Language of document : ECLI:EU:T:2020:461

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

5 oktober 2020 (*)

„Staatssteun – Aardolie-onderzoek – Steunregeling die door Frankrijk ten uitvoer is gelegd – Impliciete en onbeperkte staatsgarantie die aan het IFPEN is verleend door de toekenning van de rechtsvorm van een overheidsinstelling met een industrieel of commercieel karakter (EPIC) – Voordeel – Vermoeden van het bestaan van een voordeel – Evenredigheid”

In de gevoegde zaken T‑479/11 RENV en T‑157/12 RENV,

Franse Republiek, vertegenwoordigd door P. Dodeller als gemachtigde,

verzoekster in zaak T‑479/11 RENV,

IFP Énergies nouvelles, gevestigd te Rueil-Malmaison (Frankrijk), vertegenwoordigd door E. Lagathu en É. Barbier de La Serre, advocaten,

verzoeker in zaak T‑157/12 RENV,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Stromsky en D. Grespan als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit 2012/26/EU van de Commissie van 29 juni 2011 betreffende steunmaatregel C 35/08 (ex NN 11/08) door Frankrijk aan het Institut Français du Pétrole toegekend (PB 2012, L 14, blz. 1),

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: A. M. Collins, president, M. Kancheva (rapporteur) en G. De Baere, rechters,

griffier: L. Ramette, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting van 28 november 2019,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Met hun beroepen verzoeken de Franse Republiek en IFP Énergies nouvelles (hierna: „IFPEN”) ‐ vóór 13 juli 2010 Institut français du pétrole (IFP) genaamd ‐ om algehele nietigverklaring van besluit 2012/26/EU van de Commissie van 29 juni 2011 betreffende steunmaatregel C 35/08 (ex NN 11/08) door Frankrijk aan het Institut Français du Pétrole toegekend (PB 2012, L 14, blz.1; hierna: „bestreden besluit”).

2        Het IFPEN is een openbare onderzoeksinstelling die belast is met drie taken van algemeen belang, te weten onderzoek en ontwikkeling op het gebied van olie‑ en gasprospectie en van raffinage‑ en petrochemische technologie, opleiding van ingenieurs en technici, en het geven van voorlichting en het verstrekken van documentatie over de betrokken sectoren (overweging 14 van het bestreden besluit).

3        Daarnaast oefent het IFPEN direct en indirect zeggenschap uit over drie commerciële bedrijven ‐ Axens, Beicip-Franlab en Prosernat ‐ waarmee zij exclusieve onderzoeks‑ en licentiecontracten heeft gesloten.

4        Tot 2006 was het IFPEN een privaatrechtelijke rechtspersoon die overeenkomstig de nationale Franse bepalingen onder financieel-economisch toezicht van de Franse overheid stond. Krachtens loi n° 2005‑781 du 13 juillet 2005 de programme fixant les orientations de la politique énergétique (programmawet nr. 2005‑781 van 13 juli 2005 ter vaststelling van de richtsnoeren van het energiebeleid; JORF van 14 juli 2005, blz. 11570) is het IFPEN met ingang van 6 juli 2006 omgevormd tot een publiekrechtelijke rechtspersoon, meer in het bijzonder tot een établissement public à caractère industriel et commercial (EPIC) (overheidsinstelling met een industrieel en commercieel karakter) (overwegingen 21, 22 en 23 van het bestreden besluit).

5        Blijkens de stukken was deze omvorming enerzijds ingegeven door de wens van de Franse autoriteiten om de aard en de werkwijze van het IFPEN af te stemmen op de financieringswijze van deze instelling. Het IFPEN werd namelijk hoofdzakelijk gefinancierd door begrotingssubsidies, en de omvorming moest de discrepantie verminderen tussen de privaatrechtelijke rechtsvorm van deze instelling en de publieke herkomst van een belangrijk deel van haar middelen. Anderzijds paste deze omvorming in het proces van uniformering van de rechtsvorm van Franse onderzoeksinstellingen.

6        Wat de rechtsvorm van EPIC’s in het Franse recht betreft, moet worden gepreciseerd dat deze instellingen een categorie publiekrechtelijke rechtspersonen zijn die activiteiten van economische aard uitoefenen. Zij hebben een eigen rechtspersoonlijkheid, die losstaat van de staat, zijn financieel autonoom en beschikken daarnaast over bijzondere bevoegdheden die doorgaans de uitoefening van een of meer openbare-diensttaken omvatten. Naar Frans recht vallen publiekrechtelijke rechtspersonen niet onder de insolventieregels van het gewone recht, gezien het algemene beginsel dat goederen in staatsbezit niet voor beslag vatbaar zijn. Dat de insolvabiliteitsprocedures niet op EPIC’s van toepassing zijn, is bevestigd door rechtspraak van de Cour de cassation (hoogste rechterlijke instantie, Frankrijk), die is gebaseerd op loi n° 85‑98 du 25 janvier 1985 relative au redressement et à la liquidation judiciaires des entreprises (wet nr. 85‑98 van 25 januari 1985 betreffende de sanering en gerechtelijke liquidatie van ondernemingen; JORF van 26 januari 1985, blz. 1097).

7        De bijzonderheden van de EPIC-rechtsvorm hebben de aandacht van de Europese Commissie getrokken, die in besluit 2010/605/EU van 26 januari 2010 betreffende steunmaatregel C 56/07 (ex E 15/05) die door Frankrijk is toegekend aan La Poste (PB 2010, L 274, blz. 1; hierna: „La Poste-besluit”), voor het eerst deze rechtsvorm in het licht van de staatssteunregels van de Europese Unie heeft onderzocht. In dat besluit is de Commissie tot de conclusie gekomen dat EPIC’s wegens hun rechtsvorm een impliciete en onbeperkte staatsgarantie genieten voor hun economische activiteiten, waarvoor openbare middelen worden ingezet. Deze conclusie is op de volgende omstandigheden gebaseerd (overweging 25 van het bestreden besluit en overwegingen 20‑37 van het La Poste-besluit):

–        de gemeenrechtelijke insolventieprocedures zijn niet van toepassing op EPIC’s;

–        voor EPIC’s gelden daarentegen de bepalingen van loi n° 80‑539 du 16 juillet 1980 relative aux astreintes prononcées en matière administrative et à l’exécution des jugements par les personnes morales de droit public (wet nr. 80‑539 van 16 juli 1980 betreffende opgelegde dwangsommen in bestuurszaken en de tenuitvoerlegging van vonnissen door publiekrechtelijke rechtspersonen; JORF van 17 juli 1980, blz. 1799) en de uitvoeringsbepalingen hiervan. Daarin wordt de staat expliciet aangewezen als bevoegde autoriteit voor de invordering van schulden van overheidsinstellingen, worden hem bijzondere bevoegdheden verleend, zoals het ambtshalve uitvaardigen van betalingsopdrachten (mandatement d’office) en het vrijmaken van voldoende middelen, en wordt voor schulden van publiekrechtelijke personen het beginsel neergelegd dat in laatste instantie de staat aansprakelijk is;

–        in geval van ontbinding van een EPIC geldt in de regel het beginsel dat schulden aan de staat of een andere overheidsinstelling worden overgedragen, zodat elke schuldeiser van een EPIC ervan verzekerd is dat zijn schuldvordering op dit type instelling nooit tenietgaat;

–        EPIC’s kunnen bevoorrechte toegang tot de „voorschotrekeningen van de schatkist” hebben.

8        In het La Poste-besluit heeft de Commissie de impliciete en onbeperkte staatsgarantie die inherent is aan de EPIC-rechtsvorm van La Poste, aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, omdat deze garantie het voor La Poste mogelijk maakte kredietvoorwaarden te verkrijgen die gunstiger waren dan de voorwaarden die zij zou hebben verkregen indien zij enkel op haar eigen verdiensten was beoordeeld (overwegingen 256‑300 van het La Poste-besluit).

9        Tegen de achtergrond van de procedure die tot de vaststelling van het La Poste-besluit heeft geleid, hebben de Franse autoriteiten de Commissie in de loop van 2006 in kennis gesteld van de omvorming van het IFPEN tot een EPIC. Die informatie is aan de Commissie doorgegeven in het kader van een procedure die zij in 2005 had ingeleid om overheidsfinanciering die door de Franse autoriteiten aan het IFPEN was toegekend, te toetsen aan de staatssteunregels (overwegingen 1‑3 van het bestreden besluit).

10      De Commissie heeft toen besloten het onderzoek naar de vraag of de omvorming van het IFPEN tot een EPIC staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU kon zijn, te splitsen van het onderzoek van de aan het IFPEN toegekende overheidsfinanciering. Aldus heeft zij het onderzoek naar de aan het IFPEN verleende overheidsfinanciering op 16 juli 2008 afgesloten bij besluit 2009/157/EG betreffende de steunmaatregel die Frankrijk ten uitvoer heeft gelegd ten gunste van de groep Institut Français du Pétrole (IFP) [C 51/05 (ex NN 84/05)] (PB 2009, L 53, blz. 13). Diezelfde dag heeft zij bij besluit, gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2008, C 259, blz. 12; hierna: „inleidingsbesluit”), een formele onderzoeksprocedure ingeleid naar de onbeperkte staatsgarantie ten gunste van het IFPEN, en heeft zij de belanghebbenden verzocht opmerkingen in te dienen.

11      In het inleidingsbesluit heeft de Commissie onder meer opgemerkt dat het voordeel dat het IFPEN uit zijn omvorming in een EPIC putte met name voortvloeide uit het feit dat het gunstigere financieringsvoorwaarden op de kapitaalmarkten genoot. Dit met overheidsmiddelen gefinancierde voordeel was volgens de Commissie staatssteun in de zin van haar mededeling betreffende de toepassing van [artikel 107 VWEU en artikel 108 VWEU] op staatssteun in de vorm van garanties (PB 2008, C 155, blz. 10; hierna: „garantiemededeling”).

12      De Franse autoriteiten hebben bij brief van 14 oktober 2008 hun opmerkingen over dit besluit aan de Commissie toegezonden. Zij hebben nadien nog aanvullende vragen van de Commissie beantwoord en informatie verstrekt over de betrekkingen tussen het IFPEN en verschillende groepen schuldeisers. Voorts is op 20 mei 2010 een bijeenkomst tussen de Commissie en de Franse autoriteiten belegd.

13      Ook een concurrent van Axens ‐ UOP Limited, een Engelse vennootschap die in Guilford (Verenigd Koninkrijk) is gevestigd ‐ heeft opmerkingen ingediend naar aanleiding van het inleidingsbesluit. De Franse autoriteiten hebben op deze opmerkingen kunnen reageren.

14      Op 29 juni 2011 heeft de Commissie het bestreden besluit vastgesteld.

15      In de eerste plaats heeft de Commissie in het bestreden besluit op basis van dezelfde redenering als die in het La Poste-besluit – waarnaar zij overigens herhaaldelijk verwijst (zie met name de overwegingen 98 en volgende van het bestreden besluit) ‐ vastgesteld dat de omvorming van het IFPEN tot een EPIC, in juli 2006, een onbeperkte en impliciete staatsgarantie ten gunste van het IFPEN inhield. Volgens de Commissie heeft die garantie bovendien geresulteerd in een overdracht van staatsmiddelen in de zin van punt 2.1 van de garantiemededeling, aangezien het IFPEN geen enkele premie voor die garantie betaalde. Zodoende was er in de ogen van de Commissie zowel sprake van een voordeel voor de onderneming als van derving van overheidsmiddelen, aangezien de staat afzag van de vergoeding die normaal gesproken gepaard gaat met een garantieverlening. Volgens de Commissie ontstond door de garantie bovendien het risico dat in de toekomst een beroep zou worden gedaan op staatsmiddelen, omdat de staat kon worden verplicht de schulden van het IFPEN te voldoen (overwegingen 134 en 135 van het bestreden besluit).

16      Daarentegen heeft de Commissie met betrekking tot de dochterondernemingen van het IFPEN opgemerkt dat zij als commerciële vennootschappen onderworpen zijn aan de insolventieprocedures van het gemene recht, en voorts dat hun schuldeisers niet automatisch hun voornaamste aandeelhouder aansprakelijk kunnen stellen. Daaruit heeft zij de conclusie getrokken dat die dochterondernemingen niet werden gedekt door de onbeperkte staatsgarantie die het IFPEN vanwege zijn EPIC-rechtsvorm genoot (overwegingen 176 en 177 van het bestreden besluit).

17      In de tweede plaats heeft de Commissie gepreciseerd dat de onbeperkte staatsgarantie die uit de EPIC-rechtsvorm van het IFPEN voortvloeide een steunmaatregel kon zijn voor zover zij economische activiteiten van het IFPEN dekte. Bijgevolg heeft zij besloten haar onderzoek of sprake is van staatssteun te beperken tot de activiteiten van het IFPEN met een economisch karakter, en geen rekening te houden met de niet door deze garantie gedekte activiteiten van zijn dochterondernemingen en de niet-economische activiteiten van het IFPEN. Volgens de Commissie beperkten de economische activiteiten van het IFPEN zich tot het verrichten van contractonderzoek voor rekening van zijn dochterondernemingen en van derden, tot de overdracht van technologieën die tot het exclusieve werkterrein van de dochterondernemingen Axens, Prosernat en Beicip-Franlab behoren, alsmede tot activiteiten betreffende de verhuur van infrastructuur, de terbeschikkingstelling van personeel en juridische dienstverlening aan zijn dochterondernemingen (overwegingen 187 en 189‑191 van het bestreden besluit).

18      In de derde plaats heeft de Commissie met name onderzocht of de betrokken impliciete en onbeperkte garantie de groep bestaande uit het IFPEN en zijn dochterondernemingen (hierna: „IFPEN-groep”) een selectief voordeel heeft opgeleverd.

19      Op dit punt heeft de Commissie allereerst onderzocht of het IFPEN zelf voordeel heeft kunnen halen uit de impliciete en onbeperkte staatsgarantie, en is zij vervolgens nagegaan of het dit voordeel aan zijn dochterondernemingen heeft kunnen overdragen (overweging 192 van het bestreden besluit).

20      Wat betreft het voordeel dat het IFPEN zou hebben genoten, heeft de Commissie de betrekkingen van deze EPIC met financiële en bancaire instellingen, alsook haar betrekkingen met leveranciers en klanten onderzocht (overwegingen 193 en 194 van het bestreden besluit).

21      Wat allereerst de betrekkingen van het IFPEN met financiële en bancaire instellingen betreft, heeft de Commissie geconcludeerd dat het IFPEN in de periode tussen diens omvorming tot een EPIC in juli 2006 tot eind 2010 (hierna: „betrokken periode”) geen reëel economisch voordeel heeft geput uit de staatsgarantie die inherent is aan zijn EPIC-rechtsvorm (overwegingen 195‑199 van het bestreden besluit). De Commissie heeft evenwel benadrukt dat die conclusie alleen betrekking heeft op het verleden, aangezien zij er geen gevolgtrekking aan kan verbinden voor de toekomstige gedragingen van marktdeelnemers, noch voor de ontwikkeling van hun perceptie van de invloed van de staatsgarantie op het wanbetalingsrisico van het IFPEN (overweging 200 van het bestreden besluit). De Commissie heeft bijgevolg besloten dat de Franse Republiek informatie aan haar moest verstrekken over de omvang van de schulden van het IFPEN en over de voorwaarden die ervoor golden, en ofwel bewijs moest verstrekken waaruit bleek dat die voorwaarden marktconform waren ofwel het overeenkomende subsidie-equivalent moest voegen bij de schattingen van de maximumbedragen van het effect van de garantie. De Commissie heeft opgemerkt dat de verplichtingen waaraan de Franse Republiek moest voldoen en de toezegging van laatstgenoemde dat zij voor elke transactie schriftelijk in het financieringscontract zou vermelden dat de staat zich in geval van insolventie van het IFPEN niet financieel in de plaats zou stellen van die instelling ter betaling van haar schuldvordering, ervoor konden zorgen dat de uitzondering van het vrijwillig aanvaard risico een rol kon spelen en de eventuele negatieve gevolgen van de garantie werden beperkt, ook al waren hiermee niet alle garantiekwesties geregeld (overwegingen 201 en 202 van het bestreden besluit).

22      Wat vervolgens de betrekkingen van het IFPEN met zijn leveranciers betreft, is de Commissie tot de slotsom gekomen dat het IFPEN een reëel economisch voordeel had genoten dat bestond in een verlaging van de prijzen die door zijn leveranciers werden gehanteerd. Die prijsverlaging vloeide voort uit het feit dat die leveranciers het wanbetalingsrisico van het IFPEN gunstiger hadden beoordeeld vanwege de onbeperkte staatsgarantie die die instelling dankzij haar EPIC-rechtsvorm genoot (overwegingen 203‑215 van het bestreden besluit).

23      Wat tot slot de betrekkingen van het IFPEN met zijn klanten betreft, heeft de Commissie vastgesteld dat die klanten, gelet op de door de staat aan het IFPEN toegekende garantie, ervan waren verzekerd dat het IFPEN nooit in een situatie van gerechtelijke liquidatie zou komen te verkeren en dus altijd aan zijn contractuele verplichtingen zou kunnen voldoen, of dat zij, indien dat niet het geval zou zijn, voor die niet-nakoming schadeloos zouden worden gesteld. Zonder deze garantie zou een klant die dezelfde bescherming wenst, bij een financiële tussenpersoon een uitvoeringsgarantie moeten verkrijgen. Derhalve heeft het IFPEN een reëel economisch voordeel genoten, aangezien het geen premie hoefde te betalen voor een uitvoeringsgarantie of ten minste voor een inspanningsverplichting, die het zijn klanten als voordeel heeft kunnen aanbieden (overwegingen 216‑237 van het bestreden besluit).

24      Volgens de Commissie is het economische voordeel dat het IFPEN uit de staatsgarantie heeft geput selectief, aangezien voor de concurrenten van het IFPEN, die onderworpen zijn aan de gemeenrechtelijke insolventieprocedures, geen garanties bestaan die met de staatsgarantie te vergelijken zijn (overwegingen 215 en 238 van het bestreden besluit).

25      Wat een eventuele overdracht van het voor het IFPEN ontstane voordeel aan zijn privaatrechtelijke dochterondernemingen betreft, heeft de Commissie onder verwijzing naar het in besluit 2009/157 verrichte onderzoek van de betrekkingen tussen het IFPEN en zijn dochterondernemingen vastgesteld dat de betrekkingen tussen het IFPEN en Beicip-Prosernat onder normale marktvoorwaarden tot stand waren gekomen, maar dat de dochters Axens en Prosernat, vanwege de garantie die het IFPEN aan zijn EPIC-rechtsvorm ontleende, tot op zekere hoogte voordeel hadden kunnen halen uit het voor IFPEN ontstane economische voordeel. Zij heeft dit voordeel als selectief aangemerkt, aangezien de concurrenten van Axens en Prosernat niet onder zulke gunstige omstandigheden toegang hadden tot de technologie en de personele en materiële middelen van het IFPEN (overwegingen 226 en 243‑250 van het bestreden besluit).

26      In de vierde plaats heeft de Commissie de vervalsing van de mededinging en de ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer onderzocht. De Commissie heeft opgemerkt dat de staatsgarantie „[kon] leiden tot een vermindering van de exploitatiekosten van het [IFPEN] voor de prestaties die het aan derden levert (contractonderzoek), en tot een vermindering van de exploitatiekosten van Axens en Prosernat voor de prestaties die zij van hun moedermaatschappij toegewezen krijgen (onderzoek op hun exclusieve werkterrein, contractonderzoek, terbeschikkingstelling van personeel en materiaal, verrichting van administratieve diensten), wat een bevoordeling van de [IFPEN-groep] en dus een vervalsing van de mededinging in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, tot gevolg heeft”. Volgens de Commissie staan de markten waarop de IFPEN-groep actief is in ruime mate open voor het handelsverkeer in de Unie, waardoor de toekenning van de staatsgarantie aan het IFPEN ongunstige gevolgen kan hebben voor concurrerende ondernemingen die gelijksoortige economische activiteiten op de betrokken markten ontplooien of voornemens zijn dit te doen, en bijgevolg de mededinging kan vervalsen en het handelsverkeer ongunstig kan beïnvloeden in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU (overwegingen 251‑253).

27      De Commissie heeft hieruit opgemaakt dat deze garantie staatssteun vormde in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU (overweging 255).

28      In de vijfde plaats heeft de Commissie de verenigbaarheid van die steunmaatregel met het Unierecht onderzocht, waarbij zij onderscheid heeft gemaakt tussen enerzijds de steun op het gebied van contractonderzoek en dienstprestaties die het IFPEN zowel voor rekening van derden als voor rekening van zijn dochterondernemingen verricht en anderzijds de steun aan de IFPEN-groep op de exclusieve werkterreinen van Axens en Prosernat. Zij is tot de conclusie gekomen dat de aan de IFPEN-groep toegekende staatssteun verenigbaar was met de interne markt, mits bepaalde in het bestreden besluit genoemde voorwaarden in acht werden genomen.

29      De belangrijkste punten van het dispositief van het bestreden besluit luiden als volgt:

„Artikel 1

1. Met de toekenning per 7 juli 2006 door Frankrijk van de rechtsvorm van établissement public à caractère industriel et commercial (EPIC) aan het [IFPEN], kreeg het een onbeperkte overheidsgarantie (hierna ,de staatsgarantie’ genoemd) verleend voor al zijn activiteiten.

2. De dekking door de staatsgarantie van de niet-economische activiteiten van het [IFPEN], in het bijzonder zijn opleidingsactiviteiten met het oog op meer en beter gekwalificeerde menselijke hulpbronnen, zijn onafhankelijke O&O-activiteiten met het oog op een bredere kennis en een beter begrip, en zijn activiteiten ter verspreiding van onderzoeksresultaten, vormen geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

3. De dekking door de staatsgarantie van technologieoverdrachten door het [IFPEN] op de terreinen zoals bedoeld in de met [zijn] dochteronderneming Beicip-Franlab gesloten exclusieve overeenkomst inzake ontwikkeling, commercialisering en gebruik, vormt geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

4. De dekking door de staatsgarantie van de technologieoverdrachten door het [IFPEN] op de terreinen zoals bedoeld in de met [zijn] dochterondernemingen Axens en Prosernat gesloten overeenkomsten en vermeld in artikel 3, lid 1, van [besluit 2009/157], vormt staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

5. De dekking door de staatsgarantie van het contractonderzoek en de diensten die het [IFPEN] zowel voor rekening van derden als van dochterondernemingen heeft verricht, vormt staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

[…]

Artikel 3

Tussen 7 juli 2006 en 31 december 2009 vormde de dekking door de staatsgarantie van de in artikel 1, leden 4 en 5, van het onderhavige besluit bedoelde economische activiteiten, staatssteun die verenigbaar is met de interne markt.

Artikel 4

Vanaf 1 januari 2010 en tot aan de beëindiging van de exclusieve, in artikel 3, lid 1 van [besluit 2009/157] bedoelde overeenkomsten tussen het [IFPEN] en zijn dochterondernemingen Axens en Prosernat, vormt de dekking door de staatsgarantie van de in artikel 1, lid 4, van het onderhavige besluit bedoelde economische activiteiten, staatssteun die verenigbaar is met de interne markt, mits de in artikelen 5 en 6 van dit besluit bepaalde voorwaarden in acht zijn genomen.

Artikel 5

1. Het in artikel 4, lid 2, van [besluit 2009/157] genoemde jaarlijkse financiële verslag bevat, behalve de reeds in artikel 5, lid 1, van dit besluit genoemde onderdelen, de onderdelen die in de leden 2, 3 en 4 van dit artikel worden vermeld.

2. Het jaarlijkse financiële verslag bevat het bedrag, de rente en de contractvoorwaarden van de door het [IFPEN] afgesloten leningen gedurende de betrokken jaarperiode, alsmede een schatting van het bruto-subsidie-equivalent van de eventuele rentesubsidie die verband houdt met de staatsgarantie, tenzij kan worden aangetoond dat deze leningsovereenkomsten overeenstemmen met normale marktvoorwaarden, hetzij door hun voorwaarden te vergelijken met de door het [IFPEN] vóór zijn omzetting van rechtsvorm verkregen voorwaarden, hetzij volgens een preciezere, vooraf door de Commissie goedgekeurde methode.

3. Het jaarlijkse financiële verslag bevat het bedrag voor de goederen en diensten die het [IFPEN] bij de leveranciers heeft ingekocht, ten behoeve van de economische prestaties die in artikel 1, leden 4 en 5, van het onderhavige besluit worden bedoeld, gedurende de jaarlijkse betrokken periode, alsmede een maximale schatting van het bruto subsidie-equivalent van de steun die voortvloeit uit een gunstiger beoordeling door de leveranciers van het risico dat de onderneming niet aan haar verplichtingen voldoet. Deze schatting wordt hetzij gemaakt aan de hand van een standaardpercentage van 2,5 % op het bedrag van de verrichte aankopen, hetzij volgens een vooraf door de Commissie goedgekeurde methode.

4. Het jaarlijkse financiële verslag bevat het bedrag van de in artikel 1, leden 4 en 5, van het onderhavige besluit bedoelde economische activiteiten van het [IFPEN] gedurende de betrokken jaarlijkse periode, alsmede een maximale schatting van het bruto subsidie-equivalent van de steun die voortkomt uit het niet betalen van een premie die overeenkomt met een aan de begunstigden van deze economische prestaties aangeboden uitvoeringsgarantie, of – ten minste – inspanningsverplichting. Deze schatting wordt gemaakt aan de hand van een standaardpercentage van 5 % van het bedrag voor de geleverde prestaties, of op grond van een vooraf door de Commissie goedgekeurde methode.

Artikel 6

1. Het totale bedrag van de overheidsmiddelen die zijn toegewezen voor de activiteiten van het [IFPEN] op de exclusieve werkterreinen van Axens en Prosernat, met inbegrip van het maximale effect van de staatsgarantie zoals dit volgens artikel 5, leden 2, 3 en 4, van het onderhavige besluit is geschat, is lager dan de maximale intensiteit die is toegestaan door de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie.

2. Indien de in lid 1 van dit artikel bedoelde drempel wordt overschreden, wordt de overtollige steun in voorkomend geval terugbetaald door de betrokken dochteronderneming – Axens of Prosernat – aan het [IFPEN].

Artikel 7

Met ingang van 1 januari 2010 vormt de dekking [door] de staatsgarantie van de in artikel 1, lid 5, bedoelde economische activiteiten, staatssteun die verenigbaar is met de interne markt, mits de in artikel 8 van het onderhavige besluit bepaalde voorwaarden in acht worden genomen.

Artikel 8

1. De activiteiten van het [IFPEN] op het gebied van contractonderzoek en dienstprestaties van het [IFPEN], die worden genoemd in artikel 1, lid 5, van het onderhavige besluit, [dienen] ondergeschikt te blijven aan de hoofdactiviteit van onafhankelijk openbaar onderzoek.

[…]

3. Frankrijk dient elk jaar bij de Commissie een verslag in over de activiteiten op het gebied van contractonderzoek en dienstprestaties van het [IFPEN], waarin precies is aangegeven welk percentage het daarvoor uitgetrokken bedrag vertegenwoordigt in de middelen die het [IFPEN] uittrekt voor zijn onafhankelijke publieke onderzoeksactiviteiten.

Artikel 9

1. De Franse autoriteiten en het [IFPEN] nemen voor elke transactie de volgende vermelding op in het financieringscontract (voor elk instrument dat onder een contract valt):

,De emissie/het programma/de lening is door geen enkele directe of indirecte staatsgarantie gedekt. In geval van insolventie is de staat niet verplicht financieel in de plaats te treden van het [IFPEN] ter betaling van de schuldvordering.’

2. De Franse autoriteiten voegen een gelijkluidende clausule in, waarin afstand wordt gedaan van de aansprakelijkheid van de staat, in elk contract betreffende contractonderzoek of diensten, als bedoeld in artikel 1, lid 5, van het onderhavige besluit.

3. De Franse autoriteiten voegen een gelijkluidende clausule in, waarin afstand wordt gedaan van de aansprakelijkheid van het [IFPEN] en van de staat, in elk contract dat een schuldvordering van de naamloze vennootschappen Axens, Beicip-Franlab[ en] Prosernat met zich brengt.

4. Het [IFPEN] onthoudt zich van elke borgstelling, garantie, letter of intent of letter of comfort ten voordele van de naamloze vennootschappen Axens, Beicip-Franlab en Prosernat die niet overeenstemmen met normale marktvoorwaarden.

[…].”

 Eerdere procedures bij het Gerecht en het Hof

30      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 9 september 2011, stelde de Franse Republiek beroep in tegen het bestreden besluit. Dat beroep werd ingeschreven onder nummer T‑479/11.

31      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 april 2012, stelde het IFPEN beroep in tegen het bestreden besluit. Dat beroep werd ingeschreven onder nummer T‑157/12.

32      Bij beschikking van 2 december 2013 schorste de president van de Achtste kamer van het Gerecht, na de partijen te hebben gehoord, de behandeling van de zaken, die inmiddels hebben geleid tot het arrest van 26 mei 2016 Frankrijk en IFP Énergies nouvelles/Commissie (T‑479/11 en T‑157/12, EU:T:2016:320; hierna: „eerste arrest”), in afwachting van de eindbeslissing van het Hof in de zaak die inmiddels heeft geleid tot het arrest van 3 april 2014 Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217).

33      Nadat het Hof bij arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217), de hogere voorziening had afgewezen die de Franse Republiek had ingesteld tegen het arrest van 20 september 2012, Frankrijk/Commissie (T‑154/10, EU:T:2012:452), waarbij het Gerecht het beroep had verworpen dat door de Franse Republiek was ingesteld tegen het La Poste-besluit, verzocht het Gerecht de Franse Republiek, het IFPEN en de Commissie opmerkingen te maken over de gevolgen die uit het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217) moesten worden getrokken voor de beroepen in de zaken die inmiddels tot het eerste arrest hebben geleid.

34      Bij brief van 5 mei 2014 trok de Franse Republiek de middelen in waarmee zij betwistte dat er sprake was van een impliciete en onbeperkte staatsgarantie die inherent is aan de EPIC-rechtsvorm, en dat er een samenhang bestond tussen het voordeel dat het IFPEN aan die garantie zou ontlenen en de overdracht van staatsmiddelen. Bij een brief van diezelfde dag trok ook het IFPEN het middel in waarmee zij betwistte dat er sprake was van een impliciete en onbeperkte staatsgarantie die inherent is aan de EPIC-rechtsvorm.

35      Bij beslissing van 8 september 2015 voegde de president van de Achtste kamer van het Gerecht, na de partijen te hebben gehoord, de zaken die inmiddels tot het eerste arrest hebben geleid, voor de mondelinge behandeling en het eindarrest.

36      De partijen in de gevoegde zaken hielden ter terechtzitting van 8 oktober 2015 pleidooi en beantwoordden daarbij de vragen van het Gerecht.

37      Bij het eerste arrest, dat is uitgesproken op 26 mei 2016, wees het Gerecht de door de Franse Republiek en het IFPEN ingestelde beroepen gedeeltelijk toe en verklaarde het het bestreden besluit nietig voor zover daarbij de garantie die voortvloeide uit de EPIC-rechtsvorm van het IFPEN als „steunmaatregel van de staat” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU was aangemerkt en de gevolgen van die kwalificatie waren vastgesteld. Het Gerecht verwierp de beroepen voor het overige.

38      Meer bepaald was het Gerecht van oordeel dat de Commissie bij de vaststelling van het voordeel in de betrekkingen tussen het IFPEN en zijn leveranciers en klanten haar motiveringsplicht had geschonden, niet had voldaan aan haar verplichting om het bewijs voor dat voordeel te leveren en het recht onjuist had toegepast door de ontbrekende factoringkosten en de uitvoeringsgarantie in de berekening van het bedrag van het betrokken voordeel te betrekken. Het Gerecht stelde tevens vast dat de Commissie zich ten bewijze van dat voordeel niet kon beroepen op het door het Hof in het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217), geformuleerde vermoeden dat de impliciete en onbeperkte staatsgarantie die inherent is aan de EPIC-rechtsvorm, een EPIC een voordeel verleent. Het Gerecht was namelijk, ten eerste, van oordeel dat de hypothese waarop dat vermoeden berust niet geloofwaardig was voor de betrekkingen tussen het IFPEN en zijn leveranciers, en, ten tweede, dat de Commissie wat betreft de betrekkingen tussen het IFPEN en zijn klanten niet had omschreven welk voordeel voor het IFPEN uit het bestaan van de garantie voortvloeide, zodat het vermoeden waarop zij zich wilde beroepen, op dat punt zonder voorwerp was. Daarenboven stelde het Gerecht vast dat het vermoeden dat sprake was van een voordeel zich beperkte tot transacties waarbij sprake was van een financiering, een lening of, ruimer, een krediet en die zich dus niet konden uitstrekken tot de betrekkingen van een EPIC met haar leveranciers en klanten. Voorts was het Gerecht van oordeel dat de Commissie zich aangaande de betrekkingen tussen het IFPEN en financiële en bancaire instellingen weliswaar kon beroepen op het vermoeden dat door het Hof is geformuleerd in het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C 559/12 P, EU:C:2014:217), om te bewijzen dat het IFPEN in die betrekkingen een voordeel aan zijn EPIC-rechtsvorm ontleende, maar dat dat vermoeden in casu was weerlegd. Het Gerecht stelde namelijk vast dat het IFPEN sinds diens omvorming tot een EPIC in juli 2006 tot het einde van de in het bestreden besluit onderzochte periode, te weten eind 2010, geen reëel economisch voordeel uit zijn EPIC-rechtsvorm had geput in de vorm van gunstigere kredietvoorwaarden die hem door financiële en bancaire instellingen waren toegekend. Het Gerecht overwoog tevens dat dat vermoeden, aangezien het voor de betrokken periode was weerlegd, niet opnieuw door de Commissie kon worden ingeroepen om te bewijzen dat de betrokken garantie het IFPEN in de toekomst een voordeel zou opleveren in zijn betrekkingen met financiële en bancaire instellingen, zonder dat de omstandigheden waaronder het vermoeden was weerlegd, wezenlijk waren veranderd. In dat verband was het Gerecht van oordeel dat de Commissie zich niet kon beroepen op de loutere statutaire mogelijkheid om schulden te maken om aan te nemen dat het toekomstige voordeel voor het IFPEN aan de hand van het vermoeden kon worden vastgesteld.

39      Op de door de Commissie ingestelde hogere voorziening heeft het Hof bij zijn arrest van 19 september 2018, Commissie/Frankrijk en IFP Énergies nouvelles (C‑438/16 P, EU:C:2018:737; hierna: „arrest in hogere voorziening”), het eerste arrest vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerecht.

40      Zo heeft het Hof het tweede middel van de Commissie aanvaard, omdat het van oordeel was dat het Gerecht blijk had gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door vast te stellen dat de mogelijkheid om zich te beroepen op het vermoeden als door het Hof geformuleerd in het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217) berustte op het bestaan van werkelijke gevolgen voor de begunstigde van de garantie en dat dat vermoeden was weerlegd wat de betrekkingen van het IFPEN met financiële en bancaire instellingen betrof. Het Hof heeft gepreciseerd dat het betrokken vermoeden slechts kan worden weerlegd wanneer wordt aangetoond dat de EPIC, gelet op de economische en juridische context waarbinnen de aan die rechtsvorm verbonden garantie te plaatsen is, in het verleden geen reële economische voordelen uit deze garantie heeft geput en dat naar alle waarschijnlijkheid ook in de toekomst niet zal doen.

41      Het Hof heeft tevens het derde middel van de Commissie aanvaard. Het Hof heeft namelijk vastgesteld dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het vermoeden als geformuleerd in het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217), beperkt is tot betrekkingen waarin sprake is van een financieringstransactie, van een lening of, ruimer, van een krediet van de zijde van een schuldeiser van een EPIC, en met name tot betrekkingen tussen deze EPIC en financiële en bancaire instellingen. Het Hof heeft evenwel gepreciseerd dat, aangezien het vermoeden als geformuleerd in het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217) gebaseerd was op de hypothese dat de EPIC in kwestie dankzij de aan haar rechtsvorm verbonden garantie voordeligere financiële voorwaarden genoot of kon genieten dan de voorwaarden die doorgaans op de financiële markten worden verleend, de toepassing van dat vermoeden op de betrekkingen van de EPIC met haar leveranciers en haar klanten alleen gerechtvaardigd was wanneer dergelijke voorwaarden zich ook in de betrekkingen met die laatsten voordeden op de betrokken markten, hetgeen door de Commissie moest worden nagegaan.

42      Voorts heeft het Hof het eerste middel van de Commissie in zijn geheel afgewezen. Het Hof heeft in het bijzonder overwogen dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de omvorming van het IFPEN tot een EPIC, voor zover die als „staatssteun” kan worden gekwalificeerd, individuele steun in de zin van artikel 1, onder e), van verordening nr. 659/1999 vormt.

43      Het Hof heeft tevens opgemerkt dat de Franse Republiek en het IFPEN, anders dan de Commissie stelde, wel degelijk, en meerdere malen, voldoende onderbouwde grieven hadden aangevoerd tegen de conclusies van de Commissie dat het IFPEN een voordeel genoot in zijn betrekkingen met financiële en bancaire instellingen.

 Procedure en conclusies van partijen na terugverwijzing

44      Bij beslissing van 19 september 2018 heeft het Gerecht de zaken T‑479/11 RENV en T‑157/12 RENV gevoegd voor de schriftelijke behandeling, de eventuele mondelinge behandeling en het eindarrest. Die zaken zijn toegewezen aan de Achtste kamer van het Gerecht.

45      Overeenkomstig artikel 217, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht hebben de Franse Republiek en het IFPEN, alsook de Commissie schriftelijke opmerkingen ingediend. Het IFPEN heeft zijn opmerkingen ingediend op 28 november 2018, en de Franse Republiek en de Commissie hebben hun respectieve opmerkingen ingediend op 29 november 2018.

46      Op 21 februari 2019 hebben de Franse Republiek en het IFPEN, alsook de Commissie elk nog een aanvullende memorie ingediend overeenkomstig artikel 217, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering.

47      Bij brief van 12 maart 2019 heeft het IFPEN verzocht om een terechtzitting te houden.

48      Het Gerecht heeft partijen schriftelijke vragen gesteld in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang. Partijen hebben binnen de gestelde termijn geantwoord.

49      Op 28 november 2019 hebben partijen pleidooi gehouden en de vragen van het Gerecht beantwoord.

50      De Franse Republiek verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit in zijn geheel nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

51      Het IFPEN verzoekt het Gerecht:

–        primair, het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        subsidiair, de gebrekkige onderdelen van het dispositief van het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

52      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        de Franse Republiek en het IFPEN te verwijzen in de kosten van het geding.

 In rechte

53      In zaak T‑479/11 voert de Franse Republiek thans twee middelen aan ter ondersteuning van haar beroep. Het eerste middel is ontleend aan schending van artikel 107, lid 1, VWEU, voor zover de Commissie niet rechtens genoegzaam het bestaan van staatssteun heeft bewezen. Het tweede middel is ontleend aan schending van artikel 107, lid 1, VWEU, voor zover de Commissie het begrip selectief voordeel onjuist heeft opgevat. Met dit middel, dat uit twee onderdelen bestaat, stelt de Franse Republiek primair dat de Commissie ten onrechte heeft geconcludeerd dat het IFPEN, zowel in zijn betrekkingen met zijn leveranciers en klanten als in zijn betrekkingen met financiële en bancaire instellingen, een voordeel geniet vanwege het bestaan van een garantie. Subsidiair bestrijdt zij de conclusie van de Commissie dat dit voordeel op de privaatrechtelijke dochterondernemingen van het IFPEN, Axens en Prosernat, is overgegaan.

54      In zaak T‑157/12 voert het IFPEN thans vier middelen aan ter ondersteuning van zijn beroep.

55      Het eerste middel heeft betrekking op schending van artikel 107, lid 1, VWEU, voor zover de Commissie niet heeft bewezen dat het IFPEN en zijn dochterondernemingen een reëel economisch voordeel genieten. Met dit middel, dat uiteenvalt in drie onderdelen, betoogt het IFPEN om te beginnen dat de Commissie er niet in is geslaagd om overeenkomstig de in de rechtspraak vereiste bewijsnormen aan te tonen dat het dankzij de betrokken garantie een reëel economisch voordeel heeft genoten in zijn betrekkingen met leveranciers en klanten. Vervolgens stelt het IFPEN dat de Commissie niet rechtens genoegzaam heeft bewezen dat dat economische voordeel op zijn privaatrechtelijke dochterondernemingen Axens en Prosernat is overgegaan. Tot slot is er volgens het IFPEN onvoldoende samenhang tussen dat economische voordeel en de overdracht van staatsmiddelen als gevolg van de betrokken garantie.

56      Het tweede middel is ontleend aan schending van de garantiemededeling of, subsidiair, van artikel 107, lid 1, VWEU. Met dit middel betoogt het IFPEN in wezen dat punt 1.2 van de garantiemededeling niet in die zin kan worden uitgelegd dat de wettelijke en statutaire onmogelijkheid om failliet te worden verklaard, automatisch het genot van gunstigere financieringsvoorwaarden op de (kapitaal)markten meebrengt, hetgeen een selectief voordeel zou zijn.

57      Het derde middel is ontleend aan beoordelingsfouten bij de vaststelling van het bedrag van het aan het IFPEN toegekende voordeel. Met dit middel, dat uit twee onderdelen bestaat, betwist het IFPEN ten eerste de relevantie van de verwijzing naar factoring en naar de uitvoeringsgaranties of inspanningsverplichtingen voor de raming van het voordeel dat het IFPEN in zijn betrekkingen met leveranciers en klanten uit de betrokken garantie zou hebben geput. Ten tweede heeft de Commissie volgens het IFPEN de intensiteit van de vermeende staatssteun voor zowel het IFPEN als zijn dochterondernemingen onjuist vastgesteld.

58      Het vierde middel, tot slot, is ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel. Met dit middel betoogt het IFPEN in wezen dat de erkenning van het bestaan van een aan EPIC’s verleende impliciete en onbeperkte staatsgarantie die staatssteun zou vormen, onevenredige gevolgen heeft, zoals de verplichting tot voorafgaande aanmelding en andere aan het IFPEN en aan de Franse Republiek opgelegde verplichtingen.

59      Vooraf moet worden opgemerkt dat het bestaan van een impliciete en onbeperkte staatsgarantie die inherent is aan de EPIC-rechtsvorm niet meer ter discussie staat in het onderhavige geding, zoals blijkt uit de door de Franse Republiek en het IFPEN aangevoerde middelen. Derhalve moet het Gerecht in de eerste plaats nagaan of de Commissie terecht heeft geconcludeerd dat de dekking door die garantie van, ten eerste, de technologieoverdrachten door het IFPEN op de terreinen zoals bedoeld in de met zijn dochterondernemingen Axens en Prosernat gesloten exclusieve overeenkomsten en, ten tweede, het contractonderzoek en de diensten die het IFPEN zowel voor rekening van derden als voor rekening van dochterondernemingen verricht, staatssteun vormt in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

60      In dat verband zal het Gerecht allereerst onderzoeken of de Commissie in casu op goede gronden heeft vastgesteld dat het IFPEN zowel in zijn betrekkingen met financiële en bancaire instellingen als in zijn betrekkingen met klanten en leveranciers een voordeel heeft genoten dankzij de impliciete en onbeperkte staatsgarantie die het aan zijn rechtsvorm ontleent, en of de Commissie rechtens genoegzaam heeft bewezen dat dat voordeel is overgedragen aan de dochterondernemingen van het IFPEN, Axens en Prosernat. Vervolgens moet het Gerecht in voorkomend geval de middelen onderzoeken waarmee de Franse Republiek en het IFPEN betwisten dat dat voordeel de overdracht van staatsmiddelen meebrengt.

61      In de tweede plaats moet het Gerecht, mocht het vaststellen dat de Commissie terecht heeft geconcludeerd dat in casu sprake is van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, nagaan of de voorwaarden die de Commissie aan de verenigbaarheid van die steun met de interne markt heeft gesteld, het evenredigheidsbeginsel schenden, zoals het IFPEN aanvoert.

 Middelen die zijn ontleend aan schending van artikel 107, lid 1, VWEU en die betrekking hebben op het bestaan en de berekening van een voordeel voor het IFPEN

62      Zowel het eerste onderdeel van het tweede middel als het vierde middel van het beroep in zaak T‑157/12, alsook het tweede onderdeel van het eerste middel en het eerste onderdeel van het derde middel van het beroep in zaak T‑479/11 hebben in wezen betrekking op het voordeel dat het IFPEN vanwege de aan zijn EPIC-rechtsvorm inherente staatsgarantie zou hebben genoten, en in mindere mate op de raming van het bedrag van dat voordeel.

63      De argumenten van de Franse Republiek en het IFPEN zijn voornamelijk gericht tegen het betoog van de Commissie dat sprake is van een voordeel in de betrekkingen tussen het IFPEN en zijn klanten en leveranciers. De Franse Republiek betwist echter tevens bepaalde opmerkingen van de Commissie die betrekking hebben op het voordeel dat zou kunnen ontstaan in de betrekkingen tussen het IFPEN en financiële en bancaire instellingen.

64      Derhalve moeten, ten eerste, de argumenten worden onderzocht die betrekking hebben op het voordeel dat is ontstaan in de betrekkingen tussen het IFPEN en zijn leveranciers en klanten en, ten tweede, de argumenten die betrekking hebben op het voordeel dat zou kunnen ontstaan in de betrekkingen tussen het IFPEN en financiële en bancaire instellingen.

 Voordeel in de betrekkingen tussen het IFPEN en zijn leveranciers en klanten

65      In de eerste plaats voeren de Franse Republiek en het IFPEN in hun verzoekschriften aan dat de Commissie er niet in is geslaagd om overeenkomstig de in de rechtspraak vereiste bewijsnormen aan te tonen dat het IFPEN een reëel economisch voordeel geniet in zijn betrekkingen met zijn leveranciers en klanten. Volgens hen mag het onderzoek van de Commissie weliswaar toekomstgericht, maar niet louter hypothetisch zijn. Het moet integendeel aantonen dat een reëel economisch voordeel bestaat.

66      Volgens de Franse Republiek en het IFPEN is het in casu gevoerde betoog dat sprake zou zijn van een voordeel in de betrekkingen tussen het IFPEN en zijn leveranciers en klanten, evenwel gebaseerd op aannamen die niet met bewijzen zijn onderbouwd. Meer in het bijzonder benadrukken de Franse Republiek en het IFPEN dat de Commissie geen enkele getuigenverklaring van een leverancier of klant heeft overgelegd en a fortiori niet heeft aangetoond dat leveranciers en klanten er gewoonlijk systematisch van uitgaan dat een EPIC niet aan een insolvabiliteitsprocedure kan worden onderworpen. Wat betreft de betrekkingen tussen het IFPEN en zijn klanten merken de Franse Republiek en het IFPEN bovendien op dat bepaalde passages in de motivering van het bestreden besluit onduidelijk en zelfs onbegrijpelijk zijn. De Franse Republiek en het IFPEN maken hieruit op dat de Commissie, door haar betoog op aannamen te baseren in plaats van bij de leveranciers en klanten van het IFPEN eventueel concreet bewijs te vergaren voor de aan hen toegeschreven gedragingen, haar onderzoeksverplichtingen niet is nagekomen.

67      In hun schriftelijke opmerkingen over de conclusies die uit het arrest in hogere voorziening moeten worden getrokken voor de oplossing van het geding, stellen de Franse Republiek en het IFPEN dat de Commissie zich niet op het vermoeden van een voordeel zoals door het Hof geformuleerd in het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C 559/12 P, EU:C:2014:217), kon beroepen om te bewijzen dat de onbeperkte staatsgarantie het IFPEN een voordeel verleent in zijn betrekkingen met leveranciers en klanten, zonder eerst te onderzoeken of het gedrag van de spelers op de markt rechtvaardigde dat werd uitgegaan van een soortgelijk voordeel als in de betrekkingen van het IFPEN met financiële en bancaire instellingen. Volgens de Franse Republiek en het IFPEN ontbreekt een dergelijk onderzoek in het bestreden besluit.

68      Volgens de Franse Republiek kan bovendien op basis van een onderzoek naar de economische en juridische context van de markt die door de betrekkingen van het IFPEN met zijn leveranciers en klanten wordt beïnvloed, de geloofwaardigheid worden uitgesloten van een hypothese dat sprake is van een soortgelijk voordeel als in de betrekkingen van het IFPEN met financiële en bancaire instellingen. Voorts voeren de Franse Republiek en het IFPEN in hun opmerkingen verschillende feiten aan om aan te tonen dat het vermoeden dat sprake is van een voordeel in de betrekkingen tussen het IFPEN en zijn leveranciers en klanten hoe dan ook is weerlegd.

69      In de tweede plaats betwisten de Franse Republiek en het IFPEN de methode die de Commissie heeft gekozen om een raming te maken van het voordeel dat het IFPEN vanwege de betrokken garantie in zijn betrekkingen met zijn leveranciers en klanten zou hebben genoten. Zij stellen in het bijzonder dat factoring en uitvoeringsgaranties of inspanningsverplichtingen ‐ die de Commissie als vergelijkingsfactoren heeft gekozen ‐ niet relevant zijn voor een dergelijke raming.

70      De Commissie stelt in haar schriftelijke opmerkingen over de conclusies die uit het arrest in hogere voorziening moeten worden getrokken voor de oplossing van het geding, dat zij zich op goede gronden heeft beroepen op een vermoeden om te bewijzen dat sprake is van een voordeel in de betrekkingen tussen het IFPEN en zijn klanten en leveranciers. Wat betreft de markt waarop het IFPEN actief is, merkt de Commissie op dat de economische activiteiten van onderzoeksinstellingen met name bestaan uit het verrichten van contractonderzoek en diensten ten behoeve van ondernemingen of, zoals het geval is voor het IFPEN, uit de overdracht van technologieën. Zo benadrukt de Commissie dat een onderzoeksinstelling instrumenten, apparatuur en diverse onderzoeksmiddelen voor haar laboratoria kan inkopen bij leveranciers. Wat betreft de klanten van het IFPEN merkt de Commissie op dat zij onderzoekscontracten met het IFPEN sluiten. De enkele omstandigheid dat de onderzoeksprojecten van het IFPEN worden gekenmerkt door een hoge mate van onzekerheid en dus door de aanvaarding van een hoog risico door de commerciële partners van de onderzoeksinstelling betekent volgens de Commissie niet dat die partners zich geen zorgen maken over een mogelijk faillissement van hun medecontractant. Vanwege de lange looptijd van onderzoeks‑ en ontwikkelingscontracten kunnen de klanten van het IFPEN er juist belang bij hebben om zich tegen een faillissement van hun medecontractant te beschermen, met name wanneer zij een langdurige verbintenis aangaan in het kader van een complex onderzoek. Volgens de Commissie moet onderscheid worden gemaakt tussen het risico dat inherent is aan het onderzoeksproject en het risico van een faillissement van de medecontractant. Wat contracten met een lange looptijd betreft, kan de garantie die het IFPEN geniet dus een concurrentievoordeel vormen ten opzichte van andere onderzoeksinstellingen. Daarnaast brengen sommige onderzoeks‑ en ontwikkelingscontracten belangrijke aftersalesdiensten mee, waardoor de commerciële partners veel afhankelijker van elkaar blijven dan bij de aankoop van meer gestandaardiseerde producten of diensten. Soortgelijke argumenten kunnen worden aangevoerd wat de betrekkingen van het IFPEN met zijn leveranciers betreft. Dienaangaande geldt tevens dat een deel van de leveringen weliswaar gestandaardiseerd is, maar dat andere leveringscontracten betrekking kunnen hebben op zeer specialistische instrumenten die pas op lange termijn kunnen worden geleverd. Die omstandigheid kan voor de leveranciers van een onderzoeksinstelling een prikkel zijn om zich vooraf tegen een mogelijk faillissement van hun medecontractant te wapenen. Evenzo kan de hoge prijs van dergelijke instrumenten volgens de Commissie tot betaling in termijnen leiden, wat tevens een risico voor de leverancier oplevert en in dezelfde prikkel resulteert. De Commissie maakt hieruit op dat zij zich volstrekt terecht heeft beroepen op een vermoeden om te bewijzen dat het IFPEN dankzij de onbeperkte staatsgarantie een voordeel geniet in zijn betrekkingen met zijn klanten en leveranciers.

71      In haar aanvullende opmerkingen betwist de Commissie bovendien het argument van de Franse Republiek en het IFPEN dat uit het onderzoek van de economische en juridische context van de markt waarop het IFPEN actief is, zou zijn gebleken dat de hypothese dat de onbeperkte staatsgarantie het IFPEN in zijn betrekkingen met zijn leveranciers en klanten een voordeel oplevert dat te vergelijken valt met het voordeel dat een EPIC geniet in haar betrekkingen met financiële en bancaire instellingen, ongeloofwaardig is. Voorts betwist de Commissie dat het vermoeden dat sprake is van een voordeel in de betrekkingen tussen het IFPEN en zijn leveranciers en klanten in casu is weerlegd.

72      Daarenboven stelt de Commissie dat factoring en uitvoeringsgaranties, anders dan de Franse Republiek en het IFPEN aanvoeren, geschikte instrumenten zijn om het voordeel te berekenen dat het IFPEN in zijn betrekkingen met zijn leveranciers en klanten uit de onbeperkte staatsgarantie put. De Commissie benadrukt in dat verband dat het gerechtvaardigd was om bij de raming van de waarde van het voordeel dat het IFPEN mogelijk uit de betrokken garantie heeft kunnen putten, „uit te gaan van de kosten voor het dekken van het overeenkomende risico”, gelet op de problemen die zij bij het maken van die raming heeft moeten overwinnen. Die problemen vloeiden met name voort uit het feit dat de markt geen dienst kent die vergelijkbaar is met een garantie tegen het insolvabiliteitsrisico die als zodanig commercieel wordt aangeboden.

73      Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat een ten aanzien van een onderneming genomen maatregel slechts als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU kan worden aangemerkt indien aan vier voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet het gaan om een maatregel van de staat of een maatregel die met staatsmiddelen is bekostigd. Ten tweede moet deze maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden. Ten derde moet hij een voordeel opleveren dat enkel bepaalde ondernemingen of bepaalde sectoren begunstigt. Ten vierde moet hij de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen (zie in die zin arrest van 23 maart 2006, Enirisorse, C‑237/04, EU:C:2006:197, punten 38 en 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 29 september 2000, CETM/Commissie, T‑55/99, EU:T:2000:223, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

74      Het begrip staatssteun omvat niet alleen positieve prestaties, maar ook overheidsmaatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor – zonder subsidies in de strikte zin van het woord te zijn – van dezelfde aard zijn en identieke gevolgen hebben. Als staatssteun worden derhalve beschouwd overheidsmaatregelen die, in welke vorm ook, ondernemingen rechtstreeks of indirect kunnen bevoordelen, of die moeten worden beschouwd als een economisch voordeel dat de begunstigde onderneming onder normale marktvoorwaarden niet zou hebben verkregen (zie arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie, C‑559/12 P, EU:C:2014:217, punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

75      Voorts zij eraan herinnerd dat het aan de Commissie staat om het bewijs te leveren dat sprake is van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU (zie in die zin arrest van 12 september 2007, Olympiaki Aeroporia Ypiresies/Commissie, T‑68/03, EU:T:2007:253, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dienaangaande vereist de rechtspraak dat de Commissie bij het onderzoek of de begunstigde onderneming een economisch voordeel geniet dat zij onder normale marktvoorwaarden niet zou hebben verkregen, een volledige analyse verricht van alle relevante elementen van de omstreden transactie en van de context daarvan, met inbegrip van de situatie van de begunstigde onderneming en van de betrokken markt (arresten van 6 maart 2003, Westdeutsche Landesbank Girozentrale en Land Nordrhein-Westfalen/Commissie, T‑228/99 en T‑233/99, EU:T:2003:57, punt 251, en 3 maart 2010, Bundesverband deutscher Banken/Commissie, T‑163/05, EU:T:2010:59, punt 37).

76      Wat de bewijsvoering op het gebied van steunmaatregelen betreft, is de Commissie blijkens vaste rechtspraak gehouden de procedure ter beoordeling van de betrokken maatregelen zorgvuldig en onpartijdig te voeren, zodat zij haar eindbeslissing inzake het bestaan van de steun en, in voorkomend geval, de onverenigbaarheid van deze steun met het Unierecht of de onrechtmatigheid ervan kan vaststellen op basis van gegevens die zo volledig en betrouwbaar mogelijk zijn (zie arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie, C‑559/12 P, EU:C:2014:217, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

77      Zoals het Hof heeft geoordeeld, kan de Commissie zich in het kader van dit onderzoek evenwel baseren op een weerlegbaar vermoeden dat de verlening van een impliciete en onbeperkte staatsgarantie ten gunste van een onderneming die niet aan de gewone procedures voor gerechtelijke sanering en vereffening is onderworpen, een verbetering van haar financiële positie tot gevolg heeft door een verlichting van de lasten die normalerwijze op haar budget drukken. Om te bewijzen dat een dergelijke garantie de begunstigde onderneming een voordeel oplevert, hoeft de Commissie dus in het kader van de procedure betreffende bestaande steunregelingen slechts het bestaan van deze garantie aan te tonen, en niet de werkelijke invloed ervan vanaf het moment van verlening (arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie, C‑559/12 P, EU:C:2014:217, punten 98 en 99, en arrest in hogere voorziening, punt 110).

78      Aangaande de omvang van de rechterlijke toetsing van het bestreden besluit aan artikel 107, lid 1, VWEU volgt uit de rechtspraak dat het begrip steunmaatregel, zoals omschreven in die bepaling, een rechtsbegrip is en op basis van objectieve elementen moet worden uitgelegd. Om deze reden moet de Unierechter in beginsel, gelet op zowel de concrete gegevens van het hem voorgelegde geschil als het technische of ingewikkelde karakter van de door de Commissie verrichte beoordelingen, volledig toetsen of een maatregel al dan niet binnen de werkingssfeer van artikel 107, lid 1, VWEU valt (zie arrest van 2 maart 2012, Nederland en ING Groep/Commissie, T‑29/10 en T‑33/10, EU:T:2012:98, punt 100 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79      Uit de rechtspraak volgt tevens dat de rechterlijke toetsing beperkt is ten aanzien van de vraag of een maatregel binnen de werkingssfeer van artikel 107, lid 1, VWEU valt, wanneer de door de Commissie gemaakte beoordelingen een technisch of ingewikkeld karakter hebben. Het staat evenwel aan het Gerecht om te bepalen of dit laatste het geval is (zie arrest van 2 maart 2012, Nederland en ING Groep/Commissie, T‑29/10 en T‑33/10, EU:T:2012:98, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80      Het feit dat de Commissie beschikt over een ruime beoordelingsbevoegdheid, waarvan de uitoefening gepaard gaat met economische beoordelingen in de context van de Unie, belet de Unierechter niet de uitlegging van economische gegevens door de Commissie te toetsen. Volgens de rechtspraak dient de Unierechter immers niet enkel de materiële juistheid van de aangevoerde bewijselementen, alsook de betrouwbaarheid en samenhang daarvan te controleren, maar moet hij ook nagaan of die elementen het relevante feitenkader vormen voor de beoordeling van een complexe toestand en of zij de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen (zie arrest van 2 maart 2012, Nederland en ING Groep/Commissie, T‑29/10 en T‑33/10, EU:T:2012:98, punt 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

81      Zoals het Hof in het arrest in hogere voorziening heeft geoordeeld, viel de betrokken maatregel, te weten de omvorming van het IFPEN tot een EPIC, niet onder het begrip „steunregeling” van artikel 1, onder d), van verordening nr. 659/1999, maar vormde hij, voor zover hij als „staatssteun” kon worden gekwalificeerd, individuele steun in de zin van artikel 1, onder e), van verordening nr. 659/1999. Hieruit volgt dat de Commissie, om te bewijzen dat die maatregel staatssteun vormde, haar onderzoek niet kon beperken tot de algemene kenmerken van die maatregel (arrest in hogere voorziening, punten 64‑73 en 82).

82      Voorts moet worden opgemerkt dat het vermoeden dat sprake is van een voordeel, dat door het Hof is vastgesteld in het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217), en dat in punt 77 hierboven is genoemd, op de hypothese berust dat de EPIC in kwestie dankzij de aan haar rechtsvorm verbonden garantie voordeligere financiële voorwaarden geniet of zou kunnen genieten dan de voorwaarden die doorgaans op de financiële markten worden verleend. De toepassing van dit vermoeden op de betrekkingen van de EPIC met leveranciers en klanten is dus alleen gerechtvaardigd wanneer dergelijke gunstigere voorwaarden zich ook in de betrekkingen met die laatsten voordoen op de betrokken markten (arrest in hogere voorziening, punt 150).

83      Wanneer de Commissie dit vermoeden wil toepassen, dient zij bijgevolg onderzoek te verrichten naar de economische en de juridische context van de markt die door de betrekkingen in kwestie wordt beïnvloed. Meer bepaald dient de Commissie na te gaan of het gedrag van de spelers op de markt in kwestie rechtvaardigt dat wordt uitgegaan van een soortgelijk voordeel als het in de betrekkingen van de EPIC met financiële en bancaire instellingen geldende voordeel (arrest in hogere voorziening, punt 151).

84      Tegen de achtergrond van die overwegingen moeten de grieven van de Franse Republiek en het IFPEN worden onderzocht.

–       Grief betreffende het ontbreken van bewijs van het bestaan van een voordeel in de betrekkingen tussen het IFPEN en zijn leveranciers

85      De Commissie heeft in de overwegingen 203 en 214 van het bestreden besluit gewezen op het fenomeen dat de medecontractanten van een entiteit die weten dat die entiteit dankzij haar rechtsvorm van overheidsinstelling wordt beschermd tegen het risico van gerechtelijke liquidatie, hun prijzen verlagen omdat zij het wanbetalingsrisico van die entiteit gunstiger beoordelen.

86      In overweging 204 van het bestreden besluit heeft de Commissie de methode die zij heeft gebruikt om de omvang van de prijsverlaging te ramen als volgt uiteengezet:

„Om een schatting te maken van de prijsdaling die het gevolg is van een gunstiger beoordeling van het risico op wanbetaling door de leveranciers van een EPIC, gaat de Commissie in haar redenering uit van de dekkingskosten van het overeenkomende risico. Bij afwezigheid van een staatsgarantie zou de leverancier van het [IFPEN] die […] een vergelijkbare garantie wil krijgen (dat wil zeggen, volledige dekking van het wanbetalingsrisico van zijn medecontractant) gebruik kunnen maken van de diensten van een gespecialiseerde krediet‑ of verzekeringsinstelling. Tegenwoordig wordt een dergelijke overname van het wanbetalingsrisico vaak aangeboden door ondernemingen die gespecialiseerd zijn in factoring.”

87      Uit de opmerkingen in de overwegingen 203 en 204 van het bestreden besluit, gelezen in samenhang met overweging 214 van dat besluit, blijkt duidelijk dat de Commissie heeft aangenomen dat de leveranciers hun prijzen hadden verlaagd omdat zij het wanbetalingsrisico van het IFPEN gunstiger beoordeelden, maar niet de gegrondheid van die aanname heeft geverifieerd, en vervolgens de omvang van die prijsverlaging heeft geraamd door middel van een indicator die geen graadmeter was voor de prijsverlaging als zodanig, maar enkel voor de waarde van een garantie die volgens haar vergelijkbaar was met de garantie die het IFPEN genoot. Die vaststelling wordt kracht bijgezet door het feit dat in het bestreden besluit geenszins is onderzocht of de prijzen die de leveranciers van het IFPEN daadwerkelijk tijdens de betrokken periode hebben gehanteerd, verschilden van de prijzen die zij vóór de betrokken periode hanteerden.

88      De Commissie is bij wege van een maatregel tot organisatie van de procesgang verzocht om te verduidelijken of haar bewering dat het door het IFPEN in zijn betrekkingen met zijn leveranciers genoten voordeel bestond in een door die leveranciers doorgevoerde prijsverlaging, op een dergelijk onderzoek was gebaseerd en, in voorkomend geval, in welk deel van het bestreden besluit zij dat onderzoek had verricht.

89      In antwoord op die maatregel tot organisatie van de procesgang heeft de Commissie gepreciseerd dat zij in de overwegingen 203 en 204 van het bestreden besluit „[had] aangenomen dat het bestaan van een impliciete en onbeperkte garantie van invloed kon zijn op de wijze waarop de leveranciers van het [IFPEN] zijn wanbetalingsrisico beoordeelden, wat zich logischerwijze moest vertalen in een reeks voordelen (en met name in een verlaging van de prijzen) die als tegenprestatie aan de begunstigde van de garantie waren verleend”. De Commissie heeft in haar antwoord tevens opgemerkt dat „de conclusie dat het [IFPEN] dankzij de betrokken garantie een reëel economisch voordeel genoot in zijn betrekkingen met zijn leveranciers ‐ dat bestond in een door die leveranciers verrichte prijsverlaging ‐ [niet berustte] op een empirische en concrete analyse van de wijze waarop de leveranciers van het [IFPEN] hun prijzen op die markt [bepaalden], maar op een vermoeden, aangevuld met bepaalde empirische opmerkingen” en dat „[het met] andere woorden om een indirecte bewijsvoering [ging] die met name op logische elementen [berustte]”. Tot slot heeft de Commissie opgemerkt dat haar diensten zich, gelet op de vereisten die in het arrest in hogere voorziening waren geformuleerd, opnieuw over de motivering van het bestreden besluit aan het buigen waren.

90      Er zij tevens op gewezen dat de Commissie zelf ter terechtzitting heeft verklaard dat het bestreden besluit, wat de betrekkingen tussen het IFPEN en zijn leveranciers en klanten betreft, bepaalde marktinformatie bevatte, alsook gegevens die suggereerden dat haar redenering op aannamen was gebaseerd, maar geen volledige en deugdelijke bewijsvoering bevatte van hetgeen door het Hof in het arrest in hogere voorziening als noodzakelijk was aangemerkt. Volgens de Commissie verklaarde die omstandigheid wat zij als slotsom heeft gesteld in haar in punt 89 hierboven aangehaalde antwoord op de vraag van het Gerecht.

91      Derhalve moet worden vastgesteld dat het bestreden besluit, zoals de Commissie in haar schriftelijke stukken voor het Gerecht en vervolgens ter terechtzitting heeft erkend, niet het door het Hof in het arrest in hogere voorziening vereiste bewijs bevat dat het gedrag van de spelers op de betrokken markt de hypothese rechtvaardigde dat in de betrekkingen tussen het IFPEN en zijn leveranciers sprake was van een soortgelijk voordeel als in de betrekkingen tussen een EPIC en financiële en bancaire instellingen.

92      Bijgevolg heeft de Commissie in de overwegingen 203 en 214 van het bestreden besluit ten onrechte geconcludeerd dat het IFPEN een reëel economisch voordeel had genoten dat bestond in een verlaging van de door zijn leveranciers gehanteerde prijzen, die voortvloeide uit het feit dat die leveranciers het wanbetalingsrisico van het IFPEN gunstiger beoordeelden.

93      Gelet op een en ander hoeft niet te worden ingegaan op de argumenten waarmee de Franse Republiek en het IFPEN betwisten dat factoring een relevant element is bij de raming van de omvang van het voordeel dat het IFPEN dankzij de betrokken garantie in zijn betrekkingen met zijn leveranciers zou hebben genoten. De Commissie kon immers geen raming maken van een voordeel waarvan het bestaan geenszins was aangetoond.

–       Grief betreffende het ontbreken van bewijs van het bestaan van een voordeel in de betrekkingen tussen het IFPEN en zijn klanten

94      Uit het bestreden besluit blijkt dat de Commissie het voordeel dat het IFPEN dankzij de aan zijn EPIC-rechtsvorm inherente staatsgarantie in zijn betrekkingen met klanten heeft kunnen genieten, heeft omschreven als het feit dat het geen premie voor een uitvoeringsgarantie of ten minste een inspanningsverplichting hoefde te betalen, die het aan zijn klanten heeft kunnen aanbieden.

95      Die omschrijving berust op een vaststelling die enkel wordt gestaafd door de opmerkingen van UOP Limited dat afnemers in het geval van een technologieoverdracht bijzonder ontvankelijk zijn voor de garanties die hun dienstverrichters hun, zowel wat contractuele als buitencontractuele aansprakelijkheid betreft, kunnen verschaffen (overweging 216 van het bestreden besluit). Op grond van die vaststelling heeft de Commissie, nadat zij had vastgesteld dat het irrelevant was dat de buitencontractuele aansprakelijkheid van het IFPEN niet door de betrokken garantie werd gedekt, het volgende opgemerkt:

„(220)      Gezien de staatsgarantie voor het [IFPEN] blijven klanten er […] van verzekerd dat het [IFPEN] nooit in een situatie van gerechtelijke liquidatie zal komen te verkeren en dus altijd aan zijn contractuele verplichtingen zal kunnen voldoen. In het theoretische geval dat dit niet gebeurt, zijn klanten verzekerd van een vergoeding.

(221)      Op grond van haar redenering in de overwegingen 204 en volgende ten aanzien van de betrekkingen met leveranciers, is de Commissie van mening dat bij het ontbreken van een staatsgarantie, een klant die dezelfde bescherming wenst, geneigd zal zijn om bij een financiële tussenpersoon (een bancaire instelling of bijvoorbeeld een verzekeringsmaatschappij) een uitvoeringsgarantie (in het Engels, een ,performance bond’ genoemd) te verkrijgen, om zich te verzekeren van de afwikkeling van het contract dat hem aan het [IFPEN] bindt. Het doel van een dergelijke bescherming is om de klant een financiële vergoeding te garanderen in geval van schade wegens volledige of gedeeltelijke contractbreuk.”

96      In de daaropvolgende overwegingen van het bestreden besluit heeft de Commissie een schatting gemaakt van de kosten van een uitvoeringsgarantie of een inspanningsverplichting, en heeft zij vastgesteld dat met die garantie een bedrag was gemoeid van maximaal 5 % van de door de gedekte verrichting gegenereerde omzet (overwegingen 223‑225 van het bestreden besluit). Ook heeft zij getracht ten aanzien van de economische activiteiten van het IFPEN vast te stellen welke diensten door „die garantie” werden gedekt (overwegingen 226‑235 van het bestreden besluit). In overweging 236 van het bestreden besluit heeft de Commissie het volgende vastgesteld:

„[Het IFPEN heeft] bij de uitoefening van zijn economische activiteiten een reëel economisch voordeel […] genoten, aangezien het geen premie hoefde te betalen voor een uitvoeringsgarantie of ten minste voor een inspanningsverplichting, die het zijn klanten voor zijn onderzoeksactiviteiten heeft kunnen aanbieden, waaronder zijn dochterondernemingen Axens en Prosernat op hun exclusieve werkterreinen. Zonder het precieze bedrag van dit voordeel te kunnen vaststellen, en met inachtneming van de specificiteit van het gedekte risico, is de Commissie van oordeel dat het hoe dan ook – per verrichting, per jaar – [niet] de bedragen kan overstijgen die zijn opgenomen in Tabel 5 in deze overweging […].”

97      Uit de in de punten 95 en 96 hierboven aangehaalde overwegingen van het bestreden besluit blijkt dat het voordeel dat het IFPEN in zijn betrekkingen met zijn klanten zou hebben genoten, voortvloeide uit het feit dat het IFPEN zijn klanten dankzij de onbeperkte staatsgarantie die het aan zijn EPIC-rechtsvorm ontleende, verzekerde dat er geen gerechtelijke liquidatieprocedure jegens hem zou worden aangespannen en het, bijgevolg, altijd aan zijn contractuele verplichtingen zou kunnen voldoen, en dat zijn klanten, indien dat niet het geval zou zijn, voor die niet-nakoming schadeloos zouden worden gesteld, terwijl zij zonder die garantie een uitvoeringsgarantie zouden moeten afsluiten bij een financiële tussenpersoon.

98      Zoals de Franse Republiek en het IFPEN opmerken, veronderstelt de redenering op basis waarvan de Commissie het voordeel voor het IFPEN in zijn betrekkingen met zijn klanten heeft vastgesteld, dat klanten van onderzoeksinstellingen zoals het IFPEN in normale marktomstandigheden hun toevlucht nemen tot uitvoeringsgaranties of inspanningsverplichtingen om zich te beschermen tegen het insolvabiliteitsrisico van hun medecontractant, en dat de klanten van het IFPEN, wanneer een garantie zoals die van het IFPEN voorhanden is, die uitvoeringsgarantie of inspanningsverplichting niet meer nodig hebben.

99      Maar afgezien van de opmerkingen van UOP Limited in overweging 216 van het bestreden besluit dat „[afnemers] in het geval van een technologieoverdracht […] bijzonder ontvankelijk zijn voor de garanties die hun dienstverrichters hun, zowel wat contractuele als buitencontractuele aansprakelijkheid betreft, kunnen verschaffen”, draagt de Commissie geen enkele marktinformatie aan die de gegrondheid van de in punt 98 hierboven samengevatte veronderstellingen kan bewijzen.

100    De overwegingen 221 tot en met 236 van het bestreden besluit bevatten weliswaar een uiteenzetting met betrekking tot inspanningsverplichtingen en uitvoeringsgaranties, maar vastgesteld moet worden dat die er enkel toe strekken de omvang van het vermeende voordeel te berekenen, zoals blijkt uit de verwijzing naar de redenering in de overwegingen 204 en volgende van het bestreden besluit die betrekking heeft op de berekening van het vermeende voordeel in de betrekkingen tussen het IFPEN en zijn leveranciers. Dienaangaande zij erop gewezen dat de Commissie in haar verweerschrift heeft opgemerkt dat een inspanningsverplichting en een uitvoeringsgarantie niet kunnen worden gelijkgesteld met de onbeperkte staatsgarantie die het IFPEN geniet ‐ welke garantie een veel grotere draagwijdte heeft dan die twee garanties ‐ en dat zeer duidelijk uit het bestreden besluit blijkt dat zij die typen garanties als vergelijkingsinstrumenten heeft gebruikt om de waarde van het voordeel dat het IFPEN dankzij de staatsgarantie heeft genoten in zijn betrekkingen met zijn klanten zo nauwkeurig mogelijk te ramen. Zo preciseert de Commissie dat zij in overweging 236 van het bestreden besluit dat onderdeel van haar redenering – over een mogelijke berekening van het reeds genoten voordeel en niet over de vraag of die maatregel een voordeel kon verlenen – heeft afgesloten.

101    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de redenering van de Commissie hypothetisch was. Er zij echter op gewezen dat de Commissie een dergelijke redenering in casu niet kan rechtvaardigen met een beroep op het door het Hof in het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217), vastgestelde vermoeden dat sprake is van een voordeel.

102    Het besluit van de Commissie bevat immers, zoals zij overigens zelf uitdrukkelijk ter terechtzitting heeft toegegeven en zoals het Gerecht in punt 90 hierboven in herinnering heeft gebracht, geen voorafgaand onderzoek ‐ in de zin van de in punt 83 hierboven aangehaalde rechtspraak ‐ van de economische en juridische context van de betrokken markt waarmee de geloofwaardigheid zou kunnen worden aangetoond van de hypothese dat het IFPEN in zijn betrekkingen met zijn klanten een voordeel geniet dat te vergelijken valt met het voordeel dat een EPIC in haar betrekkingen met financiële en bancaire instellingen geniet.

103    Hieruit volgt dat de Commissie, wat de omschrijving betreft van het voordeel dat het IFPEN in zijn betrekkingen met zijn klanten zou genieten dankzij de impliciete en onbeperkte staatsgarantie die het aan zijn EPIC-rechtsvorm ontleent, niet heeft voldaan aan haar verplichting om overeenkomstig de in punt 75 hierboven aangehaalde rechtspraak het bewijs van dat voordeel te leveren. Derhalve is de Commissie in overweging 236 van het bestreden besluit ten onrechte tot de conclusie gekomen dat het IFPEN dankzij de betrokken garantie een reëel economisch voordeel heeft genoten dat hierin bestond dat het geen premie hoefde te betalen voor een uitvoeringsgarantie of ten minste voor een inspanningsverplichting, die het zijn klanten, waaronder zijn dochterondernemingen Axens en Prosernat op hun exclusieve werkterreinen, voor zijn onderzoeksactiviteiten heeft kunnen aanbieden.

104    Bijgevolg hoeft niet te worden ingegaan op de argumenten waarmee de Franse Republiek en het IFPEN betwisten dat uitvoeringsgaranties en inspanningsverplichtingen relevante instrumenten zijn voor de raming van de omvang van het voordeel dat het IFPEN dankzij de betrokken garantie in zijn betrekkingen met klanten zou hebben genoten.

105    Uit een en ander volgt dat de Commissie, wat het bestaan betreft van een voordeel dat het IFPEN dankzij de betrokken garantie zou hebben genoten in zijn betrekkingen met zijn leveranciers en klanten, niet heeft voldaan aan de bewijslast zoals vastgelegd in de in punt 75 hierboven aangehaalde rechtspraak.

 Voordeel in de betrekkingen van het IFPEN met financiële en bancaire instellingen

106    In het beroep in zaak T‑157/12 stelde het IFPEN dat het geen enkel voordeel uit de staatsgarantie had geput in zijn betrekkingen met financiële en bancaire instellingen, hetgeen de Commissie zelf in overweging 199 van het bestreden besluit had erkend. Derhalve was het volgens het IFPEN niet nodig om op deze kwestie terug te komen.

107    In zaak T‑479/11 merkte ook de Franse Republiek op dat de Commissie in overweging 199 van het bestreden besluit had erkend dat het IFPEN in de periode tussen de wijziging van zijn rechtsvorm en 2010 geen reëel economisch voordeel uit zijn EPIC-rechtsvorm had geput in zijn betrekkingen met financiële en bancaire instellingen.

108    De Franse Republiek stelde bovendien dat de Commissie geen enkel bewijs had aangedragen voor de – overigens door haar betwiste – stelling in overweging 200 van het bestreden besluit dat in de toekomst een reëel economisch voordeel zou kunnen ontstaan in de betrekkingen tussen het IFPEN en financiële en bancaire instellingen.

109    In dat verband uitte de Franse Republiek kritiek op de door de Commissie in haar verweerschrift aangevoerde stelling dat het aan de Franse autoriteiten stond om te bewijzen dat het IFPEN na 1 januari 2011 nog steeds leningsvoorwaarden zou verkrijgen die vergelijkbaar waren met de voorwaarden die het vóór de wijziging van zijn rechtsvorm had verkregen. Volgens de Franse Republiek was een dergelijke bewijsvoering onmogelijk vanwege het onvoorspelbare karakter van de economische conjunctuur. De Franse Republiek benadrukte dat de Commissie zelf had toegegeven dat zij geen toekomstige gedragingen van marktdeelnemers kon voorspellen.

110    Ter terechtzitting van 8 oktober 2015 heeft de Franse Republiek artikel 12 van loi n° 2010‑1645 du 28 décembre 2010 de programmation des finances publiques pour les années 2011 à 2014 (wet nr. 2010‑1645 van 28 december 2010 betreffende de meerjarige planning van de overheidsfinanciën voor de periode 2011‑2014; JORF van 29 december 2010, blz. 22868) ingeroepen, dat bepaalt dat „[behalve] voor de staat, la Caisse d’amortissement de la dette sociale (fonds voor de aflossing van de sociale schuld), la Caisse de la dette publique (fonds voor de aflossing van de staatsschuld) en de Société de prises de participation de l’État (vennootschap voor staatsdeelnemingen) […] voor Franse instellingen behorende tot de categorie centrale overheid in de zin van verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad van 25 juni 1996 inzake het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Gemeenschap, tenzij anders bepaald in de op hen toepasselijke regelgeving, het verbod [geldt] om leningen met een looptijd van meer dan twaalf maanden af te sluiten bij kredietinstellingen en om obligaties uit te geven waarvan de looptijd die duur overschrijdt” en dat „[bij] gezamenlijk besluit van de minister belast met economische zaken en de minister belast met de begroting […] de lijst van instellingen [wordt] vastgesteld waarop dat verbod van toepassing is”. Volgens de Franse Republiek vloeide uit die bepaling voort dat het IFPEN geen lening met een looptijd van meer dan twaalf maanden mocht afsluiten bij een kredietinstelling, waardoor het hoe dan ook was uitgesloten dat in de toekomst een voordeel zou ontstaan in de betrekkingen tussen het IFPEN en financiële en bancaire instellingen. Volgens de Commissie was dat argument niet-ontvankelijk, omdat de Franse autoriteiten die wettekst niet tijdens de formele onderzoeksprocedure hadden aangevoerd.

111    De Franse Republiek stelt in haar opmerkingen over de conclusies die uit het arrest in hogere voorziening moeten worden getrokken dat de rechtspraak die de Commissie heeft aangevoerd ter betwisting van de ontvankelijkheid van het argument dat is ontleend aan artikel 12 van de wet van 28 september 2010 niet relevant is, gelet op het objectieve en openbare karakter van die wet. Daarnaast voert de Franse Republiek aan dat uit de rechtspraak blijkt dat de door het Gerecht verrichte toetsing betrekking moet hebben op alle relevante informatie die door de verzoekende partij is aangedragen, ongeacht of het gaat om informatie van vóór of na het bestreden besluit en of die informatie reeds in de administratieve procedure is verstrekt dan wel pas in het bij het Gerecht ingestelde beroep wordt overgelegd. Dienaangaande benadrukt de Franse Republiek met name dat, aangezien tijdens de administratieve procedure noch het bestaan van een vermoeden van een voordeel, noch de noodzaak om dat voordeel voor de toekomst te weerleggen een punt van discussie is geweest, haar niet kan worden verweten dat zij de Commissie niet heeft gewezen op artikel 12 van de wet van 28 september 2010.

112    De Franse Republiek voegt hieraan toe dat het verbod van artikel 12 van de wet van 28 september 2010 is overgenomen in loi n° 2014‑1653 du 29 décembre 2014 de programmation des finances publiques pour les années 2014 à 2019 (wet nr. 2014‑1653 van 29 december 2014 betreffende de meerjarige planning van de overheidsfinanciën voor de periode 2014‑2019; JORF van 30 december 2014, tekst nr. 1), alsook in loi n° 2018‑32 du 22 janvier 2018 de programmation des finances publiques pour les années 2018 à 2022 (wet nr. 2018‑32 van 22 januari 2018 betreffende de meerjarige planning van de overheidsfinanciën voor de periode 2018‑2222; JORF van 23 januari 2018, tekst nr. 1). De Franse Republiek verwijst tevens naar arrêté du 4 septembre 2018 fixant la liste des organismes divers d’administration centrale ayant interdiction de contracter auprès d’un établissement de crédit un emprunt dont le terme est supérieur à douze mois ou d’émettre un titre de créance dont le terme excède cette durée (besluit van 4 september 2018 tot vaststelling van de lijst van diverse centrale-overheidsinstellingen die geen leningen met een looptijd van meer dan twaalf maanden mogen afsluiten bij een kredietinstelling en geen obligaties mogen uitgeven waarvan de looptijd die duur overschrijdt; JORF nr. 230 van 5 oktober 2018, tekst nr. 22).

113    Het IFPEN stelt in zijn opmerkingen over de uit het arrest in hogere voorziening te trekken conclusies dat de Commissie zelf de toepassing van het vermoeden dat sprake is van een voordeel, zoals door het Hof is geformuleerd in het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217), terzijde heeft geschoven, ook voor de toekomst. Dat blijkt uit overweging 200 van het bestreden besluit, waarin de Commissie ter afsluiting van haar onderzoek van het mogelijke voordeel voor het IFPEN in zijn betrekkingen met financiële en bancaire instellingen heeft gepreciseerd dat zij wat betreft de betrekkingen die na het bestreden besluit zouden ontstaan „er geen gevolgtrekking aan [kon] verbinden voor wat betreft toekomstige gedragingen van marktdeelnemers of de ontwikkeling van hun perceptie van de invloed van de staatsgarantie op het wanbetalingsrisico van het [IFPEN].” Volgens het IFPEN dringt die conclusie dat geen vermoeden kan worden toegepast zich des te meer op, daar de Commissie in het bestreden besluit geen enkele duidelijke conclusie heeft geformuleerd met betrekking tot het bestaan van een voordeel voor het IFPEN. Zo heeft de Commissie, op wie de bewijslast rust, zich ertoe beperkt om ‐ in overweging 199 van het bestreden besluit ‐ voor het verleden te verwijzen naar een mogelijk voordeel dat zich niet heeft voorgedaan, en om ‐ in overweging 200 van dat besluit ‐ voor de toekomst te verwijzen naar de onmogelijkheid om de toekomstige gedragingen van de betrokken marktdeelnemers te voorspellen, terwijl zij overeenkomstig artikel 107 VWEU het bewijs moet verstrekken dat sprake is van een voordeel en niet van een mogelijk voordeel.

114    Volgens het IFPEN is het weerlegbare vermoeden dat sprake is van een voordeel hoe dan ook zowel voor het verleden ‐ zoals blijkt uit de kostenanalyse van de leningen die het IFPEN in de periode tussen de wijziging van zijn rechtsvorm en november 2018 heeft afgesloten ‐ als voor de toekomst weerlegd.

115    Aangaande dat laatste punt stelt het IFPEN dat de stelling dat het niet aannemelijk is dat het in de toekomst een voordeel zal genieten wordt bevestigd door alle contextuele elementen die de Franse autoriteiten tijdens de administratieve procedure aan de Commissie hebben verstrekt. In dat verband verwijst het IFPEN naar drie specifieke elementen: ten eerste, het feit dat zijn omvorming tot een EPIC, overeenkomstig een algemeen continuïteitsbeginsel dat is neergelegd in artikel 95‑VI van de wet van 13 juli 2005, geen invloed op zijn financiële situatie of op zijn financieringsvoorwaarden heeft gehad; ten tweede, het uitstekende financiële beheer door het IFPEN, dat zich vertaalt in een voortdurende groei van zijn eigen middelen, en, ten derde, het feit dat in de afgelopen vijf jaar geen lening met een looptijd van meer dan één jaar is afgesloten en dat er slechts één lening met een verwaarloosbaar bedrag en een looptijd van minder dan één jaar is afgesloten, zoals opgemerkt in de overwegingen 197 en 198 van het bestreden besluit.

116    In dezelfde lijn als de Franse Republiek betoogt het IFPEN dat ook uit artikel 12 van de wet van 28 september 2010 blijkt dat het niet aannemelijk is dat het in de toekomst een voordeel zal genieten.

117    Daarenboven kan volgens het IFPEN niet worden gesteld dat de Franse Republiek en het IFPEN zelf tijdens de administratieve procedure ruimschoots de gelegenheid hebben gehad om de Commissie over het bestaan van die tekst te informeren ‐ aangezien die tekst op 29 december 2010 bekend is gemaakt, dus ruim een maand na het antwoord van de Franse autoriteiten op het laatste informatieverzoek dat hun in het kader van de administratieve procedure is toegezonden ‐ noch dat zij die tekst niet tijdens de administratieve procedure zouden hebben verstrekt omdat zij hem tijdens de contentieuze procedure zouden hebben willen gebruiken.

118    Tot slot stelt het IFPEN dat het argument van de Commissie dat artikel 12 van de wet van 28 december 2010 weliswaar structureel de leenmogelijkheden van het IFPEN beperkt, maar onverlet laat dat een hoge lening hem in één jaar een voordeel kan opleveren, wordt weerlegd door de gegevens die door drie financiële instellingen zijn verstrekt.

119    De Commissie stelt in haar opmerkingen over de uit het arrest in hogere voorziening te trekken conclusies dat het Hof heeft bevestigd dat het niet aan haar stond om de daadwerkelijke gevolgen van de garantie voor de betrekkingen tussen het IFPEN en financiële en bancaire instellingen te bewijzen, voor zover er een weerlegbaar vermoeden bestond dat die garantie in die betrekkingen een voordeel opleverde. Volgens de Commissie blijkt uit het arrest in hogere voorziening dat voor het weerleggen van dat vermoeden niet kon worden volstaan met de vaststelling dat de garantie in het verleden geen daadwerkelijke gevolgen voor de betrekkingen tussen het IFPEN en financiële en bancaire instellingen had gehad, maar dat tevens, rekening houdend met de economische en juridische context van de garantie die inherent is aan de EPIC-rechtsvorm, moest worden bewezen dat de betrokken EPIC naar alle waarschijnlijkheid in de toekomst geen reëel economisch voordeel uit die garantie zou putten.

120    De Commissie heeft ter terechtzitting het argument van het IFPEN betwist dat zij zich in het bestreden besluit niet op een vermoeden heeft gebaseerd voor zover het gaat om het voordeel in de betrekkingen tussen het IFPEN en financiële en bancaire instellingen.

121    Daarnaast stelt de Commissie dat de argumenten van de Franse Republiek en het IFPEN die ertoe strekken om dat vermoeden voor de toekomst te weerleggen, overeenkomstig de rechtspraak niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, voor zover zij zijn gebaseerd op feitelijke elementen die zich na het bestreden besluit hebben voorgedaan of waarvan de Franse Republiek en het IFPEN haar tijdens de administratieve procedure niet op de hoogte hebben gebracht, hoewel tijdens die procedure veelvuldig is gecommuniceerd over de nationale wettelijke regelingen die op het IFPEN van toepassing zijn.

122    Voorts stelt de Commissie dat het betoog van de Franse Republiek en het IFPEN dat artikel 12 van de wet van 28 december 2010 het vermoeden kon weerleggen dat in de toekomst een voordeel zou ontstaan in de betrekkingen tussen het IFPEN en financiële en bancaire instellingen ‐ gesteld al dat het ontvankelijk is ‐ ongegrond is.

123    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat uit het arrest in hogere voorziening blijkt dat de Commissie zich op de enkele omstandigheid dat het IFPEN een staatsgarantie geniet kon baseren om zich te beroepen op het vermoeden dat sprake is van een voordeel, zoals door het Hof is geformuleerd in het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217), aangezien dit vermoeden berust op de gedachte dat een EPIC dankzij de aan haar rechtsvorm verbonden garantie voordeligere financiële voorwaarden geniet of zou kunnen genieten dan die welke doorgaans op de financiële markten worden verleend (arrest in hogere voorziening, punt 116).

124    Daarenboven zij erop gewezen dat de Commissie, anders dan het IFPEN stelt, haar redenering in casu wel degelijk heeft gebaseerd op een vermoeden dat er sprake was van een voordeel in de betrekkingen tussen het IFPEN en financiële en bancaire instellingen.

125    Zo heeft de Commissie ten eerste ‐ na in de overwegingen 196 tot en met 198 van het bestreden besluit de door de Franse Republiek verstrekte gegevens te hebben onderzocht ‐ in overweging 199 van dat besluit vastgesteld dat een dergelijk voordeel zich in werkelijkheid niet had voorgedaan in de periode tussen de wijziging van de rechtsvorm van het IFPEN en 2010.

126    Ten tweede heeft de Commissie in overweging 200 van het bestreden besluit gepreciseerd dat de conclusie dat de staatsgarantie het IFPEN in de betrokken periode geen voordeel had verleend in zijn betrekkingen met financiële en bancaire instellingen alleen betrekking had op het verleden, aangezien zij „[er] geen gevolgtrekking aan [kon] verbinden voor wat betreft toekomstige gedragingen van marktdeelnemers of de ontwikkeling van hun perceptie van de invloed van de staatsgarantie op het wanbetalingsrisico van het [IFPEN].”

127    In overweging 200 van het bestreden besluit heeft de Commissie tevens gepreciseerd dat „de Franse autoriteiten in hun toekomstige jaarlijkse verslagen aan de Commissie informatie [moeten] verschaffen over de omvang van de schulden van het [IFPEN] en de voorwaarden die er voor gelden, en bewijs [moeten] aandragen dat deze leningen marktconform zijn; of […] het overeenkomende bruto-subsidie-equivalent bij de schattingen van de maximumbedragen van het effect van de garantie [dienen] te voegen, volgens een methode die strookt met de methode die in [het bestreden besluit] is beschreven”.

128    Uit overweging 200 van het bestreden besluit blijkt dus dat de Commissie impliciet, maar noodzakelijkerwijs, is uitgegaan van het vermoeden dat een voordeel bestond in de betrekkingen tussen het IFPEN en financiële en bancaire instellingen, aangezien zij heeft vastgesteld dat zij een dergelijk voordeel niet kon uitsluiten voor de toekomst en zij de Franse autoriteiten bijgevolg de verplichting heeft opgelegd om te bewijzen dat dat voordeel zich niet zou voordoen en, indien dat wel het geval zou zijn, te bewijzen dat het binnen de grenzen van de maximaal toegestane effecten van de garantie zou blijven.

129    Er zij aan herinnerd dat een dergelijk vermoeden, zoals het Hof in het arrest in hogere voorziening heeft verduidelijkt, pas kan worden weerlegd wanneer wordt aangetoond dat de EPIC, gelet op de economische en juridische context waarbinnen de aan haar rechtsvorm verbonden garantie te plaatsen is, in het verleden geen reële economische voordelen uit deze garantie heeft geput en dat naar alle waarschijnlijkheid ook in de toekomst niet zal doen (arrest in hogere voorziening, punt 117).

130    In casu moet worden opgemerkt dat de Commissie zelf in overweging 199 van het bestreden besluit heeft vastgesteld dat in de periode tussen de omvorming van het IFPEN tot een EPIC en 2010 geen sprake is geweest van een reëel voordeel in de betrekkingen tussen het IFPEN en financiële en bancaire instellingen, en dat zij bijgevolg heeft toegegeven dat het vermoeden dat sprake is van een voordeel voor het verleden was weerlegd.

131    Er moet dus worden nagegaan of de argumenten van de Franse Republiek en het IFPEN het vermoeden dat sprake is van een voordeel voor de toekomst kunnen weerleggen volgens de voorwaarden die het Hof in het arrest in hogere voorziening heeft geformuleerd en die in punt 129 hierboven in herinnering zijn gebracht.

132    Dienaangaande is het vaste rechtspraak dat de rechtmatigheid van een besluit inzake staatssteun moet worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover de Commissie kon beschikken op het ogenblik waarop zij dat besluit gaf (zie arrest van 23 november 2017, SACE en Sace BT/Commissie, C‑472/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:885, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

133    Bijgevolg moeten de argumenten van het IFPEN die zijn ontleend aan een analyse van de financieringsvoorwaarden die het tussen 2011 en 2018 van financiële instellingen heeft verkregen, alsook zijn betoog betreffende de stappen die het bij banken heeft ondernomen, dat ertoe strekt om te bewijzen dat het in 2016 een kortetermijnkrediet tegen marktvoorwaarden heeft verkregen, niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien die argumenten berusten op gegevens die dateren van na de vaststelling van het bestreden besluit. Hetzelfde geldt voor het argument waarmee de Franse Republiek stelt dat het bij artikel 12 van de wet van 28 december 2010 ingevoerde verbod voor bepaalde overheidsinstellingen om een lening met een looptijd van meer dan twaalf maanden bij een kredietinstelling af te sluiten, systematisch is overgenomen in de na het bestreden besluit vastgestelde wetten betreffende de meerjarige planning van de overheidsfinanciën.

134    Wat betreft het argument van de Franse Republiek dat is ontleend aan artikel 12 van de wet van 28 december 2010, zij eraan herinnerd dat de Commissie overeenkomstig de rechtspraak is gehouden de procedure ter beoordeling van de betrokken maatregelen zorgvuldig en onpartijdig te voeren, zodat zij haar eindbeslissing kan vaststellen op basis van gegevens die zo volledig en betrouwbaar mogelijk zijn (zie arrest van 13 december 2018, Ryanair en Airport Marketing Services/Commissie, T‑53/16, EU:T:2018:943, punten 223 en 224 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

135    Niettemin moet tevens in herinnering worden gebracht dat het de Commissie volgens de rechtspraak niet kan worden verweten dat zij geen rekening heeft gehouden met eventuele feitelijke of juridische gegevens die haar niet zijn voorgelegd tijdens de administratieve procedure, hoewel dit mogelijk was, aangezien de Commissie niet gehouden is ambtshalve in te schatten welke gegevens haar hadden kunnen worden voorgelegd (zie arrest van 13 december 2018, Ryanair en Airport Marketing Services/Commissie, T‑53/16, EU:T:2018:943, punt 223 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

136    In casu moet worden opgemerkt dat tussen partijen vaststaat dat bovengenoemd artikel 12 tijdens de formele onderzoeksprocedure niet door de Franse Republiek en het IFPEN aan de Commissie ter kennis is gebracht, en dat niet uit het dossier blijkt dat de Commissie bij de vaststelling van het bestreden besluit van de betrokken bepaling op de hoogte was.

137    Derhalve moet het argument van de Franse Republiek dat is ontleend aan artikel 12 van de wet van 28 december 2010 niet-ontvankelijk worden verklaard.

138    Aan die vaststelling kan niet worden afgedaan door de argumenten die de Franse Republiek heeft aangevoerd.

139    Zo moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de door de Franse Republiek aangehaalde rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie (C‑603/13 P, EU:C:2016:38), in casu niet relevant is.

140    Het klopt wel dat het Hof in punt 72 van het arrest van 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie (C‑603/13 P, EU:C:2016:38), heeft geoordeeld dat de wettigheidstoetsing van artikel 263 VWEU betrekking heeft op alle aspecten van de in procedures op grond van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU vastgestelde besluiten van de Commissie, die door het Gerecht grondig, zowel juridisch als feitelijk, worden getoetst op basis van de door de verzoekende partijen aangevoerde middelen en rekening houdende met alle door die partijen aangedragen informatie, ongeacht of het gaat om informatie van vóór of na het vastgestelde besluit en of die informatie reeds in de administratieve procedure dan wel pas in het kader van het bij het Gerecht ingestelde beroep wordt overgelegd, voor zover sprake is van informatie die relevant is voor de toetsing van de wettigheid van het besluit van de Commissie (arrest van 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie, C‑603/13 P, EU:C:2016:38, punt 72).

141    Uit de bewoordingen zelf van het hierboven aangehaalde punt 72 van het arrest van 21 januari 2016, Galp Energía España e.a./Commissie (C‑603/13 P, EU:C:2016:38), blijkt echter dat die rechtspraak betrekking heeft op de wettigheidstoetsing van op grond van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU vastgestelde besluiten en niet op de wettigheidstoetsing van op grond van artikel 107 VWEU vastgestelde besluiten.

142    In de tweede plaats kan de loutere omstandigheid dat de Franse Republiek zich tijdens de formele onderzoeksprocedure niet op artikel 12 van de wet van 28 januari 2010 heeft kunnen beroepen, niet door haar worden aangevoerd als reden waarom zij zich voor het Gerecht op de bewoordingen van dat artikel zou mogen beroepen ter weerlegging van het vermoeden dat sprake is van een voordeel in de betrekkingen tussen het IFPEN en financiële en bancaire instellingen, aangezien dat vermoeden tijdens de formele onderzoeksprocedure geen punt van discussie is geweest.

143    De Commissie heeft immers in het inleidingsbesluit opgemerkt dat zij, ondanks de toelichtingen die de Franse autoriteiten hadden verstrekt, gelet op de kenmerken van de staatsgarantie die het IFPEN aan zijn EPIC-rechtsvorm ontleent, niet kon uitsluiten dat het IFPEN een economisch voordeel genoot dat verband hield met de mogelijkheid dat de staat in laatste instantie optreedt. De Commissie heeft tevens gepreciseerd dat dat voordeel voortvloeide uit het feit dat de schuldeisers het kredietaflossingsrisico vanwege het bestaan van de onbeperkte staatsgarantie gunstiger beoordeelden, en dat dat voordeel zich zou kunnen vertalen in betere kredietvoorwaarden. Hieruit volgt dat het aan de Franse Republiek stond, die aan de formele onderzoeksprocedure heeft deelgenomen, om de gegevens te verstrekken ‐ waaronder in voorkomend geval artikel 12 van de wet van 28 december 2010 ‐ die volgens haar afbreuk konden doen aan de beoordeling die de Commissie in het besluit tot inleiding van die procedure heeft verricht van het bestaan van een economisch voordeel in de betrekkingen tussen het IFPEN en financiële en bancaire instellingen.

144    Hoe dan ook moet worden vastgesteld dat, zelfs al zou de Franse Republiek zich in het kader van de onderhavige procedure op artikel 12 van de wet van 28 december 2010 mogen beroepen, dat artikel als zodanig niet volstaat om het vermoeden te weerleggen dat er op de datum waarop de Commissie het bestreden besluit heeft vastgesteld sprake was van een voordeel in de betrekkingen tussen het IFPEN en financiële en bancaire instellingen.

145    Artikel 12, lid 1, van de wet van 28 december 2010 bepaalde immers dat „[behalve] voor de staat, la Caisse d’amortissement de la dette sociale (fonds voor de aflossing van de sociale schuld), la Caisse de la dette publique (fonds voor de aflossing van de staatsschuld) en de Société de prises de participation de l’État (vennootschap voor staatsdeelnemingen) […] voor Franse instellingen behorende tot de categorie centrale overheid in de zin van verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad van 25 juni 1996 inzake het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Gemeenschap, tenzij anders bepaald in de op hen toepasselijke regelgeving, het verbod [geldt] om leningen met een looptijd van meer dan twaalf maanden af te sluiten bij kredietinstellingen en om obligaties uit te geven waarvan de looptijd die duur overschrijdt” en dat „[bij] gezamenlijk besluit van de minister belast met economische zaken en de minister belast met de begroting […] de lijst van instellingen [wordt] vastgesteld waarop dat verbod van toepassing is”.

146    Anders dan de Franse Republiek ter terechtzitting heeft aangevoerd, moet dus worden opgemerkt dat niet op basis van de enkele verwijzing naar de categorie centrale overheid in de zin van verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad van 25 juni 1996 inzake het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Gemeenschap (PB 1996, L 310, blz. 1) kon worden geconcludeerd dat die bepaling van toepassing was op het IFPEN, voor zover die bepaling zelf erin voorzag dat de lijst van instellingen waarop zij moest worden toegepast bij ministerieel besluit zou worden vastgesteld.

147    Daarenboven moet worden benadrukt dat de Franse Republiek in antwoord op een vraag van het Gerecht heeft gepreciseerd dat het IFPEN voorkwam op de lijst van Franse instellingen behorende tot de categorie centrale overheid in de zin van artikel 12 van de wet van 28 december 2010, welke lijst als bijlage was opgenomen bij het besluit van 28 september 2011, waarbij de lijst met instellingen was vastgesteld die geen leningen met een looptijd van meer dan twaalf maanden mochten afsluiten bij een kredietinstelling en geen obligaties mochten uitgeven waarvan de looptijd die duur overschreed (JORF nr. 232, van 6 oktober 2011, blz. 16907).

148    Wat betreft het argument van het IFPEN dat de contextuele elementen die de Franse autoriteiten tijdens de administratieve procedure aan de Commissie hebben verstrekt en die in punt 115 hierboven in herinnering zijn gebracht, volstonden om het vermoeden van een toekomstig voordeel in de betrekkingen tussen het IFPEN en financiële en bancaire instellingen te weerleggen, moet erop worden gewezen dat die elementen, zoals de Commissie heeft opgemerkt, betrekking hadden op het verleden en niet volstonden om het bestaan van een toekomstig voordeel uit te sluiten, aangezien de statuten van het IFPEN een bepaling bevatten die voorzag in de mogelijkheid voor het IFPEN om leningen met een onbeperkte looptijd en een onbeperkt bedrag af te sluiten.

149    Gelet op de voorgaande overwegingen moet worden vastgesteld dat de Franse Republiek en het IFPEN er niet in zijn geslaagd om het vermoeden van een toekomstig voordeel in de betrekkingen tussen het IFPEN en financiële en bancaire instellingen te weerleggen.

150    Derhalve moet worden vastgesteld dat de Commissie terecht heeft vastgesteld dat de staatsgarantie die het IFPEN aan zijn EPIC-rechtsvorm ontleent, hem een economisch voordeel verleende.

151    Bijgevolg moeten de middelen inzake schending van artikel 107, lid 1, VWEU die betrekking hebben op het bestaan en de berekening van het voordeel voor het IFPEN, niettegenstaande de vaststelling in punt 105 hierboven dat de Commissie er niet in is geslaagd om te bewijzen dat het IFPEN een voordeel uit de impliciete en onbeperkte staatsgarantie heeft kunnen putten in zijn betrekkingen met zijn leveranciers en klanten, ongegrond worden verklaard.

 Middelen die zijn ontleend aan schending van artikel 107, lid 1, VWEU en die betrekking hebben op de overdracht van het voordeel aan de dochterondernemingen van het IFPEN, Axens en Prosernat

152    De argumenten die betrekking hebben op de overdracht aan de privaatrechtelijke dochterondernemingen van het IFPEN, Axens en Prosernat, van het voordeel dat het IFPEN zou hebben genoten vanwege de impliciete en onbeperkte staatsgarantie die inherent is aan zijn rechtsvorm, worden aangevoerd in het tweede onderdeel van het tweede middel van het beroep in zaak T‑157/12 en in het tweede onderdeel van het derde middel in het beroep in zaak T‑479/11.

153    Het IFPEN en de Franse Republiek stellen dat de Commissie niet rechtens genoegzaam heeft bewezen dat het economische voordeel dat het IFPEN vanwege de betrokken staatsgarantie zou hebben genoten, is overgedragen aan zijn privaatrechtelijke dochterondernemingen Axens en Prosernat.

154    Het IFPEN merkt dienaangaande op dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Het stelt voorts dat de benadering waarbij de Commissie haar redenering in het bestreden besluit heeft gebaseerd op de analoge redenering die is toegepast in besluit C (2005) 5412 final van de Commissie van 21 december 2005 betreffende steunmaatregel N 531/2005, Frankrijk – Maatregelen in verband met het oprichten en functioneren van Banque Postale (hierna: „Banque Postale-besluit”), ongeschikt en ongegrond is, aangezien de Commissie verplicht is om in al haar besluiten de specifieke feiten van het concrete geval te onderzoeken. Het IFPEN wijst er in dat verband op dat in het besluit van 2005 de bijzondere functionele organisatiestructuur van de La Poste-groep in aanmerking is genomen, die verschilt van die van de IFPEN-groep, en dat het wetenschappelijke karakter van de activiteiten van het IFPEN en zijn dochterondernemingen geenszins vergelijkbaar is met postactiviteiten. Bovendien blijkt volgens het IFPEN uit overweging 246 van het bestreden besluit dat de Commissie, die in zijn boekhouding geen aanwijzingen voor een overdracht van het voordeel heeft gevonden, het bewijs voor die overdracht enkel heeft gebaseerd op het vermoeden dat dat voordeel is overgedragen doordat de kosten die verband houden met de dekking door de staatsgarantie van de diensten die het IFPEN voor rekening van zijn dochterondernemingen verricht, niet in rekening zijn gebracht van die ondernemingen.

155    De Franse Republiek stelt dat de Commissie, ten eerste, het Banque Postale-besluit verkeerd heeft uitgelegd en, ten tweede, is voorbijgegaan aan het feit dat de door het IFPEN verrichte diensten en onderzoeken worden gefactureerd op basis van de door het IFPEN gedragen kosten vermeerderd met een marge, en dus aan het feit dat de commerciële betrekkingen tussen het IFPEN en zijn dochterondernemingen onder normale marktvoorwaarden tot stand zijn gekomen. De Franse Republiek stelt tevens dat de Commissie het recht onjuist heeft toegepast en de feiten verkeerd heeft beoordeeld door te overwegen dat de redenering die zij in haar besluit 2009/157/EG heeft gevolgd, kan worden toegepast op alle betrekkingen tussen het IFPEN en zijn dochterondernemingen, terwijl zij zich had moeten beperken tot de betrekkingen die tot stand zijn gekomen in het kader van de exclusieve overeenkomsten tussen het IFPEN en zijn dochterondernemingen Axens en Prosernat.

156    Daarenboven betoogt de Franse Republiek dat, anders dan de Commissie aanvoert, uit het dispositief van het bestreden besluit blijkt dat de vraag of het voordeel aan de dochterondernemingen is overgedragen, niet los kan worden gezien van de rest van het besluit.

157    De Commissie stelt dat de vraag of het voordeel is overgedragen, ondergeschikt is ten opzichte van het doel om aan te tonen dat het IFPEN dankzij zijn EPIC-rechtsvorm staatssteun geniet, en enkel kan strekken tot gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden besluit, namelijk van het gedeelte dat betrekking heeft op de overdracht van de steun aan de dochterondernemingen. Volgens de Commissie kan de vraag over de mogelijke overdracht van het voordeel aan de dochterondernemingen van het IFPEN worden losgekoppeld van de daaraan voorafgaande vraag of het IFPEN daadwerkelijk een voordeel geniet.

158    Daarnaast betwist de Commissie het betoog van de Franse Republiek en het IFPEN en verzoekt zij om de onderhavige middelen te verwerpen.

159    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat artikel 1, lid 4, van het bestreden besluit betrekking heeft op de uit de staatsgarantie voortvloeiende dekking van de technologieoverdrachtactiviteiten die het IFPEN verricht op de terreinen die zijn vastgesteld in de exclusieve overeenkomsten die het met Axens en Prosernat heeft gesloten.

160    Uit de overwegingen 249 en 250 van het bestreden besluit blijkt dat het economische voordeel waarvan sprake is op de exclusieve werkterreinen van de dochterondernemingen Axens en Prosernat dankzij de dekking die wordt verleend door de aan het IFPEN toegekende staatsgarantie, een selectief voordeel is, voor zover het die dochterondernemingen toegang tot de technologie, de menselijke hulpbronnen en het materieel van het IFPEN verleent onder voorwaarden die gunstiger zijn dan die voor hun concurrenten.

161    Hieruit volgt dat het voor de kwalificatie van de in artikel 1, lid 4, van het bestreden besluit bedoelde maatregel als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU noodzakelijk is om te bewijzen dat het aan het IFPEN verleende voordeel is overgedragen aan zijn dochterondernemingen Axens en Prosernat.

162    Voorts zij eraan herinnerd dat artikel 1, lid 5, van het bestreden besluit betrekking heeft op de uit de staatsgarantie voortvloeiende dekking van het contractonderzoek en de diensten die het IFPEN zowel voor rekening van derden als voor rekening van de dochterondernemingen verricht.

163    Voor de kwalificatie van die maatregel als staatssteun is het per definitie niet noodzakelijk om voor het contractonderzoek en de diensten die het IFPEN buiten de in de exclusieve overeenkomsten vastgestelde terreinen voor rekening van derden en zijn dochterondernemingen verricht, te bewijzen dat het aan het IFPEN verleende voordeel is overgedragen aan zijn dochterondernemingen Axens en Prosernat.

164    Daarentegen is het voor de kwalificatie als staatssteun van de uit de staatsgarantie voortvloeiende dekking van het contractonderzoek en de diensten die het IFPEN voor rekening van die dochterondernemingen verricht op de terreinen die zijn vastgesteld in de met laatstgenoemden gesloten exclusieve overeenkomsten, noodzakelijk om te bewijzen dat het aan het IFPEN verleende voordeel is overgedragen aan zijn dochterondernemingen Axens en Prosernat. In dat laatste geval zijn de begunstigden van de steun immers wel degelijk de dochterondernemingen van het IFPEN, Axens en Prosernat, aangezien in de exclusieve overeenkomsten is bepaald dat het IFPEN die diensten enkel voor rekening van hen mag verrichten.

165    Hieruit volgt dat, zoals de Commissie in wezen aanvoert, het middel betreffende het ontbreken van bewijs voor de overdracht van het voordeel, voor zover met dit middel de kwalificatie van de in artikel 1, lid 5, van het bestreden besluit bedoelde maatregel als staatssteun wordt betwist, als niet ter zake dienend moet worden afgewezen, voor zover die maatregel betrekking heeft op de uit de staatsgarantie voortvloeiende dekking van het contractonderzoek en de diensten die het IFPEN buiten de in de exclusieve overeenkomsten vastgestelde terreinen zowel voor rekening van derden als voor rekening van zijn dochterondernemingen verricht.

166    Tegen de achtergrond van die overwegingen moeten de door de Franse Republiek en het IFPEN aangevoerde grieven worden onderzocht.

167    Wat in de eerste plaats de grief van het IFPEN betreft dat de Commissie ten bewijze van de overdracht van het aan het IFPEN verleende voordeel aan zijn dochterondernemingen Axens en Prosernat ten onrechte naar analogie de redenering heeft toegepast die is gevolgd in het Banque Postale-besluit, en bijgevolg haar motiveringsplicht heeft geschonden, moet worden opgemerkt dat die grief op een onjuiste premisse berust.

168    Zo heeft de Commissie in overweging 240 van het bestreden besluit gepreciseerd dat, „omdat een algemene aansprakelijkheid van een aandeelhouder vanwege zijn dochterondernemingen in het Franse recht ontbreekt, […] er na afronding van dit uitgebreide onderzoek geen reden [was] aan te nemen dat het [IFPEN] – en dus ook de Franse staat – aansprakelijk [konden] zijn voor de voldoening van schuldvorderingen van derden met betrekking tot de economische activiteiten van Axens en Prosernat, mochten deze ondernemingen aan een procedure van gerechtelijke liquidatie worden onderworpen”.

169    Volgens de Commissie was het dus uitgesloten dat Axens en Prosernat konden profiteren van een rechtstreekse overdracht van het vermeende voordeel dat het IFPEN in zijn betrekkingen met zijn schuldeisers genoot.

170    In de overwegingen 241 tot en met 247 van het bestreden besluit heeft de Commissie evenwel op basis van de volgende redenering overwogen dat Axens en Prosernat van een indirecte overdracht van het betrokken voordeel hadden geprofiteerd:

„(241)      Niettemin zij opgemerkt dat de Commissie hoewel zij in voornoemd [Banque Postale-besluit] heeft gesteld […] dat La Banque Postale onderworpen blijft aan het gemene recht inzake sanering en gerechtelijke liquidatie en dus zelf geen onbeperkte staatsgarantie kan genieten, zich evengoed over de vraag heeft gebogen of de effecten van een overheidsgarantie die de enige aandeelhouder van een dochteronderneming geniet, naar haar kunnen worden overgedragen.

(242)      Preciezer: de Commissie was tot de opvatting gekomen dat de functionele organisatiestructuur van de groep geleid had tot vage scheidslijnen tussen de aandeelhouder (La Poste) en de dochteronderneming (La Banque Postale), vanwege het gecombineerde effect van i) het gebruik door de dochteronderneming van menselijke en materiële hulpbronnen haar ter beschikking gesteld door haar moedermaatschappij, en ii) de vergoeding voor deze hulpbronnen op basis van door de moedermaatschappij gedragen kosten, zodat bij een economisch voordeel dat zou leiden tot een daling van de kosten van La Poste, de vergoeding van La Banque Postale aan haar moedermaatschappij evenredig zou zijn verminderd, waardoor op zijn minst sprake is van een gedeeltelijk overgaan van een economisch voordeel op de dochteronderneming.

(243)      Evenzo heeft de Commissie in [voornoemd besluit] betreffende steunmaatregel C 51/2005 geoordeeld dat er sprake was van een zekere poreusheid, met name in de keuze van de door het [IFPEN] gehanteerde tarieven voor de aan Axens en Prosernat geleverde prestaties op hun exclusieve werkterrein, waardoor de zakelijke betrekkingen in de groep niet onderhorig zouden zijn aan de logica van de markt, maar daarentegen de mogelijkheid in zich zouden bergen van een kruissubsidiëring van de economische activiteiten van de dochterondernemingen met overheidsgeld dat de moedermaatschappij ter beschikking was gesteld. […]

(244)      In voornoemde zaak betreffende La Banque Postale oordeelde de Commissie dat de Franse autoriteiten de verplichting moesten aangaan een mechanisme in te stellen waarmee de mogelijk bij de moedermaatschappij aanwezige voordelen op het niveau van de dochterondernemingen [konden] worden geneutraliseerd. […]

(245)      Wat de leningsvoorwaarden voor de dochterondernemingen van het [IFPEN] (Axens, Beicip-Franlab, Prosernat) betreft, hebben de Franse autoriteiten zich er in dit geval toe verbonden om schriftelijk bij elke transactie in het financieringscontract te laten opnemen (voor elk onder een contract vallend instrument), dat ,overeenkomstig het Franse recht (met name de noodzaak van uitdrukkelijke toestemming van de wetgever voor elke garantie) op de onderhavige financieringstransactie geen enkele directe of indirecte staatsgarantie, van welke aard dan ook, van toepassing zal zijn’.

(246)      Wat betreft het gebruik door de dochterondernemingen van menselijke hulpbronnen en materiaal die door hun moedermaatschappij ter beschikking zijn gesteld, geldt dat – zoals de Commissie in [voornoemd besluit] betreffende steunmaatregel C 51/2005 heeft opgemerkt – ,zou er inderdaad sprake zijn van steun voor economische activiteiten, dan zou dit volgens de Commissie tot uiting moeten komen in het niveau van de vergoedingen die door de dochterondernemingen aan de moedermaatschappij zijn betaald, en die in de rekeningen van het [IFPEN] zijn opgenomen’ […]. Maar in het onderzoek van de boekhouding van het [IFPEN] zijn de enige kostenaspecten die nog niet voor 2006 in haar [voornoemde besluit] betreffende steunmaatregel C 51/2005 door de Commissie in aanmerking zijn genomen en voor de jaren daarop in de door de Franse autoriteiten ingediende jaarlijkse verslagen, de aspecten die verband houden met de dekking, op grond van de onbeperkte staatsgarantie, van de door het [IFPEN] geleverde prestaties ten behoeve van zijn dochterondernemingen. Aangezien de premie voor een uitvoeringsgarantie of ten minste een inspanningsverplichting niet [aan] de staat is betaald, kon zij evenmin worden verrekend in de voor de dochterondernemingen verrichte diensten.

(247)      Er is daarom reden aan te nemen dat het economische voordeel dat bij de overheidsinstelling is ontstaan vanwege de aan [haar] rechtsvorm verbonden garantie, is overgegaan op [haar] privaatrechtelijke dochterondernemingen Axens en Prosernat.”

171    Bovendien heeft de Commissie in overweging 269 van het bestreden besluit gepreciseerd dat „[h]et contractonderzoek van het [IFPEN] wordt verrekend op basis van de totale kosten, plus een marge die afhangt van de uitkomst van de onderhandelingen met de klant […]”, en dat dat „niet [wegneemt] dat het enige kostenaspect dat niet door de overheidsinstelling in aanmerking lijkt te zijn genomen, precies overeenkomt met de premie van de uitvoeringsgarantie (of de inspanningsverplichting) van het [IFPEN]”.

172    Uit de voorgaande overwegingen blijkt dat het bewijs van de overdracht van het aan het IFPEN verleende voordeel aan zijn dochterondernemingen Axens en Prosernat is gebaseerd op de vaststelling dat aan die dochterondernemingen een te laag bedrag in rekening is gebracht voor de door het IFPEN verrichte diensten, hetgeen, ten eerste, blijkt uit besluit 2009/157, waarin de Commissie met name op de exclusieve werkterreinen van Axens en Prosernat een poreusheid heeft vastgesteld die in 2006 kruissubsidiëring mogelijk maakte en, ten tweede, uit de omstandigheid dat de jaarverslagen voor de periode 2007‑2009 die de Franse autoriteiten hadden verstrekt om te bewijzen dat het IFPEN de ten behoeve van zijn dochterondernemingen verrichte diensten op marktconforme wijze aan hen in rekening had gebracht, geen rekening hielden met het feit dat het IFPEN zijn dochterondernemingen als klanten niets in rekening bracht voor de dekking van die diensten door de staatsgarantie die het aan zijn EPIC-rechtsvorm ontleent.

173    Hieruit volgt dat het bewijs dat de Commissie heeft aangedragen van de overdracht van het aan IFPEN verleende voordeel aan zijn dochterondernemingen Axens en Prosernat, anders dan het IFPEN stelt, niet louter berustte op een redenering die analoog was aan die welke in het Banque Postale-besluit was toegepast, maar tevens was gebaseerd op omstandigheden die specifiek zijn voor de interne betrekkingen binnen de IFPEN-groep.

174    Om die reden moet tevens de grief van de Franse Republiek dat de Commissie het Banque Postale-besluit verkeerd heeft uitgelegd, als niet ter zake dienend worden verworpen.

175    In de tweede plaats moet, gelet op de vaststelling in punt 172 hierboven betreffende de redenering waarop de Commissie zich heeft gebaseerd om te bewijzen dat het aan het IFPEN verleende voordeel aan zijn dochterondernemingen Axens en Prosernat is overgedragen, tevens het argument van het IFPEN worden verworpen dat dat betoog van de Commissie enkel gebaseerd was op het vermoeden dat het voordeel was overgedragen doordat de kosten die verband hielden met de uit de staatsgarantie voortvloeiende dekking van de diensten die het IFPEN voor rekening van zijn dochterondernemingen had verricht, niet in rekening werden gebracht.

176    In de derde plaats moet met betrekking tot het argument van de Franse Republiek dat de Commissie zich in wezen niet op besluit 2009/157 kon baseren om te bewijzen dat het aan het IFPEN verleende voordeel aan zijn dochterondernemingen was overgedragen in het kader van onderzoekscontracten en diensten die het IFPEN buiten de werkterreinen van die dochterondernemingen ten behoeve van hen had verricht, worden opgemerkt dat dit argument geen betrekking heeft op de overdracht van het voordeel op de terreinen die zijn vastgesteld in de exclusieve overeenkomsten en dus om de in punt 165 hierboven genoemde reden als niet ter zake dienend moet worden verworpen.

177    In de vierde plaats verwijt de Franse Republiek de Commissie dat zij geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat het IFPEN zijn dienstverrichtingen en contractonderzoek onder marktvoorwaarden aan zijn dochterondernemingen in rekening brengt.

178    Dienaangaande moet ten eerste worden opgemerkt dat de Commissie rekening heeft gehouden met die omstandigheid om te bewijzen dat het aan het IFPEN verleende voordeel aan zijn dochterondernemingen Axens en Prosernat was overgedragen buiten de exclusieve werkterreinen van die dochterondernemingen. Zo heeft de Commissie, zoals zij zelf in haar verweerschrift opmerkt, in overweging 269 van het bestreden besluit vastgesteld dat uit de door de Franse autoriteiten verstrekte omschrijving van de wijze waarop het IFPEN zijn prijzen vaststelt weliswaar blijkt dat het IFPEN zijn contractonderzoek buiten zijn exclusieve betrekkingen met zijn dochterondernemingen in rekening brengt op basis van de totale voor dat onderzoek gemaakt kosten plus een marge, maar dat die omschrijving niet vermeldt dat het IFPEN als vergoeding voor zijn onbeperkte garantie een risicopremie aan de staat heeft betaald.

179    Ten tweede blijkt uit overweging 246 van het bestreden besluit dat de Commissie zich, zoals zij zelf beaamt, voor het bewijs van de overdracht van het aan het IFPEN verleende voordeel aan zijn dochterondernemingen Axens en Prosernat op hun exclusieve werkterreinen heeft gebaseerd op besluit 2009/157, waarvan de overwegingen 146 en 147 aantonen dat de vergoedingen die Axens en Prosernat aan het IFPEN hebben betaald voor de op hun exclusieve werkterreinen verrichte diensten lager waren dan de kosten van die diensten en resulteerden in een overdracht van staatssteun. Opgemerkt moet worden dat de Franse Republiek in het onderhavige geding geen kritiek heeft geuit op besluit 2009/157 en evenmin vraagtekens heeft geplaatst bij de conclusies van dat besluit die betrekking hebben op de vergoedingen die Axens en Prosernat aan het IFPEN hebben betaald voor de op hun exclusieve werkterreinen verrichte diensten.

180    Derhalve moet de grief van de Franse Republiek dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat het IFPEN zijn dienstverrichtingen en contractonderzoek tegen marktprijzen aan zijn dochterondernemingen in rekening brengt, ongegrond worden verklaard.

181    Gelet op de voorgaande overwegingen moeten de middelen die zijn ontleend aan schending van artikel 107, lid 1, VWEU en die betrekking hebben op de overdracht van het aan het IFPEN verleende voordeel aan zijn dochterondernemingen Axens en Prosernat ongegrond worden verklaard.

 Middel dat is ontleend aan schending van artikel 107, lid 1, VWEU en dat betrekking heeft op een overdracht van staatsmiddelen

182    Met zijn betoog in het derde onderdeel van zijn tweede middel van het beroep in zaak T‑157/12 stelt het IFPEN ten overvloede dat er onvoldoende samenhang is tussen het vermeende door hem genoten voordeel en de overdracht van staatsmiddelen via de onbeperkte garantie. De samenhang tussen enerzijds een vermeende prijsverlaging of het vermeende gebruik van een uitvoeringsgarantie en anderzijds de overdracht van staatsmiddelen is zijns inziens objectief beschouwd gekunsteld en volledig gebaseerd op hypothetische constructies die geenszins op objectieve informatie berusten, of het nu gaat om de betrekkingen tussen het IFPEN en zijn leveranciers of om die tussen het IFPEN en zijn klanten.

183    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat het IFPEN zijn argumenten aanvoert in het onderdeel van zijn beroep dat betrekking heeft op het bestaan van een voordeel, terwijl die argumenten betrekking hebben op een andere voorwaarde voor het bestaan van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, namelijk de bekostiging met staatsmiddelen.

184    Bovendien zij erop gewezen dat die argumenten enkel betrekking hebben op de betrekkingen tussen het IFPEN en zijn leveranciers en klanten.

185    Hieruit volgt dat het onderhavige middel als niet ter zake dienend moet worden afgewezen, aangezien het Gerecht in punt 105 hierboven heeft vastgesteld dat de Commissie niet heeft bewezen dat de impliciete en onbeperkte staatsgarantie ten gunste van het IFPEN tot een exclusief voordeel voor het IFPEN heeft geleid of kon leiden in zijn betrekkingen met zijn leveranciers en klanten.

 Middel dat is ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel

186    De argumenten die betrekking hebben op schending van het evenredigheidsbeginsel worden door het IFPEN aangevoerd in het vijfde middel van zijn beroep in zaak T‑157/12.

187    Die argumenten vallen uiteen in twee onderdelen. Met het eerste onderdeel stelt het IFPEN in wezen dat, voor zover de Commissie er niet in is geslaagd om objectief bewijs aan te dragen voor het feit dat EPIC’s een impliciete en onbeperkte staatsgarantie genieten, en haar redenering bijgevolg heeft gebaseerd op een reeks niet geverifieerde hypothesen, het vereiste dat voor de oprichting van een EPIC systematisch de verplichting geldt dat zij vooraf wordt aangemeld en vervolgens een reeks administratieve verslagen over haar boekhouding wordt verstrekt, onevenredig is. Dat sprake is van een schending van het evenredigheidsbeginsel, is des te evidenter daar, ten eerste, de op EPIC’s van toepassing zijnde beginselen van vóór het Verdrag van Rome dateren en de Franse regering een solide juridisch betoog heeft gevoerd om te bewijzen dat de stelling van de Commissie onjuist is en, ten tweede, de Franse regering met haar voorstel om het besluit tot uitvoering van de wet van 16 juli 1980 te wijzigen, een toereikende oplossing heeft aangedragen om de twijfels weg te nemen die de Commissie koestert ten aanzien van het bestaan van een garantie ten gunste van EPIC’s.

188    Met het tweede onderdeel stelt het IFPEN dat het bestreden besluit de Franse autoriteiten en bijgevolg het IFPEN zelf een aantal verplichtingen oplegt die, gelet op zowel het doel als, voor wat het IFPEN betreft, de zeer geringe draagwijdte van de gevolgen van de EPIC-rechtsvorm, kennelijk onredelijk zijn.

189    Aldus merkt het IFPEN in de eerste plaats op dat het bestreden besluit de Franse autoriteiten en bijgevolg het IFPEN zelf verplicht om vanaf 1 januari 2010 tot aan de einddatum van de exclusieve overeenkomsten ieder jaar een financieel verslag met de in artikel 5 van dat besluit genoemde gegevens te verstrekken. Het IFPEN stelt, ten eerste, dat de door de Commissie gevraagde inspanning om in het jaarverslag een beoordeling op te nemen van het hefboomeffect van de vermeende onbeperkte garantie, dat verband houdt met het feit dat leveranciers het wanbetalingsrisico van het IFPEN gunstiger beoordelen en geen premie wordt betaald voor een vermeende uitvoeringsgarantie, evenwel tot een verspilling van zijn eigen middelen leidt, terwijl een dergelijke inspanning volstrekt gekunsteld is en geenszins strookt met de economische realiteit. Het feit dat een dergelijke „hefboom” ontbreekt in de boekhouding van het IFPEN en het de Commissie na meerdere jaren nog steeds niet is gelukt om aanvaardbare vergelijkingspercentages te vinden, bevestigt het extreem gekunstelde, zo niet illusoire karakter van ieder voorstel inzake een „hefboom”. Ten tweede merkt het IFPEN op dat de Franse autoriteiten overeenkomstig artikel 3, lid 2, van besluit 2009/157 tussen de datum van het bestreden besluit en de datum van indiening van het onderhavige beroep de verlenging hadden aangemeld van de overeenkomsten inzake industrieel onderzoek die het IFPEN met zijn dochterondernemingen Axens en Prosernat op hun exclusieve werkterreinen had gesloten. Volgens het IFPEN stelt het bestreden besluit de positieve beoordeling van de verenigbaarheid van de verlenging van die overeenkomsten met het Unierecht uitdrukkelijk afhankelijk van de volledige naleving van het bestreden besluit. Het bestreden besluit houdt in de praktijk evenwel de verplichting voor de Franse autoriteiten in om tot aan de einddatum van de exclusieve overeenkomsten, dat wil zeggen tien jaar lang, ieder jaar een verslag te verstrekken, hetgeen kennelijk onevenredig is, gelet op het doel een steunmaatregel te controleren waarvan het bestaan terecht te betwijfelen valt.

190    In de tweede plaats verwijt het IFPEN de Commissie dat zij de Franse autoriteiten de verplichting heeft opgelegd om de in artikel 9 van het bestreden besluit bedoelde clausules in de overeenkomsten van het IFPEN op te nemen, wat een extreem belastende maatregel is, die des te minder gerechtvaardigd is daar de Commissie haar vaststelling van het bestaan van staatssteun heeft gebaseerd op een reeks niet bevestigde hypothesen en kennelijke beoordelingsfouten.

191    Aangaande het eerste onderdeel van het onderhavige middel moet worden opgemerkt dat dat onderdeel op de premisse berust dat de Commissie niet heeft bewezen dat het IFPEN dankzij zijn EPIC-rechtsvorm een impliciete en onbeperkte staatsgarantie geniet.

192    Het Hof heeft echter in het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217), geoordeeld dat het de Commissie vrijstond zich voor het bewijs van een dergelijke garantie – bij gebreke van wetgevingsteksten of overeenkomsten – te baseren op de methode van de voldoende bepaalde en onderling samenhangende aanwijzingen om na te gaan of de staat naar nationaal recht daadwerkelijk verplicht is zijn eigen middelen in te zetten om de verliezen van een in gebreke blijvende EPIC te dekken, en dus of er, overeenkomstig vaste rechtspraak, een voldoende concreet risico bestaat dat de begroting van de staat zal worden belast (arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie, C‑559/12 P, EU:C:2014:217, punt 65).

193    Voorts heeft het IFPEN in zijn brief van 5 mei 2014, in antwoord op een vraag van het Gerecht over de gevolgen van het arrest van 3 april 2014, Frankrijk/Commissie (C‑559/12 P, EU:C:2014:217), voor het onderhavige geding, gepreciseerd dat het meende dat de in punt 192 hierboven uiteengezette overweging in casu van toepassing was en dat het bijgevolg afzag van zijn eerste middel, volgens hetwelk de Commissie het recht onjuist had toegepast en de grenzen had overschreden waarbinnen zij in het kader van de regelgeving inzake staatssteun het nationale recht mag uitleggen.

194    Hieruit volgt dat het eerste onderdeel van het onderhavige middel, voor zover dat onderdeel niet door het IFPEN is ingetrokken, ongegrond moet worden verklaard.

195    Met het tweede onderdeel van het onderhavige middel stelt het IFPEN dat de verplichtingen die bij artikel 5 en artikel 9, leden 1, 2 en 3, van het bestreden besluit aan de Franse Republiek en indirect aan het IFPEN zelf zijn opgelegd, onevenredig zijn.

196    Er zij aan herinnerd dat uit de rechtspraak blijkt dat volgens het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van het Unierecht, handelingen van de instellingen van de Unie niet buiten de grenzen mogen treden van wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat, wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel (arrest van 24 mei 2007, Maatschap Schonewille-Prins, C‑45/05, EU:C:2007:296, punt 45).

197    In casu moet worden opgemerkt dat uit artikel 4 van het bestreden besluit blijkt dat de in artikel 1, lid 4, van dat besluit bedoelde maatregel vanaf 1 januari 2010 tot aan de einddatum van de tussen het IFPEN en zijn dochterondernemingen Axens en Prosernat gesloten exclusieve overeenkomsten staatssteun vormt die verenigbaar is met de interne markt, mits de in artikelen 5 en 6 van dat besluit bepaalde voorwaarden in acht worden genomen.

198    Ingevolge artikel 5, lid 1, van het bestreden besluit moet „[h]et in artikel 4, lid 2, van [het besluit] betreffende steunmaatregel C 51/2005 genoemde jaarlijkse financiële verslag […] behalve de reeds in artikel 5, lid 1, van dit besluit genoemde onderdelen, de onderdelen [bevatten] die in de leden 2, 3 en 4 van dit artikel worden vermeld”.

199    Artikel 5, lid 2, van het bestreden besluit bepaalt dat „[h]et jaarlijkse financiële verslag […] het bedrag, de rente en de contractvoorwaarden van de door het [IFPEN] afgesloten leningen gedurende de betrokken jaarperiode [moet bevatten], alsmede een schatting van het bruto-subsidie-equivalent van de eventuele rentesubsidie die verband houdt met de staatsgarantie, tenzij kan worden aangetoond dat deze leningsovereenkomsten overeenstemmen met normale marktvoorwaarden, hetzij door hun voorwaarden te vergelijken met de door het [IFPEN] vóór zijn omzetting van rechtsvorm verkregen voorwaarden, hetzij volgens een preciezere, vooraf door de Commissie goedgekeurde methode”.

200    Artikel 5, lid 3, van het bestreden besluit preciseert dat „[h]et jaarlijkse financiële verslag […] het bedrag [moet bevatten] voor de goederen en diensten die het [IFPEN] bij de leveranciers heeft ingekocht, ten behoeve van de economische prestaties die in artikel 1, leden 4 en 5, van het onderhavige besluit worden bedoeld, gedurende de jaarlijkse betrokken periode, alsmede een maximale schatting van het bruto subsidie-equivalent van de steun die voortvloeit uit een gunstiger beoordeling door de leveranciers van het risico dat de onderneming niet aan haar verplichtingen voldoet” en dat „[deze] schatting […] hetzij gemaakt [moet worden] aan de hand van een standaardpercentage van 2,5 % op het bedrag van de verrichte aankopen, hetzij volgens een vooraf door de Commissie goedgekeurde methode”.

201    Overeenkomstig artikel 5, lid 4, van het bestreden besluit moet „[h]et jaarlijkse financiële verslag […] het bedrag van de in artikel 1, leden 4 en 5, van het onderhavige besluit bedoelde economische activiteiten van het [IFPEN] gedurende de betrokken jaarlijkse periode [bevatten], alsmede een maximale schatting van het bruto subsidie-equivalent van de steun die voortkomt uit het niet betalen van een premie die overeenkomt met een aan de begunstigden van deze economische prestaties aangeboden uitvoeringsgarantie, of – ten minste – inspanningsverplichting” en „[moet deze] schatting [worden] gemaakt aan de hand van een standaardpercentage van 5 % van het bedrag voor de geleverde prestaties, of op grond van een vooraf door de Commissie goedgekeurde methode”.

202    Uit die bepalingen blijkt dat artikel 5 van het bestreden besluit het IFPEN in wezen verplichtingen oplegt die bedoeld zijn om na te gaan of de steun die het van de staat krijgt, verenigbaar is met het unierecht. Dat artikel verplicht die entiteit om de Commissie ieder jaar de volgende gegevens te verstrekken: gegevens over de voorwaarden van door haar afgesloten leningen, de bedragen van de goederen en diensten die zij bij leveranciers heeft ingekocht om haar economische activiteiten te verrichten ‐ met daarbij een maximale schatting van het subsidie-equivalent van de steun ‐ en tot slot de waarde van de door haar verrichte economische activiteiten met daarbij een maximale schatting van het subsidie-equivalent van de steun.

203    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat een steunmaatregel van de staat die als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU kan worden aangemerkt, op grond van artikel 108, lid 3, VWEU moet worden aangemeld. Er kan dus niet worden gesteld dat de verplichte aanmelding van de informatie die de Commissie nodig heeft om de verenigbaarheid van een steunmaatregel te beoordelen, als zodanig niet strookt met het evenredigheidsbeginsel.

204    Daarnaast zij erop gewezen dat de aan het IFPEN opgelegde verplichtingen, zoals de Commissie stelt, deel uitmaken van de reeks doorlopende verplichtingen die het dient te vervullen krachtens besluit 2009/157, dat noch door het IFPEN noch door de Franse Republiek is betwist.

205    Daarenboven moet worden opgemerkt dat het verstrekken van een jaarlijks verslag in het kader van een steunregeling, zoals de Commissie stelt, een gangbare praktijk is die evenredig is met het doel om staatssteun te controleren.

206    In casu moet evenwel worden opgemerkt dat de bij artikel 5, lid 2, van het bestreden besluit opgelegde verplichting verband houdt met het vermoeden dat het IFPEN een voordeel geniet in zijn betrekkingen met financiële en bancaire instellingen, ten aanzien waarvan het Gerecht heeft vastgesteld dat de Commissie zich hier op goede ronden op heeft gebaseerd om de in artikel 1, lid 4, van dat besluit bedoelde maatregel als staatssteun te kwalificeren, maar dat dit niet geldt voor de verplichtingen die zijn opgelegd bij artikel 5, leden 3 en 4, van dat besluit.

207    De door die bepalingen opgelegde verplichtingen houden immers verband met het voordeel dat het IFPEN zou hebben genoten in zijn betrekkingen met leveranciers en klanten, welk voordeel de Commissie, zoals het Gerecht in punt 105 hierboven heeft vastgesteld, niet heeft bewezen. Hieruit volgt dat dergelijke verplichtingen per definitie niet als geschikt en noodzakelijk kunnen worden beschouwd in de zin van de in punt 196 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak.

208    Voorts moet worden opgemerkt dat artikel 9, leden 1, 2 en 3, van het bestreden besluit de Franse autoriteiten in wezen verplicht om in de door het IFPEN gesloten overeenkomsten een clausule op te nemen waarin de aansprakelijkheid van de staat wordt uitgesloten, en om in de door de dochterondernemingen van het IFPEN gesloten overeenkomsten een clausule op te nemen waarin zowel de aansprakelijkheid van het IFPEN als die van de staat wordt uitgesloten.

209    Het IFPEN voert dienaangaande enkel aan dat de verplichting om exoneratieclausules in te voegen bijzonder belastend is, zonder dat het uitlegt waarom de verschillende in artikel 9 van het bestreden besluit bedoelde clausules in casu ongeschikt of niet noodzakelijk zouden zijn.

210    Een dergelijke grief moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard, zoals blijkt uit de rechtspraak volgens welke krachtens artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie ‐ dat volgens artikel 53, eerste alinea, van datzelfde Statuut van toepassing is op de procedure voor het Gerecht ‐ en artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering het inleidend verzoekschrift een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Deze uiteenzetting moet voldoende duidelijk en nauwkeurig zijn om de verwerende partij in staat te stellen haar verweer voor te bereiden en om het Gerecht in staat te stellen, in voorkomend geval zonder nadere gegevens, uitspraak te doen op het beroep. Het verzoekschrift moet bijgevolg duidelijk doen uitkomen wat het aan het beroep ten grondslag liggende middel inhoudt, zodat de louter abstracte vermelding van dit middel niet aan de vereisten van het Reglement voor de procesvoering voldoet. Vergelijkbare eisen gelden wanneer een grief tot staving van een middel wordt aangevoerd (zie arrest van 7 juni 2018, Winkler/Commissie, T‑369/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:334, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

211    Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het onderhavige middel betreffende schending van het evenredigheidsbeginsel worden aanvaard, voor zover het betrekking heeft op artikel 5, leden 3 en 4, van het bestreden besluit, en niet-ontvankelijk worden verklaard voor het overige.

212    Hieruit volgt dat het beroep van het IFPEN in zaak T‑157/12 gedeeltelijk moet worden toegewezen.

213    Daarentegen moet het beroep in zaak T‑479/11 worden verworpen, aangezien alle middelen van de Franse Republiek zijn afgewezen.

 Omvang van de nietigverklaring

214    Het IFPEN verzoekt primair om het bestreden besluit in zijn geheel nietig te verklaren en subsidiair om de gebrekkige gedeelten van het dispositief van dat besluit nietig te verklaren.

215    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat het aanvaarde middel inzake schending van het evenredigheidsbeginsel enkel betrekking heeft op de voorwaarden waaronder de maatregelen die in artikel 1, lid 4, van het bestreden besluit als staatssteun zijn aangemerkt, verenigbaar met het Unierecht kunnen worden geacht.

216    Gelet op al het voorgaande moeten artikel 5, leden 3 en 4, van het bestreden besluit, alsook artikel 6, lid 1, van het bestreden besluit, voor zover dat artikel betrekking heeft op het maximale effect van de staatsgarantie zoals dat in artikel 5, leden 3 en 4, van dat besluit is geschat, nietig worden verklaard en moet het beroep worden verworpen voor het overige.

 Kosten

217    Volgens artikel 219 van het Reglement voor de procesvoering beslist het Gerecht in beslissingen die na vernietiging en terugverwijzing zijn gegeven over de kosten van de bij het Gerecht ingeleide procedures en over de kosten van de procedure in hogere voorziening bij het Hof.

218    Voor zover het Hof het eerste arrest heeft vernietigd bij het arrest in hogere voorziening en de beslissing omtrent de kosten heeft aangehouden, staat het aan het Gerecht om in het onderhavige arrest te beslissen over alle kosten van de bij het Gerecht ingeleide procedures, waaronder de procedure in eerste aanleg, alsook over de kosten van de procedure in hogere voorziening in zaak C‑438/16 P.

219    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Ingevolge lid 3 van dat artikel draagt elke partij haar eigen kosten indien partijen respectievelijk op een of meer punten in het ongelijk zijn gesteld. Indien dit gelet op de omstandigheden van de zaak gerechtvaardigd voorkomt, kan het Gerecht evenwel beslissen dat een partij behalve in haar eigen kosten ook in een deel van de kosten van de andere partij wordt verwezen.

220    Aangezien de Franse Republiek, het IFPEN en de Commissie in de procedure in eerste aanleg gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, dient elke partij haar eigen kosten in die procedure te dragen.

221    De Franse Republiek, het IFPEN en de Commissie dienen elk hun eigen kosten in de procedure in hogere voorziening te dragen.

222    Aangezien de Franse Republiek in zaak T‑479/11 RENV in het ongelijk is gesteld. dient zij behalve haar eigen kosten ook de kosten van de Commissie in die procedure te dragen, zoals gevorderd door de Commissie.

223    Aangezien zowel het IFPEN als de Commissie in zaak T‑157/12 RENV in het ongelijk zijn gesteld, en het Gerecht het bestreden besluit gedeeltelijk nietig heeft verklaard en het beroep heeft verworpen voor het overige, dienen het IFPEN en de Commissie elk hun eigen kosten in die procedure te dragen.

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Artikel 5, leden 3 en 4, van besluit 2012/26/EU van de Commissie van 29 juni 2011 betreffende steunmaatregel C 35/08 (ex NN 11/08) door Frankrijk aan het Institut Français du Pétrole toegekend, alsook artikel 6, lid 1, van dat besluit, voor zover dat artikel betrekking heeft op het maximale effect van de staatsgarantie zoals dat in artikel 5, leden 3 en 4, van dat besluit is geschat, worden nietig verklaard.

2)      De beroepen worden verworpen voor het overige.

3)      De Europese Commissie, de Franse Republiek en IFP Énergies nouvelles dragen elk hun eigen kosten in de zaken T479/11 en T157/12.

4)      De Franse Republiek, IFP Énergies nouvelles en de Commissie dragen elk hun eigen kosten in zaak C438/16 P.

5)      De Franse Republiek draagt haar eigen kosten, alsook de kosten van de Commissie in zaak T479/11 RENV.

6)      IFP Énergies nouvelles en de Commissie dragen elk hun eigen kosten in zaak T157/12 RENV.

Collins

Kancheva

De Baere

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 oktober 2020.

ondertekeningen

Inhoud



*      Procestaal: Frans.