Language of document : ECLI:EU:T:1998:207

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer - uitgebreid)

15 september 1998 (1)

„Steunmaatregelen van staten - Artikel 93, lid 2, EG-Verdrag - Mededelingbetreffende inleiding van procedure - Niet uitdrukkelijk vermeldesteunmaatregelen - Steun aan ondernemingen in gebieden met geringeontwikkeling - Herstructurering - Terugvordering van steun -Verjaringstermijn”

In de gevoegde zaken T-126/96 en T-127/96,

Breda Fucine Meridionali SpA (BFM), vennootschap naar Italiaans recht, inliquidatie, gevestigd te Bari (Italië),

Ente partecipazioni e finanziamento industria manifatturiera (EFIM),vennootschap naar Italiaans recht, in liquidatie, gevestigd te Rome,

vertegenwoordigd door A. Tizzano en G. M. Roberti, advocaten te Napels, GroteZavel 36, Brussel,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd doorP. Nemitz en L. Gussetti, leden van haar juridische dienst, en E. Altieri, bij deCommissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, vervolgens door P. Nemitz enP. Stancanelli, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozenhebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van de juridische dienst,Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

ondersteund door

Franse Republiek, vertegenwoordigd door C. de Salins, adjunct-directeur bij dedirectie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en K. Rispal-Bellanger, adjunct-directeur bij die directie, J.-M. Belorgey en F. Million, beidenchargé de mission bij die directie, en G. Mignot, secretaris buitenlandse zaken bijdat Ministerie, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg terFranse ambassade, Boulevard Prince Henri 9,

en

Manoir Industries SA, vennootschap naar Frans recht, gevestigd te Parijs,vertegenwoordigd door B. van de Walle de Ghelcke, advocaat te Brussel, domiciliegekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van F. Brausch, advocaat aldaar, RueGoethe 11,

interveniënten,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 96/614/EG van deCommissie van 29 mei 1996 betreffende overheidsmaatregelen van Italië ten gunstevan Breda Fucine Meridionali SpA (PB L 272, blz. 46), waarbij de door deItaliaanse regering aan de vennootschap Breda Fucine Meridionali SpA toegekendestaatssteun onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en onwettig isverklaard,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: V. Tiili, president, C. P. Briët, K. Lenaerts, A. Potocki enJ. D. Cooke, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 26 mei 1998,

het navolgende

Arrest

De feiten

1.
    De in 1961 opgerichte vennootschap Breda Fucine Meridionali (hierna: „BFM”)is een staalgieterij van tweede smelting. Zij is onder meer gespecialiseerd in delevering van spoorwegmateriaal, met name van stalen puntstukken voor kruisingen.Zij is gevestigd te Bari, in de Italiaanse Mezzogiorno, een streek waarvoorovereenkomstig artikel 92, lid 3, sub a, EG-Verdrag regionale steunmaatregelenkunnen worden toegestaan.

2.
    Tot eind 1986 werd BFM gecontroleerd door twee vennootschappen (Oto MelaraSpA en Breda Meccanica Bresciana SpA), die naar haar zeggen actief waren in dedefensiesector. BFM deed toen een aantal investeringen in onder meer denucleaire, de defensie- en de energiesector. Verweerster betwist evenwel, dat BFMtot de defensiesector behoort. Sinds 1987 wordt BFM gecontroleerd doorFinanziaria Ernesto Breda (hierna: „FEB”), die zelf eigendom is van deoverheidsholding Ente partecipazioni e finanziamento industria manifatturiera(hierna: „EFIM”).

3.
    Bij wetsdecreet nr. 340 van 18 juli 1992, bevestigd bij wetsdecreet nr. 362/92 van14 augustus 1992 (hierna: „wetsdecreet nr. 362/92”), bracht de Italiaanse regeringEFIM met ingang van die dag in liquidatie. De liquidatie werd geregeld bijverschillende wetsdecreten, waaronder wetsdecreet nr. 414 van 20 oktober 1992(hierna: „wetsdecreet nr. 414/92”) en wetsdecreet nr. 487/92 van 19 december 1992(hierna: „wetsdecreet nr. 487/92”), dat met een aantal wijzigingen is omgezet in wetnr. 33 van 17 februari 1993 (hierna: „wet nr. 33/1993”). De liquidatie ging gepaardmet steunmaatregelen die de Italiaanse autoriteiten niet hebben aangemeld. Bijbesluit van 23 december 1992, waarvan de Italiaanse autoriteiten op 24 februari1993 in kennis zijn gesteld, leidde de Commissie derhalve met betrekking tot ondermeer de wetsdecreten nrs. 362/92 en 414/92 de procedure van artikel 93, lid 2, vanhet Verdrag in [mededeling van de Commissie overeenkomstig artikel 93, lid 2, vanhet EEG-Verdrag aan de andere lidstaten en de overige belanghebbendenbetreffende het voornemen van Italië om steun te verlenen aan EFIM (PB 1993,C 75, blz. 2)]. Bij besluit van 26 januari 1993, waarvan de Italiaanse regering op10 maart 1993 in kennis is gesteld, werd deze procedure uitgebreid tot wetsdecreetnr. 487/92 [mededeling van de Commissie overeenkomstig artikel 93, lid 2, van hetEEG-Verdrag aan de andere lidstaten en de overige belanghebbenden betreffendehet voornemen van Italië om steun te verlenen aan EFIM (PB 1993, C 78, blz. 4)].EFIM werd bij besluit van de Italiaanse minister van de Schatkist van 21 januari1995 in verplichte liquidatie verklaard. Deze procedure is afgesloten bij besluit van27 december 1996. Ook FEB werd in verplichte liquidatie verklaard, bij besluit vande Italiaanse minister van de Schatkist van 11 maart 1994.

4.
    Op 5 oktober 1994 diende een Franse concurrente van BFM, de vennootschapManoir Industries (hierna: „Manoir”), bij de Commissie een klacht in tegen desteun van de Italiaanse Staat aan BFM. Bij brief van 17 oktober 1994 verzocht deCommissie de Italiaanse autoriteiten om inlichtingen over die maatregelen.

5.
    Op grond van de verstrekte inlichtingen kwam de Commissie onder meer tot deconclusie, dat FEB en EFIM in de periode 1985-1994 BFM herhaaldelijk steunverleenden in de vorm van herkapitalisering van de onderneming, dekking vanverliezen en verstrekking van leningen, en dat BFM haar activiteiten heeft kunnenvoortzetten en liquidatie vermijden dankzij onder meer een ad hoc-bepaling in wetnr. 33/1993.

6.
    Daar de Commissie ernstige moeilijkheden ondervond bij haar onderzoek of debetrokken steunmaatregelen verenigbaar waren met de gemeenschappelijke markt,stelde zij de Italiaanse regering bij brief van 10 maart 1995 in kennis van haarvoornemen om met betrekking tot die maatregelen de procedure van artikel 93,lid 2, EG-Verdrag in te leiden, en maande zij haar aan, haar opmerkingen in tedienen. De Italiaanse regering antwoordde hierop bij brief van 3 mei 1995 dat deopmerkingen van de Commissie vaag en onduidelijk waren, en geen enkeleconcrete aanwijzing bevatten over het bedrag van de betrokken steun. Zij weesniettemin de vaststellingen van de Commissie van de hand.

7.
    Bij brief van 12 september 1995 verzocht de Commissie de Italiaanse regering haarde balansen van BFM voor de jaren 1985 tot 1994 mee te delen.

8.
    Met een mededeling overeenkomstig artikel 93, lid 2, van het EG-Verdrag aan deoverige lidstaten en andere belanghebbenden betreffende de door de Italiaanseregering aan BFM verleende steun (PB 1995, C 293, blz. 8; hierna: „mededelingbetreffende de inleiding van de procedure”) stelde de Commissie de lidstaten enbelanghebbende derden in kennis van de inleiding van de procedure op grond vandie bepaling.

9.
    In de zesde alinea van deze mededeling betreffende de inleiding van de procedurestelt de Commissie het volgende:

„Uit het dossier blijkt (...) dat EFIM enerzijds BFM zou hebben gefinancierd met52 miljard LIT en dat anderzijds de banken BFM leningen hebben verstrekt voorcirca 10 miljard LIT, ondersteund door garanties van de Italiaanse Staat. Tenslottemoet worden aangetekend dat BFM dankzij de ad hoc-wet voor deliquidatieprocedure van EFIM, niet in liquidatie is gebracht hoewel normaliter deliquidatie van een moederonderneming steeds de liquidatie van dedochterondernemingen inhoudt. Voorts is BFM erin geslaagd zich op de markt tehandhaven met vermijding van ontbinding, dankzij een tweede bepaling ad hoc, dievervat is in artikel 7, tweede lid, van [wet nr. 33/1993], welke uitsluitend vantoepassing is op de door EFIM gecontroleerde bedrijven. Deze bepaling bevat eenafwijking van de dwingende voorschriften van artikel 2448 van het ItaliaansBurgerlijk Wetboek dat als één van de gronden voor ontbinding vanondernemingen, de daling van het kapitaal wegens verliezen tot onder het wettelijkminimum (200 miljoen LIT) aanmerkt.”

10.
    In de tiende alinea van deze mededeling betreffende de inleiding van de procedurestelt zij eveneens vast,

„dat BFM in de laatste drie jaar aanzienlijke verliezen heeft geboekt en dat haarschulden thans het vijfvoudige van haar maatschappelijke kapitaal bedragen. Infeite is er aanleiding toe te stellen dat BFM zich alleen op de betrokken marktheeft kunnen handhaven dankzij de overheidsmaatregelen te haren gunste, namelijkde door EFIM en de Finanziaria Ernesto Breda verleende financiering, alsmede degaranties van de Italiaanse Staat met betrekking tot de leveranciers en decrediteuren van BFM.”

11.
    Op grond van de verkregen gegevens schatte de Commissie, dat de schulden vanBFM eind 1993 waren opgelopen tot 88,7 miljard LIT, tegenover eenmaatschappelijk kapitaal van 17 miljard LIT.

12.
    Na onderzoek van de situatie kwam de Commissie tot de voorlopige conclusie, „datde door de Italiaanse Staat genomen maatregelen ten gunste van BFM, in hetbijzonder de niet-toepassing van de algemene voorschriften op het gebied vanliquidatie en ontbinding van vennootschappen, alsmede de garantie voor deschulden van BFM en de maatregelen die door (...) EFIM en [FEB] zijn genomen,met name in de vorm van financieringen en garanties, BFM in staat hebben gesteldzich kunstmatig op de markt te handhaven en derhalve als staatssteun moetenworden beschouwd, die de concurrentie op de betrokken markt vervalst”(veertiende alinea van de mededeling betreffende de inleiding van de procedure).Zij beklemtoonde nogmaals, dat het haar zeer moeilijk viel „vast te stellen of debetrokken steun, met name de garantie door de Italiaanse Staat voor de schuldenvan BFM, de financieringen en garanties ten gunste van BFM, verleend door EFIMen (FEB), de niet-toepassing ten aanzien van BFM van de voorschriften van hetItaliaans Burgerlijk Wetboek op het gebied van liquidatie en ontbinding vanvennootschappen alsmede alle andere overheidsmaatregelen die aan BFM tengoede kunnen zijn gekomen, verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt”(negentiende alinea van de mededeling betreffende de inleiding van de procedure).

13.
    De opmerkingen die de Commissie bij brieven van 21 november 1995 en6 november 1995 van Manoir en de Duitse regering had ontvangen, werden bijbrief van 31 januari 1996 meegedeeld aan de Italiaanse regering, die daarover geenstandpunt heeft ingenomen.

14.
    Op 27 februari 1996 zette BFM tijdens een vergadering met vertegenwoordigersvan het directoraat-generaal Concurrentie van de Commissie haar standpunt uiteen.De vertegenwoordigers van de Commissie verzochten om een accountantsrapportover de economische en financiële situatie van BFM, met meer details over deverstrekte gegevens. Op 4 april 1996 zonden de Italiaanse autoriteiten deCommissie het gevraagde rapport.

15.
    Op 29 mei 1996 stelde de Commissie beschikking 96/614/EG vast, betreffendeoverheidsmaatregelen van Italië ten gunste van BFM (PB L 272, blz. 46; hierna:„bestreden beschikking”).

16.
    Artikel 1 van de bestreden beschikking luidt als volgt:

„De steunmaatregelen van de Staat die aan BFM ten goede zijn gekomen, teweten:

a)    de kapitaalinbreng ten bedrage van 12 miljard [LIT], namelijk 7 miljard in1986 en 5 miljard in 1987;

b)    de dekking van verliezen ten bedrage van 50,8 miljard [LIT], namelijk 7,1miljard in 1985, 11,2 miljard in 1987, 3,9 miljard in 1988, 11,6 miljard in1990 en 17 miljard in 91;

c)    de financieringen door [FEB] en EFIM aan BFM, waardoor een schuld van63 miljard [LIT] van BFM ten aanzien van beide moedervennootschappenontstond;

d)    artikel 7, tweede alinea, van wet 33/1993, verlengd bij besluit van 24 januari1996, voor zover het BFM in staat heeft gesteld aan de terugbetaling vanhaar schulden aan de overheid en aan overheidsbedrijven, met inbegrip vanbij openbare financieringsinstellingen aangegane leningen te ontkomen, enin bedrijf te blijven zonder de onverenigbaar te verklaren steun terug tebetalen en zonder te worden ontbonden;

e)    de bepalingen van wet 33/1993, voor zover zij BFM in staat hebben gesteldde terugbetaling van leningen van de openbare financieringsinstellingenIsveimer en IMI voor een bedrag van 6 609 miljoen [LIT] op te schorten;

zijn onwettig, omdat de Commissie daarvan niet, overeenkomstig artikel 93, lid 3,van het EG-Verdrag, vooraf op de hoogte is gebracht.

Bovendien zijn deze steunmaatregelen onverenigbaar met de gemeenschappelijkemarkt in de zin van artikel 92 van het EG-Verdrag.”

17.
    Artikel 2 van de beschikking bepaalt, dat Italië de aan BFM verleende steun moetterugvorderen, vermeerderd met rente vanaf de datum waarop de steun werdverleend tot die van terugbetaling. Ten slotte moet Italië krachtens artikel 3 van debeschikking de bepalingen betreffende de verlenging van de van het gemene rechtafwijkende regeling inzake de schulden aan de overheid en aan overheidsbedrijven,en die betreffende de opschorting van de terugbetaling van de door openbarefinancieringsinstellingen verstrekte leningen, uitsluitend ten aanzien van BFMonverwijld opschorten en buiten werking stellen.

18.
    Op 21 augustus 1996 werd BFM in verplichte liquidatie gebracht. Er vond eenveiling plaats en de goederen van BFM werden door de vereffenaar verkocht aanFinmeccanica.

Het procesverloop

19.
    Onder die omstandigheden hebben BFM en EFIM bij verzoekschriften, neergelegdter griffie van het Gerecht op 12 augustus 1996, de onderhavige beroepen ingesteld,die zijn ingeschreven onder de nummers T-126/96 en T-127/96.

20.
    Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 december 1996en 30 januari 1997, hebben Manoir en de Franse Republiek verzocht om toelatingtot interventie aan de zijde van verweerster in beide zaken.

21.
    Bij faxberichten, ingekomen ter griffie van het Gerecht op 6 februari 1997, heeftde Italiaanse Republiek verzocht om toelating tot interventie aan de zijde vanverzoeksters in beide zaken.

22.
    Bij brieven, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 februari 1997, hebbenverzoeksters in beide zaken verzocht om vertrouwelijke behandeling ten opzichtevan de Franse Republiek en Manoir van bepaalde gegevens in haar dossier.

23.
    Bij beschikkingen van 11 maart 1997 heeft de president van het Gerecht deverzoeken om interventie van de Italiaanse Republiek afgewezen op grond dat zijte laat zijn ingediend.

24.
    Bij beschikkingen van 16 juli 1997 heeft de president van het Gerecht de verzoekenvan de Franse Republiek en Manoir tot interventie aan verweersters zijde in beidezaken ingewilligd, en de door de verzoekende partijen ingediende verzoeken omvertrouwelijke behandeling ten dele ingewilligd.

25.
    Bij beschikking van 30 september 1997 heeft de president van het Gerecht, departijen gehoord, de zaken T-126/96 en T-127/96 gevoegd voor de mondelingebehandeling en het arrest.

26.
    Interveniënten hebben op 15 oktober 1997 hun memories in interventie ingediend.

27.
    Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 december 1997, heeft deCommissie afgezien van indiening van opmerkingen over deze memories.Verzoeksters hebben op 16 februari 1998 hun opmerkingen over de memories ininterventie ingediend. De schriftelijke behandeling is diezelfde dag beëindigd.

28.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer -uitgebreid) de mondelinge behandeling geopend. Partijen zijn in hun pleidooiengehoord en hebben geantwoord op mondelinge vragen van het Gerecht terterechtzitting van 26 mei 1998. Bij wege van maatregel tot organisatie van deprocesgang heeft het Gerecht partijen verzocht hem bepaalde gegevens teverstrekken.

Conclusies van partijen

29.
    BFM concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de bestreden beschikking geheel of, subsidiair, gedeeltelijk nietig teverklaren;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

30.
    EFIM concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de bestreden beschikking geheel of, subsidiair, gedeeltelijk nietig teverklaren;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

31.
    De Commissie concludeert in beide zaken dat het het Gerecht behage:

-    de beroepen te verwerpen;

-    verzoeksters in de kosten te verwijzen.

32.
    De Franse regering sluit zich aan bij de conclusies van de Commissie, enconcludeert voorts ook dat het het Gerecht behage verzoeksters' tweede middel afte wijzen.

33.
    Manoir concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de beroepen te verwerpen;

-    verzoeksters te verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten van deinterventie.

Ten gronde

34.
    Tot staving van hun vordering voeren verzoeksters vijf middelen aan. Het eerstemiddel, dat uit twee onderdelen bestaat, is ontleend aan schending vanverzoeksters' procedurele rechten, in wezen doordat de bestreden beschikking inde mededeling tot inleiding van de procedure niet vermelde maatregelenonverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaart, en voorts aan schendingvan de motiveringsplicht. Het tweede middel is ontleend aan schending van hetrechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel en aan niet-inachtneming van eenverjaringstermijn van vijf jaar. Het derde middel is ontleend aan schending vanartikel 92, lid 1, van het Verdrag, doordat de Commissie niet heeft aangetoond, datde betrokken maatregelen steunmaatregelen van de Staat waren. Het vierde middelis ontleend aan onjuiste toepassing van artikel 92, lid 3, sub a en c, van hetVerdrag. Het vijfde middel ten slotte, is ontleend aan onwettigheid van artikel 2van de bestreden beschikking. Het tweede en het vijfde middel, die in wezenbetrekking hebben op het tijdsverloop tussen de toekenning van de litigieuze steunen de veroordeling ervan door de Commissie in de bestreden beschikking, zullente zamen worden onderzocht.

Het eerste onderdeel van het eerste middel: schending van procedurele rechten

Argumenten van partijen

35.
    Verzoeksters betogen, dat de Commissie in de mededeling betreffende de inleidingvan de procedure enkel heeft vermeld, dat BFM voor 52 miljard LIT door EFIMis gefinancierd en voor 10 miljard LIT leningen met staatswaarborg heeft gekregen,maar geenszins melding heeft gemaakt van andere vormen van financiering of vande data daarvan. Zij beklemtonen, dat de Commissie in die mededeling de meestevan de in de bestreden beschikking afgekeurde steunmaatregelen dus niet heeftvermeld.

36.
    Door in de eindbeschikking voor het eerst steunmaatregelen af te keuren die zijvoordien niet had betwist, heeft de Commissie enerzijds verzoeksters' recht vanverweer geschonden en anderzijds de geest miskend van de procedure vanartikel 93, lid 2, van het Verdrag, die onder meer tot doel heeft de lidstaat en debetrokken ondernemingen, alsmede de andere lidstaten en betrokkenen demogelijkheid te bieden om te worden gehoord.

37.
    Verzoeksters stellen voorts, dat alle analoge procedures van het gemeenschapsrechthet verbod gemeen hebben om in de eindbeschikking de in de mededelingbetreffende de inleiding van de procedure vermelde grieven te wijzigen en a fortioriom daar nieuwe grieven aan toe te voegen.

38.
    Derhalve moet de bestreden beschikking nietig worden verklaard, althans voorzover zij betrekking heeft op de gestelde steunmaatregelen die in de mededelingbetreffende de inleiding van de procedure niet uitdrukkelijk ter discussie warengesteld.

39.
    De Commissie stelt in de eerste plaats, dat de grieven inzake de mededelingbetreffende de inleiding van de procedure niet-ontvankelijk zijn, aangezienverzoeksters geen beroep hebben ingesteld tegen deze voor beroep vatbarehandeling die de aard van de steunmaatregelen definitief kwalificeert (zie arrestHof van 30 juni 1992, Spanje/Commissie, C-312/90, Jurispr. blz. I-4117).

40.
    De Commissie beklemtoont, dat zij in de negentiende alinea van de mededeling hetvoorwerp van het onderzoek aldus heeft omschreven, dat het alleoverheidsmaatregelen omvat die aan BFM ten goede zijn gekomen (supra, punt 12,in fine).

41.
    De Commissie stelt dat zij bij faxbericht van 1 december 1994 de vereffenaar vanEFIM om mededeling heeft verzocht van „alle gegevens om deze zaak op tehelderen” en de Italiaanse autoriteiten heeft verzocht de balansen van de laatstetien jaar over te leggen, en dat zij bovendien aan de Italiaanse autoriteiten eenkopie van de opmerkingen van Manoir en van de Duitse regering heeft gezondenen hen heeft uitgenodigd daarover opmerkingen te maken, zodat zij het voorwerpvan het onderzoek wel degelijk nader heeft omschreven. BFM en EFIM wistentrouwens zeer goed welke steun zij hadden ontvangen.

42.
    Verzoeksters werpen tegen, dat tegen een mededeling betreffende de inleiding vande procedure van artikel 93, lid 2, van het Verdrag slechts beroep kan wordeningesteld, wanneer de Commissie ten onrechte een bestaande steunmaatregel alsnieuw heeft aangemerkt. Nu dat hier niet het geval is, zijn de grieven tegenbedoelde mededeling ontvankelijk.

Beoordeling door het Gerecht

43.
    Wat in de eerste plaats de ontvankelijkheid van het onderhavige middel betreft,heeft een besluit tot inleiding van de procedure van artikel 93, lid 2, van hetVerdrag zeker rechtsgevolgen en is het dus een voor beroep vatbare handeling,daar het een kwalificatie van de steun als bestaand of nieuw en een keuze van deprocedureregels inhoudt (arrest Spanje/Commissie, reeds aangehaald, punten 17,20 en 24). Doch alleen wat deze aspecten betreft kan dit besluit een voor beroepvatbare handeling in de zin van artikel 173 van het Verdrag zijn. In het betrokkenarrest verklaarde het Hof namelijk, dat zijn toetsing geen betrekking had op debeoordeling door de Commissie in de betrokken mededeling van deverenigbaarheid van de steunmaatregel met het Verdrag (punt 10). Het middel isdus ontvankelijk.

44.
    Het is vaste rechtspraak, dat de Commissie, indien zij na een eerste onderzoek totde conclusie komt, dat een steunmaatregel onverenigbaar is met degemeenschappelijke markt, of daarbij niet alle problemen weet op te lossen diezich bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de steunmaatregel met degemeenschappelijke markt voordoen, verplicht is alle nodige adviezen in te winnenen hiertoe de procedure van artikel 93, lid 2, in te leiden (zie met name arrest Hofvan 2 april 1998, Commissie/Sytraval e.a., C-367/95 P, Jurispr. blz. I-1719, punt 39).

45.
    Artikel 93, lid 2, van het Verdrag bepaalt namelijk, dat de Commissie beslist „nade belanghebbenden te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken”. Het Hofheeft overwogen, dat de mededeling betreffende de inleiding van de procedure eruitsluitend toe strekt bij belanghebbenden alle inlichtingen ter voorlichting van deCommissie met het oog op haar toekomstig beleid in te winnen (arrest Hof van12 juli 1973, Commissie/Duitsland, 70/72, Jurispr. blz. 813, punt 19).

46.
    Hier moet worden vastgesteld, dat de thans betwiste maatregelen in strijd met devoorschriften van artikel 93, lid 3, van het Verdrag niet bij de Commissie zijnaangemeld alvorens zij tot uitvoering zijn gebracht. Het Gerecht herinnert erdienaangaande aan, dat de aanmeldingsplicht beoogt te verzekeren, dat deCommissie in het algemene belang van de Gemeenschap tijdig toezicht kanuitoefenen op elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen(arrest Hof van 14 februari 1990, Frankrijk/Commissie, C-301/87, Jurispr. blz. I-307,punt 17).

47.
    In dat verband moet verzoeksters' argument worden afgewezen, dat een maatregelmet identieke gevolgen voor de juridische en financiële situatie van BFM alsartikel 7, lid 2, van wet nr. 33/1993, namelijk wetsdecreet nr. 414/92, reeds bij deCommissie was aangemeld en door haar stilzwijgend was goedgekeurd. Bij hetonderzoek van het dossier betreffende het voornemen van Italië om steun teverlenen aan EFIM had de Commissie immers vastgesteld, dat de mededeling vaneen kopie van wetsdecreet nr. 414/92 door de Italiaanse autoriteiten niet als eengeldige aanmelding kon worden aanvaard daar zij niet uitdrukkelijk verwees naarartikel 93, lid 3, van het Verdrag en niet was ingediend bij het secretariaat-generaal, zodat de betrokken steunmaatregelen als niet-aangemelde maatregelenmoesten worden beschouwd (zie de betrokken mededeling van de Commissie,punt 1, achtste tot tiende alinea).

48.
    Bovendien hebben de Italiaanse autoriteiten niet de gegevens verstrekt waar deCommissie op 17 oktober 1994, vóór de inleiding van de procedure van artikel 93,lid 2, van het Verdrag, om had verzocht (supra, punt 4). De Commissie kon in dezefase dus enkel uitgaan van de door de klaagster verstrekte gegevens.

49.
    Het Gerecht is van oordeel, dat de Commissie zich onder die omstandigheden enmet name gelet op het ontbreken van een voorafgaande aanmelding, bij deinleiding van de procedure geen duidelijk beeld kon vormen van de overheidssteunaan BFM. Haar kan derhalve niet worden verweten, dat zij in de mededelingbetreffende de inleiding van de procedure naast artikel 7, lid 2, van wet nr. 33/1993,in algemene bewoordingen ook „de door EFIM en [FEB] verleende financiering,alsmede de garanties van de Italiaanse Staat met betrekking tot de leveranciers ende crediteuren van BFM” (supra, punt 10) en „de maatregelen die door (...) EFIMen [FEB] zijn genomen, met name in de vorm van financieringen en garanties”(supra, punt 12), ter discussie heeft gesteld. Bovendien moest het ingevolge devermelding dat herhaaldelijk steun werd verleend (zie met name de twaalfde alineavan de mededeling betreffende de inleiding van de procedure), voor debetrokkenen duidelijk zijn, dat het onderzoek van de Commissie betrekking had opalle steunmaatregelen van de voorbije jaren.

50.
    Het Gerecht is in ieder geval van oordeel, dat de in de bestreden beschikkinggenoemde steunmaatregelen (supra, punt 16), namelijk de kapitaalinbreng, dedekking van verliezen, de financieringen door FEB en EFIM toegekend aan BFM,artikel 7, lid 2, van wet nr. 33/1993 voor zover BFM daardoor kon ontsnappen aande terugbetaling van haar schulden aan de overheid en aan openbare financiëleinstellingen, alsmede de bepalingen van wet nr. 33/1993 die BFM in staat hebbengesteld de terugbetaling van door openbare financiële instellingen toegekendeleningen op te schorten, onbetwistbaar van dezelfde aard zijn als de in het vorigepunt genoemde maatregelen die in de mededeling betreffende de inleiding van deprocedure aan de orde zijn gesteld.

51.
    Gelet op de bijzondere omstandigheden van deze zaak, waaronder met name hetfeit dat de steunmaatregelen niet zijn aangemeld en het ontbreken van eenherstructureringsplan (supra, punt 46, en infra, punten 87 en 88), is het feit dat hetjuiste bedrag van de steun eerst in de eindbeschikking is aangegeven irrelevant,daar de nauwkeurige bepaling daarvan vooral noodzakelijk was om vast te stellenwelk bedrag moest worden terugbetaald. Voorts kon de Commissie eerst bij lezingvan de balansen die tijdens het onderzoek op haar verzoek waren meegedeeld,bepalen op welke tijdstippen de steun was toegekend, zodat zij de jaren in kwestieop rechtmatige wijze kon preciseren in de eindbeschikking.

52.
    Voor het overige kon BFM ongetwijfeld niet in het ongewisse zijn over destaatssteun die zij in die jaren had ontvangen.

53.
    Daar de mededeling betreffende de inleiding van de procedure duidelijk genoeg desteunmaatregelen beschreef die achteraf in de eindbeschikking onwettig enonverenigbaar met de gemeenschappelijke markt zijn verklaard, komt het Gerechtten slotte tot de conclusie, dat bedoelde mededeling de belanghebbenden,waaronder BFM en EFIM, genoegzaam in staat heeft gesteld hun opmerkingen temaken.

54.
    Mitsdien moet het eerste onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.

Het tweede onderdeel van het eerste middel: schending van de motiveringsplicht

Argumenten van partijen

55.
    Verzoeksters stellen, dat de bestreden beschikking ernstige motiveringsgebrekenvertoont, met name wat het karakter van steunmaatregelen van de betrokkenoverheidsmaatregelen betreft en inzake de verenigbaarheid ervan met degemeenschappelijke markt, wat directe gevolgen heeft gehad voor de redeneringvan de Commissie en de logische samenhang van de beschikking, waardoor zij nietkonden weten op welke gronden de Commissie de beschikking heeft gebaseerd.

56.
    Volgens de Commissie moet ook deze grief worden afgewezen.

Beoordeling door het Gerecht

57.
    De ingevolge artikel 190 van het Verdrag op de gemeenschapsinstellingen rustendeverplichting om hun beschikkingen met redenen te omkleden, strekt ertoe degemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid ervan na te gaan en debetrokkene de gelegenheid te geven de gronden van de genomen maatregel tekennen, zodat hij zijn rechten kan verdedigen en kan nagaan of de beslissing al danniet gegrond is (zie bijvoorbeeld arrest Gerecht van 12 december 1996, AirFrance/Commissie, T-358/94, Jurispr. blz. II-2109, punt 161).

58.
    De bestreden beschikking in haar geheel beschouwd, vormt een genoegzamemotivering van artikel 1, waarbij de betrokken overheidsmaatregelen alssteunmaatregelen zijn aangemerkt en onverenigbaar met de gemeenschappelijkemarkt zijn verklaard. De beschikking is niet onsamenhangend, daar de Commissiegenoegzaam heeft aangetoond dat elke financiële inbreng ertoe heeft bijgedragendat BFM zich op de markt kon handhaven, hoewel zij duidelijk nooit rendabel isgeweest en haar maatschappelijk kapitaal reeds lang door haar verliezen wasuitgeput. Ook heeft de Commissie genoegzaam aangetoond, waarom zij debijzondere regeling niet gerechtvaardigd achtte. Ten slotte heeft zij uiteengezet, dathet gemeenschapsrecht terugvordering van de steun vereist, hetgeen een motiveringvormt voor de artikelen 2 en 3, naar luid waarvan de gevolgen van de staatssteunmoeten worden opgeheven.

59.
    Onder die omstandigheden kan het tweede onderdeel van het eerste middel nietslagen.

60.
    Mitsdien moet het eerste middel in zijn geheel worden afgewezen.

Het tweede en het vijfde middel: schending van het rechtszekerheids- en hetvertrouwensbeginsel en miskenning van een verjaringstermijn van vijf jaar, alsmedeonwettigheid van artikel 2 van de bestreden beschikking

Argumenten van partijen

61.
    Met hun tweede middel stellen verzoeksters in de eerste plaats, dat de Commissie,door in 1995 over te gaan tot een juridische toetsing van handelingen enrechtsverhoudingen die ten dele tot 1985 teruggaan, het rechtszekerheids- en hetvertrouwensbeginsel heeft geschonden. Een beschikking waarbij de onwettigheiden onverenigbaarheid wordt vastgesteld van maatregelen die zo ver in het verledenliggen, kan ernstige gevolgen hebben die niet gerechtvaardigd worden door dezekerheid van de juridische en economische betrekkingen. In de tweede plaatsheeft de Commissie zich niet gehouden aan de verjaringstermijn van vijf jaar, naaranalogie van wat op andere gebieden is bepaald.

62.
    Met hun vijfde middel, dat is ontleend aan onwettigheid van artikel 2 van debestreden beschikking, stellen verzoeksters, dat ook de bij dit artikel opgelegdeverplichting om de steun terug te vorderen, indruist tegen de beginselen vanrechtszekerheid, bescherming van het gewettigd vertrouwen en verjaring, alsmedetegen het evenredigheidsbeginsel en het discriminatieverbod.

63.
    Derhalve moet de bestreden beschikking volgens verzoeksters nietig wordenverklaard, althans voor zover zij betrekking heeft op de steun die meer dan vijf jaarvóór de mededeling betreffende de inleiding van de procedure zou zijn verleend.

64.
    De Commissie beklemtoont, dat geen enkele bepaling een verjarings- ofvervaltermijn stelt voor haar optreden inzake steunmaatregelen van de staten.Verzoeksters kunnen zich evenmin op de hier aangevoerde beginselen beroepen.

65.
    Bovendien is de terugvordering het logische gevolg van de vaststelling van deonwettigheid van de steun (arrest Hof van 21 maart 1990, België/Commissie,C-142/87, Jurispr. blz. I-959, punt 66). Meer bepaald impliceert het met het beveltot terugbetaling beoogde herstel in de vroegere toestand noodzakelijkerwijs, datdit bevel ook geldt voor de navordering van rente over de uitgekeerde bedragenvanaf het tijdstip van betaling ervan (arrest Gerecht van 8 juni 1995,Siemens/Commissie, T-459/93, Jurispr. blz. II-1675, punten 96 tot 103).

66.
    De Franse regering erkent, dat de eerbiediging van het rechtszekerheids- en hetvertrouwensbeginsel onder bepaalde omstandigheden tot gevolg kan hebben, datna een zeker tijdsverloop geen beschikking inzake de onwettigheid ofonverenigbaarheid van een steunmaatregel van de staat meer kan wordenvastgesteld. Bij gebreke van een door de gemeenschapswetgever vastgesteldeverjaringstermijn verdient het aanbeveling voor elk geval afzonderlijk na te gaan,of het rechtszekerheidsbeginsel is geëerbiedigd. De toepassing van dit beginsel magde betrokkenen er evenwel hoe dan ook niet toe aanzetten artikel 93 van hetVerdrag te schenden. In casu meent zij, dat verzoeksters geen verjaring kunneninroepen.

Beoordeling door het Gerecht

67.
    Allereerst zij erop gewezen, dat de gemeenschapswetgever tot dusver geenverjaringstermijn heeft vastgesteld voor het optreden van de Commissie metbetrekking tot niet-aangemelde steunmaatregelen. Om te beantwoorden aan zijndoel, de bevordering van de rechtszekerheid, moet een verjaringstermijn evenwelvooraf zijn vastgesteld door de gemeenschapswetgever (zie bijvoorbeeld arrestenHof van 15 juli 1970, ACF Chemiefarma/Commissie, 41/69, Jurispr. blz. 661,punten 19 en 20, en 14 juli 1972, ICI/Commissie, 48/69, Jurispr. blz. 619, punten 47en 48, en arrest Gerecht van 17 oktober 1991, De Compte/Parlement, T-26/89,Jurispr. blz. II-781, punt 68).

68.
    Bovendien kan noch de termijn van verordening (EEG) nr. 2988/74 van de Raadvan 26 november 1974 inzake de verjaring van het recht van vervolging en vantenuitvoerlegging op het gebied van het vervoers- en het mededingingsrecht van deEuropese Economische Gemeenschap (PB L 319, blz. 1), noch de in artikel 43 van's Hofs Statuut-EG gestelde verjaringstermijn voor het instellen van een vorderingwegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap, naar analogieworden toegepast.

69.
    Vervolgens zij eraan herinnerd, dat de betrokken maatregelen niet bij deCommissie zijn aangemeld. Zoals de Franse regering stelt, kan een steunontvanger,tenzij onder uitzonderlijke omstandigheden, een gewettigd vertrouwen in derechtmatigheid van de steun hebben, wanneer deze met inachtneming vanartikel 93 van het Verdrag is toegekend (arresten Hof van 20 september 1990,Commissie/Duitsland, C-5/89, Jurispr. blz. I-3437, punt 17, en 14 januari 1997,Spanje/Commissie, C-169/95, Jurispr. blz. I-135, punt 48). Bovendien kan eenlidstaat in geen geval voordeel halen uit zijn niet-nakoming van deaanmeldingsplicht van artikel 93, lid 3, van het Verdrag (arrestFrankrijk/Commissie, reeds aangehaald, punt 11).

70.
    Op deze gronden, en omdat in casu niet is aangetoond dat er sprake is vanuitzonderlijke omstandigheden, moeten de twee middelen dus worden afgewezen.

Het derde middel: schending van artikel 92, lid 1, van het Verdrag, doordat deCommissie niet heeft aangetoond, dat de betrokken maatregelen steunmaatregelenwaren

Argumenten van partijen

71.
    Volgens verzoeksters zijn de betwiste maatregelen geen steunmaatregelen in de zinvan artikel 92, lid 1, van het Verdrag. Het gaat om investeringen die ook eenparticulier investeerder had kunnen doen, en die bovendien gerechtvaardigd warenin het kader van het herstructureringsplan en dienden om de onderneming weerlevenskrachtig te maken en de verkoop ervan onder de beste voorwaarden mogelijkte maken.

72.
    Verzoeksters verwijten de Commissie, dat zij de betrokken maatregelen niet heeftbeoordeeld tegen de achtergrond van de situatie op het tijdstip van vaststelling vandie maatregelen. Zij menen namelijk, dat indien de Commissie de mogelijkeredenen voor de maatregelen en de situatie van BFM ten tijde van de vaststellingvan de betrokken overheidsmaatregelen in aanmerking had genomen, haarbeschikking anders en in hun voordeel zou zijn geweest.

73.
    Dienaangaande stellen zij in de eerste plaats, dat de schulden ten gevolge van deexploitatiekosten in verband met de activiteiten van BFM in de defensiesector vóór1987, de resultaten van de daaropvolgende periode sterk hebben beïnvloed.Bovendien vallen de maatregelen uit de periode dat BFM voor de defensiesectorwerkte, niet onder artikel 92, maar onder de uitzondering van artikel 223, lid 1,sub b, van het Verdrag.

74.
    De maatregelen van na 1987 zijn te verklaren door de „groepspolitiek” van demoedermaatschappij, die de reputatie en de geloofwaardigheid van de groep en dewaarde van haar eerdere investeringen wilde handhaven. Ten slotte was de regelingvan artikel 7, lid 2, van wet nr. 33/1993 (supra, punt 5) noodzakelijk voor desanering en herstructurering van BFM, en stelde zij haar in staat haar industriëlevitaliteit te herwinnen.

75.
    Verzoeksters herinneren eraan, dat het Hof in het arrest van 14 november 1984,Intermills/Commissie (323/82, Jurispr. blz. 3809, punt 39), heeft geoordeeld, dat „deaflossing van vroegere schulden ten einde het voortbestaan van een ondernemingveilig te stellen niet noodzakelijk tot gevolg heeft, dat de voorwaarden voor hethandelsverkeer op een met het gemeenschappelijk belang strijdige wijze wordenveranderd, in de zin van artikel 92, lid 3, van het Verdrag, wanneer een dergelijkeoperatie bijvoorbeeld gepaard gaat met een herstructureringsplan.”

76.
    Zij stellen, dat BFM reeds in september 1984 een herstructureringsplan heeftopgesteld en dat de sanering vanaf 1985 volgens plan is verlopen. In 1988 warende bedrijfsresultaten bijna in evenwicht. Zij erkennen, dat de positieve ontwikkelingin 1989 wegens „uitzonderlijke factoren” is afgebroken, maar beklemtonen, dat eennieuwe fase van de herstructurering sinds 1992 heeft geleid tot een radicalevermindering van de capaciteit en van het aantal werknemers, en dat in eendeskundigenverslag is gewezen op een duidelijke verbetering van debeheersindicatoren. Ten tijde van de vaststelling door de Commissie van debestreden beschikking, was BFM in feite een levenskrachtige onderneming.

77.
    Volgens de Commissie is dit middel ongegrond. In casu werd haar geen enkelherstructureringsplan meegedeeld. De adressaat van een beschikking waarbij eensteunmaatregel onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard,moet bewijzen dat de gelaakte maatregelen de structurele moeilijkheden van desteunontvanger beogen op te lossen. De duur - meer dan vier jaar - van de bij wetnr. 33/1993 ingevoerde uitzonderingsregeling was hoe dan ook veel te lang.

78.
    Vervolgens beklemtoont zij, dat BFM sinds haar oprichting nooit winst heeftgemaakt. Onder die omstandigheden kan het optreden van EFIM en FEB jegensBFM niet worden gelijkgesteld met dat van een gewone investeerder, zelfs niet inde logica van de redding van de groep, daar er geen enkele hoop bestond dat deonderneming rendabel zou worden. Verzoeksters' argumenten over de oorzakenvan de schuldenlast zijn bovendien volstrekt irrelevant. De Commissie heeft geenmoreel oordeel uitgesproken, maar heeft enkel beoordeeld of de ondernemingdankzij de steunmaatregelen op korte termijn kan functioneren in eenmarkteconomie.

Beoordeling door het Gerecht

79.
    Blijkens vaste rechtspraak kunnen deelnemingen van de overheid in het kapitaalvan een onderneming, in welke vorm dan ook, staatssteun zijn wanneer aan de inartikel 92 van het Verdrag bedoelde voorwaarden is voldaan. Teneinde vast testellen of dergelijke maatregelen het karakter van staatssteun hebben, dient teworden beoordeeld of in soortgelijke omstandigheden een particulier investeerderertoe zou kunnen worden gebracht een even belangrijke kapitaalinbreng te doen.Dienaangaande heeft het Hof gepreciseerd, dat het gedrag van een particulierinvesteerder, waarmee de deelneming van een publiek investeerder diedoelstellingen van economisch beleid nastreeft, moet worden vergeleken, nietnoodzakelijkerwijs het gedrag van een gewone investeerder behoeft te zijn die zijnkapitaal belegt om daaruit op min of meer korte termijn een rendement te halen,maar ten minste het gedrag moet zijn van een particuliere holding of eenparticuliere groep ondernemingen met een algemene of sectoriële structuurpolitiek,die wordt geleid door het uitzicht op rendement op langere termijn (zie met namearrest Hof van 14 september 1994, Spanje/Commissie, C-278/92, C-279/92 enC-280/92, Jurispr. blz. I-4103, punten 20 tot 22).

80.
    Het Hof heeft ook overwogen, dat het zeer wel denkbaar is, „dat een particuliereaandeelhouder het kapitaal inbrengt dat noodzakelijk is voor het voortbestaan vaneen onderneming die tijdelijk in moeilijkheden verkeert, maar die - desgevallendna herstructurering - opnieuw rendabel kan worden. Het is dus evenzeer denkbaardat een moedermaatschappij gedurende een bepaalde tijd de verliezen van een vanhaar dochtermaatschappijen draagt om de beëindiging van haar bedrijf onder debeste voorwaarden mogelijk te maken. (...) Wanneer echter kapitaalinbreng vaneen publieke investeerder ook op lange termijn ieder uitzicht op rentabiliteitontbeert, moet dat worden aangemerkt als steun in de zin van artikel 92EEG-Verdrag” (arrest Hof van 21 maart 1991, Italië/Commissie, C-303/88, Jurispr.blz. I-1433, punten 21 en 22).

81.
    Alvorens in te gaan op de onderhavige zaak, moet eraan worden herinnerd, dat hetonderzoek door de Commissie van de vraag of een bepaalde maatregel alssteunmaatregel in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag kan wordenaangemerkt, omdat de staat niet zou hebben gehandeld „als een gewoneondernemer”, met een ingewikkelde economische beoordeling gepaard gaat (arrestHof van 29 februari 1996, België/Commissie, C-56/93, Jurispr. blz. I-723, punten 10en 11). Het is evenwel vaste rechtspraak, dat de Commissie bij de vaststelling vaneen handeling die een dergelijke beoordeling impliceert, over een ruimebeoordelingsbevoegdheid beschikt en dat de rechterlijke toetsing van die handelingderhalve dient te worden beperkt tot de vraag, of de procedure- enmotiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan debetwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van eenkennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik vanbevoegdheid (arrest van 29 februari 1996, België/Commissie, reeds aangehaald,punt 11, en arrest Air France/Commissie, reeds aangehaald, punten 71 en 72).Meer in het bijzonder staat het niet aan het Gerecht zijn beoordeling opeconomisch vlak in de plaats te stellen van de beoordeling door de opsteller vande beschikking (arrest Gerecht van 12 december 1996, AIUFFASS enAKT/Commissie, T-380/94, Jurispr. blz. II-2169, punt 56).

82.
    Allereerst zij beklemtoond, dat volgens de stukken BFM sinds haar oprichting nooitwinst heeft gemaakt. Verzoeksters hebben evenwel aangevoerd, dat hetbedrijfsresultaat van BFM in 1988 bijna in evenwicht was, en dat na een moeilijketijd een duidelijke verbetering van de beheersindicatoren was vastgesteld en datBFM weer levenskrachtig was, structureel gezond en in staat om winst te maken.In de bestreden beschikking heeft de Commissie, door verzoeksters nietweersproken, evenwel uiteengezet, dat

-    BFM in 1990 een verlies leed van 18 miljard LIT, terwijl de omzet 14,6miljard LIT bedroeg;

-    het verlies van BFM in 1991 14 miljard LIT bedroeg, tegen een omzet van18,4 miljard LIT;

-    het verlies van BFM in 1992 27,6 miljard LIT bedroeg, tegen een omzet van19,9 miljard LIT;

-    het verlies in 1993 opliep tot 36,1 miljard LIT, terwijl de omzet daalde tot14,7 miljard LIT;

-    het verlies van BFM in 1994 13,8 miljard LIT bedroeg, tegen een omzet van20,6 miljard LIT;

-    het verlies in 1995 15 miljard LIT bedroeg, tegen een omzet van 28,1miljard LIT;

-    einde 1994 de schulden tot meer dan 85 miljard LIT waren opgelopen, enten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking het vijfvoudigevan het maatschappelijk kapitaal van 17 miljard LIT bedroegen.

83.
    Voorts is het Gerecht van oordeel, dat ofschoon de rekeningen van BFM in dewoorden van verzoeksters „buitengewone posten bevatten die van de vorigebestuurders waren geërfd”, de desbetreffende schulden niettemin in aanmerkingmoeten worden genomen bij de beoordeling van haar economische en financiëlesituatie, die volgens de expertise die zij zelf hebben voorgelegd „ontegenzeggelijkhachelijk” was, voor zover geen onderscheid werd gemaakt tussen „gewoon” en„buitengewoon” beheer. Zoals de Commissie in de bestreden beschikkingbeklemtoont, moet bij de beoordeling van de rentabiliteit van de ondernemingbovendien niet alleen rekening worden gehouden met de bedrijfsresultaten, maarook met de financiële lasten die de onderneming normaal moet dragen.Dienaangaande hebben verzoeksters in antwoord op een schriftelijke vraag van hetGerecht erkend, dat het niveau van de afschrijvingen en de financiële lasten vanBFM ongewoon hoog was en dat de „buitengewone” lasten buiten beschouwingmoeten worden gelaten om de onderneming als levenskrachtig te kunnenbeschouwen.

84.
    Onder die omstandigheden was de Commissie ten slotte bij de uitoefening van dehaar ter zake toekomende ruime beoordelingsbevoegdheid niet verplicht haarnegatieve beoordeling van alle betwiste maatregelen te milderen door rekening tehouden met de enkele door verzoeksters aangevoerde indiciën en positieve trends,nu ervan kon worden uitgegaan dat het belang ervan in de context van dealgemene economische en financiële situatie van BFM op het tijdstip van deinterventies te verwaarlozen was of zelfs kunstmatig was gecreëerd door deopstelling van afzonderlijke rekeningen voor het „gewoon beheer” (zie arrest Hofvan 3 oktober 1991, Italië/Commissie, C-261/89, Jurispr. blz. I-4437, punt 14, enarrest Air France/Commissie, reeds aangehaald, punt 98).

85.
    Onder die omstandigheden heeft de Commissie terecht geconcludeerd, dat eenparticuliere investeerder niet zou zijn overgegaan tot de betrokken kapitaalinbrengen de andere financieringsmaatregelen van de Italiaanse autoriteiten in deze zaak.

86.
    Het Gerecht is van oordeel dat, zoals de Commissie in de bestreden beschikkingheeft geconcludeerd, een particuliere investeerder die zou willen overgaan totfinancieringen en een kapitaalinbreng als die waar in casu toe is overgegaan, eenherstructureringsplan zou eisen dat de rendabiliteit van de onderneming zoukunnen herstellen.

87.
    Ter terechtzitting hebben verzoeksters echter erkend, dat er voor de periode na1987 geen concreet en gedetailleerd herstructureringsplan bestond.

88.
    Wat de periode vóór 1987 betreft, zijn partijen het erover eens, dat het doorverzoeksters op vraag van het Gerecht voorgelegde „vijfjarenplan 1983-1987” in hetkader van de administratieve procedure niet aan de Commissie is meegedeeld. HetGerecht herinnert eraan, dat verzoeksters zich voor het Gerecht niet kunnenberoepen op een dergelijk stuk, wanneer het tijdens de precontentieuze procedureniet aan de Commissie is meegedeeld, daar de wettigheid van een beschikkingbetreffende steunmaatregelen moet worden beoordeeld aan de hand van degegevens waarover de Commissie kon beschikken op het ogenblik waarop zij haarbeschikking gaf (arrest Hof van 26 september 1996, Frankrijk/Commissie, C-241/94,Jurispr. blz. I-4551, punt 33). Zelfs indien het stuk in aanmerking kon wordengenomen, is de inhoud ervan van dien aard, dat het duidelijk niet als een echtherstructureringsplan kan worden beschouwd. Het vermeldt immers geen enkelebijzondere maatregel om de specifieke problemen van BFM te verhelpen. De metopenbare middelen bekostigde steun hield dus geen verband met concreteherstructureringsmaatregelen in een daartoe vastgesteld programma, wat eenonmisbare voorwaarde is om een plan aan te merken als een herstructureringsplan.

89.
    Wat ten slotte het argument betreft, dat de maatregelen uit de periode dat BFMvoor de defensiesector zou hebben gewerkt, dus vóór 1986, niet onder artikel 92vallen, maar onder de uitzondering van artikel 223, lid 1, sub b, van het Verdrag,herinnert het Gerecht er allereerst aan, dat de Italiaanse Staat zich nooit op datartikel heeft beroepen. Uit verzoeksters' antwoorden op de schriftelijke enmondelinge vragen van het Gerecht blijkt bovendien, dat geen van de door deCommissie gelaakte steunmaatregelen specifiek verband hield met militaireprojecten in het kader van de nationale defensiepolitiek. Verzoeksters stellen datsommige maatregelen „verband hielden met onevenwichten” ten gevolge van deactiviteiten van BFM in de defensiesector, doch erkennen dat „onmogelijk eencausaal verband kan worden aangetoond tussen de inbreng van nieuw kapitaal ende bestemming daarvan”. Daaruit volgt, dat zelfs indien was aangetoond dat BFMtot de defensiesector behoorde, hoe dan ook niet kan worden gesteld dat demaatregelen uit die periode niet onder artikel 92 vallen, maar onder deuitzondering van artikel 223, lid 1, sub b, van het Verdrag.

90.
    Om deze redenen is het Gerecht van oordeel, dat de Commissie geen kennelijkebeoordelingsfout heeft gemaakt door de betrokken maatregelen aan te merken alssteunmaatregelen van de staat in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag.

91.
    Mitsdien moet het derde middel worden afgewezen.

Het vierde middel: onjuiste toepassing van artikel 92, lid 3, sub a en c, van het Verdrag

Argumenten van partijen

92.
    Volgens verzoeksters heeft de Commissie artikel 92, lid 3, sub a en c, van hetVerdrag geschonden doordat zij niet naar behoren rekening heeft gehouden metde sanerings- en herstructureringsmaatregelen van BFM, noch met het feit dat deonderneming is gevestigd in een gebied met een bijzonder geringe ontwikkeling.Had de Commissie die bepalingen juist toegepast, dan zou zij volgens verzoekstershebben vastgesteld, dat de betrokken maatregelen verenigbaar waren met degemeenschappelijke markt.

93.
    De betrokken maatregelen moesten hoe dan ook als verenigbaar met degemeenschappelijke markt worden beschouwd, omdat zij bijdragen tot deaanpassing van de structuren van BFM in het kader van een programma tot herstelvan de levenskracht van de onderneming, omdat zij betrekking hebben op eenonderneming in een steungebied waar het behoud van de productieactiviteitprioritair is, en omdat zij slaan op een kleine onderneming waarop de bepalingeninzake staatssteun dus soepel moeten worden toegepast.

94.
    De Commissie herinnert er allereerst aan, dat de uitzondering van artikel 92, lid 3,sub a en c, van het Verdrag het bestaan van een echt herstructureringsplanveronderstelt, ter verzekering dat de positieve gevolgen van de steun voor deontwikkeling van de streek duurzaam zijn en derhalve de gevolgen van demededingingsverstoring compenseren (arrest Hof van 21 maart 1991,Italië/Commissie, C-305/89, Jurispr. blz. I-1603, punt 36).

95.
    Zij beklemtoont, dat er in casu geen herstructureringsplan bestond en dat er geenenkele uitzondering gold.

96.
    Interveniënte Manoir voegt daar harerzijds aan toe, dat herhaalde steun aan eenonderneming in een steungebied niet welwillender mag worden beoordeeld dan inandere gebieden. Na de herstructurering moet de onderneming immers steedseconomisch levenskrachtig zijn en werkelijk bijdragen tot de ontwikkeling van destreek, zonder voortdurend steun te behoeven.

Beoordeling door het Gerecht

97.
    Volgens artikel 92, lid 3, van het Verdrag kan de Commissie, in afwijking van hetverbod van steunmaatregelen die het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstigbeïnvloeden en de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen, met degemeenschappelijke markt verenigbaar verklaren:

„a)    steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling vanstreken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstiggebrek aan werkgelegenheid heerst,

(...)

c)    steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen vaneconomische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën tevergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeerplaatsvindt, daardoor niet zodanig worden veranderd dat hetgemeenschappelijk belang wordt geschaad.”

98.
    Zoals de Commissie opmerkt, kunnen steunmaatregelen aan bedrijven inmoeilijkheden slechts verenigbaar met artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdragworden verklaard, indien zij gepaard gaan met een herstructureringsplan, gerichtop een vermindering en heroriëntatie van hun bedrijvigheid (arrest van14 september 1994, Spanje/Commissie, reeds aangehaald, punt 67). Bijgevolgvertoont steun aan een onderneming die is gebruikt om verliezen te compenserenmaar geen bestanddeel is van een behoorlijk herstructureringsplan, kenmerkenwaardoor hij niet in aanmerking kan komen voor een van de in dat artikelvoorziene afwijkingen van het verbod op steun (arrest Hof van 14 september 1994,Spanje/Commissie, C-42/93, Jurispr. blz. I-4175, punten 26 tot 29).

99.
    Bovendien konden en moesten verzoeksters redelijkerwijs kennis hebben van deverplichting dat steunmaatregelen gepaard moeten gaan met een degelijkherstructureringsplan. Reeds in het Achtste verslag over het mededingingsbeleid van1979 (punt 228) had de Commissie immers beklemtoond, dat zij voor elk belangrijkconcreet geval de voorafgaande mededeling van een herstructureringsplanverlangde. Deze regel is bevestigd en geëxpliciteerd in de communautairekaderregeling voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen inmoeilijkheden (PB 1994, C 368, blz. 12), die uitdrukkelijk vereist, dat eenlevensvatbaar herstructurerings/herstelprogramma in detail aan de Commissie wordtvoorgelegd (punt 3.2.2, sub i), dat de onderneming het door de Commissiegoedgekeurde herstructureringsplan volledig uitvoert (punt 3.2.2, sub iv), en diebepaalt dat op de uitvoering, het verloop en het welslagen van hetherstructureringsplan toezicht wordt gehouden met behulp van verslagen diejaarlijks bij de Commissie moeten worden ingediend (punt 3.2.2, sub v).

100.
    In casu staat vast, dat voor BFM tijdens de administratieve procedure geen enkelherstructureringsplan aan de Commissie is meegedeeld (supra, punten 81 en 82).Artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag kon dus hoe dan ook niet op BFM wordentoegepast.

101.
    Ten slotte zij eraan herinnerd, dat de bij artikel 92, lid 3, sub a en c, van hetVerdrag ingevoerde afwijkingen van de vrije mededinging voor regionalesteunmaatregelen, gebaseerd zijn op het streven naar communautaire solidariteit,een fundamentele doelstelling van het Verdrag, zoals uit de preambule blijkt. Bijde uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid dient de Commissie ernaar testreven, de doelstellingen van vrije mededinging en communautaire solidariteit metelkaar in overeenstemming te brengen, met inachtneming van hetevenredigheidsbeginsel. In dat kader is de Commissie gehouden de sectoriëlegevolgen van de voorgenomen regionale steun te beoordelen, zelfs ten aanzien vanregio's die onder lid 3, sub a, zouden kunnen vallen, teneinde te vermijden dat viaeen steunmaatregel op gemeenschapsniveau een sectorieel probleem ontstaat daternstiger is dan het aanvankelijke regionale probleem. Ook bij deze toetsing blijfthet criterium van de levensvatbaarheid dus relevant (zie arrest AIUFFASS enAKT/Commissie, reeds aangehaald, punten 54 en 120). Bovendien heeft het Hofbeklemtoond, dat het verschil in formulering tussen artikel 92, lid 3, sub a, enartikel 92, lid 3, sub c, niet betekent, dat de Commissie bij de toepassing vanartikel 92, lid 3, sub a, op geen enkele manier rekening zou mogen houden met hetgemeenschappelijk belang en zich ertoe moet beperken, de regionale specificiteitvan de betrokken maatregelen na te gaan zonder hun invloed op de betrokkenmarkt of markten in de gehele Gemeenschap te beoordelen (arrest van 14 januari1997, Spanje/Commissie, reeds aangehaald, punt 17).

102.
    BFM is weliswaar gevestigd in een van de streken waaraan overeenkomstigartikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag regionale steun kan worden verleend, maarin de betrokken sector bestond grote overcapaciteit (zie de onbetwiste vaststellingin punt VI van de bestreden beschikking). Gelet op de reeds aangehaalderechtspraak heeft de Commissie, toen zij rekening houdend met deze marktsituatieen het feit dat de onderneming duidelijk niet levensvatbaar was, die afwijkingweigerde, geen kennelijke fout gemaakt. Onder de gegeven omstandigheden, waarinde onderneming die onwettige steun ontving zich klaarblijkelijk enkel dankzij diesteun op de markt kon handhaven, kunnen overwegingen van regionale aard in dezin van artikel 92, lid 3, sub a, geen rechtvaardiging opleveren voor een afwijkingvan het principiële verbod van steunmaatregelen die de mededinging kunnenvervalsen. Dergelijke steunmaatregelen kunnen immers niet worden aangemerktals steun „ter bevordering van de economische ontwikkeling” van de streek in dezin van artikel 92, lid 3, sub a, van het Verdrag.

103.
    Derhalve heeft de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt toen zijtot de conclusie kwam, dat in casu geen van de bij artikel 92, lid 3, sub a en c, vanhet Verdrag voorziene afwijkingen van het verbod van steunmaatregelen toepassingkon vinden.

104.
    Ook dit middel moet dus worden afgewezen.

105.
    Aangezien geen van de door verzoeksters aangevoerde middelen kan wordenaanvaard, moeten de beroepen worden verworpen.

Kosten

106.
    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in hetongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig hetgevorderde hoofdelijk in de kosten van de Commissie en van interveniënte Manoirte worden verwezen. Overeenkomstig lid 4, eerste alinea, van dat artikel zal deFranse regering de kosten van haar interventie dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verwerpt de beroepen.

2)    Verwijst verzoeksters hoofdelijk in de kosten van de Commissie en vanManoir Industries SA.

3)    Verstaat dat de Franse Republiek haar eigen kosten zal dragen.

Tiili
Briët
Lenaerts

Potocki Cooke

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 september 1998.

De griffier

De president

H. Jung

V. Tiili


1: Procestaal: Italiaans.