Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Varna (Bulgarije) op 10 oktober 2023 – „SEM Remont” EOOD/Direktor na direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” Varna pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite

(Zaak C-624/23, SEM Remont)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen sad Varna

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: „SEM Remont” EOOD

Verwerende partij: Direktor na direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” Varna pri Tsentralno upravlenie na Natsionalnata agentsia za prihodite

Prejudiciële vragen

Is krachtens artikel 63, artikel 167, artikel 168, onder a), artikel 178, onder a), artikel 218, artikel 219, artikel 220, artikel 226 en artikel 228 van richtlijn 2006/112/EG1 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw-richtlijn”) een praktijk van de belastingdienst met betrekking tot de toepassing van nationale bepalingen, in het bijzonder artikel 71, lid 1, van de Zakon za danak varhu dobavenata stoynost (wet op de belasting over de toegevoegde waarde; hierna: „ZDDS”), gelezen in samenhang met artikel 25, lid 1, ZDDS, gelezen in samenhang met artikel 102, lid 4, artikel 114, artikel 116 en artikel 117 ZDDS, gelezen in samenhang met artikel 125 ZDDS en artikel 126 ZDDS, toelaatbaar, volgens welke de afnemer van een aan btw onderworpen dienst het recht op aftrek van voorbelasting, zowel voor de periode waarin de dienst is verricht als voor de periode waarin deze in de belastingaangifte is aangegeven, is ontzegd op grond dat op de door de dienstverrichter uitgereikte factuur geen btw is vermeld en er op een later tijdstip (in het kader van de belastingcontrole bij de dienstverrichter) een document is opgesteld dat niet voldoet aan de vereisten voor de inhoud van een factuur (er is een protocol opgesteld waarin de opsteller als dienstverrichter én als afnemer wordt aangemerkt) en waarin de aan de afnemer uitgereikte factuur is vermeld en de betaalde btw over de daarin vermelde maatstaf van heffing is berekend, en de afnemer pas daarna het recht op aftrek van voorbelasting („recht op gebruikmaking van een belastingkrediet” volgens de ZDDS) op basis van het protocol heeft uitgeoefend, en wordt de uitoefening van het recht op aftrek van voorbelasting voor de belastingplichtige hierdoor in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk gemaakt?

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: op welk tijdstip moet het recht op aftrek van voorbelasting worden uitgeoefend – op het tijdstip van de uitreiking van de factuur zonder de daarop vermelde btw of op het tijdstip van de uitreiking van het protocol door de dienstverrichter?

Zijn in het licht van artikel 203, gelezen in samenhang met artikel 178, onder a), en artikel 176 van de btw-richtlijn en het beginsel van fiscale neutraliteit een regeling als die van artikel 102, lid 4, ZDDS en een praktijk van de nationale belastingautoriteiten toelaatbaar, volgens welke de verrichter van een btw-plichtige dienst die geen verzoek tot registratie in het kader van de ZDDS binnen de wettelijke termijn vanaf de datum waarop hij verplicht is geworden om zich overeenkomstig de ZDDS te registreren heeft ingediend, alleen btw over de diensten die hij in de periode vanaf de datum waarop de registratieplicht is ontstaan tot de registratie bij de belastingdienst heeft verricht, verschuldigd is en er geen mogelijkheid wordt geboden dat de dienstverrichter voor wie de btw-plicht overeenkomstig artikel 102, lid 4, ZDDS is vastgesteld, corrigerende facturen (of een ander document) aan de afnemers van de diensten uitreikt, zodat zij het recht op aftrek van voorbelasting kunnen uitoefenen?

____________

1 PB 2006, L 347, blz. 1.