Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Braşov (Roemenië) op 30 april 2024 – Strafzaak tegen P.P.R.

(Zaak C-318/24, Breian1 )

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curte de Apel Braşov

Persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd

P.P.R.

Prejudiciële vragen

Kan artikel 15, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/2991 , aldus worden uitgelegd dat het onherroepelijke arrest over de beslissing van een uitvoerende rechterlijke autoriteit om de overlevering van de gezochte persoon te weigeren, gezag van gewijsde heeft ten aanzien van een andere uitvoerende rechterlijke autoriteit van een andere lidstaat, of moet het aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat het verzoek om overlevering op grond van hetzelfde Europees aanhoudingsbevel wordt herhaald, wanneer de elementen die aan de tenuitvoerlegging van een eerder Europees aanhoudingsbevel in de weg stonden zijn weggenomen of wanneer de beslissing tot weigering van de tenuitvoerlegging van dit Europees aanhoudingsbevel niet in overeenstemming was met het Unierecht, mits de tenuitvoerlegging van een nieuw Europees aanhoudingsbevel geen schending van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 meebrengt, en de herhaling van het verzoek om overlevering evenredig is, overeenkomstig de uitlegging van kaderbesluit 2002/584 in het arrest van 31 januari 2023 (Puig Gordi e.a., C-158/21, punt 141 en het antwoord op de zesde prejudiciële vraag)?

Kan artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, gelezen in samenhang met artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel [dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van de straf] niet mag weigeren, wanneer in het kader van de toetsing van de verplichting tot eerbiediging van de mensenrechten in de procedure van tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, wat betreft het recht op een eerlijk proces, vanuit het oogpunt van het vereiste van een gerecht dat bij wet is ingesteld, zoals neergelegd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, onregelmatigheden zijn vastgesteld bij de eedaflegging door de leden van de rechtsprekende formatie van de rechterlijke instantie die de veroordeling heeft uitgesproken, zonder dat er discussie bestaat over inmenging van andere overheidsinstanties in de procedure voor de benoeming van rechters?

Kan artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, gelezen in samenhang met artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten, aldus worden uitgelegd dat in een situatie waarin een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd aanvoert dat zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat leidt tot een inbreuk op zijn recht op een eerlijk proces, het bestaan van een beslissing van de commissie voor de controle van dossiers van Interpol die rechtstreeks naar de situatie van die persoon verwijst, op zich geen rechtvaardiging kan vormen voor de weigering van de uitvoerende rechterlijke autoriteit om het betrokken Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen? Kan een dergelijke beslissing daarentegen door die rechterlijke autoriteit, naast andere factoren, in aanmerking worden genomen bij de toets of sprake is van structurele of fundamentele gebreken in de werking van het gerechtelijk apparaat van die lidstaat of van gebreken in de rechterlijke bescherming van een objectief identificeerbare groep van personen waarvan die persoon deel uitmaakt?

Kan kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat het verzoek om overlevering van de betrokkene op grond van hetzelfde Europees aanhoudingsbevel, waarvan de tenuitvoerlegging aanvankelijk door een uitvoerende rechterlijke instantie van een lidstaat is geweigerd, voor een andere uitvoerende rechter van een andere lidstaat wordt herhaald wanneer de uitvaardigende rechterlijke autoriteit zelf vaststelt dat de eerdere beslissing om de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel te weigeren niet in overeenstemming was met het Unierecht op grond van de reeds bestaande rechterlijke praktijk van het Hof van Justitie of het enkele feit dat aan het Hof van Justitie een prejudiciële vraag is gesteld over de uitlegging van het Unierecht dat in die zaak van toepassing is?

Staan het beginsel van wederzijdse erkenning dat in artikel 1, lid 2, van het kaderbesluit is vastgesteld en de beginselen van wederzijds vertrouwen en loyale samenwerking die in artikel 4, lid 3, eerste alinea, VEU, zijn neergelegd, gelezen in samenhang met de noodzaak om de daadwerkelijke rechterlijke bescherming te waarborgen van de rechten van de personen die bij de procedure zijn betrokken, ook wat betreft de artikelen 15 en 19 van kaderbesluit 2002/584, de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat toe rechtstreeks deel te nemen, door het formuleren van verzoeken, het aanbieden van bewijs en deelname aan de inhoudelijke behandeling – waarbij de uitvaardigende rechter wordt vertegenwoordigd door een rechtstreekse vertegenwoordiger of, op verzoek van deze rechter, door andere rechterlijke instanties zoals een verbindingsmagistraat, het nationale lid van Eurojust of de officier van justitie van de uitvaardigende lidstaat –, aan de gerechtelijke procedures voor de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel die door de uitvoerende rechterlijke autoriteit worden gevoerd, en gebruik te maken van een rechtsmiddel tegen de beslissing tot weigering van de overlevering – voor zover zo'n rechtsmiddel bestaat, en in dat geval overeenkomstig de bepalingen van het nationale recht van de uitvoerende lidstaat – op grond van en met inachtneming van het gelijkwaardigheidsbeginsel?

Kan artikel 17, lid 1, VEU, dat de taken van de Commissie betreft, gelezen in het licht van kaderbesluit 2002/584, aldus worden uitgelegd dat de taken van de Commissie ter bevordering van het algemeen belang van de Unie door het nemen van passende initiatieven voor dat doel en de taken om het toezicht op de toepassing van het Unierecht te verzekeren, op het gebied van het Europees aanhoudingsbevel ook kunnen worden uitgeoefend op verzoek van de rechterlijke autoriteit die het Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, wanneer laatstgenoemde autoriteit van oordeel is dat de weigering van de uitvoerende rechterlijke autoriteit om het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen de beginselen van wederzijds vertrouwen en loyale samenwerking ernstig schendt, opdat de Commissie de maatregelen neemt die zij overeenkomstig die taken en in volledige onafhankelijkheid noodzakelijk acht?

Moet artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, gelezen in samenhang met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten, dat betrekking heeft op het verbod van onmenselijke of vernederende behandelingen, aldus worden uitgelegd dat bij het onderzoek naar de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat 1) de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet kan weigeren het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen op basis van gegevens die niet ter kennis zijn gebracht van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit en waarvoor deze autoriteit niet de gelegenheid heeft gehad om aanvullende gegevens te verstrekken in de zin van artikel 15, leden 2 en 3, van het kaderbesluit, en 2) de uitvoerende rechterlijke autoriteit geen strengere maatstaf mag toepassen dan die waarin het Handvest van de grondrechten voorziet zonder precies aan te geven naar welke regels zij verwijst, met name wat betreft de vereisten ter zake van detentie zoals de vastlegging van een „nauwkeurig plan voor de tenuitvoerlegging van de straf”, van „precieze criteria voor de vaststelling van een bepaalde tenuitvoerleggingsregeling” en van waarborgen inzake non-discriminatie wegens een „zeer buitengewone en delicate situatie”?

____________

1     Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.

1     Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24).