Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein oikeus (Finland) op 23 april 2021 – A / B

(Zaak C-262/21)

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter

Korkein oikeus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: A

Verwerende partij: B

Prejudiciële vragen

Moet artikel 2, punt 11, van verordening (EG) nr. 2201/20031 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (hierna: „verordening Brussel II bis”), dat betrekking heeft op de ongeoorloofde overbrenging van een kind, aldus worden uitgelegd dat zich een situatie als bedoeld in die bepaling voordoet wanneer een van de ouders, zonder toestemming van de andere ouder, het kind vanuit de staat van zijn verblijfplaats overbrengt naar een andere lidstaat, en wel naar de lidstaat die verantwoordelijk is krachtens een overdrachtsbesluit dat door een autoriteit is vastgesteld op grond van verordening (EU) nr. 604/20132 van het Europees Parlement en de Raad (hierna: „Dublin III-verordening”), aan die kwalificatie beantwoordt?

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moet artikel 2, punt 11, van de verordening Brussel II bis, over de ongeoorloofde overbrenging van een kind, dan aldus worden uitgelegd dat een situatie waarin een rechterlijke instantie van de staat van de verblijfplaats van het kind het besluit van een autoriteit om de behandeling van het dossier over te dragen, nietig heeft verklaard, maar waarin het kind waarvan de terugkeer wordt gelast niet meer over een geldige verblijfsvergunning in de staat van zijn verblijfplaats beschikt, noch het recht heeft om die staat binnen te komen of er te verblijven, aan die kwalificatie beantwoordt?

Indien, gelet op het antwoord dat op de eerste of op de tweede vraag wordt gegeven, de verordening Brussel II bis aldus moet worden uitgelegd dat er sprake is van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofd niet doen terugkeren van het kind, en dat het kind derhalve moet worden teruggestuurd naar de staat van zijn verblijfplaats, moet artikel 13, alinea 1, onder b), van het Haags Verdrag van 1980 dan aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een terugkeer van het kind op grond dat:

i)    er een ernstig risico bestaat in de zin van deze bepaling dat indien een zuigeling waarvan de moeder persoonlijk de zorg op zich heeft genomen, alleen wordt teruggestuurd, hij door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar of op enige andere wijze in een onduldbare situatie wordt gebracht, of

ii)    het kind in de staat van zijn verblijfplaats onder toezicht zou worden gesteld en – hetzij alleen, hetzij samen met zijn moeder – in een opvanghuis zou worden geplaatst, hetgeen erop zou wijzen dat er een ernstig risico bestaat in de zin van deze bepaling dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar of op enige andere wijze in een onduldbare situatie wordt gebracht, of

iii)    het kind, zonder geldige verblijfsvergunning, in een onduldbare situatie zou worden gebracht in de zin van deze bepaling?

Indien, gelet op het antwoord op de derde vraag, de in artikel 13, alinea 1, onder b), van het Haags Verdrag van 1980 opgenomen weigeringsgronden aldus kunnen worden uitgelegd dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar of op enige andere wijze in een onduldbare situatie wordt gebracht, moet artikel 11, lid 4, van de verordening Brussel II bis, gelezen in samenhang met het begrip ‚belangen van het kind’ in de zin van artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en deze verordening, dan aldus worden uitgelegd dat, in een situatie waarin noch het kind noch de moeder een geldige verblijfsvergunning heeft in de staat van de verblijfplaats van het kind en zij dus niet het recht hebben om dit land binnen te komen of er te verblijven, de staat van de verblijfplaats van het kind adequate voorzieningen moet treffen om ervoor te zorgen dat het kind en zijn moeder legaal in die lidstaat kunnen verblijven? Indien op de staat van de verblijfplaats van het kind een dergelijke verplichting rust, moet het beginsel van het wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten dan aldus worden uitgelegd dat de lidstaat die het kind overdraagt, op grond van dit beginsel ervan kan uitgaan dat de staat van de verblijfplaats van het kind zijn verplichtingen zal nakomen, of vereist het belang van het kind dat van de autoriteiten van de staat van de verblijfplaats nadere informatie wordt verkregen over de concrete maatregelen die voor de bescherming van het kind zijn genomen of zullen worden genomen, zodat de lidstaat die het kind overdraagt met name kan oordelen of deze maatregelen adequaat zijn ten aanzien van de belangen van het kind?

Indien op de staat van de verblijfplaats van het kind niet de hierboven in de vierde prejudiciële vraag bedoelde verplichting rust om adequate maatregelen te nemen, moet artikel 20 van het Haags Verdrag van 1980, gelezen in het licht van artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dan aldus worden uitgelegd dat het zich, in de hierboven in de derde prejudiciële vraag, onder i) tot en met iii), bedoelde situaties, tegen de terugkeer van het kind verzet op grond dat deze terugkeer strijdig zou kunnen worden geacht, in de zin van deze bepaling, met de fundamentele beginselen met betrekking tot de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden?

____________

1 Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1).

2 Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31).