over het vetiver-areaal en dus haar verplichting om de Commissie betrouwbare informatie te verstrekken, heeft geschonden (zie punt 322).

342.
    In de derde plaats stelt de Commissie, dat uit de factuur van de eigenaar van het door Tecnagrind in het kader van het project Vetiver gehuurde terrein blijkt, dat dit terrein een oppervlakte van 4 hectare had in plaats van de in de bijstandsaanvraag en het eindrapport van dit project vermelde 10 hectare. Voorts wijzen de aan de ambtenaren van de Commissie tijdens de controle van juli 1997 overgelegde facturen uit, dat de huurkosten 712 000 ESP bedroegen, terwijl hiervoor in de begroting een bedrag van 10 934 772 ESP was gereserveerd. Tecnagrind heeft het positieve saldo zonder voorafgaande goedkeuring van de Commissie aangewend ter dekking van andere kosten, hetgeen in strijd is met het voorschrift in punt 1 van bijlage II bij de toekenningsbeschikking betreffende het project Vetiver.

343.
    In reactie hierop erkent Tecnagrind dat zij slechts huur voor een terrein van 4 hectare heeft moeten betalen. Zij voegt hier evenwel aan toe dat zij een ander perceel van 6 hectare, dat haar kosteloos in gebruik was gegeven, heeft bebouwd en dat de aldus gerealiseerde besparingen zijn aangewend voor het huren van kwekerijen, hetgeen noodzakelijk was gebleken als gevolg van het verlies van talloze planten wegens ongunstige weersomstandigheden, en voor de in verband hiermee te verrichten activiteiten.

344.
    Deze maatregel heeft volgens haar tot een aanmerkelijke verbetering van de technische voorwaarden voor de vetiverteelt geleid. Het project Vetiver is er echter niet wezenlijk door gewijzigd, zodat daarvoor geen voorafgaande goedkeuring van de Commissie was vereist.

345.
    Het Gerecht overweegt dienaangaande in de eerste plaats, dat Tecnagrind niet de stelling van de Commissie betwist dat in de aanvraag om financiële bijstand voor het project Vetiver een uitgavenpost was opgenomen voor de huur van een terrein van 10 hectare.

346.
    Zoals in punt 343 is opgemerkt, erkent Tecnagrind dat de oppervlakte van het terrein waarvoor huur verschuldigd was, 4 hectare bedroeg in plaats van 10 hectare. Zij heeft evenmin bestreden dat in het eindrapport van het project Vetiver sprake is van een in het kader van dit project gehuurd terrein van 10 hectare.

347.
    Geconcludeerd moet dan ook worden dat Tecnagrind, met betrekking tot dit aspect van de uitvoering van het project Vetiver, haar verplichting tot loyale informatieverstrekking niet is nagekomen.

348.
    Tecnagrind bestrijdt evenmin de constatering van de Commissie dat de huurkosten van het voor het project Vetiver gebruikte terrein 712 000 ESP bedroegen, terwijl in de begroting voor dit soort kosten een bedrag van 10 934 772 ESP was opgenomen. Ook ontkent zij niet, dat het verschil tussen deze bedragen is aangewend om uitgaven te dekken die niet waren voorzien in de toekenningsbeschikking. Wat de in punt 343 weergegeven stelling van Tecnagrind betreft, zij opgemerkt dat deze, zo zij al juist is, onverlet laat dat deze onderneming, door nagenoeg het gehele in de begroting van het project Vetiver voor de huur van een terrein van 10 hectare gereserveerde bedrag te besteden aan de huur van kwekerijen, een handeling heeft verricht die niet in de toekenningsbeschikking was voorzien. Hierdoor heeft Tecnagrind, zoals de Commissie terecht stelt, de in bijlage I bij de toekenningsbeschikking betreffende het project Vetiver omschreven handelingen wezenlijk gewijzigd. Krachtens punt 1 van bijlage II bij deze beschikking was voor een dergelijke wijziging de voorafgaande goedkeuring van de Commissie nodig, aan welk vereiste Tecnagrind, naar zij zelf toegeeft, niet heeft voldaan.

349.
    In de vierde plaats beroept de Commissie zich op onregelmatigheden in verband met het ten laste van de begroting van het project Vetiver brengen van uitgaven die niet voor financiering in aanmerking kwamen.

350.
    Om te beginnen stelt zij dat bepaalde algemene kosten van Tecnagrind voor 50 % aan deze begroting zijn toegerekend, zoals de honoraria van een fiscaal en boekhoudkundig adviesbureau en facturen voor het gebruik van een mobiele telefoon, zonder dat dit gerechtvaardigd was.

351.
    Tecnagrind brengt hiertegen in, dat deze toerekening in overeenstemming is met de budgettaire voorschriften in de toekenningsbeschikking betreffende het project Vetiver, die in een post voor algemene kosten voorzagen.

352.
    Het Gerecht merkt in dit verband op, dat Tecnagrind met haar betoog niet wil ontkennen dat de in punt 350 genoemde kosten inderdaad zijn gemaakt en uit hoofde van het project Vetiver zijn gedeclareerd, maar wil aantonen dat deze declaratie geoorloofd was.

353.
    Weliswaar wordt in de raming van de uitgaven in bijlage I bij de toekenningsbeschikking betreffende het project Vetiver een uitgavenpost „Reiskosten en algemene kosten” genoemd (blz. 8), doch deze post valt onder de rubriek die is gewijd aan de „exploitatiefase” (zelfde bladzijde), die volgens deze bijlage gelijk staat aan de fase van „verwerking van de oogst” (blz. 6). Het dossier bevat echter geen enkele aanwijzing dat de in punt 350 genoemde kosten verband hebben gehouden met deze specifieke fase van het project Vetiver, trouwens evenmin met een andere fase daarvan. De Commissie heeft dus terecht geconcludeerd, dat de toerekening van voormelde kosten aan de begroting van dit project niet gerechtvaardigd was.

354.
    In de tweede plaats stelt de Commissie, dat aan de begroting van het project Vetiver facturen zijn toegerekend die betrekking hebben op werkzaamheden die zijn uitgevoerd na de eindfase van dit project en die dus niet bij de medefinanciering konden worden betrokken.

355.
    Het Gerecht brengt in herinnering, dat de Commissie in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang heeft gepreciseerd op welke facturen haar in het vorige punt weergegeven stelling betrekking had (zie punt 184). Het gaat om facturen van Codema die tussen 15 juli en 10 december 1996 zijn uitgeschreven, kwitanties van de dames Bertolini en Berlusconi van 16 september 1996, een kwitantie van de heer Mutti van 30 september 1996, nota's met betrekking tot kosten gemaakt door de heer Tafias tussen 22 en 31 juli 1996 en door de heer Troglia in de periodes van 1 tot en met 31 juli, van 1 augustus tot en met 30 september en van 13 tot en met 16 oktober 1996, hotelrekeningen van 13 juli en 7 september 1996, facturen van de onderneming Medur van 31 juli 1996, de onderneming Zyan van 31 juli en 10 september 1996 en van de onderneming Elioprint van 30 juli 1996.

356.
    Bestudering van de afschriften van deze verschillende bij het dossier gevoegde facturen en nota's leidt tot de conclusie, dat deze zonder uitzondering betrekking hebben op werkzaamheden die zijn verricht na afloop van de in artikel 2 van de toekenningsbeschikking betreffende het project Vetiver vastgelegde uitvoeringsfase van dit project, namelijk juni 1996.

357.
    In deze omstandigheden en gelet op het feit dat Tecnagrind niet heeft ontkend dat de in punt 355 genoemde facturen en nota's aan de begroting van het project Vetiver zijn toegerekend en zij niets heeft aangevoerd ter ontkrachting van de stelling van de Commissie dat deze facturen en nota's niet bij de medefinanciering konden worden betrokken, moet worden geconcludeerd dat inderdaad sprake is van de in punt 354 geconstateerde onregelmatigheid.

358.
    Uit de voorgaande analyse volgt, dat het betoog van Tecnagrind strekkend tot weerlegging van de geconstateerde onregelmatigheden die eigen zijn aan het project Vetiver, moet worden verworpen.

- Project Ricino

359.
    Wat het project Ricino betreft, hebben de door de Commissie geconstateerde onregelmatigheden betrekking op het niet gerechtvaardigde karakter van de uit hoofde van dit project gedeclareerde uitgaven in verband met de bouw van een kleine verwerkingsinstallatie voor landbouwdoeleinden, het bij aanvang van het project aan de begroting toerekenen van facturen behorend bij de verspreidingsfase ervan, het feit dat Tecnagrind bij de controle van juli 1997 niet heeft kunnen aantonen dat zij haar verplichting tot medefinanciering was nagekomen en het ten laste van de begroting van het project brengen van uitgaven die niet voor financiering in aanmerking kwamen.

360.
    Aangaande de constatering van de Commissie betreffende de medefinanciering van het project Ricino verwijst het Gerecht om te beginnen naar de analyse in de punten 192 tot en met 228 en 248 tot en met 251, waaruit blijkt dat deze constatering juist is, hetgeen een onregelmatigheid in de zin van artikel 24 van verordening nr. 4253/88 oplevert.

361.
    Overigens wil het Gerecht onder de aandacht brengen dat, gelet op de uiteenzetting in de punten 260 en 321, ook de andere door de Commissie aangevoerde tekortkomingen, indien bewezen, als onregelmatigheden in de zin van artikel 24 van verordening nr. 4253/88 moeten worden beschouwd.

362.
    Thans dient de gegrondheid van de stellingen van de Commissie te worden onderzocht in het licht van de door Tecnagrind aangevoerde argumenten.

363.
    In de eerste plaats merkt de Commissie op, dat de heer Troglia, bestuurder van Tecnagrind en projectleider van het project Ricino, tijdens de controle van juli 1997 heeft verklaard dat Tecnagrind niet over de nodige praktijkkennis beschikte om een kleine verwerkingsinstallatie te bouwen die aan de bedrijfseisen van de boeren voldeed, reden waarom zij deze activiteit, en meer in het algemeen de gehele industriële fase van het project Ricino, aan Vela had uitbesteed. Tijdens de controle van november 1997 is echter gebleken, dat Vela over specifieke mankracht noch over specifiek materieel beschikte en dus niet de vereiste praktijkkennis bezat, zodat er voor haar betrokkenheid bij het project Ricino geen enkele rechtvaardiging bestond.

364.
    Tecnagrind brengt hiertegen allereerst in, dat de heer Troglia bij haar weten niet heeft verklaard wat de Commissie hem toedicht. Indien hij dit wel had gedaan, kunnen deze uitlatingen worden weerlegd door een deskundigenonderzoek betreffende de uitvoering van het project Ricino. Tecnagrind verwijst voorts naar het tussenrapport dat zij in mei 1997, en de documentatie over het project Ricino die zij in juli 1997 aan de Commissie heeft toegezonden. Uit deze documenten blijkt dat het project Ricino overeenkomstig de voorschriften in de toekenningsbeschikking is uitgevoerd en dat de ondernemingen die bij de uitvoering waren betrokken, over de daartoe vereiste bekwaamheden en kennis beschikten.

365.
    Het Gerecht constateert in dit verband, dat Tecnagrind in haar memories zelf bevestigt, dat zij voor de uitvoering van de industriële fase van het project Ricino een beroep heeft gedaan op Vela en haar hiervoor 151 000 ECU heeft betaald. Zoals echter reeds opgemerkt, beschikte Vela niet over eigen personeel en technische middelen om de door Tecnagrind aan haar uitbestede werkzaamheden zelf te kunnen verrichten (zie punten 207 en 209). Bovendien heeft Tecnagrind niets aangevoerd waaruit blijkt dat Vela ter uitvoering van de met haar in het kader van het project Ricino overeengekomen werkzaamheden een beroep heeft gedaan op externe medewerkers en dat zij in verband daarmee uitgaven heeft verricht die de uit hoofde van dit project uitgeschreven facturen rechtvaardigen.

366.
    In deze omstandigheden heeft de Commissie terecht geconcludeerd dat er geen enkele rechtvaardiging bestond voor de tussenkomst van Vela bij de uitvoering van het project Ricino. De door Tecnagrind aangevoerde omstandigheid dat dit project correct is uitgevoerd tot de onderbreking ervan naar aanleiding van de controle van juli 1997, kan, zo zij al op waarheid berust, voorgaande conclusie niet weerleggen.

367.
    In de tweede plaats stelt de Commissie vast, dat met de heer De Bartolomeis en Cedarcliff diverse overeenkomsten zijn gesloten voor een totale waarde van 155 800 ECU, dat wil zeggen meer dan 12 % van de totale kosten van het project Ricino. Volgens de heer Troglia zouden de aan Cedarcliff uitbestede activiteiten betrekking hebben op de verspreidingsfase van het project. Volgens de Commissie konden de betrokken facturen niet bij aanvang van het project Ricino aan de begroting van dit project worden toegerekend, omdat de verspreidingsfase eerst na voltooiing van het project zou plaatsvinden.

368.
    Tecnagrind brengt hiertegen in, dat de omstandigheid dat de litigieuze facturen zijn opgesteld toen net met de uitvoering van het project Ricino was begonnen, kan worden verklaard door de lange periode die nodig was om de promotie van dit project tijdig te kunnen verzekeren. In de betrokken toekenningsbeschikking was voorzien, dat de resultaten van het project gedurende de gehele looptijd ervan zouden worden verspreid in elk van de verschillende voortgangsstadia van de werkzaamheden. Aangezien in april 1997 met de verspreidingsactiviteiten zou worden begonnen, moest de voorbereiding daarvan noodzakelijkerwijs vóór die datum plaatsvinden. Tecnagrind somt een aantal gegevens uit het dossier op ter illustratie van de omvangrijke werkzaamheden die gemoeid waren met het verzamelen, rangschikken en automatiseren van technische gegevens (variëteiten van ricino, teelttechnieken, technieken en installaties voor de extractie van aroma's, ...) en marktgegevens in relatie tot het project Ricino.

369.
    Het Gerecht wijst er dienaangaande op, dat de in punt 367 weergegeven stellingen van de Commissie strekken tot betwisting van de toerekening aan de begroting van het project Ricino van facturen die volgens de verklaring van de heer Troglia betrekking hadden op verspreidingsactiviteiten, terwijl de uitvoering van dit project nog in de startfase verkeerde.

370.
    Tot staving van haar stelling heeft de Commissie bij het dossier een afschrift gevoegd van een aantal facturen van de heer De Bartolomeis en van Cedarcliff aan Tecnagrind, ten aanzien waarvan laatstgenoemde onderneming niet bestrijdt dat zij overeenstemmen met de in de bestreden beschikking betwiste facturen. Hieruit blijkt dat deze facturen zijn opgesteld tussen 7 januari en 18 februari 1997. Voorts bestrijdt Tecnagrind niet de door de heer Troglia aan de Commissie gegeven toelichting dat deze facturen betrekking hebben op activiteiten die verband houden met de verspreidingsfase van het project Ricino.

371.
    Opmerking verdient echter, dat de uitvoering van voornoemd project volgens punt 4.1 van bijlage I bij de betrokken toekenningsbeschikking uit vier actiefasen bestond. De vierde en laatste fase had betrekking op de documentatie en verspreiding (blz. 8 van voornoemde beschikking).

372.
    In het kader van deze fase waren de volgende acties voorzien (zelfde bladzijde):

-    het ordenen en verwerken van de gegevens, alsmede het voorbereiden en opstellen van rapporten ten behoeve van de Commissie en met het oog op de verspreiding van de resultaten;

-    de verspreiding, gedurende de gehele looptijd van het project, van de resultaten die in de verschillende voortgangsstadia van de werkzaamheden zijn behaald;

-    de verwerking van de definitieve resultaten en de verspreiding daarvan aan plaatselijke overheidsinstellingen, beroepsverenigingen en centra voor technologisch onderzoek en ontwikkeling door middel van de publicatie van vakliteratuur, de organisatie van seminaries en het maken van een korte voorlichtingsfilm;

-    het uitbrengen van een handleiding in verschillende talen voor de regio's in de Europese Unie die daarin geïnteresseerd zouden kunnen zijn.

373.
    Overeenkomstig punt 4.2 van dezelfde bijlage, waarin het tijdschema van de acties is vastgelegd, zou met de documentatie en verspreiding worden gestart in april 1997 (blz. 9). Zonder dat hoeft te worden onderzocht of de door Cedarcliff en de heer De Bartolomeis in rekening gebrachte werkzaamheden inderdaad zijn verricht, moet op grond hiervan worden geconcludeerd dat de Commissie terecht heeft geoordeeld dat hun facturen van januari en februari 1997 aan Tecnagrind niet aan het project Ricino konden worden toegerekend, omdat de verspreidingsfase volgens het in de bestreden beschikking opgenomen tijdschema van de acties nog geen aanvang had genomen.

374.
    Het betoog van Tecnagrind dat zij verplicht was de verspreiding van de resultaten in de verschillende voortgangsstadia van het project Ricino te verzekeren en dat omvangrijke activiteiten nodig waren alvorens de verspreidingsfase van start kon gaan, doet aan de voorgaande analyse niet af.

375.
    Zelfs indien overeenkomstig de door Tecnagrind voorgestane uitlegging werd erkend, dat met de verwijzing op bladzijde 8 van bijlage I bij de toekenningsbeschikking betreffende het project Ricino naar de „verspreiding, gedurende de gehele looptijd van het project, van de resultaten die in de verschillende voortgangsstadia van de werkzaamheden zijn behaald” wordt gedoeld op het gedurende de gehele looptijd van het project ondernemen van acties tot verspreiding van de achtereenvolgens behaalde resultaten, dan nog blijft het een feit dat in het tijdschema van de acties was voorzien dat de fase van documentatie en verspreiding eerst in april 1997 een aanvang zou nemen en niet vanaf september 1996, hetgeen duidelijk te herleiden is tot de materiële onmogelijkheid om in de eerste maanden van de looptijd van het project Ricino resultaten te behalen die geschikt zijn voor verspreiding.

376.
    Voorts blijkt uit de in punt 372 weergegeven gegevens, dat bij het opstellen van het tijdschema van de in het kader van het project Ricino uit te voeren acties, met name de start van de fase van documentatie en verspreiding, rekening is gehouden met het feit dat de verspreiding van de resultaten van het project impliceerde dat de gegevens tevoren waren verzameld en verwerkt.

377.
    In de derde plaats constateert de Commissie, dat bepaalde algemene kosten van Tecnagrind, zoals de honoraria van een boekhoudkundig en fiscaal adviesbureau en facturen voor het gebruik van een mobiele telefoon, voor 50 % aan de begroting van het project Ricino zijn toegerekend, zonder dat dit gerechtvaardigd was.

378.
    Tecnagrind verweert zich hiertegen met de stelling dat deze toerekening in overeenstemming is met de budgettaire voorschriften in de toekenningsbeschikking betreffende het project Ricino, die in een post voor algemene kosten voorzagen.

379.
    Het Gerecht onderstreept dienaangaande, dat Tecnagrind met haar betoog niet wil ontkennen dat de in punt 377 genoemde kosten inderdaad zijn gemaakt en uit hoofde van het project Ricino zijn gedeclareerd, maar wil aantonen dat deze declaratie geoorloofd was.

380.
    Uit bijlage I bij de toekenningsbeschikking betreffende het project Ricino blijkt weliswaar, dat in de begroting van dit project een uitgavenpost „Algemene kosten” was opgenomen (punt 7.1.2, blz. 11), maar een dergelijke post moet noodzakelijkerwijs worden geacht betrekking te hebben op de algemene kosten die verband houden met de uitvoering van het project Ricino. De door de Gemeenschap via de structuurfondsen ontwikkelde actie kan er immers niet toe leiden, dat uitgaven voor rekening worden genomen die geen verband houden met het gesubsidieerde project. Naar analogie hiervan zij er bovendien op gewezen, dat punt 2 van bijlage II bij voornoemde beschikking met betrekking tot de personeels- en reiskosten voorschrijft, dat die kosten „rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de maatregelen” tot uitvoering van het project.

381.
    Nergens uit het dossier blijkt, dat de in punt 377 bedoelde kosten op enigerlei wijze verband hebben gehouden met de uitvoering van het project Ricino. De Commissie heeft dan ook terecht geconcludeerd, dat de toerekening van die kosten aan de begroting van dit project niet gerechtvaardigd was.

382.
    Uit de voorgaande analyse volgt, dat het betoog van Tecnagrind strekkend tot weerlegging van de geconstateerde onregelmatigheden die eigen zijn aan het project Ricino, moet worden verworpen.

383.
    Gelet op de voorgaande overwegingen moet het tweede onderdeel van het tweede middel worden afgewezen. Dit middel faalt derhalve in zijn geheel.

III - Het derde middel, betreffende schending van het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel

384.
    In het kader van het derde middel stellen verzoeksters dat de bestreden beschikkingen in strijd zijn met het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel.

385.
    Zij betogen dat zij de in de toekenningsbeschikkingen omschreven maatregelen hebben uitgevoerd en alle daarin voorziene uitgaven hebben bekostigd. De positieve beoordeling van het project Luffa door de Commissie tijdens de controles van juli 1993 en juli 1996 en van het project Girasole door de Rekenkamer tijdens haar controle van januari 1997, alsook de volledige uitbetaling van de financiële bijstand voor deze beide projecten hebben bij de begunstigden van deze bijstand het gewettigd vertrouwen gewekt dat hun werkwijze regelmatig was. In de zaken T-141/99 en T-142/99 verwijst Vela naar het bepaalde in het tweede en derde gedachtestreepje in punt 4 van bijlage II bij de toekenningsbeschikkingen betreffende de projecten Luffa en Girasole, volgens hetwelk de uitbetaling van de tweede tranche en van het saldo van de bijstand veronderstelde dat de Commissie overtuigd was van de correcte uitvoering van het betrokken project en van de naleving van de aan deze beschikkingen verbonden voorwaarden, met name die van financiële aard.

386.
    Verzoeksters stellen eveneens dat de Commissie destijds kon of redelijkerwijs had moeten weten, dat de begunstigden de uitvoering van de projecten hadden uitbesteed aan gelieerde ondernemingen. Ook zou de Commissie op de hoogte zijn geweest van de in het kader van de betrokken projecten gehanteerde methode van medefinanciering. Zowel de onderaanneming als de methode van medefinanciering zouden door de Commissie in overeenstemming zijn geacht met de voorwaarden van de toekenningsbeschikkingen. Door thans voor te wenden dat zij iets heeft ontdekt wat zij altijd al heeft geweten of had moeten weten, schendt de Commissie het rechtszekerheidsbeginsel.

387.
    Het Gerecht verwijst in dit verband naar de rechtspraak dat elke marktdeelnemer bij wie een instelling gegronde verwachtingen heeft gewekt, zich op het vertrouwensbeginsel kan beroepen (arrest Gerecht, Interhotel/Commissie, aangehaald in punt 212, punt 45, en arrest van 29 september 1999, Sonasa/Commissie, T-126/97, Jurispr. blz. II-2793, punt 33).

388.
    Volgens vaste rechtspraak kan het vertrouwensbeginsel echter niet worden ingeroepen door een onderneming die zich schuldig heeft gemaakt aan kennelijke schending van een geldende regeling (arrest Hof van 12 december 1985, Sideradria/Commissie, 67/84, Jurispr. blz. 3983, punt 21; arresten Industrias Pesqueras Campos e.a./Commissie, aangehaald in punt 130, punt 76, en Sonasa/Commissie, aangehaald in punt 387, punt 34).

389.
    In casu is na onderzoek van het tweede middel komen vast te staan, dat Vela, Sonda en Tecnagrind, wat de projecten Luffa, Girasole, Vetiver en Ricino betreft, een aantal onregelmatigheden in de zin van artikel 24, lid 2, van verordening nr. 4253/88 hebben begaan. Door een systeem van fictieve onderaanneming en valse facturen hebben zij de hun in de toekenningsbeschikkingen opgelegde verplichting tot medefinanciering omzeild en uitgaven ten laste van de begroting van de projecten gebracht die niet gerechtvaardigd waren of niet voor financiering in aanmerking kwamen, hetgeen ernstige schendingen oplevert van de voorwaarden voor toekenning van de betrokken financiële bijstand en daarmee van de geldende regeling. Verder heeft Tecnagrind, wat zaak T-150/99 betreft, de Commissie bij het aanvragen van de financiële bijstand en in het eindrapport van het project Vetiver niet correct geïnformeerd, terwijl de op de aanvragers en begunstigden van bijstand rustende verplichting tot informatieverstrekking en loyaliteit inherent is aan het stelsel van bijstand door het EOGFL en van wezenlijk belang is voor de goede werking daarvan. Ook heeft zij, zonder voorafgaande goedkeuring van de Commissie, een belangrijke wijziging aangebracht in de uitvoeringsvoorwaarden van het project Vetiver, waardoor zij inbreuk heeft gemaakt op de bepalingen van de toekenningsbeschikking betreffende dit project.

390.
    Hieruit volgt dat Vela, Sonda en Tecnagrind zich schuldig hebben gemaakt aan kennelijke schendingen van de geldende regeling. Zonder dat een standpunt hoeft te worden ingenomen over de argumenten van verzoeksters betreffende de houding van de Commissie vóór de controles van juli en november 1997, moet bijgevolg worden geconcludeerd dat verzoeksters zich in de onderhavige gevallen niet op het vertrouwensbeginsel kunnen beroepen om nietigverklaring van de bestreden beschikkingen af te dwingen.

391.
    Verzoeksters kunnen zich evenmin op het rechtszekerheidsbeginsel beroepen. Dit beginsel, dat vereist dat rechtsregels duidelijk en nauwkeurig zijn en dat ertoe strekt te waarborgen dat door het gemeenschapsrecht beheerste rechtssituaties en -betrekkingen voorzienbaar zijn (arrest Hof van 15 februari 1996, Duff e.a., C-63/93, Jurispr. blz. I-569, punt 20), is immers in casu niet geschonden, aangezien de geldende regeling voorziet in de mogelijkheid voor de Commissie om in geval van gebleken onregelmatigheden de financiële bijstand in te trekken en de door het EOGFL onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen (zie arresten Interhotel/Commissie, aangehaald in punt 212, punt 61, en Sonasa/Commissie, aangehaald in punt 387, punt 47). Dienaangaande zij erop gewezen, dat de gevolgen van het eventueel niet naleven van de aan voornoemde beschikkingen verbonden voorwaarden in punt 10 van bijlage II bij de toekenningsbeschikkingen onder de aandacht van Vela, Sonda en Tecnagrind zijn gebracht (zie punten 19, 32, 42 en 54).

392.
    Uit de voorgaande analyse volgt, dat het derde middel faalt.

IV - Het vierde middel, betreffende schending van het evenredigheidsbeginsel

393.
    Verzoeksters betogen in het kader van het vierde middel dat de bestreden beschikkingen inbreuk maken op het evenredigheidsbeginsel.

394.
    Volgens hen is de intrekking van de financiële bijstand een buitensporige sanctie, nu de verweten onregelmatigheden zuiver administratief van aard zijn en niet berusten op bedrieglijke opzet of nalatigheid. Voorts rechtvaardigt de geldende regeling een dergelijke sanctie niet, omdat de Commissie op grond daarvan slechts bevoegd is de verleende bijstand in te trekken wanneer sprake is van een dermate ernstige schending dat zij de uitvoering van het project in gevaar brengt of een belangrijke wijziging inhoudt die de aard en het bestaan van dit project aantast. Volgens verzoeksters kan dit in casu van de betrokken projecten niet worden beweerd, aangezien zij met volledige inachtneming van de aan de toekenningsbeschikkingen verbonden voorwaarden zijn uitgevoerd en tot betere resultaten hebben geleid dan aanvankelijk was voorzien, en aangezien de Commissie voortdurend op de hoogte is gesteld over de gehanteerde boekhoudkundige en administratieve werkwijze, met name op het gebied van de medefinanciering, die zij zonder voorbehoud heeft goedgekeurd.

395.
    In zaak T-141/99 voegt Vela hieraan toe dat, indien de onregelmatigheden betreffende de facturen van Magenta Finance, Detentor en Cedarcliff bewezen werden geacht, de verleende financiële bijstand niet zou moeten worden ingetrokken maar verminderd naar de mate van het verschil tussen de aan het project toegerekende uitgaven en een in de loop van het geding vast te stellen bedrag, zulks overeenkomstig de rechtspraak dat een onderscheid tussen de sancties moet worden gemaakt naargelang de geconstateerde tekortkoming betrekking heeft op een hoofdverplichting dan wel op een bijkomende verplichting [arresten Hof van 24 september 1985, Man (Sugar), 181/84, Jurispr. blz. 2889, en 27 november 1986, Maas, 21/85, Jurispr. blz. 3537]. Deze rechtspraak wordt ook aangehaald door Vela in zaak T-142/99 en door Tecnagrind in de zaken T-150/99 en T-151/99.

396.
    Het Gerecht herinnert er in dit verband aan, dat het evenredigheidsbeginsel volgens vaste rechtspraak verlangt, dat handelingen van de gemeenschapsinstellingen niet verder gaan dan wat passend en noodzakelijk is ter bereiking van het beoogde doel (zie met name arrest Hof van 17 mei 1984, Denkavit Nederland, 15/83, Jurispr. blz. 2171, punt 25, en arrest Gerecht van 19 juni 1997, Air Inter/Commissie, T-260/94, Jurispr. blz. II-997, punt 144).

397.
    Voorts volgt uit de rechtspraak, dat de schending van verplichtingen waarvan de nakoming van fundamenteel belang is voor het goed functioneren van een gemeenschapsregeling, kan worden gesanctioneerd met het verlies van een recht op grond van de gemeenschapsregeling, zoals het recht op steun (arrest Hof van 12 oktober 1995, Cereol Italia, C-104/94, Jurispr. blz. I-2983, punt 24, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

398.
    Wat de onderhavige zaken aangaat, zij erop gewezen dat verordening nr. 2052/88 en de verordeningen nrs. 4253/88 en 4256/88 tot uitvoering daarvan tot doel hebben om via het EOGFL, in het kader van de ondersteuning van de economische en sociale samenhang en in het kader van de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, de aanpassing van de landbouwstructuur en de ontwikkeling van het platteland te stimuleren. In deze context heeft de wetgever, zoals volgt uit de twintigste overweging van de considerans van verordening nr. 4253/88 en artikel 23 van deze verordening, een doelmatige controleprocedure willen invoeren om de naleving door de begunstigden van de bij de verlening van de financiële bijstand van het EOGFL gestelde voorwaarden te verzekeren, teneinde bovengenoemde doelstellingen op juiste wijze te realiseren.

399.
    Voorts zij eraan herinnerd dat het Gerecht in het arrest Industrias Pesqueras Campos e.a./Commissie (aangehaald in punt 130, punt 160), heeft overwogen dat, gelet op de aard van de door de Gemeenschap verleende financiële bijstand, de verplichting om de financiële voorwaarden na te leven, zoals die in de toekenningsbeschikking zijn vermeld, evenzeer als de verplichting tot materiële uitvoering van het betrokken project, een essentiële verplichting is van de begunstigde van de bijstand, en daarmee een voorwaarde is waarvan de toekenning van communautaire bijstand afhankelijk is.

400.
    Zoals ten slotte hiervoor reeds is opgemerkt (punt 322), is het verstrekken door de aanvragers en begunstigden van bijstand van betrouwbare informatie die de Commissie niet op een dwaalspoor kan brengen, van wezenlijk belang voor de goede werking van het controle- en bewijssysteem dat is ingevoerd om na te gaan of aan de voorwaarden voor toekenning van de bijstand is voldaan.

401.
    In de onderhavige gevallen volgt uit de analyse die in het kader van het tweede middel heeft plaatsgevonden, dat verzoeksters bij de medefinanciering van de projecten onregelmatigheden hebben begaan en dat zij uitgaven aan die projecten hebben toegerekend die niet gerechtvaardigd waren of niet voor financiering in aanmerking kwamen. Wat zaak T-150/99 betreft, heeft Tecnagrind de Commissie bovendien onjuiste informatie verstrekt bij de aanvraag van de bijstand en in het eindrapport over het project Vetiver. Voorts heeft zij, zonder voorafgaande goedkeuring van de Commissie, een belangrijke wijziging aangebracht in de toepassingsvoorwaarden van het project Vetiver, waardoor zij inbreuk heeft gemaakt op de bepalingen van de toekenningsbeschikking betreffende dit project. Deze gedragingen die, anders dan verzoeksters stellen, zeker niet als eenvoudige administratieve onregelmatigheden kunnen worden beschouwd, getuigen van ernstige schendingen van essentiële verplichtingen van de begunstigden die de intrekking van de betrokken financiële bijstand konden rechtvaardigen.

402.
    Ten overstaan van dergelijke tekortkomingen mocht de Commissie redelijkerwijs oordelen, dat iedere andere sanctie dan volledige intrekking van de financiële bijstand en terugvordering van de door het EOGFL betaalde bedragen fraude in de hand zou kunnen werken, in die zin dat gegadigden voor bijstand in de verleiding zouden komen om hetzij de aan het project toegerekende uitgaven kunstmatig op te drijven om zich zodoende aan hun verplichting tot medefinanciering te onttrekken en de in de toekenningsbeschikking vastgestelde maximale bijstand van het EOGFL te verkrijgen, hetzij onjuiste informatie te verstrekken of bepaalde gegevens te verhullen teneinde financiële bijstand of een hoger bedrag aan bijstand te verkrijgen, met als enige sanctie dat die bijstand wordt verminderd tot het niveau dat zij zou hebben gehad op basis van de daadwerkelijk door de begunstigde verrichte uitgaven en/of de aan de Commissie verstrekte correcte gegevens (zie in die zin arrest Industrias Pesqueras Campos e.a./Commissie, aangehaald in punt 130, punt 163).

403.
    Anders dan verzoeksters betogen, is er niets dat de stelling rechtvaardigt dat de in artikel 24 van verordening nr. 4253/88 bedoelde maatregelen tot intrekking van de financiële bijstand en tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde uitsluitend mogen worden opgelegd wanneer sprake is van tekortkomingen die de uitvoering van het betrokken project in gevaar brengen of die een belangrijke wijziging inhouden die de aard en het bestaan van dit project aantasten. Integendeel, gelet op de overwegingen in de punten 398 tot en met 400 en overeenkomstig de bewoordingen zelve van artikel 24, lid 2, van voornoemde verordening, zijn deze maatregelen van toepassing op alle gevallen waarin sprake is van onregelmatigheden, zoals die welke de Commissie in de bestreden beschikkingen heeft geconstateerd.

404.
    Uit de voorgaande analyse vloeit voort, dat de gestelde schendingen van het evenredigheidsbeginsel niet zijn aangetoond. Derhalve faalt het vierde middel.

De door verzoeksters gevorderde maatregelen van instructie

405.
    Verzoeksters verzoeken het Gerecht de Commissie te gelasten een aantal documenten betreffende de betrokken projecten over te leggen.

406.
    Daarnaast verzoeken zij om een technisch en boekhoudkundig deskundigenonderzoek, dat enerzijds aan het licht moet brengen dat de betrokken projecten correct zijn uitgevoerd en anderzijds moet aantonen dat de begunstigden hun verplichting tot medefinanciering zijn nagekomen.

407.
    Ook verzoeken zij om een aantal personen (ambtenaren van de Commissie die hebben deelgenomen aan de controles van juli 1993, juli 1996, juli en november 1997; personen die bij de uitvoering van de projecten betrokken waren) als getuige te horen over een aantal specifieke vragen. Wat het project Luffa betreft, gaan deze vragen over de constateringen en positieve beoordelingen van de ambtenaren van de Commissie tijdens de controles van juli 1993 en juli 1996 met betrekking tot de materiële uitvoering van het project, in het bijzonder de prestaties die zouden zijn geleverd door Faretra, AITEC, Sonda en Magenta Finance, en het administratieve en boekhoudkundige beheer van het project. Wat het project Girasole betreft, hebben de vragen betrekking op de positieve beoordeling door de ambtenaar van de Rekenkamer bij zijn controle van januari 1997 van het administratieve en boekhoudkundige beheer en de resultaten van dit project. De vragen over het project Vetiver hebben betrekking op de bebouwde oppervlakte, de hoeveelheid essence die uit de verbouwde vetiver is gewonnen, de verwezenlijking van de in de toekenningsbeschikking betreffende dit project voorziene acties en de redenen waarom Tecnagrind haar toevlucht heeft genomen tot de teelt in kwekerijen. Wat het project Ricino betreft, gaan de vragen over het uitvoerige karakter van de uitleg die Tecnagrind tijdens de controle van juli 1997 aan de ambtenaren van de Commissie heeft gegeven over de gegevensbank op CD-ROM betreffende dit project en de constateringen van de Commissie tijdens deze controle inzake de omvang van de ricinoteelt en de zorg die daaraan in het kader van dit project is besteed.

408.
    Het Gerecht onderstreept dienaangaande, dat het aan hem staat om het nut en de relevantie van instructiemaatregelen te beoordelen in het licht van met name het voorwerp van het geding (zie arrest Hof van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C-185/95 P, Jurispr. blz. I-8417, punt 70; zie ook arrest Industrias Pesqueras Campos e.a./Commissie, aangehaald in punt 130, punt 47).

409.
    In de onderhavige gevallen constateert het Gerecht allereerst met betrekking tot het verzoek om overlegging van stukken, dat de Commissie sommige van de door verzoeksters bedoelde stukken uit eigen beweging bij haar memories heeft gevoegd. Daarnaast heeft de Commissie een reeks documenten overgelegd in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang die het Gerecht overeenkomstig artikel 64, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering heeft getroffen om de bewijsvoering te vergemakkelijken en de gegrondheid van de onderhavige beroepen te kunnen beoordelen. Voor het overige concludeert het Gerecht na het onderzoek van de verschillende door verzoeksters voorgedragen middelen tot nietigverklaring, dat de productie van de andere door hen bedoelde stukken geenszins noodzakelijk blijkt voor de oplossing van de geschillen.

410.
    Aangaande het verzoek om een deskundigenonderzoek waarmee de correcte materiële uitvoering van de projecten moet worden nagegaan, roept het Gerecht in herinnering dat de grieven van de Commissie geen betrekking hebben op de materiële uitvoering van de projecten en dat een deskundigenonderzoek waaruit naar voren komt dat de uitvoering overeenkomstig de voorschriften van de toekenningsbeschikking is geschied, om de in punt 201 uiteengezette redenen niet kan dienen ter weerlegging van de in de bestreden beschikkingen gestelde onregelmatigheden, die voornamelijk van boekhoudkundige en financiële aard zijn. Wat het verzoek om een boekhoudkundig deskundigenonderzoek betreft, zij erop gewezen, dat een dergelijk onderzoek niet kan afdoen aan de precieze en inhoudelijk onderbouwde stellingen van de Commissie betreffende de onregelmatigheid van de in de bestreden beschikkingen bedoelde specifieke uitgaven; de gegrondheid van deze stellingen is door geen van de argumenten die verzoeksters tijdens de administratieve procedure en in de loop van het onderhavige geding hebben aangevoerd, aangetast.

411.
    Wat ten slotte de voorstellen om getuigen te horen betreft, merkt het Gerecht op dat sommige van deze bewijsaanbiedingen ertoe strekken de correcte materiële uitvoering van de betrokken projecten aan te tonen. Bewijsaanbiedingen met een dergelijk doel kunnen er om de in punt 201 uiteengezette redenen echter niet toe leiden dat de geldigheid van de in de bestreden beschikkingen gedane constateringen betreffende het bestaan van onregelmatigheden wordt aangetast. De overige aanbiedingen van getuigenbewijs strekken ertoe, de positieve beoordelingen door de Commissie en de Rekenkamer, vóór de controles van juli en november 1997, van het boekhoudkundig beheer van de projecten te beklemtonen. Deze gegevens kunnen echter, gesteld al dat zij bewezen worden geacht, in geen geval afdoen aan het bestaan van de onregelmatigheden die in de bestreden beschikkingen terecht zijn geconstateerd, en kunnen niet de conclusie wettigen dat het de Commissie verboden was deze onregelmatigheden na voornoemde controles aan de kaak te stellen.

412.
    Gelet op de voorgaande overwegingen moeten de beroepen in hun geheel worden verworpen.

Kosten

413.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt de beroepen.

2)    Verstaat dat verzoeksters in elke zaak hun eigen kosten en die van de Commissie zullen dragen.

Jaeger
Lenaerts
Azizi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 november 2002.

De griffier

De president van de Derde Kamer

H. Jung

K. Lenaerts


1: Procestaal: Italiaans.