Language of document : ECLI:EU:T:2011:213

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

16 mei 2011 (*)

„Gemeenschapsmerk – Nietigheidsprocedure – Gemeenschapswoordmerk ATLAS – Ouder Benelux-beeldmerk atlasair – Vormvereisten – Indiening van schriftelijke uiteenzetting van gronden van beroep – Opschorting van administratieve procedure – Artikel 59 van verordening (EG) nr. 40/94 [thans artikel 60 van verordening (EG) nr. 207/2009] – Regel 20, lid 7, van verordening (EG) nr. 2868/95”

In zaak T‑145/08,

Atlas Transport GmbH, gevestigd te Düsseldorf (Duitsland), vertegenwoordigd door U. Hildebrandt, K. Schmidt-Hern en B. Weichhaus, advocaten,

verzoekster,

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door G. Schneider als gemachtigde,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniënte voor het Gerecht:

Atlas Air, Inc., gevestigd te Wilmington, Delaware (Verenigde Staten), aanvankelijk vertegenwoordigd door R. Dissmann, vervolgens door R. Dissmann en J. Guhn, advocaten,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 24 januari 2008 (zaak R 1023/2007‑1) inzake een nietigheidsprocedure tussen Atlas Air, Inc. en Atlas Transport GmbH,

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: J. Azizi (rapporteur) kamerpresident, E. Cremona en S. Frimodt Nielsen, rechters,

griffier: C. Heeren, administrateur,

gezien het op 17 april 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 29 augustus 2008 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord,

na de terechtzitting op 19 oktober 2010,

het navolgende

Arrest

 Toepasselijke bepalingen

1        Artikel 59 van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1) [thans artikel 60 van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1)] bepaalt:

„Het beroep wordt schriftelijk ingesteld bij het Bureau binnen twee maanden na de dag waarop de beslissing is meegedeeld. Het beroep wordt pas geacht ingesteld te zijn nadat de beroepstaks betaald is. Een schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep moet worden ingediend binnen vier maanden na de datum waarop de beslissing meegedeeld is.”

2        Artikel 61 van verordening nr. 40/94 (thans artikel 63 van verordening nr. 207/2009) luidt:

„1.      Indien het beroep ontvankelijk is, onderzoekt de kamer van beroep of het beroep gegrond is.

2.      Bij het onderzoek van het beroep verzoekt de kamer van beroep zo dikwijls als nodig de partijen, binnen een door de kamer te stellen termijn te antwoorden op mededelingen van de andere partijen of van de kamer zelf.”

3        Regel 20, lid 7, sub c, van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening nr. 40/94 (PB L 303, blz. 1) bepaalt:

„Het Bureau kan de oppositieprocedure opschorten: [...] indien een opschorting in de gegeven omstandigheden passend is.”

4        Regel 48 van verordening nr. 2868/95, met het opschrift „Inhoud van het beroepschrift”, bepaalt in lid 1:

„Het beroepschrift behelst: [...]

c)      een verklaring waarbij de beslissing die wordt aangevochten, wordt aangeduid en waarbij wordt aangegeven in hoeverre wijziging of herroeping van de beslissing wordt verlangd.”

5        Regel 49, lid 1, van verordening nr. 2868/95 bepaalt:

„Indien het beroep niet in overeenstemming is met de artikelen 57, 58 en 59 van de verordening en regel 48, lid 1, sub c, en lid 2, verklaart de kamer van beroep dit beroep niet-ontvankelijk [...]”

 Voorgeschiedenis van het geding

6        Op 5 januari 2006 heeft verzoekster, Atlas Transport GmbH, het gemeenschapswoordmerk ATLAS doen inschrijven voor met name vervoerdiensten van klasse 39 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd.

7        Op 21 juli 2006 heeft interveniënte, Atlas Air, Inc., een vordering tot nietigverklaring van verzoeksters merk ingesteld (hierna: „vordering tot nietigverklaring van 21 juli 2006”). Deze vordering was gebaseerd op een conflict, krachtens artikel 52, lid 1, sub c, en artikel 8, lid 4, van verordening nr. 40/94 (thans artikel 53, lid 1, sub c, en artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009), junctis bepaalde nationale voorschriften, met de handelsbenamingen ATLAS AIR en ATLAS AIR Inc., die in de Benelux, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en in een aantal andere Europese landen worden gebruikt voor luchtvrachtdiensten, en tevens op het bestaan van gevaar voor verwarring in de zin van artikel 52, lid 1, sub a, en artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 (thans artikel 53, lid 1, sub a, en artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009) met Benelux-beeldmerk nr. 555184, dat op 19 april 1994 is ingeschreven voor „luchtvervoerdiensten, luchtvrachtdiensten” van klasse 39 in de zin van de Overeenkomst van Nice, en dat hierna is afgebeeld:

Image not found


      

8        Interveniënte had al op 13 december 2005 een vordering tot nietigverklaring van het gemeenschapsmerk ATLAS TRANSPORT, ingeschreven onder nummer 545681, ingesteld (hierna: „vordering tot nietigverklaring van 13 december 2005”).

9        Op 28 augustus 2006 heeft de nietigheidsafdeling het verzoek tot voeging van de procedures inzake de vorderingen tot nietigverklaring van 13 december 2005 en 21 juli 2006 afgewezen.

10      Op 26 juni 2007 heeft de nietigheidsafdeling de vordering tot nietigverklaring van 21 juli 2006 toegewezen op grond dat er gevaar voor verwarring, in de zin van artikel 52, lid 1, sub a, juncto artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94, met het oudere Benelux-merk bestond (hierna: „bestreden beslissing”). Bijgevolg heeft de nietigheidsafdeling het onnodig geacht de oudere handelsbenamingen te onderzoeken.

11      Op 29 juni 2007 heeft verzoekster bij de kamer van beroep beroep tegen de bestreden beslissing ingesteld en zich daarbij het recht voorbehouden de schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep later toe te zenden.

12      Op 15 oktober 2007 heeft verzoekster de kamer van beroep een eerste brief gestuurd, met als bijlage een niet-gedateerd afschrift van een ontwerp van dagvaarding, samen met de vertaling, waarbij de inzake Benelux-merken bevoegde rechterlijke instantie werd verzocht interveniëntes oudere Benelux-merk in het register door te halen. In deze brief schreef verzoekster wat volgt:

„Hierbij dient verzoekster het verzoekschrift met de vertaling in, waarbij de bevoegde Benelux-rechter wordt verzocht, verweersters Benelux-merk door te halen. Dat Benelux-merk is de enige grondslag waarop de in casu bestreden beslissing van de nietigheidsafdeling is gebaseerd.”

13      Op 29 oktober 2007 heeft verzoeksters de kamer van beroep een tweede brief gestuurd, waarin zij het volgende heeft verklaard:

„Verzoekster verwijst naar haar schriftelijke uiteenzetting van 15 oktober 2007 en zet hierbij de gronden van het beroep uiteen.

1.      De bestreden beslissing is gebaseerd op Benelux-merk nr. 555.184 van 4 mei 1994. Wanneer deze inschrijving nietig wordt verklaard, kan verweersters haar stelling niet meer onderbouwen. De kamer van beroep weet dat deze inschrijving thans wordt betwist voor de bevoegde rechter in de Benelux, namelijk de Rechtbank te ’s-Gravenhage (Nederland).

2.      Ook rijst de vraag of in de Benelux van Benelux-merk nr. 555.184 zodanig gebruik is gemaakt dat het merkrecht gevrijwaard blijft. Dat gebruik wordt betwist in de voor het BHIM aanhangige nietigheidsprocedure [betreffende het verzoek tot nietigverklaring van 13 december 2005]. Ook in casu wordt het betwist. Verzoekster wenst het gebruik te betwisten, doch tegelijk wenst zij het BHIM niet op te zadelen met omvangrijke documenten. Verzoekster zal geen bezwaar maken wanneer verweerster gewoon verwijst naar de bewijsstukken die zijn overgelegd in de procedure [betreffende het verzoek tot nietigverklaring van 13 december 2005] en het BHIM oordeelt dat de bewijsstukken worden geacht in de onderhavige zaak te zijn overgelegd. Deze beslissing is echter zaak van het BHIM.

3.      Aangezien de procedure thans zal worden opgeschort totdat de nationale procedure haar beslag heeft gekregen, maakt verzoekster geen bezwaar [tegen] de bijgevoegde beslissing kenbaar. Verzoekster wenst alleen op te merken dat vaststaat dat de houder van oudere rechten onrechtvaardig is behandeld, hetgeen in strijd is met het billijkheidsbeginsel.”

14      Op 20 november 2007 heeft verzoekster bij het BHIM in de procedure betreffende het verzoek tot nietigverklaring van 13 december 2005 een afschrift van het bij de Rechtbank te ’s-Gravenhage ingediende verzoekschrift neergelegd. Dat verzoekschrift stemt overeen met het ontwerp van beroepschrift dat was gevoegd bij de brief van 15 oktober 2007 in de procedure betreffende het verzoekschrift tot nietigverklaring van 21 juli 2006.

15      Bij beslissing van 24 januari 2008 heeft de eerste kamer van beroep van het BHIM het beroep dat verzoekster op 29 juni 2007 had ingesteld na het verzoek tot nietigverklaring van 21 juli 2006, niet-ontvankelijk verklaard (hierna: „bestreden beslissing”). De kamer van beroep heeft haar beslissing gemotiveerd op grond van het feit dat overeenkomstig artikel 59 van verordening nr. 40/94 (thans artikel 60 van verordening nr. 207/2009) binnen vier maanden een schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep moet worden ingediend. Deze schriftelijke uiteenzetting moet minstens een summiere opgave van de relevante feiten en rechtsvragen bevatten en aangeven in welke opzichten de bestreden beslissing onjuist is. Verzoeksters brief van 15 oktober 2007, noch die van 29 oktober 2007 voldoet evenwel aan deze vereisten. Integendeel, in haar brief van 29 oktober 2007 verzaakt verzoekster uitdrukkelijk eraan, bezwaar tegen de bestreden beslissing te maken. Bovendien heeft de kamer van beroep geoordeeld dat het verzoek tot opschorting niet kon worden toegewezen omdat dit verzoek louter was gebaseerd op een ontwerp van dagvaarding voor een inzake Benelux-merken bevoegde rechter en niet was bewezen dat bij deze rechter daadwerkelijk een zaak aanhangig was gemaakt. Voorts heeft de kamer van beroep eraan herinnerd dat het verzoek tot nietigverklaring van 21 juli 2006 niet uitsluitend was gebaseerd op een ouder Benelux-merk, maar ook op andere oudere rechten in de zin van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 40/94.

 Conclusies van partijen

16      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        de bestreden beslissing te vernietigen;

–        verweerder te verwijzen in de kosten.

17      Verweerder concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

18      Interveniënte concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Inleiding

19      Ter onderbouwing van het onderhavige beroep voert verzoekster twee middelen aan: schending van artikel 59 van verordening nr. 40/94 en schending van artikel 61 van verordening nr. 40/94 juncto regel 20, lid 7, van verordening nr. 2868/95.

 Schending van artikel 59 van verordening nr. 40/94

 Argumenten van partijen

20      Verzoekster verwijt de kamer van beroep tweevoudige schending van artikel 59 van verordening nr. 40/94. Ten eerste heeft de kamer van beroep ten onrechte zeer nauwkeurige eisen gesteld aan de schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep. Ten tweede heeft de kamer van beroep ten onrechte een uitdrukkelijke motivering verlangd. Een impliciete motivering volstaat.

21      Verzoekster meent dus, ten eerste, dat de in artikel 59 van verordening nr. 40/94 bedoelde verplichting om de gronden van het beroep voor de kamer van beroep schriftelijk uiteen te zetten door het Gerecht aan „de coulantste voorwaarden denkbaar” is onderworpen.

22      Verzoekster wijst er met name op dat het Gerecht in het arrest van 23 september 2003, Henkel/BHIM – LHS (UK) (KLEENCARE) (T‑308/01, Jurispr. blz. II‑3523), heeft geoordeeld dat de in artikel 59 van verordening nr. 40/94 bedoelde verplichting om de gronden van een beroep bij de kamer van beroep schriftelijk uiteen te zetten gewoon ertoe strekt het goede verloop van de beroepsprocedure te vergemakkelijken, zonder dat daarom de omvang van het door de kamer van beroep te verrichten onderzoek van de bestreden beslissing wordt afgebakend of beperkt door de middelen die de insteller van het beroep aanvoert. Bovendien heeft het Gerecht erop gewezen dat de kamer van beroep de verplichting heeft om de bestreden beslissing te onderzoeken zelfs wanneer de verzoekende partij geen specifiek middel heeft aangevoerd (arrest KLEENCARE, reeds aangehaald, punten 31 en 32).

23      Verzoekster leidt uit het arrest KLEENCARE, punt 22 supra, af dat de in artikel 59 van verordening nr. 40/94 bedoelde verplichting om de gronden van het beroep uiteen te zetten is nagekomen zodra zij „iets over het geding schrijft wat meer inhoudt dan de vordering zelf”.

24      Volgens verzoekster is zij in casu deze „motiveringsplicht” nagekomen. Zij beroept zich op de brief van 15 oktober 2007, waarbij zij het BHIM een ontwerp van verzoekschrift tot nietigverklaring van interveniëntes merk heeft toegezonden, en op de brief van 29 oktober 2007, waarbij zij de exceptie van niet-gebruik heeft opgeworpen en verwezen naar de voor de Rechtbank te ’s-Gravenhage hangende rechtsprocedure. Ter onderbouwing van haar argument verwijst verzoekster naar de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 31 januari 2006 (zaak R 440/2004‑4) en naar het advies van de rapporteur van de kamer van beroep, die de bestreden beslissing heeft genomen en een bijdrage in de rechtsleer heeft geschreven.

25      Bovendien pleit de vereenvoudiging van de procedure waartoe een schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep bijdraagt, volgens verzoekster niet tegen haar uitlegging van de beperkte omvang van de „motiveringsplicht” van artikel 59 van verordening nr. 40/94. De vereenvoudiging van de procedure waartoe een schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep bijdraagt, kan voor de kamer van beroep van wezenlijk belang zijn en op zich alleen rechtvaardigen dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard om reden dat helemaal geen gronden voor een beroep bestaan.

26      Ten slotte moet volgens verzoekster bij de uitlegging van artikel 59 van verordening nr. 40/94 rekening worden gehouden met het gegeven dat vertegenwoordiging door een advocaat voor de kamers van beroep van het BHIM niet verplicht is. Bijgevolg moet deze bepaling worden uitgelegd rekening houdend met het feit dat zij niet uitsluitend tot specialisten is gericht, maar tot elke burger van de Europese Unie die vaak alleen algemene opmerkingen over „zijn geval” kan maken.

27      Ten tweede meent verzoekster dat de kamer van beroep artikel 59 van verordening nr. 40/94 heeft geschonden door te eisen dat de gronden van het beroep formeel en uitdrukkelijk worden uiteengezet.

28      Verzoekster betwist dat zij uitdrukkelijk had moeten stellen dat de bestreden beslissing niet kon worden gehandhaafd. Zo de kamer van beroep dat had gewild, had zij haar betoog in haar brief van 29 oktober 2007 met de uitdrukkelijke titel „Uiteenzetting van de gronden van het beroep” ongetwijfeld kunnen begrijpen; daarin beriep verzoekster zich op het feit dat interveniëntes merk zelf werd betwist en in voorkomend geval nietig was, en wierp zij uitdrukkelijk de exceptie van niet-gebruik op. Op deze wijze heeft verzoekster de bestreden beslissing weliswaar niet uitdrukkelijk, maar impliciet onderzocht en impliciet aangevoerd dat zij niet kon worden gehandhaafd.

29      Meer in het bijzonder meent verzoekster in de eerste plaats dat een oplettende lezer de toezending van het verzoekschrift voor de Rechtbank te ’s-Gravenhage alleen aldus kon opvatten dat verzoekster wilde verwijzen naar de te verwachten nietigverklaring van interveniëntes merk waarop de bestreden beslissing uitsluitend was gebaseerd. Deze nietigverklaring zou tot gevolg hebben dat de bestreden beslissing niet meer kon worden genomen. Volgens verzoekster heeft zij op deze wijze impliciet verwezen naar het feit dat de bestreden beslissing van de nietigheidsafdeling niet kon worden gehandhaafd.

30      In de tweede plaats is verzoekster van mening dat het feit dat zij de exceptie van niet-gebruik heeft opgeworpen, aldus moest worden opgevat dat zij deze exceptie reeds voor de nietigheidsafdeling had opgeworpen. Aangezien het niet-gebruik van een merk ingevolge regel 22, lid 1, van verordening nr. 2868/95 niet voor het eerst voor de kamer van beroep kan worden aangevoerd, kon de kamer van beroep het feit dat verzoekster de exceptie van niet-gebruik voor de kamer van beroep heeft opgeworpen, alleen aldus uitleggen dat zij de exceptie van niet-gebruik reeds voor de nietigheidsafdeling had opgeworpen.

31      Verzoekster wijst er tevens op dat een dergelijke impliciete uiteenzetting van de gronden van het beroep voor een kamer van beroep, gelet op de volgende elementen, voldoet aan de vereisten van artikel 59 van verordening nr. 40/94.

32      Ten eerste is het BHIM een multinationale bestuursinstantie en dat is de reden waarom de Europese wetgever steeds ernaar heeft gestreefd om formaliteiten zo veel mogelijk te vermijden en de procedures „eenvoudig en gebruiksvriendelijk” te maken. In deze context kan van een persoon die zich niet in zijn moedertaal uitdrukt, geen zo een nauwkeurige en directe motivering worden verwacht (arrest Hof van 9 september 2003, Kik/BHIM, C‑361/01 P, Jurispr. blz. I‑8283, punten 93 e.v.).

33      Ten tweede hebben de personen die zich tot het BHIM wenden, een verschillende juridische, en dus een verschillende culturele, achtergrond, met verschillende taalgewoontes, waar rechtstreekse kritiek niet op dezelfde wijze gebruikelijk is en als beleefd wordt ervaren. In veel gevallen wordt uit beleefdheid de voorkeur gegeven aan een indirecte en impliciete formulering. In casu is de uiteenzetting van de gronden van beroep van de voormalige raadsman van verzoekster ingegeven door een dergelijk beleefdheidsgevoel. Bovendien meent verzoekster dat het, los van dit probleem van rechtscultuur, wellicht nog steeds een feit is dat in „de communicatie tussen mensen” (en dus in de uiteenzetting van de gronden van een beroep) de ontvanger van de boodschap „alleen begrijpt wat hij wil begrijpen”. Het taalgebruik weerspiegelt niet exact de werkelijkheid, maar hangt steeds af van de „interactie tussen zender en ontvanger”. In dit opzicht bestaat er geen wezenlijk verschil tussen de impliciete en de expliciete motivering. Het is dus in geen geval verplicht een zuiver impliciete motivering af te wijzen.

34      Ten derde meent verzoekster dat het Hof en het Gerecht de verplichting om de gronden voor het BHIM of voor de rechter uiteen te zetten hebben uitgelegd aan de hand van de mogelijkheid voor de adressaat van de beslissing om de motivering te begrijpen. Verzoekster benadrukt dat het Hof en het Gerecht de vorderingen en argumenten van de partijen „welwillend uitleggen” rekening houdend met de impliciete vorderingen, en hun arresten baseren „op wat de partijen daadwerkelijk willen”. Het Gerecht en het Hof hebben meermaals aanvaard dat het BHIM zijn beslissingen impliciet kon motiveren. Zo aan de motiveringen van het BHIM en het Gerecht geen strengere vereisten worden gesteld, dan moet volgens verzoekster hetzelfde gelden voor de motivering die de beoefenaars van het recht formuleren.

35      Ten vierde meent verzoekster dat artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), en artikel 1 van het aanvullend Protocol bij het EVRM indirect worden geschonden wanneer de vereisten voor de uiteenzetting van de gronden van het beroep te streng zijn. Wanneer de procespartijen een betoog kunnen begrijpen, rechtvaardigt geen enkele procedurele doelstelling dat andere beperkingen worden gesteld. Bijkomende motiveringsvereisten voor een beroep voor het BHIM zouden de toegang tot andere instanties en dus tot de Unierechter beperken in strijd met artikel 6 EVRM. Daarenboven zouden zij in casu afbreuk doen aan verzoeksters eigendomsrecht.

36      Het BHIM en interveniënte betwisten verzoeksters argumenten.

 Beoordeling door het Gerecht

–       Omvang van de verplichting om de gronden van het beroep uiteen te zetten in de bij de kamer van beroep neergelegde schriftelijke uiteenzetting

37      Overeenkomstig artikel 59 van verordening nr. 40/94 moet het beroep tegen een beslissing schriftelijk worden ingesteld bij het BHIM binnen twee maanden na de dag waarop de beslissing is meegedeeld. Een schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep moet worden ingediend binnen vier maanden na de datum waarop de beslissing meegedeeld is.

38      Daarenboven schrijft regel 48, lid 1, sub c, van verordening nr. 2868/95 voor dat in het beroepschrift voor de kamer van beroep moet worden aangegeven welke beslissing wordt aangevochten en in hoeverre wijziging of herroeping van deze beslissing wordt verlangd.

39      Ten slotte preciseert regel 49 van verordening nr. 2868/95 dat indien het beroep niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 59 van verordening nr. 40/94 noch aan die van regel 48, lid 1, sub c, en lid 2, van verordening nr. 2868/95, de kamer van beroep het beroep niet-ontvankelijk verklaart tenzij elk gebrek is verholpen vóór het verstrijken van de van toepassing zijnde, in artikel 59 van verordening nr. 40/94 bedoelde termijn.

40      Bij een systematische lezing van deze bepalingen blijkt dat een verzoekende partij die beroep bij de kamer van beroep wil instellen, ertoe verplicht is om binnen de gestelde termijn een schriftelijke uiteenzetting van de gronden van haar beroep bij het BHIM in te dienen op straffe van niet-ontvankelijkverklaring van dat beroep, en dat deze uiteenzetting meer behelst dan een verklaring waarin wordt aangegeven welke beslissing wordt aangevochten en dat herziening of vernietiging door de kamer van beroep volgens deze verzoekende partij noodzakelijk is.

41      Bovendien volgt uit een tekstuele uitlegging van het woord „gronden” in de laatste volzin van artikel 59 van verordening nr. 40/94 dat wie beroep bij de kamer van beroep instelt, schriftelijk moet uiteenzetten waarom hij beroep instelt. Het is niet de taak van de kamer van beroep om deductief te bepalen op welke gronden het beroep waarop zij uitspraak moet doen, is gebaseerd. De schriftelijke uiteenzetting van de verzoekende partij moet het dus mogelijk maken te begrijpen waarom zij de kamer van beroep verzoekt om vernietiging of herziening van de beslissing.

42      Verzoekster is echter van mening dat het Gerecht in het arrest KLEENCARE, punt 22 supra, aan de schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep de „coulantste voorwaarden denkbaar” heeft gesteld, zodat het „voldoende is dat de verzoekende partij iets over het geding schrijft” dat meer behelst dat de vordering zelf, opdat is voldaan aan de „motiveringsplicht” van artikel 59 van verordening nr. 40/94.

43      Deze uitlegging van de draagwijdte van het arrest KLEENCARE, punt 22 supra, moet van de hand worden gewezen. Dat arrest ziet immers niet rechtstreeks op de in artikel 59 van verordening nr. 40/94 bedoelde verplichting om de gronden van het beroep uiteen te zetten, maar op de omvang van het onderzoek van de kamer van beroep waarbij op regelmatige wijze beroep is ingesteld. Het Gerecht heeft in dat arrest geoordeeld dat de omvang van het onderzoek van de aangevochten beslissing in principe niet wordt bepaald door de middelen die de insteller van het beroep heeft aangevoerd (punten 29‑32). Dat het Gerecht in deze context heeft geoordeeld dat de in artikel 59 van verordening nr. 40/94 bedoelde schriftelijke uiteenzetting het goede verloop van de beroepsprocedure vergemakkelijkt en de kamer van beroep bij haar onderzoek niet wordt beperkt door de in deze schriftelijke uiteenzetting aangevoerde middelen, wijst er geenszins op dat de vereisten van de motiveringsplicht die krachtens deze bepaling op de verzoekende partij rust, coulant zijn. Door te oordelen dat de in artikel 59 van deze verordening bedoelde schriftelijke uiteenzetting „het goede verloop van de beroepsprocedure vergemakkelijkt”, heeft het Gerecht de bestaansreden en het wezenlijke belang van deze verplichting bevestigd. Deze verplichting vergemakkelijkt het verloop van de beroepsprocedure immers doordat de kamer van beroep en in voorkomend geval de andere partij in de procedure voor de eerste administratieve instantie in staat zijn te begrijpen waarom de verzoekende partij beroep instelt. Verzoekster leidt uit de rechtspraak van het arrest KLEENCARE, punt 22 supra, dus ten onrechte af dat aan de in artikel 59 van verordening nr. 40/94 bedoelde verplichting om de gronden van het beroep uiteen te zetten is voldaan wanneer de verzoekende partij „iets over het geding schrijft” zonder zich daarbij te beperken tot de vordering zelf.

44      Vooraleer de omvang van het onderzoek van de kamer van beroep ter sprake kan komen, moet het beroep dat vooraf bij de kamer van beroep is ingesteld, trouwens ontvankelijk zijn, hetgeen impliceert dat een schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep in de zin van artikel 59 van verordening nr. 40/94 is ingediend. De schriftelijke uiteenzetting van de gronden waarop de verzoekende partij de bestreden beslissing aanvecht, vormt een essentiële voorafgaande voorwaarde voor de uitoefening door de kamer van beroep van haar toezicht op deze beslissing. De relevantie van de passages van het arrest KLEENCARE, punt 22 supra, waarop verzoekster zich in casu beroept, kan dus ook in twijfel worden getrokken aangezien het oordeel dat in deze passages terug te vinden is, veronderstelt dat bij de kamer van beroep beroep is ingesteld met een schriftelijke uiteenzetting van de gronden ervan.

45      Aangaande verzoeksters argument dat het niet verplicht is om zich door een advocaat te doen vertegenwoordigen voor de kamer van beroep, dient ten slotte te worden vastgesteld dat het niet-bestaan van een dergelijke verplichting zowel voor de verzoekende partij als voor de andere partijen geldt. Hoewel het beroep van de verzoekende partij geen middelen moet bevatten die nauwkeurig alle toepasselijke rechtsbepalingen aangeven, is de verzoekende partij verplicht de gegevens, zowel feitelijk als rechtens, aan te geven die volgens haar grond voor vernietiging of herziening van de aangevochten beslissing zijn, en de gronden van het beroep moeten voldoende duidelijk zijn opdat een eventuele andere partij in voorkomend geval, zonder door een advocaat te zijn vertegenwoordigd, kan oordelen of het opportuun is opmerkingen in te dienen en op de argumenten van de verzoekende partij te repliceren.

46      Gelet op al het voorgaande dient dus te worden aangenomen dat, wanneer artikel 59 van verordening nr. 40/94 de verzoekende partij ertoe verplicht een schriftelijke uiteenzetting van de gronden van haar beroep in te dienen, zij schriftelijk en voldoende duidelijk moet aangeven op grond van welke gegevens, feitelijk en/of rechtens, de kamer van beroep volgens haar de aangevochten beslissing moet vernietigen en/of herzien.

47      Deze uitlegging van de omvang van de in artikel 59 van verordening nr. 40/94 bedoelde verplichting om de gronden van het beroep uiteen te zetten komt niet op losse schroeven te staan door de oordelen van de kamer van beroep in andere zaken of van de rapporteur van de kamer van beroep in casu. Deze oordelen zijn immers niet bindend voor het Gerecht.

48      Bovendien kan artikel 59 van verordening nr. 40/94 op basis van de multinationale aard van het bestuur van het BHIM niet in strijd met de bewoordingen ervan worden uitgelegd. Uiteenzetting van de gronden van het beroep is immers een voorwaarde voor ontvankelijkheid van het beroep die verzoekster niet in de wind kan slaan. Aangaande verzoeksters eigenaardige argumenten betreffende de juridisch-culturele verschillen van de personen die zich tot het BHIM wenden, kan bovendien worden volstaan met de opmerking dat deze verschillen integendeel juist pleiten voor een uitdrukkelijke motivering van het beroep.

49      Ten slotte is de door verzoekster aangevoerde analogie met de motiveringsplicht van de kamer van beroep niet relevant voor de uitlegging van de verplichting om de gronden van een beroep bij de kamer van beroep uiteen te zetten aangezien deze verplichtingen op een persoon respectievelijk een bestuur rusten. Evenmin is de uitlegging van de argumenten van de partijen door het Hof en het Gerecht tijdens een rechtsprocedure relevant voor de beoordeling van verzoeksters verplichting om de gronden van haar beroep uiteen te zetten, gelet op de verschillende aard van de procedure voor de kamer van beroep en van de procedures voor de Unierechter.

–       Nakoming van de verplichting om de gronden van het beroep uiteen te zetten in de onderhavige zaak

50      Verzoekster heeft bij het BHIM twee brieven neergelegd: een eerste brief van 15 oktober 2007, waarvan de inhoud in punt 12 supra is weergegeven, en een tweede brief van 29 oktober 2007, waarvan de inhoud in punt 13 supra is weergegeven.

51      Artikel 59 van verordening nr. 40/94 bepaalt dat één enkele schriftelijke uiteenzetting wordt neergelegd, en geen twee, zoals dit in casu op het eerste gezicht het geval lijkt te zijn.

52      De brief van 15 oktober 2007 bevat evenwel geen uiteenzetting van de redenen waarom verzoekster vernietiging van de bestreden beslissing vordert. Met deze brief wordt het BHIM immers alleen ervan op de hoogte gebracht dat verzoekster bij de bevoegde nationale rechter beroep tot nietigverklaring van interveniëntes Benelux-merk heeft ingesteld, met de verduidelijking dat dit Benelux-merk de enige grond is waarop de door haar aangevochten beslissing is gebaseerd. Deze brief kan dus geen schriftelijke uiteenzetting in de zin van artikel 59 van verordening nr. 40/94 vormen. Deze vaststelling is echter geen voldoende grond voor niet-ontvankelijkverklaring van verzoeksters beroep. Ingevolge regel 49, lid 1, van verordening nr. 2868/95 is het immers mogelijk om binnen de in artikel 59 van verordening nr. 40/94 gestelde termijn van vier maanden een gebrek te verhelpen. Overeenkomstig de bepalingen betreffende de berekening van de termijnen van verordening nr. 2868/95 lijdt het geen twijfel dat de brief van 29 oktober 2007 binnen deze beroepstermijn is neergelegd.

53      Wat de inhoud van de brief van 29 oktober 2007 betreft dient te worden opgemerkt dat verzoekster in de eerste twee punten van deze brief erop wijst dat de bestreden beslissing is gebaseerd op een aangevochten Benelux-merk en dat zij voornemens is het gebruik van het Benelux-merk voor de kamer van beroep te betwisten. In het derde punt van deze brief geeft verzoekster evenwel aan dat zij afziet van betwisting van de bestreden beslissing. Met deze zin komt verzoekster terug op wat zij voorheen heeft geschreven, zodat niet kan worden aangenomen dat de eerste twee punten van de brief een uiteenzetting van de gronden van het beroep voor de kamer van beroep bevatten.

54      Aan de vaststelling dat in de brief van 29 oktober 2007 de gronden van het beroep bij de kamer van beroep niet worden uiteengezet, wordt niet afgedaan doordat verzoekster, na te hebben aangegeven dat zij afzag van betwisting van de bestreden beslissing, heeft gesteld dat zij „haar opmerkingen beperkt tot de vaststelling dat de houder van de oudste rechten onrechtvaardig is behandeld, hetgeen in strijd is met het billijkheidsbeginsel». Deze zin maakt het immers niet mogelijk te begrijpen welke redenen verzoekster ertoe hebben aangezet om bij de kamer van beroep beroep tegen de bestreden beslissing in te stellen. Het is niet mogelijk te begrijpen wie de houder van de oudere rechten is, op welke basis hij houder van oudere rechten is en waarom hij onrechtvaardig zou zijn behandeld. Zelfs gesteld dat verzoekster houder van oudere rechten zou zijn, zoals zij ter terechtzitting heeft aangevoerd, uit deze brief blijkt niet om welke rechten het gaat. Het enige oudere recht waarnaar wordt verwezen in de brief van 29 oktober 2007 is het Benelux-merk waarvan sprake in de eerste twee punten van deze brief. Ten aanzien van verzoeksters merk is dit merk echter hetzij ouder, hetzij nietig. Het oudere merk waarvan verzoekster beweert houder te zijn, is dus noch haar merk, noch het Benelux-merk. De laatste zin van de brief van 29 oktober 2007 kan dus niet worden beschouwd als een toereikende motivering van het beroep dat verzoekster bij de kamer van beroep heeft ingesteld.

55      Aangezien in de brieven van 15 en 29 oktober 2007 geen duidelijke en begrijpbare gronden worden uiteengezet en de schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep bij de kamer van beroep een eventuele interveniërende partij in staat moet stellen om zonder bijstand van een advocaat te oordelen of het opportuun is om op de argumenten in het beroepschrift van de verzoekende partij te repliceren, moet worden aangenomen dat het beroep dat verzoekster bij de kamer van beroep heeft ingesteld, niet voldoet aan de vereisten van artikel 59 van verordening nr. 40/94. Verzoekster heeft noch in het beroepschrift, noch in enig geschrift dat zij later binnen de termijn bij de kamer van beroep heeft neergelegd, de gronden van het beroep op zo een voldoende duidelijke wijze uiteengezet dat kan worden gesproken van een schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep in de zin van artikel 59 van verordening nr. 40/94.

56      Geen enkel van de overige argumenten die verzoekster met betrekking tot deze motiveringsplicht heeft aangevoerd, kan deze beoordeling ter discussie stellen. Verzoekster laat immers na aan te tonen in welk opzicht het in punt 46 supra toegelichte motiveringsvereiste en de toepassing ervan in casu schending van artikel 6 EVRM zouden vormen. Dat vereiste is bovendien evenredig met de doelstelling van vergemakkelijking van de procedure en gelet op de inhoud van de brieven van 15 en 29 oktober 2007 kan niet worden aangenomen dat deze brieven de procedure voor de kamer van beroep hebben vergemakkelijkt. De argumenten die verband houden met de psychologie van de partijen, het beleefdheidsgevoel en de theorie van het taalgebruik, zijn bovendien ongegrond, gelet op de in punt 46 supra afgebakende omvang van de motiveringsplicht voor de kamer van beroep en de inhoud van de brieven van 15 en 29 oktober 2007. Dit oordeel vindt steun in het feit dat verzoekster in casu nochtans door een advocaat was vertegenwoordigd in de procedure voor de kamer van beroep, zoals blijkt uit de ondertekening van de brieven van 15 en 29 oktober 2007. Wanneer een advocaat zijn cliënt vertegenwoordigt, impliceert dit echter dat hij in staat is, duidelijk uiteen te zetten waarom zijn cliënt vernietiging van de bestreden beslissing vordert.

57      Evenwel dient nog te worden onderzocht of verzoeksters argument in verband met haar verzoek tot opschorting van invloed kan zijn op de gevolgen van schending van artikel 59 van verordening nr. 40/94 in casu.

 Schending van artikel 61 van verordening nr. 40/94 juncto regel 20, lid 7, van verordening nr. 2868/95

 Argumenten van partijen

58      Verzoekster meent dat de procedure voor de kamer van beroep had moeten worden opgeschort naar aanleiding van haar brief van 15 oktober 2007, waarin zij heeft verklaard dat voor een bevoegde rechter beroep tegen interveniëntes Benelux-merk was ingesteld en dit merk waarschijnlijk nietig zou worden verklaard. Volgens verzoekster sluit dit uit dat de kamer van beroep de bestreden beslissing handhaaft. Aangezien de bestreden beslissing uitsluitend was gebaseerd op het bestaan van het Benelux-merk, had de procedure bijgevolg moeten worden opgeschort tot de uitspraak over de geldigheid van het Benelux-merk. Dat de procedure in casu niet is opgeschort, vormt bijgevolg misbruik van bevoegdheid.

59      Bovendien meent verzoekster dat indien de procedure op 15 oktober 2007 zou zijn opgeschort, de termijn voor neerlegging van de schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep niet zou zijn verstreken. Bijgevolg is deze termijn op heden niet verstreken, zodat het beroep voor de kamer van beroep niet wegens „ontoereikende motivering” niet-ontvankelijk had mogen worden verklaard.

60      Het BHIM en interveniënte betwisten verzoeksters betoog.

 Beoordeling door het Gerecht

61      In casu heeft de kamer van beroep het verzoek tot opschorting dat verzoekster had ingediend, afgewezen om de volgende redenen:

„Opschorting, doorgaans krachtens regel 20, lid 7, van [verordening nr. 2868/95], naar analogie toegepast op de nietigheidsprocedure (zie beslissing van de kamers van beroep van 24 januari 2008 in zaak [R 285/2007‑1] – Le Meridien), is geen automatisch recht. Deze beslissing wordt pas genomen wanneer na afweging van de belangen van de verschillende partijen opschorting opportuun wordt geacht. In casu is het verzoek tot opschorting niet toereikend gemotiveerd en is het enkel gebaseerd op een niet-gedateerd afschrift van een dagvaarding. Het is niet bewezen dat een beroep tegen het oudere Benelux-merk is ingesteld bij de bevoegde rechter. Zelfs wanneer rekening zou worden gehouden met het document dat is overgelegd in de parallelle nietigheidsprocedure, dan nog is de relevante passage niet vertaald. Ten derde was de vordering tot nietigverklaring niet uitsluitend op het Benelux-merk gebaseerd, maar ook op drie andere oudere rechten verleend krachtens artikel 8, lid 4, van [verordening nr. 40/94]. De geldigheid van het oudere Benelux-merk is voor de uitkomst van de onderhavige procedure slechts van doorslaggevend belang ingeval de vordering tot nietigverklaring ten aanzien van de rechten verleend krachtens artikel 8, lid 4, van [verordening nr. 40/94] had moeten worden afgewezen.” (Punt 16 van de bestreden beslissing.)

62      In dit verband zij benadrukt dat opschorting van de procedure voor de kamer van beroep geen invloed heeft op de in artikel 59 van verordening nr. 40/94 bedoelde termijn van vier maanden voor indiening van de schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep bij de kamer van beroep. Deze termijn vertoont namelijk dezelfde kenmerken als de beroepstermijn voor de kamer van beroep, in die zin dat noch de partijen, noch de kamer van beroep erover kunnen beschikken. Anders dan in andere bepalingen zoals regel 49, lid 2, en regel 71, lid 1, van verordening nr. 2868/95, wordt deze termijn in artikel 59 van verordening nr. 40/94 vastgesteld zonder dat het BHIM daartoe de bevoegdheid krijgt. Bovendien sluit artikel 78 bis, lid 2, van verordening nr. 40/94 (thans artikel 82, lid 2, van verordening nr. 207/2009) uit dat de insteller van het beroep van het BHIM voortzetting van de procedure kan verkrijgen wanneer hij een van de in artikel 59 van verordening nr. 40/94 voorziene termijnen niet in acht heeft genomen. Ten slotte bepaalt regel 49, lid 1, van verordening nr. 2868/95 dat de kamer van beroep een beroep niet-ontvankelijk verklaart wanneer voor dat beroep niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59 van verordening nr. 40/94, tenzij elk gebrek is verholpen vóór het verstrijken van de van toepassing zijnde, in artikel 59 van verordening nr. 40/94 bedoelde termijn.

63      Zelfs gesteld dat de kamer van beroep in casu de procedure had moeten opschorten, kon dit dus niet tot gevolg hebben dat de termijn van vier maanden voor indiening van de schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep van verzoeksters werd verlengd. Bijgevolg moet na onderzoek van de door verzoekster gedane uiteenzetting van de gronden van het beroep in casu worden geconcludeerd dat verzoekster haar beroep bij de kamer van beroep niet toereikend heeft gemotiveerd binnen de gestelde termijn. Deze niet-nakoming van de in artikel 59 van verordening nr. 40/94 voorziene verplichting om de gronden van het beroep uiteen te zetten moet worden bestraft met niet-ontvankelijkheid van dit beroep. Bijgevolg kon de kamer van beroep geen andere beslissing nemen dan het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.

64      Hieruit volgt dat het middel waarmee verzoekster de kamer van beroep verwijt de beroepsprocedure niet te hebben opgeschort in afwachting van de uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage, waarbij zij een vordering tot nietigverklaring van het oudere Benelux-merk had ingediend, niet kan slagen en dus moet worden afgewezen.

65      Zelfs gesteld dat dit middel kan slagen, dan zij het volgende opgemerkt aangaande de gegrondheid van de argumenten waarmee verzoekster dit middel onderbouwt.

66      Vooraf zij erop gewezen dat de toepasselijke bepalingen van de regeling de kamer van beroep niet uitdrukkelijk de bevoegdheid verlenen om een nietigheidsprocedure op te schorten. Artikel 79 van verordening nr. 40/94 (thans artikel 83 van verordening nr. 207/2009) bepaalt echter dat voor zover deze verordening, de uitvoeringsverordening, verordening (EG) nr. 2869/95 van de Commissie van 13 december 1995 inzake de aan het BHIM te betalen taksen (PB L 303, blz. 33) of verordening (EG) nr. 219/96 van de Commissie van 5 februari 1996 houdende het Reglement voor de procesvoering bij de kamers van beroep van het BHIM (PB L 28, blz. 11) geen procedureregels bevatten, het BHIM richt zich naar de beginselen die in de lidstaten algemeen aanvaard zijn. De mogelijkheid voor een beslissende instantie om een aanhangige procedure op te schorten wanneer opschorting in de gegeven omstandigheden passend lijkt, moet worden beschouwd als een in de lidstaten algemeen aanvaard beginsel. Dit algemene beginsel wordt verwoord in regel 20, lid 7, van verordening nr. 2868/95 en in artikel 8 van verordening nr. 216/96, die voorzien in de mogelijkheid om de procedure voor de kamer van beroep op te schorten in een oppositieprocedure respectievelijk naar aanleiding van het verslag van de griffier van de kamer van beroep over de ontvankelijkheid van een bij deze kamer ingesteld beroep.

67      Bovendien is het gerechtvaardigd regel 20, lid 7, sub c, van verordening nr. 2868/95 mutatis mutandis toe te passen in een nietigheidsprocedure, aangezien zowel de oppositieprocedure op grond van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 als de procedure wegens een relatieve nietigheidsgrond op basis van artikel 52, lid 1, sub a, van verordening nr. 40/94 tot doel heeft, het gevaar voor verwarring van twee merken te onderzoeken, en de mogelijkheid om de procedure op te schorten bijdraagt tot het doeltreffende verloop van deze procedures.

68      Bijgevolg is de kamer van beroep bevoegd om een nietigheidsprocedure op te schorten wanneer opschorting in de gegeven omstandigheden passend lijkt.

69      Ten slotte zij opgemerkt dat de kamer van beroep over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt om de procedure al dan niet op te schorten. Regel 20, lid 7, sub c, van verordening nr. 2868/95 illustreert deze ruime beoordelingsvrijheid door te bepalen dat de kamer van beroep de procedure kan opschorten wanneer dit in de gegeven omstandigheden passend lijkt. Opschorting blijft een mogelijkheid voor de kamer van beroep, die daarvan slechts gebruikmaakt wanneer dit haar passend lijkt [zie in die zin arrest Gerecht van 16 september 2004, Metro-Goldwyn-Mayer Lion/BHIM – Moser Grupo Media (Moser Grupo Media), T‑342/02, Jurispr. blz. II‑3191, punt 46]. De procedure voor de kamer van beroep wordt dus niet automatisch opgeschort ingeval een partij deze kamer daarom verzoekt.

70      Dat de kamer van beroep over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt om een aanhangige procedure al dan niet op te schorten, betekent niet dat haar beslissing niet aan het rechterlijke toezicht is onderworpen. Wel is dit toezicht ten gronde beperkt tot het ontbreken van kennelijk onjuiste beoordelingen of misbruik van bevoegdheid.

71      In casu is verzoekster van mening dat de beslissing van de kamer van beroep om de procedure niet op te schorten misbruik van bevoegdheid uitmaakt.

72      In dit verband zij eraan herinnerd dat bij een beslissing slechts sprake van misbruik van bevoegdheid is wanneer er objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen bestaan dat deze beslissing is genomen ter bereiking van andere doeleinden dan die welke zijn aangevoerd [arresten Gerecht van 24 april 1996, Industrias Pesqueras Campos e.a./Commissie, T‑551/93, T‑231‑94–T‑234/94, Jurispr. blz. II‑247, punt 168; 19 september 2001, Henkel/BHIM (afbeelding van wasmiddel), T‑30/00, Jurispr. blz. II‑2663, punt 70, en 12 december 2002, eCopy/BHIM (ECOPY), T‑247/01, Jurispr. blz. II‑5301, punt 22]. Verzoekster voert echter geen aanwijzingen aan waaruit blijkt dat de kamer van beroep, door de procedure niet op te schorten, haar bevoegdheden heeft gebruikt voor andere doeleinden dan die waarvoor deze haar zijn toegekend, of dat niet-opschorting van de procedure het gevolg is van misbruik van bevoegdheid.

73      Bijgevolg stelt verzoekster ten onrechte dat er bij de bestreden beslissing sprake is misbruik van bevoegdheid omdat haar verzoek tot opschorting van de procedure voor de kamer van beroep die tot de bestreden beslissing heeft geleid, werd afgewezen.

74      Bovendien meent verzoekster, zakelijk weergegeven, dat de beslissing van de kamer van beroep om de aanhangige procedure niet op te schorten, een kennelijk onjuiste beoordeling inhoudt.

75      In dit verband zij eraan herinnerd dat de kamer van beroep in de bestreden beslissing niet-opschorting van de procedure heeft gerechtvaardigd met name omdat niet afdoende was bewezen dat het oudere Benelux-merk voor de bevoegde rechter werd betwist (zie punt 61 supra). Het ontwerp van verzoekschrift dat bij de brief van 15 oktober 2007 was gevoegd, waarin de geldigheid van het Benelux-merk werd betwist, is evenwel geen bewijs van het feit dat het oudere Benelux-merk daadwerkelijk voor de bevoegde rechter werd betwist. Derhalve heeft de kamer van beroep geen blijk van een kennelijk onjuiste beoordeling gegeven door het verzoek tot opschorting af te wijzen op grond dat dit bewijs niet was geleverd.

76      Zelfs gesteld dat was bewezen dat voor een nationale rechter beroep was ingesteld ter betwisting van het oudere merk waarop de bestreden beslissing is gebaseerd, zou dat bewijs op zich bovendien niet volstaan opdat de weigering van de kamer van beroep om de procedure op te schorten als een kennelijk onjuiste beoordeling kan worden beschouwd. Bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid inzake opschorting van de procedure moet de kamer van beroep immers de algemene beginselen van een billijke procesvoering binnen een rechtsgemeenschap eerbiedigen. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid moet zij aldus rekening houden niet alleen met het belang van de partij wier gemeenschapsmerk wordt betwist, maar ook met dat van de andere partijen. De beslissing om de procedure al dan niet op te schorten moet het resultaat zijn van een belangenafweging. In casu had interveniënte er rechtmatig belang bij om onverwijld een beslissing over de vermeende nietigheid van verzoeksters merk te verkrijgen. Bovendien toont verzoekster niet aan dat de kamer van beroep over het verzoek tot opschorting heeft beslist op basis van andere overwegingen dan de afweging van alle belangen die in casu in het geding waren. Gelet op het voorgaande heeft verzoekster niet aangetoond dat de kamer van beroep opschorting van de procedure ten onrechte heeft geweigerd.

77      Indien verzoekster werkelijk had gemeend dat de nietigheidsprocedure waarin zij de geldigheid van het oudere Benelux-merk betwistte, absoluut een voorafgaande voorwaarde was om zich tot het BHIM te wenden, had zij deze andere procedure moeten inleiden en de uitkomst ervan moeten afwachten alvorens haar aanvraag tot inschrijving bij het BHIM in te dienen.

78      Gelet op al het voorgaande moeten alle middelen die verzoekster heeft aangevoerd, worden afgewezen en moet het beroep dus in zijn geheel worden verworpen.

 Kosten

79      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd.

80      Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van het BHIM en interveniënte worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Atlas Transport GmbH wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in die van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) en die van Atlas Air, Inc.

Azizi

Cremona

Frimodt Nielsen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 mei 2011.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.