Language of document : ECLI:EU:C:2024:395

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

8 mei 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Eigen middelen van de Europese Unie – Nationaal programma dat uit het Europees landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) wordt medegefinancierd – Ter uitvoering van dit programma per overeenkomst verleende steun – Bescherming van de financiële belangen van de Unie – Verordening (EG) nr. 2988/95 – Werkingssfeer – Vervolging van onregelmatigheden – Artikel 3 – Verjaringstermijn van de vervolging – Begrip ‚stuiting van de verjaring’ – Evenredigheidsbeginsel – Verzoek tot terugbetaling van ten onrechte betaalde steun dat op het privaatrecht van een lidstaat is gebaseerd”

In zaak C‑734/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) bij beslissing van 17 oktober 2022, ingekomen bij het Hof op 29 november 2022, in de procedure

Republik Österreich

tegen

GM,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: N. Piçarra (rapporteur), kamerpresident, N. Jääskinen en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        GM, vertegenwoordigd door L. Peissl en J. Reich-Rohrwig, Rechtsanwälte,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch, J. Schmoll en E. Samoilova als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Blanc, B. Hofstötter en A. Sauka als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3 van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB 1995, L 312, blz. 1), alsook van het evenredigheidsbeginsel.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Republiek Oostenrijk en GM, een natuurlijke persoon, over de verjaringstermijn voor een verzoek tot terugbetaling van ten onrechte aan GM betaalde steun.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De derde en de vierde overweging van verordening nr. 2988/95 luiden als volgt:

„[...] [Het is] [...] van belang [...] de fraude waardoor de financiële belangen van de [Europese] Gemeenschappen worden geschaad, op alle beleidsgebieden te bestrijden;

[...] [Voor] een doeltreffende bestrijding van deze fraude [dient] een gemeenschappelijk juridisch kader voor alle communautaire beleidsgebieden [...] te worden geschapen”.

4        Artikel 1 van die verordening bepaalt het volgende:

„1.      Met het oog op de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen wordt een algemene regeling inzake homogene controles en administratieve maatregelen en sancties met betrekking tot onregelmatigheden ten aanzien van het gemeenschapsrecht aangenomen.

2.      Onder onregelmatigheid wordt elke inbreuk op het gemeenschapsrecht verstaan die bestaat in een handeling of een nalaten van een marktdeelnemer waardoor de algemene begroting van de Gemeenschappen of de door de Gemeenschappen beheerde begrotingen worden of zouden kunnen worden benadeeld, hetzij door de vermindering of het achterwege blijven van ontvangsten uit de eigen middelen, die rechtstreeks voor rekening van de Gemeenschappen worden geïnd, hetzij door een onverschuldigde uitgave.”

5        In artikel 3 van voornoemde verordening is bepaald:

„1.      De verjaringstermijn van de vervolging bedraagt vier jaar vanaf de datum waarop de in artikel 1, lid 1, bedoelde onregelmatigheid is begaan. De sectoriële regelingen kunnen echter een kortere termijn bepalen, die niet minder dan drie jaar mag bedragen.

Voor voortdurende of voortgezette onregelmatigheden gaat de verjaringstermijn in op de dag waarop de onregelmatigheid is geëindigd. Bij meerjarige programma’s loopt de verjaringstermijn in elk geval tot de dag waarop het programma definitief wordt afgesloten.

De verjaring van de vervolging wordt gestuit door elke onderzoekshandeling of daad van vervolging van de onregelmatigheid door de bevoegde autoriteit, mits deze de betrokkene ter kennis is gebracht. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan.

De verjaring treedt echter in ieder geval in na verloop van een termijn die het dubbele bedraagt van de verjaringstermijn indien de bevoegde autoriteit binnen deze termijn geen sanctie heeft opgelegd, behoudens in geval van schorsing van de administratieve procedure overeenkomstig artikel 6, lid 1.

[...]

3.      Het staat de lidstaten vrij langere termijnen toe te passen dan de in de leden 1 en 2 bepaalde.”

 Oostenrijks recht

6        § 1478 van het Allgemeine bürgerliche Gesetzbuch (algemeen burgerlijk wetboek), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „ABGB”), met als opschrift „Verjaringstermijn – Algemeen”, voorziet in een verjaringstermijn van dertig jaar voor „het enkele niet gebruikmaken van een recht dat op zich had kunnen worden uitgeoefend”.

7        § 1489 ABGB bepaalt het volgende:

„Elke schadevordering verjaart drie jaar na de datum waarop de benadeelde partij kennis krijgt van de schade en van de identiteit van de schadeveroorzakende partij, ongeacht of de schade door schending van een contractuele verplichting dan wel zonder verband met een overeenkomst is veroorzaakt. Als de benadeelde partij niet op de hoogte was van de schade of van de identiteit van de schadeveroorzakende partij, of als de schade het gevolg is van een of meer strafbare feiten die alleen opzettelijk kunnen worden gepleegd en met een gevangenisstraf van meer dan een jaar kunnen worden bestraft, vervalt het recht om een rechtsvordering in te stellen pas na dertig jaar.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

8        Het Österreichische Programm für umweltgerechte Landwirtschaft (Oostenrijks programma voor ecologisch verantwoorde landbouw) wordt op grond van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB 2005, L 277, blz. 1) door Elfpo medegefinancierd en wordt beheerd door Agrarmarkt Austria (Oostenrijks bureau voor toezicht op de landbouwmarkten; hierna: „AMA”). Ter uitvoering van dat programma bood de Republiek Oostenrijk financiële steun aan voor de periode van 2007 tot en met 2013. Deze steun werd betaald door middel van privaatrechtelijke overeenkomsten tussen die lidstaat en de aanvragers van die steun, op basis van door hen aangegane meerjarige verbintenissen.

9        Bij een controle in 2013 bij GM, die een dergelijke steun had ontvangen, heeft AMA een discrepantie vastgesteld tussen de oppervlakten waarvoor steun was aangevraagd en de oppervlakten die daadwerkelijk voor steun in aanmerking kwamen. Bijgevolg heeft AMA GM verzocht de in de jaren 2008 tot en met 2010 en 2012 tot en met 2013 toegekende premies terug te betalen.

10      Na GM een auditverslag, twee terugvorderingsberichten van respectievelijk 26 maart en 24 juni 2014, en betalingsherinneringen van respectievelijk 11 mei en 12 november 2015 te hebben toegezonden, heeft AMA hem op 16 december 2015 een ingebrekestelling gestuurd onder dreiging van „gerechtelijke vervolging”.

11      Op 26 april 2019 heeft de Republiek Oostenrijk, bij gebreke van betaling door GM, bij de civiele rechter in eerste aanleg een vordering ingesteld tot veroordeling van GM tot terugbetaling van de ten onrechte betaalde steun, vermeerderd met rente, waartegen GM heeft aangevoerd dat deze vordering was verjaard.

12      Deze rechter heeft het voorwerp van de bij hem aanhangige civiele procedure beperkt tot de vraag of de betrokken vordering was verjaard. Overeenkomstig artikel 3 van verordening nr. 2988/95 heeft hij vastgesteld dat de in deze verordening vastgestelde verjaringstermijn van vier jaar voor de vervolging in casu was ingegaan op 1 januari 2014, maar met name was gestuit door de betalingsherinneringen en de ingebrekestelling van 11 mei, 12 november en 16 december 2015, en dat deze vordering dus niet was verjaard.

13      De door GM in hoger beroep aangezochte rechter heeft geoordeeld dat verordening nr. 2988/95 niet van toepassing was en dat de vordering krachtens § 1489 ABGB verjaard was.

14      Daarop heeft de Republiek Oostenrijk tegen dit laatste vonnis beroep in Revision ingesteld bij het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk), de verwijzende rechter, op grond dat de in artikel 3, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2988/95 vastgestelde verjaringstermijn van vier jaar moet worden toegepast op de betrokken verzoeken tot terugbetaling en dat de in punt 10 van het onderhavige arrest vermelde betalingsherinneringen moeten worden aangemerkt als „onderzoekshandelingen of daden van vervolging van de onregelmatigheid door de bevoegde autoriteit”, met als gevolg dat deze verjaringstermijn krachtens artikel 3, lid 1, derde alinea, van deze verordening wordt gestuit. De vordering tot terugbetaling is dus niet verjaard. Indien deze verordening niet van toepassing is, moet de verjaringstermijn van dertig jaar van § 1478 ABGB worden toegepast.

15      GM betoogt dat verordening nr. 2988/95 niet van toepassing is, aangezien zij enkel betrekking heeft op de rechten die „door middelen van het publiekrecht” moeten worden gewaarborgd. De betrokken steun is evenwel betaald op grond van een privaatrechtelijke overeenkomst naar nationaal recht. Aangezien de in § 1489 ABGB gestelde termijn van drie jaar reeds was verstreken op het tijdstip waarop de vordering in eerste aanleg werd ingesteld, is deze verjaard. Gesteld dat verordening nr. 2988/95 van toepassing is, dan is de vordering niettemin verjaard. De verzoeken tot betaling en betalingsherinneringen kunnen immers niet worden aangemerkt als onderzoekshandelingen of daden van vervolging van de vastgestelde onregelmatigheid in de zin van artikel 3, lid 1, derde alinea, van die verordening.

16      De verwijzende rechter is van oordeel dat de beslechting van het bij hem aanhangige geding afhangt van de vraag of de verjaringstermijn van vier jaar van artikel 3 van verordening nr. 2988/95 van toepassing is wanneer door de Europese Unie medegefinancierde steun niet bij een „bestuurshandeling van openbaar gezag” is verleend, en de procedure tot terugvordering van deze steun dus onder het privaatrecht valt. Gesteld dat deze bepaling van toepassing is, zou GM zich niet kunnen beroepen op de verjaringstermijn van drie jaar van § 1489 ABGB, net zoals de Republiek Oostenrijk zich niet zou kunnen beroepen op de verjaringstermijn van dertig jaar van § 1478 ABGB, aangezien deze laatste termijn niet in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.

17      In die omstandigheden heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is artikel 3 van verordening [nr. 2988/95] rechtstreeks van toepassing wanneer steun die de Republiek Oostenrijk aan steunaanvragers op basis van een overeenkomst heeft toegekend in het kader van een agromilieuprogramma in de zin van verordening [nr. 1698/2005], door die lidstaat met privaatrechtelijke middelen wordt teruggevorderd omdat de ontvanger van de steun zijn contractuele verplichtingen niet is nagekomen?

2)      Ingeval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: dient artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening [nr. 2988/95] aldus te worden uitgelegd dat er van een onderzoekshandeling of daad van vervolging die de verjaring stuit, ook sprake is wanneer degene die de steun verleent de ontvanger van de steun na de eerste buitengerechtelijke vordering tot terugbetaling opnieuw en desnoods meermaals tot betaling aanspreekt en hem een buitengerechtelijke aanmaning doet toekomen in plaats van zijn vordering tot terugbetaling bij de rechter aanhangig te maken?

3)      Ingeval de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: is de toepassing van een in het nationale privaatrecht vastgelegde verjaringstermijn van dertig jaar op de in de eerste vraag bedoelde vorderingen tot terugbetaling verenigbaar met het Unierecht, in het bijzonder met het evenredigheidsbeginsel?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste prejudiciële vraag

18      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 3, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2988/95 aldus moet worden uitgelegd dat de daarin vastgestelde verjaringstermijn van vier jaar rechtstreeks van toepassing is op een verzoek tot terugbetaling van door de Unie medegefinancierde steun dat wordt beheerst door privaatrechtelijke bepalingen van een lidstaat.

19      Er zij aan herinnerd dat de bepalingen van een verordening wegens de aard van de verordening en haar functie in het systeem van de bronnen van het Unierecht in het algemeen rechtstreekse werking hebben in de nationale rechtsorden zonder dat de nationale instanties uitvoeringsmaatregelen hoeven vast te stellen (arresten van 24 juni 2004, Handlbauer, C‑278/02, EU:C:2004:388, punt 25, en 7 april 2022, IFAP, C‑447/20 en C‑448/20, EU:C:2022:265, punt 88).

20      Artikel 3, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2988/95 voert voor de vervolging van onregelmatigheden een algemene verjaringstermijn van vier jaar in, die ingaat op de datum waarop de onregelmatigheid is begaan. Volgens artikel 1, lid 2, van deze verordening wordt onder het begrip onregelmatigheid „[e]lke inbreuk op het [Unierecht] verstaan die bestaat in een handeling of een nalaten van een marktdeelnemer waardoor de algemene begroting [van de Unie] wordt of zou kunnen worden benadeeld”.

21      Artikel 3, lid 1, eerste alinea, preciseert tevens dat deze verjaringstermijn van vier jaar van toepassing is bij gebreke van „sectoriële regelingen”, te weten regelingen die op het niveau van de Unie en niet op nationaal niveau zijn vastgesteld en die „een kortere termijn bepalen, die niet minder dan drie jaar mag bedragen” (zie in die zin arresten van 29 januari 2009, Josef Vosding Schlacht-, Kühl- und Zerlegebetrieb e.a., C‑278/07–C‑280/07, EU:C:2009:38, punt 44, en 22 december 2010, Corman, C‑131/10, EU:C:2010:825, punt 41).

22      Niets in de bewoordingen van deze bepaling wijst erop dat de toepassing van de daarin vastgestelde verjaringstermijn van vier jaar afhangt van de juridische aard van de instrumenten die de nationale autoriteiten gebruiken om de financiële belangen van de Unie te beschermen en geconstateerde onregelmatigheden te corrigeren.

23      Bovendien zou een uitlegging van deze bepaling die de toepassing van verordening nr. 2988/95 afhankelijk stelt van de publiekrechtelijke dan wel privaatrechtelijke aard van de instrumenten waarvan de nationale autoriteiten gebruikmaken om de financiële belangen van de Unie te beschermen, het nuttig effect van deze verordening beperken, die – zoals in essentie in de derde en de vierde overweging ervan is uiteengezet – tot doel heeft om op alle gebieden aantastingen van deze financiële belangen te bestrijden door een gemeenschappelijk kader vast te stellen voor alle beleidsgebieden van de Unie.

24      Hieruit volgt dat, bij gebreke van „sectoriële regelingen”, artikel 3, lid 1, eerste alinea, van deze verordening aldus moet worden uitgelegd dat de algemene verjaringstermijn van vier jaar waarin dit artikel voorziet, van toepassing is op verzoeken tot terugbetaling van steun die zijn gedaan wegens niet-nakoming door de begunstigde van deze steun van een op hem rustende contractuele verplichting, die resulteert in een schending van een bepaling van Unierecht waardoor de algemene begroting van de Unie wordt of zou kunnen worden benadeeld.

25      Deze uitlegging vindt steun in de opzet van verordening nr. 2988/95. Artikel 3 van die verordening is immers opgenomen in titel 1 ervan, die betrekking heeft op „Algemene beginselen” en niet in titel II ervan, die specifiek betrekking heeft op „Administratieve maatregelen en sancties”.

26      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2988/95 aldus moet worden uitgelegd dat de daarin vastgestelde verjaringstermijn van vier jaar rechtstreeks van toepassing is op een verzoek tot terugbetaling van door de Unie medegefinancierde steun dat wordt beheerst door privaatrechtelijke bepalingen van een lidstaat.

 Derde prejudiciële vraag

27      Met zijn derde vraag, die als tweede moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of het evenredigheidsbeginsel aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat op grond van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2988/95 een bij een privaatrechtelijke bepaling van een lidstaat ingevoerde verjaringstermijn van dertig jaar wordt toegepast op verzoeken tot terugbetaling van door de Unie medegefinancierde steun.

28      Krachtens artikel 3, lid 3, van deze verordening behouden de lidstaten de mogelijkheid om te kiezen voor langere verjaringstermijnen dan de in lid 1 van dat artikel vastgestelde minimumtermijn van vier jaar. De Uniewetgever had immers niet de bedoeling de ter zake toepasselijke termijnen uniform te maken. Bijgevolg kon de inwerkingtreding van verordening nr. 2988/95 voor de lidstaten geen verplichting meebrengen om de verjaringstermijnen die zij bij gebreke van ter zake toepasselijke unierechtelijke voorschriften in het verleden hadden toegepast, in te korten tot vier jaar. Hoewel de lidstaten een ruime beoordelingsbevoegdheid behouden wat betreft de vaststelling van langere verjaringstermijnen die zij wensen toe te passen bij een onregelmatigheid die de financiële belangen van de Unie schaadt (arrest van 17 september 2014, Cruz & Companhia, C‑341/13, EU:C:2014:2230, punten 54 en 55), moeten zij niettemin de algemene beginselen van Unierecht eerbiedigen, waaronder het evenredigheidsbeginsel (zie in die zin arrest van 2 maart 2017, Glencore Céréales France, C‑584/15, EU:C:2017:160, punt 72).

29      Overeenkomstig dit beginsel mag een dergelijke termijn niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken van het doel van bescherming van de financiële belangen van de Unie (zie in die zin arresten van 17 maart 2011, AJD Tuna, C‑221/09, EU:C:2011:153, punt 79; 5 mei 2011, Ze Fu Fleischhandel en Vion Trading, C‑201/10 en C‑202/10, EU:C:2011:282, punt 38, en 7 april 2022, IFAP, C‑447/20 en C‑448/20, EU:C:2022:265, punt 116).

30      Het Hof heeft geoordeeld dat, met het oog op het bereiken van het doel van bescherming van de financiële belangen van de Unie, de toepassing van een uit een bepaling van nationaal privaatrecht voortvloeiende tienjarige verjaringstermijn niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. In het licht van dat doel – waarvoor verordening nr. 2988/95 een verjaringstermijn van vier jaar heeft ingevoerd voor de vervolging door de nationale autoriteiten van een onregelmatigheid die de financiële belangen van de Unie schendt en met name kan leiden tot de terugvordering van een onterecht verkregen voordeel – gaat een verjaringstermijn van dertig jaar echter verder dan noodzakelijk is voor een zorgvuldig bestuursorgaan (arrest van 17 september 2014, Cruz & Companhia, C‑341/13, EU:C:2014:2230, punten 60 en 61).

31      De lidstaten moeten immers de algemene zorgvuldigheidsplicht van artikel 4, lid 3, VEU eerbiedigen en bijgevolg de maatregelen nemen waarmee onmiddellijk een eind kan worden gemaakt aan onregelmatigheden. Deze plicht houdt ook in dat de nationale administratie gehouden is de regelmatigheid na te gaan van de betalingen die zij verricht en die ten laste zijn van de begroting van de Unie. Zou in die omstandigheden worden aanvaard dat de lidstaten hun administraties een veel langere termijn laten om op te treden als die waarin is voorzien bij artikel 3, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2988/95, dan zou dit de nationale overheden ertoe kunnen aanzetten om de vervolging van „onregelmatigheden” in de zin van artikel 1, lid 2, van deze verordening uit te stellen en, tegelijkertijd, leiden tot een lange periode van rechtsonzekerheid voor de marktdeelnemers en hen voorts het risico doen lopen na een dergelijke periode niet langer in staat te zijn te bewijzen dat de betrokken verrichtingen regelmatig waren (zie in die zin arrest van 17 september 2014, Cruz & Companhia, C‑341/13, EU:C:2014:2230, punt 62).

32      Hieruit volgt dat wanneer de toepassing van een gemeenrechtelijke verjaringstermijn op de terugbetaling van ten onrechte ontvangen steun, gelet op het doel van bescherming van de financiële belangen van de Unie, onevenredig blijkt te zijn, een dergelijke regel buiten toepassing moet worden gelaten en de algemene verjaringstermijn van artikel 3, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2988/95 dient te worden toegepast (zie in die zin arrest van 5 mei 2011, Ze Fu Fleischhandel en Vion Trading, C‑201/10 en C‑202/10, EU:C:2011:282, punt 51).

33      Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat het evenredigheidsbeginsel aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat op grond van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2988/95 een bij een privaatrechtelijke bepaling van een lidstaat ingevoerde verjaringstermijn van dertig jaar wordt toegepast op verzoeken tot terugbetaling van door de Unie medegefinancierde steun.

 Tweede prejudiciële vraag

34      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „onderzoekshandeling of daad van vervolging van de onregelmatigheid” door de bevoegde autoriteit, die de betrokkene ter kennis is gebracht en waardoor de „verjaring van de vervolging” wordt gestuit, ook ziet op buitengerechtelijke handelingen zoals een auditverslag, een terugvorderingsbericht, een betalingsherinnering of een ingebrekestelling.

35      Overeenkomstig deze bepaling wordt de verjaring van de vervolging gestuit door elke onderzoekshandeling of daad van vervolging van de onregelmatigheid door de bevoegde autoriteit, mits deze de betrokkene ter kennis is gebracht.

36      Er zij op gewezen dat deze bepaling niet voorziet in een verschillende rechtsregeling naargelang de handelingen door de bevoegde autoriteit in het kader van een gerechtelijke dan wel buitengerechtelijke procedure zijn vastgesteld.

37      Bovendien heeft de Uniewetgever met de vaststelling van artikel 3, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2988/95 een algemene verjaringsregel ingevoerd waarmee hij enerzijds een in alle lidstaten toegepaste minimumtermijn wilde vaststellen en anderzijds wilde afzien van de mogelijkheid om, na het verstrijken van een periode van vier jaar na het begaan van de onregelmatigheid waardoor de litigieuze betalingen zijn aangetast, ten onrechte uit de begroting van de Unie ontvangen bedragen terug te vorderen (zie in die zin arresten van 17 september 2014, Cruz & Companhia, C‑341/13, EU:C:2014:2230, punt 49, en 3 oktober 2019, Westphal, C‑378/18, EU:C:2019:832, punt 28).

38      Een dergelijke verjaringstermijn heeft dus tot doel de rechtszekerheid te waarborgen. Aan die functie zou afbreuk worden gedaan indien deze termijn kon worden gestuit door elke algemene controlehandeling van de nationale overheid, zonder dat er een verband bestaat met verdenkingen van onregelmatigheden die betrekking hebben op voldoende nauwkeurig omschreven handelingen (zie in die zin arresten van 24 juni 2004, Handlbauer, C‑278/02, EU:C:2004:388, punt 40, en 11 juni 2015, Pfeifer & Langen, C‑52/14, EU:C:2015:381, punt 41).

39      Hieruit volgt dat een dergelijke handeling voldoende nauwkeurig de verrichtingen moet omschrijven waarop de verdenkingen van onregelmatigheden betrekking hebben om te kunnen worden aangemerkt als een onderzoekshandeling of daad van vervolging die de verjaring kan stuiten, in de zin van artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95. Dit nauwkeurigheidsvereiste verlangt evenwel niet dat die handeling vermeldt dat aan de begunstigde van de betrokken steun mogelijkerwijs een sanctie of een bijzondere administratieve maatregel zal worden opgelegd (arrest van 11 juni 2015, Pfeifer & Langen, C‑52/14, EU:C:2015:381, punt 43).

40      Zo vormt een door de bevoegde autoriteit toegezonden verslag, waarin de aandacht wordt gevestigd op een onregelmatigheid waaraan de begunstigde van de steun in verband met een bepaalde verrichting zou hebben bijgedragen en waarin om nadere inlichtingen over die verrichting wordt verzocht of in verband met die verrichting een sanctie wordt opgelegd, een voldoende nauwkeurige handeling tot onderzoek of vervolging van de onregelmatigheid. Bijgevolg kan dat verslag de verjaring van de vervolging stuiten in de zin van artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 (zie in die zin arresten van 21 december 2011, Chambre de commerce et d’industrie de l’Indre, C‑465/10, EU:C:2011:867, punt 61, en 11 juni 2015, Pfeifer & Langen, C‑52/14, EU:C:2015:381, punt 42).

41      Evenzo kan ook een brief waarbij de begunstigde van uit het Elfpo medegefinancierde steun wordt meegedeeld dat die steun onrechtmatig is, de in artikel 3, lid 1, eerste alinea, van deze verordening vastgestelde verjaringstermijn van de vervolging stuiten (zie in die zin arrest van 5 maart 2019, Eesti Pagar, C‑349/17, EU:C:2019:172, punten 24 en 127).

42      Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde buitengerechtelijke handelingen de verrichtingen ten aanzien waarvan onregelmatigheden worden vermoed, voldoende nauwkeurig omschrijven en dus vallen onder het begrip „onderzoekshandeling of daad van vervolging van de onregelmatigheid” als bedoeld in artikel 3, lid 1, derde alinea, van deze verordening (zie in die zin arrest van 11 juni 2015, Pfeifer & Langen, C‑52/14, EU:C:2015:381, punten 46 en 47).

43      Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „onderzoekshandeling of daad van vervolging van de onregelmatigheid” door de bevoegde autoriteit, die de betrokkene ter kennis is gebracht en waardoor de „verjaring van de vervolging” wordt gestuit, ook ziet op buitengerechtelijke handelingen zoals een auditverslag, een terugvorderingsbericht, een betalingsherinnering of een ingebrekestelling, voor zover deze handelingen de adressaat ervan in staat stellen met voldoende nauwkeurigheid kennis te nemen van de verrichtingen ten aanzien waarvan onregelmatigheden worden vermoed.

 Kosten

44      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 3, lid 1, eerste alinea, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen

moet aldus worden uitgelegd dat

de daarin vastgestelde verjaringstermijn van vier jaar rechtstreeks van toepassing is op een verzoek tot terugbetaling van door de Europese Unie medegefinancierde steun dat wordt beheerst door privaatrechtelijke bepalingen van een lidstaat.

2)      Het evenredigheidsbeginsel moet aldus worden uitgelegd dat

het zich ertegen verzet dat op grond van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2988/95 een bij een privaatrechtelijke bepaling van een lidstaat ingevoerde verjaringstermijn van dertig jaar wordt toegepast op verzoeken tot terugbetaling van door de Europese Unie medegefinancierde steun.

3)      Artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95

moet aldus worden uitgelegd dat

het begrip „onderzoekshandeling of daad van vervolging van de onregelmatigheid” door de bevoegde autoriteit, die de betrokkene ter kennis is gebracht en waardoor de „verjaring van de vervolging” wordt gestuit, ook ziet op buitengerechtelijke handelingen zoals een auditverslag, een terugvorderingsbericht, een betalingsherinnering of een ingebrekestelling, voor zover deze handelingen de adressaat ervan in staat stellen met voldoende nauwkeurigheid kennis te nemen van de verrichtingen ten aanzien waarvan onregelmatigheden worden vermoed.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.