Language of document : ECLI:EU:T:2015:984

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

16 december 2015 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Europese luchtvrachtmarkt – Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen met betrekking tot meerdere prijsonderdelen voor luchtvrachtdiensten (instelling van brandstoftoeslagen en veiligheidstoeslagen, weigering tot betaling van commissie over de toeslagen) – Artikel 101 VWEU, artikel 53 van de EER-Overeenkomst en artikel 8 van de Overeenkomst tussen de Gemeenschap en Zwitserland inzake luchtvervoer – Motiveringsplicht”

In zaak T‑67/11,

Martinair Holland NV, gevestigd te Haarlemmermeer (Nederland), vertegenwoordigd door R. Wesseling, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Noë, N. von Lingen en C. Giolito, vervolgens door S. Noë, C. Giolito en A. Dawes als gemachtigden, bijgestaan door B. Doherty, barrister,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van besluit C(2010) 7694 definitief van de Commissie van 9 november 2010 betreffende een procedure op grond van artikel 101 VWEU, artikel 53 van de EER-Overeenkomst en artikel 8 van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake luchtvervoer (zaak COMP/39258 – Luchtvracht), voor zover dit is gericht tot verzoekster, of, ten minste, tot nietigverklaring van artikel 5, onder b), van dit besluit, voor zover haar hierbij een geldboete wordt opgelegd, of tot verlaging van deze geldboete,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen (rapporteur), president, I. Pelikánová en E. Buttigieg, rechters,

griffier: S. Spyropoulos, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 mei 2015,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Martinair Holland NV, is een luchtvaartmaatschappij die actief is op de luchtvrachtmarkt (hierna: „luchtvracht”).

2        Op 7 december 2005 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen een verzoek om immuniteit uit hoofde van haar mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „clementiemededeling van 2002”) ontvangen van Deutsche Lufthansa AG (hierna: „Lufthansa”) en haar dochtermaatschappijen, Lufthansa Cargo AG en Swiss International Air Lines AG (hierna: „Swiss”). Volgens dit verzoek bestonden er tussen meerdere ondernemingen die actief waren op de luchtvrachtmarkt (hierna: „vervoerders”), mededingingsbeperkende contacten die met name betrekking hadden op:

–        de brandstoftoeslag (hierna: „BST”), die was ingesteld ter compensatie van de stijgende brandstofkosten;

–        de veiligheidstoeslag (hierna: „VHT”), die was ingesteld ter compensatie van de kosten van sommige veiligheidsmaatregelen, die verplicht werden na de terroristische aanslagen van 11 september 2001.

3        Op 14 en 15 februari 2006 heeft de Commissie onaangekondigde inspecties uitgevoerd overeenkomstig artikel 20 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 VWEU] en [102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1).

4        Na de inspecties hebben meerdere vervoerders, waaronder verzoekster, een verzoek uit hoofde van de clementiemededeling van 2002 ingediend.

5        Op 19 december 2007 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar gestuurd aan 27 vervoerders, waaronder verzoekster (hierna: „mededeling van punten van bezwaar”). Zij heeft aangegeven dat deze vervoerders artikel 101 VWEU, artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) en artikel 8 van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake luchtvervoer (hierna: „Zwitserse Overeenkomst”) hadden geschonden door deel te nemen aan een wereldwijde mededingingsregeling betreffende meer bepaald de BST, de VHT en een weigering tot betaling van commissie over deze toeslagen (hierna: „weigering om commissie te betalen”). In antwoord op de mededeling van punten van bezwaar hebben de adressaten ervan schriftelijke opmerkingen ingediend. Tussen 30 juni en 4 juli 2008 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.

6        Op 9 november 2010 heeft de Commissie besluit C(2010) 7694 definitief betreffende een procedure op grond van artikel 101 VWEU, artikel 53 van de EER-Overeenkomst en artikel 8 van de Zwitserse Overeenkomst (zaak COMP/39258 — Luchtvracht) (hierna: „bestreden besluit”) vastgesteld. Het bestreden besluit is gericht tot de 21 volgende vervoerders (hierna: „beschuldigde vervoerders”):

–        Air Canada;

–        Air France-KLM;

–        Société Air France SA (hierna: „Air France”);

–        Koninklijke Luchtvaart Maatschappij NV (hierna: „KLM”);

–        British Airways plc;

–        Cargolux Airlines International SA (hierna: „Cargolux”);

–        Cathay Pacific Airways Limited (hierna: „CPA”);

–        Japan Airlines Corp.;

–        Japan Airlines International Co., Ltd (hierna: „Japan Airlines”);

–        Lan Airlines SA (hierna: „LAN”);

–        Lan Cargo SA (hierna: „LAN Cargo”);

–        Lufthansa Cargo;

–        Lufthansa;

–        Swiss;

–        verzoekster;

–        Qantas Airways Limited (hierna: „Qantas”);

–        SAS AB;

–        SAS Cargo Group A/S (hierna: „SAS Cargo”);

–        Scandinavian Airlines System Denmark-Norway-Sweden (hierna: „Scandinavian Airlines”);

–        Singapore Airlines Cargo Pte Ltd (hierna: „SAC”);

–        Singapore Airlines Ltd.

7        De Commissie heeft de punten van bezwaar die voorlopig tegen de overige adressaten van het besluit waren geuit, laten vallen.

8        In de motivering van het bestreden besluit wordt één enkele voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU, artikel 53 van de EER-Overeenkomst en artikel 8 van de Zwitserse Overeenkomst omschreven, die plaatsvond op het grondgebied van de EER en Zwitserland en waarmee de beschuldigde vervoerders hun handelwijze inzake de tariefbepaling van vrachtdiensten zouden hebben gecoördineerd.

9        Het dispositief van het bestreden besluit luidt, voor zover het verzoekster betreft, als volgt:

Artikel 1

De volgende ondernemingen hebben inbreuk gepleegd op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst door deel te nemen aan een inbreuk bestaande uit zowel overeenkomsten als onderling afgestemde feitelijke gedragingen waarbij afspraken zijn gemaakt over diverse elementen van de in rekening te brengen prijs voor [...] vrachtdiensten op routes tussen luchthavens binnen de EER in de volgende perioden:

[...]

i)       [verzoekster], van 22 januari 2001 tot en met 14 februari 2006;

[...]

Artikel 2

De volgende ondernemingen hebben inbreuk gepleegd op artikel 101 VWEU door deel te nemen aan een inbreuk bestaande uit zowel overeenkomsten als onderling afgestemde feitelijke gedragingen waarbij afspraken zijn gemaakt over diverse elementen van de in rekening te brengen prijs voor [...] vrachtdiensten op routes tussen luchthavens binnen de Europese Unie en luchthavens buiten de EER in de volgende perioden:

[...]

o)       [verzoekster] van 1 mei 2004 tot en met 14 februari 2006;

[...]

Artikel 3

De volgende ondernemingen hebben inbreuk gepleegd op artikel 53 van de EER-Overeenkomst door deel te nemen aan een inbreuk bestaande uit zowel overeenkomsten als onderling afgestemde feitelijke gedragingen waarbij afspraken zijn gemaakt over diverse elementen van de in rekening te brengen prijs voor [...] vrachtdiensten op routes tussen luchthavens in landen die partij bij de EER-Overeenkomst, maar geen lidstaat zijn, en derde landen in de volgende perioden:

[...]

m)      [verzoekster] van19 mei 2005 tot en met 14 februari 2006;

[...]

Artikel 4

De volgende ondernemingen hebben inbreuk gepleegd op artikel 8 van de [...] Zwitserse [Overeenkomst] door deel te nemen aan een inbreuk bestaande uit zowel overeenkomsten als onderling afgestemde feitelijke gedragingen waarbij afspraken zijn gemaakt over diverse elementen van de in rekening te brengen prijs voor [...] vrachtdiensten op routes tussen luchthavens binnen de [Unie] en luchthavens in Zwitserland in de volgende perioden:

[...]

i)      [verzoekster] van 1 juni 2002 tot en met 14 februari 2006;

[...]

Artikel 5

Voor de in de artikelen 1 tot en met 4 bedoelde inbreuken worden de volgende geldboeten opgelegd:

[...]

m)      [verzoekster]: 29 500 000 EUR;

[...]

Artikel 6

De in de artikelen 1 tot en met 4 genoemde ondernemingen maken onmiddellijk een einde aan de in die artikelen bedoelde inbreuken, voor zover zij zulks nog niet hebben gedaan.

Zij onthouden zicht van herhaling van alle in de artikelen 1 tot en met 4 bedoelde handelingen en gedragingen en van alle handelingen en gedragingen met eenzelfde of soortgelijk doel of gevolg.

Artikel 7

Deze beschikking is gericht tot:

[...]

[verzoekster]

[...]”

 Procedure

10      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 24 januari 2011, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld. De Commissie heeft op 27 mei 2011 haar verweerschrift ingediend.

11      Bij beslissing van 29 juni 2011 heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 47, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, besloten geen tweede memoriewisseling toe te staan.

12      Bij beslissing van de president van het Gerecht van 1 december 2011 is een van de rechters van de Zesde kamer van het Gerecht, de rechtsprekende formatie waaraan de rechter-rapporteur was toegewezen, vervangen door een andere rechter.

13      Bij beslissing van de president van het Gerecht van 17 januari 2013 is de rechter-rapporteur vervangen door een nieuwe rechter en is deze zaak toegewezen aan een nieuwe rechter-rapporteur, die lid is van de Zesde kamer.

14      Naar aanleiding van een verzoek van het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, heeft verzoekster bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 juli 2013, opmerkingen over het verweerschrift ingediend. Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 september 2013, heeft de Commissie opmerkingen over deze opmerkingen ingediend.

15      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Eerste kamer, waaraan de onderhavige zaak, op 2 oktober 2013, dan ook is toegewezen.

16      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Eerste kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. Daarenboven heeft het Gerecht in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van 2 mei 1991, schriftelijke vragen gesteld aan partijen, die binnen de gestelde termijn hebben geantwoord.

17      Op 28 april 2015 heeft het Gerecht verzoekster gevraagd of het rapport ter terechtzitting ten aanzien van het publiek vertrouwelijke gegevens bevatte. Bij twee brieven van 4 mei 2015 heeft verzoekster ten eerste verzocht dat bepaalde gegevens uit het rapport ter terechtzitting niet ter kennis werden gebracht van het publiek, en ten tweede enkele opmerkingen over dit rapport ingediend, waarmee het Gerecht rekening heeft gehouden.

18      Ter terechtzitting van 21 mei 2015 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

 Conclusies van partijen 

19      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de artikelen 1 tot en met 7 van het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk nietig te verklaren, voor zover deze haar betreffen;

–        of de in artikel 5, onder m), van het bestreden besluit opgelegde geldboete te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

20      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

21      Tot staving van haar verzoek voert verzoekster twee middelen aan, het eerste ontleend aan schending van de motiveringsplicht, van het recht op behoorlijk bestuur, van het recht op een effectief rechtsmiddel en op een eerlijk proces, van het vermoeden van onschuld en van de rechten van de verdediging, en het tweede ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout bij de berekening van de geldboete, schending van verordening nr. 1/2003, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2), van het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel en van de motiveringsplicht.

22      Het eerste middel heeft twee onderdelen. Het eerste is gebaseerd op schending van de motiveringsplicht en van het recht op behoorlijk bestuur en het tweede op schending van het recht op behoorlijk bestuur, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een eerlijk proces, van het vermoeden van onschuld en van de rechten van de verdediging.

23      In het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel betoogt verzoekster met name dat zij aan de hand van het bestreden besluit niet kan vaststellen wat de aard en de omvang zijn van de haar verweten inbreuk of inbreuken, aangezien in het dispositief van het bestreden besluit vier inbreuken voor verschillende tijdvakken en routes worden vermeld, die zijn gepleegd door verschillende vervoerders, terwijl de motivering ziet op één enkele voortdurende wereldwijde inbreuk, die betrekking heeft op alle routes. Zij voegt daaraan toe dat, daar de Commissie in het bestreden besluit de voorwaarden voor toepassing van artikel 101 VWEU, artikel 53 van de EER-Overeenkomst en artikel 8 van de Zwitserse Overeenkomst enkel heeft onderzocht ten aanzien van het bestaan van een gestelde wereldwijde mededingingsregeling, de vaststelling van de vier inbreuken in het dispositief niet kon zijn gebaseerd op de beoordeling van de feiten en bewijzen die in de motivering was gemaakt. De Commissie heeft in het bestreden besluit niet onderzocht of de feiten waarvan zij is uitgegaan en de bewijzen die zij heeft verzameld, de vier specifieke inbreuken waarop respectievelijk de artikelen 1 tot en met 4 van dit besluit zien, onderbouwen.

24      Zo stelt verzoekster in het eerste onderdeel van het eerste middel in wezen dat het bestreden besluit niet is gemotiveerd, aangezien de motivering en het dispositief van dit besluit tegenstrijdig zijn, hetgeen door de Commissie wordt betwist.

25      In dat verband moet eraan worden herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak, de door artikel 296, lid 2, VWEU vereiste motivering de redenering van de instelling waarvan de bestreden handeling afkomstig is duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen, teneinde de belanghebbenden in staat te stellen de gronden voor de getroffen maatregel te kennen zodat zij hun rechten kunnen verdedigen, en de rechter van de Europese Unie in staat te stellen zijn toetsing te verrichten (zie in die zin arresten van 25 juni 1998, British Airways e.a./Commissie, T‑371/94 en T‑394/94, Jurispr., EU:T:1998:140, punt 89, en 29 juni 2012, GDF Suez/Commissie, T‑370/09, Jurispr., EU:T:2012:333, punt 117). Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben (zie in die zin arresten van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr., EU:C:1998:154, punt 63, en 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T‑25/95, T‑26/95, T‑30/95–T‑32/95, T‑34/95–T‑39/95, T‑42/95–T‑46/95, T‑48/95, T‑50/95–T‑65/95, T‑68/95–T‑71/95, T‑87/95, T‑88/95, T‑103/95 en T‑104/95, Jurispr., EU:T:2000:77, punt 469).

26      Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk en rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie in die zin arresten Commissie/Sytraval en Brink’s France, punt 25 supra, EU:C:1998:154, punt 63, en 2 februari 2012, Denki Kagaku Kogyo en Denka Chemicals/Commissie, T‑83/08, EU:T:2012:48, punt 91).

27      Niettemin is de Commissie voor de motivering van een besluit dat is vastgesteld ter verzekering van de toepassing van de mededingingsregels, krachtens artikel 296 VWEU gehouden ten minste de feiten en de overwegingen te vermelden die in het bestek van haar besluit van wezenlijk belang zijn, zodat de bevoegde rechter en de betrokken partijen kunnen weten in welke omstandigheden zij het recht van de Unie heeft toegepast (zie in die zin arrest Denki Kagaku Kogyo en Denka Chemicals/Commissie, punt 26 supra, EU:T:2012:48, punt 91).

28      Bovendien moet de motivering logisch zijn en mag zij met name geen tegenstrijdigheden bevatten die het begrip van de redenen die aan deze handeling ten grondslag liggen, belemmeren (zie in die zin arresten van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, Jurispr., EU:C:2008:392, punt 169, en 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C‑521/09 P, Jurispr., EU:C:2011:620, punt 151).

29      Hieraan moet worden toegevoegd dat, niettegenstaande het bepaalde in artikel 23, lid 5, van verordening nr. 1/2003, waaruit blijkt dat de beslissingen waarbij geldboeten worden opgelegd wegens schending van het mededingingsrecht niet strafrechtelijk van aard zijn, de inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU, artikel 53 van de EER-Overeenkomst en artikel 8 van de Zwitserse Overeenkomst een handelwijze veronderstelt die in het algemeen als oneerlijk en in strijd met het algemeen belang wordt beschouwd, die tot een duidelijk stigma leidt en voor de verantwoordelijke ondernemingen kan leiden tot geldboeten die kunnen oplopen tot 10 % van hun jaaromzet, hetgeen zonder twijfel een zware sanctie is (zie conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak KME Germany e.a./Commissie, C‑272/09 P, Jurispr., EU:C:2011:63, punt 64). Gelet op de aard van de betrokken inbreuken en de aard en de zwaarte van de hieraan verbonden sancties (zie arrest van 27 maart 2014, Saint-Gobain Glass France e.a./Commissie, T‑56/09 en T‑73/09, Jurispr., EU:T:2014:160, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak), vallen deze onder het strafrecht in de zin van artikel 6 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), zoals met name blijkt uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, A. Menarini Diagnostis/Italië (nr. 43509/08, § 39‑44, 27 september 2011).

30      Daarenboven heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de punten 58 en 59 van zijn arrest A. Menarini Diagnostis/Italië, punt 29 supra, eraan herinnerd dat indien „een straf” wordt opgelegd bij een beslissing van een bestuursrechtelijke autoriteit, de betrokkene tegen een dergelijke tegen hem gerichte beslissing moet kunnen opkomen bij een gerecht dat de in artikel 6 van het EVRM neergelegde waarborgen biedt (zie in die zin arrest van 18 juli 2013, Schindler Holding e.a./Commissie, C‑501/11 P, Jurispr., EU:C:2013:522, punt 34).

31      Het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, een algemeen beginsel van het Unierecht, dat thans is opgenomen in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in het Unierecht overeenkomt met artikel 6, lid 1, van het EVRM (zie arrest van 10 juli 2014, Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C‑295/12 P, Jurispr., EU:C:2014:2062, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak), brengt echter mee dat het dispositief van een door de Commissie vastgesteld besluit waarin een inbreuk op de mededingingsregels is vastgesteld, bijzonder duidelijk en ondubbelzinnig moet zijn, en dat de aansprakelijk gestelde en gestrafte ondernemingen deze aansprakelijkheidsstelling en oplegging van de sancties, zoals zij uit dat dispositief naar voren komen, kunnen begrijpen en betwisten.

32      Er zij aan herinnerd dat de Commissie de aard en de omvang van de door haar bestrafte inbreuken vermeldt in het dispositief van de besluiten. Opgemerkt moet worden dat juist wat de draagwijdte en de aard van de bestrafte inbreuken betreft, in beginsel het dispositief, en niet de motivering beslissend is. Enkel wanneer de tekst van het dispositief onvoldoende duidelijk is, moet voor de uitlegging daarvan te rade worden gegaan bij de motivering van het besluit. Zoals de Unierechter heeft geoordeeld, moet, om uit te maken tot wie een besluit houdende vaststelling van een inbreuk is gericht, alleen worden uitgegaan van het dispositief van dat besluit, zolang het geen aanleiding geeft tot twijfel (arresten van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73–48/73, 50/73, 54/73–56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr., EU:C:1975:174, punt 315, en 11 december 2003, Adriatica di Navigazione/Commissie, T‑61/99, Jurispr., EU:T:2003:335, punt 43).

33      Voorts moet eraan worden herinnerd dat artikel 101, lid 1, VWEU rechtstreekse gevolgen in de betrekkingen tussen particulieren teweegbrengt en voor de justitiabelen rechten doet ontstaan die vereisen dat iemand een vergoeding kan vorderen voor de schade die hem is berokkend door een overeenkomst of een gedraging die de mededinging kan beperken of vervalsen. Het is dus aan de nationale rechterlijke instanties die in het kader van hun bevoegdheden zijn belast met de toepassing van deze bepaling om niet alleen de volle werking ervan te verzekeren, maar tevens om deze rechten te beschermen (arrest van 6 juni 2013, Donau Chemie e.a., C‑536/11, Jurispr., EU:C:2013:366, punten 21 en 22). Bijgevolg kan eenieder vergoeding van de geleden schade vorderen wanneer er een causaal verband bestaat tussen die schade en een door artikel 101 VWEU verboden mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging (arresten van 13 juli 2006, Manfredi e.a., C‑295/04–C‑298/04, Jurispr., EU:C:2006:461, punt 61, en 6 november 2012, Otis e.a., C‑199/11, Jurispr., EU:C:2012:684, punt 43).

34      Overeenkomstig artikel 16, lid 1, van verordening nr. 1/2003 kunnen de nationale rechterlijke instanties wanneer zij artikel 101 VWEU toepassen op overeenkomsten, besluiten of gedragingen die reeds het voorwerp uitmaken van een besluit van de Commissie, geen beslissingen nemen die tegen dat besluit zouden ingaan.

35      In dat verband zou een nationale rechterlijke instantie, anders dan de Commissie ter terechtzitting heeft betoogd, een beslissing nemen die strijdig is met het door deze instelling gegeven besluit, niet alleen indien zij de onderzochte mededingingsverstorende gedragingen juridisch anders kwalificeert, maar tevens indien haar beslissing verschilt van het besluit van de Commissie wat betreft de temporele of geografische omvang van de onderzochte gedragingen, dan wel de aansprakelijkheid of het ontbreken van aansprakelijkheid van diegenen op wie het onderzoek van de betrokken gedragingen was gericht en wier aansprakelijkheid in het besluit van de Commissie is onderzocht.

36      Hieruit volgt dat de nationale rechterlijke instanties zijn gebonden door het door de Commissie gegeven besluit, voor zover dit niet nietig of ongeldig is verklaard, hetgeen vereist dat het dispositief ervan eenduidig kan worden begrepen.

37      Meer bepaald moeten de nationale rechterlijke instanties, op basis van de duidelijke bewoordingen van het dispositief van een besluit waarin het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels is vastgesteld, kunnen begrijpen wat de omvang van deze inbreuk is, alsmede de hiervoor aansprakelijke personen kunnen aanwijzen, teneinde hieraan de nodige gevolgen te kunnen verbinden met betrekking tot de vorderingen die gelaedeerden van deze inbreuk ter vergoeding van de door de inbreuk veroorzaakte schade hebben ingesteld.

38      Tot slot moet worden opgemerkt dat aan de volle werking van artikel 101 VWEU afbreuk zou worden gedaan indien het recht van iemand om van iemand anders vergoeding van de geleden schade te vorderen, op categorische wijze afhankelijk was van een contractuele band tussen deze twee personen (zie in die zin arrest van 5 juni 2014, Kone e.a., C‑557/12, Jurispr., EU:C:2014:1317, punt 33). Het kan dus niet worden uitgesloten dat iemand die aansprakelijk wordt gehouden voor een door de Commissie vastgestelde inbreuk op de mededingingsregels, de schade moet vergoeden die is veroorzaakt bij klanten van anderen die voor dezelfde inbreuk aansprakelijk zijn gesteld. In een dergelijk geval en indien dit is voorzien in het nationale recht, kunnen deze personen onderling regresvorderingen instellen bij de nationale rechterlijke instanties. De bewoordingen van het dispositief van een besluit waarbij een inbreuk op de mededingingsregels is vastgesteld, zijn vanuit dit standpunt doorslaggevend omdat daarin de onderlinge rechten en plichten van bedoelde personen worden vastgesteld.

39      De nationale rechter kan ook, indien dit in het nationale recht is voorzien, gehouden zijn te oordelen dat alle personen die aansprakelijk worden gehouden voor de door de Commissie vastgestelde inbreuk op de mededingingsregels, hoofdelijk verplicht zijn de veroorzaakte schade te vergoeden. Ook in dat geval kunnen de bewoordingen van het dispositief van een besluit waarbij een inbreuk op de mededingingsregels is vastgesteld, bepalend zijn.

40      Gelet op het voorgaande moet dus in de eerste plaats worden onderzocht of er, zoals verzoekster beweert, een tegenstrijdigheid bestaat tussen de motivering en het dispositief van het bestreden besluit.

41      De artikelen 1 tot en met 4 van het dispositief van het bestreden besluit luiden als volgt:

Artikel 1

De volgende ondernemingen hebben inbreuk gepleegd op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst door deel te nemen aan een inbreuk bestaande uit zowel overeenkomsten als onderling afgestemde feitelijke gedragingen waarbij afspraken zijn gemaakt over diverse elementen van de in rekening te brengen prijs voor [...] vrachtdiensten op routes tussen luchthavens binnen de EER in de volgende perioden:

a)      Air France-KLM van 7 december 1999 tot en met 14 februari 2006;

b)      [...] Air France van 7 december 1999 tot en met 14 februari 2006;

c)      KLM [...] van 21 december 1999 tot en met 14 februari 2006;

d)      British Airways [...] van 22 januari 2001 tot en met 14 februari 2006;

e)      Cargolux [...] van 22 januari 2001 tot en met 14 februari 2006;

f)      Lufthansa Cargo [...] van 14 december 1999 tot en met 7 december 2005;

g)      [...] Lufthansa [...] van 14 december 1999 tot en met 7 december 2005;

h)      Swiss [...] van 2 april 2002 tot en met 7 december 2005;

i)      [verzoekster] van 22 januari 2001 tot en met 14 februari 2006;

j)      SAS [...] van 17 augustus 2001 tot en met 14 februari 2006;

i)      SAS Cargo [...] van 1 juni 2002 tot en met 14 februari 2006;

l)      Scandinavian Airlines [...] van 13 december 1999 tot en met 28 december 2003.

Artikel 2

De volgende ondernemingen hebben inbreuk gepleegd op artikel 101 VWEU door deel te nemen aan een inbreuk bestaande uit zowel overeenkomsten als onderling afgestemde feitelijke gedragingen waarbij afspraken zijn gemaakt over diverse elementen van de in rekening te brengen prijs voor [...] vrachtdiensten op routes tussen luchthavens binnen de [...] Unie en luchthavens buiten de EER in de volgende perioden:

a)      Air Canada van 1 mei 2004 tot en met 14 februari 2006;

b)      Air France-KLM van 1 mei tot en met 14 februari 2006;

c)      Air France [...] van 1 mei 2004 tot en met 14 februari 2006;

d)      KLM [...] van 1 mei 2004 tot en met 14 februari 2006;

e)      British Airways [...] van 1 mei 2004 tot en met 14 februari 2006;

f)      Cargolux [...] van 1 mei 2004 tot en met 14 februari 2006;

g)      [CPA] van 1 mei 2004 tot en met 14 februari 2006;

h)      Japan Airlines [Corp.] van 1 mei 2004 tot en met 14 februari 2006;

i)      Japan Airlines [...] van 1 mei 2004 tot en met 14 februari 2006;

j)      LAN [...] van 1 mei 2004 tot en met 14 februari 2006;

k)      LAN Cargo [...] van 1 mei 2004 tot en met 14 februari 2006;

l)      Lufthansa Cargo [...] van 1 mei 2004 tot en met 7 december 2005;

m)      [...] Lufthansa [...] van 1 mei 2004 tot en met 7 december 2005;

n)      Swiss [...] van 1 mei 2004 tot en met 7 december 2005;

o)      [verzoekster] van 1 mei 2004 tot en met 14 februari 2006;

p)      Qantas [...] van 1 mei 2004 tot en met 14 februari 2006;

q)      SAS [...] van 1 mei 2004 tot en met 14 februari 2006;

r)      SAS Cargo [...] van 1 mei 2004 tot en met 14 februari 2006;

s)      [SAC] van 1 mei 2004 tot en met 14 februari 2006;

t)      Singapore Airlines [...] van 1 mei 2004 tot en met 14 februari 2006.

Artikel 3

De volgende ondernemingen hebben inbreuk gepleegd op artikel 53 van de EER-Overeenkomst door deel te nemen aan een inbreuk bestaande uit zowel overeenkomsten als onderling afgestemde feitelijke gedragingen waarbij afspraken zijn gemaakt over diverse elementen van de in rekening te brengen prijs voor [...] vrachtdiensten op routes tussen luchthavens in landen die partij bij de EER-Overeenkomst, maar geen lidstaat zijn, en derde landen in de volgende perioden:

a)      Air Canada van 19 mei 2005 tot en met 14 februari 2006;

b)      Air France-KLM van 19 mei 2005 tot en met 14 februari 2006;

c)      [...] Air France van 19 mei 2005 tot en met 14 februari 2006;

d)      KLM [...] van 19 mei 2005 tot en met 14 februari 2006;

e)      British Airways [...] van 19 mei 2005 tot en met 14 februari 2006;

f)      Cargolux [...] van 19 mei 2005 tot en met 14 februari 2006;

g)      [CPA] van 19 mei 2005 tot en met 14 februari 2006;

h)      Japan Airlines [Corp.] van 19 mei 2005 tot en met 14 februari 2006;

i)      Japan Airlines [...] van 19 mei 2005 tot en met 14 februari 2006;

j)      Lufthansa Cargo [...] van 19 mei 2005 tot en met 7 december 2005;

k)      [...] Lufthansa [...] van 19 mei 2005 tot en met 7 december 2005;

l)      Swiss [...] van 19 mei 2005 tot en met 7 december 2005;

m)      [verzoekster] van 19 mei 2005 tot en met 14 februari 2006;

n)      Qantas [...] van 19 mei 2005 tot en met 14 februari 2006;

o)      SAS [...] van 19 mei 2005 tot en met 14 februari 2006;

p)      SAS Cargo [...] van 19 mei 2005 tot en met 14 februari 2006;

q)      [SAC] van 19 mei 2005 tot en met 14 februari 2006;

r)      Singapore Airlines [...] van 19 mei 2005 tot en met 14 februari 2006.

Artikel 4

De volgende ondernemingen hebben inbreuk gepleegd op artikel 8 van de [Zwitserse] Overeenkomst [...] door deel te nemen aan een inbreuk bestaande uit zowel overeenkomsten als onderling afgestemde feitelijke gedragingen waarbij afspraken zijn gemaakt over diverse elementen van de in rekening te brengen prijs voor [...] vrachtdiensten op routes tussen luchthavens binnen de [Unie] en luchthavens in Zwitserland in de volgende perioden:

a)      Air France-KLM van 1 juni 2002 tot en met 14 februari 2006;

b)      [...] Air France van 1 juni 2002 tot en met 14 februari 2006;

c)      KLM [...] van 1 juni 2002 tot en met 14 februari 2006;

d)      British Airways [...] van 1 juni 2002 tot en met 14 februari 2006;

e)      Cargolux [...] van 1 juni 2002 tot en met 14 februari 2006;

f)      Lufthansa Cargo [...] van 1 juni 2002 tot en met 7 december 2005;

g)      [...] Lufthansa [...] van 1 juni 2002 tot en met 7 december 2005;

h)      Swiss [...] van 1 juni 2002 tot en met 7 december 2005;

i)      [verzoekster] van 1 juni 2002 tot en met 14 februari 2006;

j)      SAS [...] van 1 juni 2002 tot en met 14 februari 2006;

k)      SAS Cargo [...] van 1 juni 2002 tot en met 14 februari 2006;

l)      Scandinavian Airlines [...] van 1 juni 2002 tot en met 28 december 2003.

42      Verzoekster betoogt in wezen dat uit de letterlijke tekst van de artikelen 1 tot en met 4 van het bestreden besluit eerder moet worden afgeleid dat er sprake was van vier afzonderlijke voortdurende inbreuken die elk betrekking hadden op een andere categorie routes, dan dat hierin is vastgesteld dat er sprake was van één enkele voortdurende inbreuk met betrekking tot alle routes die onder de mededingingsregeling vielen, zoals in de motivering van dit besluit is uiteengezet.

43      Dit wordt bevestigd in de formulering van de artikelen 5 en 6 van het bestreden besluit, die luiden als volgt:

Artikel 5

Voor de in de artikelen 1 tot en met 4 bedoelde inbreuken worden de volgende geldboeten opgelegd:

[...]

Artikel 6

De in de artikelen 1 tot en met 4 genoemde ondernemingen maken onmiddellijk een einde aan de in die artikelen bedoelde inbreuken, voor zover zij zulks nog niet hebben gedaan.

[...]”

44      Verzoekster benadrukt namelijk dat de artikelen 5 en 6 van het bestreden besluit verwijzen naar „inbreuken” en niet naar „een inbreuk” in het enkelvoud.

45      In dat verband moet allereerst worden opgemerkt dat, zoals de Commissie betoogt in haar antwoord op de hierboven in punt 16 bedoelde maatregelen tot organisatie van de procesgang, de opsplitsing, in vier afzonderlijke artikelen, van het gedeelte van het dispositief van een besluit waarin inbreuken op de mededingingsregels zijn vastgesteld, niet noodzakelijkerwijze inhoudt dat sprake is van vier afzonderlijke inbreuken.

46      Deze opsplitsing kan een reactie zijn op de omstandigheid dat alle concurrentieverstorende gedragingen die één enkele voortdurende inbreuk vormen, die in het bestreden besluit is omschreven, drie bepalingen schenden die dezelfde gedragingen verbieden, maar een andere geografische en temporele reikwijdte hebben.

47      Overigens heeft de Commissie in de overwegingen 815 tot en met 817 van het bestreden besluit, alsook in haar stukken voor het Gerecht, aangegeven dat zij tot 1 mei 2004 ter zake van het internationale luchtvervoer enkel bevoegd was om aan artikel 101 VWEU uitvoering te geven tussen luchthavens binnen de Unie, en artikel 101 VWEU dus niet kon toepassen op concurrentieverstorende overeenkomsten en gedragingen met betrekking tot de routes tussen binnen de Unie gelegen luchthavens en luchthavens buiten de EER. Daarenboven heeft zij in de overwegingen 818 tot en met 821 van het bestreden besluit uitgelegd dat zij tot 19 mei 2005 enkel bevoegd was om artikel 53 van de EER-Overeenkomst toe te passen op luchtvervoer tussen luchthavens gelegen in de EER, en pas sinds die datum bevoegd was om deze bepaling toe te passen op de routes tussen luchthavens in landen die verdragsluitende partij zijn bij de EER-Overeenkomst, maar geen lidstaat zijn, en derde landen. Voorts blijkt uit de overwegingen 822 tot en met 825 van het bestreden besluit dat de Commissie meende sinds 1 juni 2002 bevoegd te zijn voor de toepassing van artikel 8 van de Zwitserse Overeenkomst op de routes tussen luchthavens gelegen binnen de Unie en luchthavens gelegen in Zwitserland.

48      Zoals de Commissie in haar in punt 16 hierboven aangehaalde antwoord en ter terechtzitting te kennen heeft gegeven, heeft zij vanwege het feit dat er drie bepalingen waren geschonden, te weten artikel 101 VWEU, artikel 53 van de EER-Overeenkomst en artikel 8 van de Zwitserse Overeenkomst, die elk voor de toepassing ratione temporis en ratione loci ervan de bevoegdheid van de Commissie bepalen, het dispositief van het bestreden besluit opgesplitst in zeven artikelen, waarvan de vier eerste de volgende strekking hebben:

–        artikel 1 heeft betrekking op de bevoegdheid van de Commissie voor de toepassing van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst ten aanzien van de routes tussen luchthavens binnen de EER, voor de periode van 7 december 1999 tot en met 14 februari 2006;

–        artikel 2 heeft betrekking op de bevoegdheid van de Commissie voor de toepassing van artikel 101 VWEU ten aanzien van de routes tussen luchthavens binnen de Unie en luchthavens buiten de EER voor de periode van 1 mei 2004 tot en met 14 februari 2006;

–        artikel 3 heeft betrekking op de bevoegdheid van de Commissie voor de toepassing van artikel 53 van de EER-Overeenkomst ten aanzien van de routes tussen luchthavens in landen die partij zijn bij de EER-Overeenkomst, maar geen lidstaat zijn, en derde landen voor de periode van 19 mei 2005 tot en met 14 februari 2006;

–        en artikel 4 heeft betrekking op de bevoegdheid van de Commissie voor de toepassing van artikel 8 van de Zwitserse Overeenkomst ten aanzien van de routes tussen luchthavens binnen de Unie en luchthavens in Zwitserland voor de periode van 1 juni 2002 tot en met 14 februari 2006.

49      Noch de van de betrokken routes afhankelijke variabele omvang van de bevoegdheid van de Commissie, noch de opsplitsing van het dispositief van het bestreden besluit in verband met de variabele omvang van de bevoegdheid van de Commissie, wordt door verzoekster betwist.

50      Verzoekster merkt daarentegen op dat enerzijds alle beschuldigde vervoerders volgens de motivering van het bestreden besluit hebben deelgenomen aan de concurrentiebeperkende gedragingen die één enkele wereldwijde voortdurende inbreuk vormen, ongeacht de gevlogen routes, en dat er anderzijds in de artikelen 1 tot en met 4 van dit besluit vier afzonderlijke inbreuken worden vastgesteld die elk betrekking hebben op een andere categorie routes, waaraan enkel een bepaald aantal beschuldigde vervoerders heeft deelgenomen.

51      In dat verband blijkt uit het bestreden besluit dat slechts 11 van de 21 beschuldigde vervoerders, te weten Air France-KLM, Air France, KLM, British Airways, Cargolux, Lufthansa, Lufthansa Cargo, Swiss, verzoekster, SAS en SAS Cargo worden genoemd in elk van de eerste vier artikelen ervan. De namen van de vervoerders Air Canada, CPA, Japan Airlines Corp., Japan Airlines, Qantas, SAC en Singapore Airlines staan zowel in artikel 2 als in artikel 3 van dit besluit. De vervoerder Scandinavian Airlines wordt in zowel artikel 1 als in artikel 4 van het besluit genoemd. De vervoerders LAN en LAN Cargo worden alleen genoemd in artikel 2 van dit besluit.

52      Het is echter van belang op te merken dat de periode tussen 1 mei 2004 en 14 februari 2006, waarvoor is vastgesteld dat de in artikel 2 van het bestreden besluit genoemde vervoerders hebben deelgenomen aan de concurrentiebeperkende gedraging, alsmede de periode tussen 19 mei 2005 en 14 februari 2006, waarvoor is vastgesteld dat de in artikel 3 van dit besluit genoemde vervoerders aan deze gedraging hebben deelgenomen, volledig binnen de onder artikel 1 van dit besluit vallende periode liggen, die loopt van 7 december 1999 tot en met 14 februari 2006, alsook binnen de onder artikel 4 van dit besluit vallende periode, die begint op 1 juni 2002 en eindigt op 14 februari 2006, zoals blijkt uit punt 41 hierboven.

53      Bijgevolg hadden, in het geval de concurrentiebeperkende gedragingen worden beschouwd als één enkele voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU, artikel 53 van de EER-Overeenkomst en artikel 8 van de Zwitserse Overeenkomst, ten aanzien van alle routes die onder de mededingingsregeling vallen, waaraan alle beschuldigde vervoerders hebben deelgenomen, de vervoerders wier namen zijn genoemd in artikel 2 van het bestreden besluit, óók in de artikelen 1 en 4 van het bestreden besluiten moeten worden vermeld. Voorts hadden alle vervoerders die volgens artikel 2 van dit besluit hebben deelgenomen aan de in dit artikel bedoelde gedragingen over een periode die verder strekt dan 19 mei 2005, tevens in artikel 3 van dat besluit moeten worden vermeld.

54      Uit de tekst van de eerste vier artikelen van het bestreden besluit kan dus niet worden opgemaakt dat hierin wordt uitgegaan van één enkele voortdurende inbreuk ten aanzien van alle routes die onder de mededingingsregeling vallen en waaraan alle beschuldigde vervoerders hebben deelgenomen. Daar de namen van verscheidene beschuldigde vervoerders niet in de artikelen 1, 3 en 4 van het bestreden besluit zijn vermeld, moet de tekst van de artikelen 1 tot en met 4 van dit besluit daarentegen, noodzakelijkerwijze, aldus worden opgevat dat hierin wordt uitgegaan van een van de twee volgende constateringen:

–        hetzij het dispositief van het bestreden besluit gaat uit van vier afzonderlijke voortdurende inbreuken, elke betreffende een andere categorie routes, hetgeen overigens het gebruik van het woord „inbreuk” in het meervoud in de artikelen 5 en 6 van dat besluit zou kunnen verklaren, zoals door verzoekster is betoogd;

–        hetzij dit dispositief gaat uit van de vaststelling dat er één enkele voortdurende inbreuk bestaat, waarvoor enkel de vervoerders aansprakelijk worden gesteld die op de routes waarop elk van de artikelen 1 tot en met 4 van het bestreden besluit betrekking heeft, rechtstreeks hebben deelgenomen aan de in elk van deze artikelen bedoelde inbreukmakende gedragingen of op de hoogte waren van heimelijke afspraken over die routes, waarvoor zij het risico aanvaardden.

55      Deze laatste opvatting is gebaseerd op het feit dat de Commissie een onderneming die rechtstreeks heeft deelgenomen aan een of meer mededingingsverstorende gedragingen die deel uitmaken van één enkele voortdurende inbreuk, niet aansprakelijk mag stellen voor de door de deelnemers aan deze inbreuk geplande of verrichte inbreukmakende gedragingen waaraan zij niet rechtstreeks heeft deelgenomen, tenzij is bewezen dat zij met haar eigen gedragingen heeft willen bijdragen tot het bereiken van alle gemeenschappelijke doelstellingen van de andere karteldeelnemers en dat zij alle andere gedragingen waarmee dezelfde doelstellingen werden nagestreefd, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (zie in die zin arrest van 6 december 2012, Commissie/Verhuizingen Coppens, C‑441/11 P, Jurispr., EU:C:2012:778, punt 44).

56      Zoals partijen zelf opmerken, volgt uit de lezing van de gehele motivering van het bestreden besluit en meer bepaald van de overwegingen 1, 95 tot en met 97, 100, 101, 855, 856 en 864 tot en met 879 echter dat de Commissie één enkele mededingingsregeling omschrijft, die wordt aangemerkt als één enkele voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU, artikel 53 van de EER-Overeenkomst en artikel 8 van de Zwitserse Overeenkomst, ten aanzien van alle routes die vallen onder de mededingingsregeling waaraan alle beschuldigde vervoerders zouden hebben deelgenomen. Deze zouden, in het kader van één algemeen plan en door middel van één netwerk van bilaterale en multilaterale contacten, hun gedragingen hebben gecoördineerd met betrekking tot, ten eerste, de ontwikkeling van de BST en de VHT en, ten tweede, de weigering om commissie te betalen. Deze coördinatie zou op wereldwijde schaal hebben plaatsgevonden en dus gelijktijdig betrekking hebben gehad op alle in dat besluit bedoelde routes.

57      In overweging 892 van het bestreden besluit heeft de Commissie zelfs benadrukt dat de in punt 56 hierboven omschreven mededingingsregeling één enkele inbreuk vormde en dat het in dit geval „kunstmatig” zou zijn om de concurrentiebeperkende gedragingen die één enkele voortdurende inbreuk vormen „in een aantal afzonderlijke inbreuken onder te verdelen”.

58      Derhalve moet worden vastgesteld dat er een tegenstrijdigheid bestaat tussen de motivering van het bestreden besluit, waarin één enkele voortdurende inbreuk wordt omschreven, die betrekking heeft op alle routes die onder de mededingingsregeling vallen, waaraan alle beschuldigde vervoerders zouden hebben deelgenomen, en het dispositief van dat besluit, waarin hetzij vier afzonderlijke voortdurende inbreuken worden vastgesteld, hetzij één enkele voortdurende inbreuk, waarvoor enkel de vervoerders aansprakelijk worden gesteld die, op de in de artikelen 1 tot en met 4 van het bestreden besluit bedoelde routes, rechtstreeks hebben deelgenomen aan de inbreukmakende gedragingen die in deze artikelen worden bedoeld, of op de hoogte zouden zijn geweest van heimelijke afspraken over deze routes, waarvoor zij het risico aanvaardden.

59      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het argument dat door de Commissie in het antwoord op de hierboven in punt 16 bedoelde maatregelen tot organisatie van de procesgang is aangevoerd, dat het feit dat bepaalde beschuldigde vervoerders niet in de artikelen 1, 3 en 4 van het bestreden besluit zijn genoemd, zou kunnen worden verklaard – zonder dat ervan hoeft te worden uitgegaan dat in deze artikelen afzonderlijke voortdurende inbreuken worden vastgesteld – door het feit dat deze vervoerders niet vlogen op de routes die onder deze bepalingen vielen.

60      De door de Commissie voorgestelde alternatieve lezing van het dispositief van het bestreden besluit zou namelijk indruisen tegen de gedachte op zich van één enkele voortdurende inbreuk die bestaat uit een geheel van concurrentiebeperkende gedragingen waarvoor alle deelnemers aansprakelijk zijn, ongeacht de betrokken routes, zoals met name blijkt uit de opmerkingen van de Commissie in de overwegingen 862 en 873 van dit besluit. Uit deze opmerkingen komt naar voren dat zij in het onderhavige geval toepassing geeft aan de beginselen uit de rechtspraak volgens welke iemand aansprakelijk kan worden gesteld voor de deelname van een onderneming aan één enkele voortdurende inbreuk, zelfs indien vaststaat dat de betrokken onderneming rechtstreeks slechts aan een of meerdere bestanddelen van deze inbreuk heeft deelgenomen, wanneer zij wist of moest weten dat de heimelijke afspraken waaraan deze onderneming deelnam, deel uitmaakten van een algemeen plan en dit algemene plan alle bestanddelen van de inbreuk dekte (arresten van 14 mei 1998, Buchmann/Commissie, T‑295/94, Jurispr., EU:T:1998:88, punt 121, en 20 maart 2002, HFB e.a./Commissie, T‑9/99, Jurispr., EU:T:2002:70, punt 231).

61      De door de Commissie voorgestelde alternatieve lezing van het dispositief van het bestreden besluit druist tevens in tegen sommige van haar stellingen in dit besluit, zoals die in overweging 881, volgens welke het voor de vaststelling dat er sprake was van één enkele voortdurende inbreuk, niet nodig was „dat de vervoerders feitelijke of potentiele concurrenten zijn van alle deelnemers aan het kartel of op een bepaalde route”, of die in overweging 825, volgens welke het niet nodig was aan te tonen dat op een specifieke route sprake was van een inbreuk, maar dat het volstond bewijs te vergaren voor het bestaan van een mondiale mededingingsregeling, waarbij „[a]lle in hoofdstuk 4 beschreven omstandigheden [...] als bewijs [kunnen] dienen voor het mondiale kartel dat in dit besluit wordt beschreven”.

62      Uit de motivering van het bestreden besluit vloeit aldus voort dat hierin één enkele voortdurende inbreuk wordt omschreven, niet alleen ten aanzien van de drie bestanddelen van de inbreuk, namelijk de BST, de VHT en de weigering om commissie te betalen, maar tevens ten aanzien van alle routes waarop door de beschuldigde vervoerders wordt gevlogen.

63      Derhalve leidt ook de door de Commissie voorgestelde alternatieve lezing van het dispositief van het bestreden besluit tot de constatering dat er sprake is van een tegenstrijdigheid tussen de motivering en het dispositief van dit besluit.

64      Vervolgens moet worden vastgesteld dat, anders dan de Commissie betoogt (zie punt 59 hierboven), de in de artikelen 1 tot en met 4 van het bestreden besluit genoemde vervoerders aansprakelijk worden gehouden voor de volledige inbreuk die in elk artikel wordt bedoeld, zonder dat voor elk van de betrokken artikelen onderscheid wordt gemaakt tussen de routes waarop deze vervoerders in de periode van inbreuk vlogen en die waarop zij niet vlogen.

65      Uiteindelijk volgt uit de door de Commissie voorgestelde lezing van het dispositief van het bestreden besluit, dat dit dispositief is gestoeld op twee tegenstrijdige redeneringen. Enerzijds wordt de vervoerder die in één van de eerste vier artikelen van dit besluit wordt vermeld namelijk aansprakelijk gehouden voor concurrentiebeperkende gedragingen waaraan hij heeft deelgenomen, zelfs indien hij niet vloog op alle routes die onder het betreffende artikel vallen. Anderzijds ontsnapt dezelfde vervoerder die in een bepaald ander artikel niet wordt vermeld aan iedere aansprakelijkheid voor concurrentiebeperkende gedragingen waaraan hij echter wel heeft deelgenomen, indien hij op geen van de routes vloog die onder dat artikel vallen.

66      Daarenboven moet worden opgemerkt dat de Commissie, voor het eerst in haar in punt 16 hierboven genoemde antwoord, het ontbreken van de namen van bepaalde beschuldigde vervoerders in de artikelen 1, 3 en 4 van het bestreden besluit heeft gerechtvaardigd door een vermeende „discretionaire bevoegdheid”, op grond waarvan zij sommige deelnemers aan een algemene mededingingsregeling niet aansprakelijk hoeft te stellen voor alle concurrentiebeperkende gedragingen waaruit deze regeling bestaat maar waaraan zij wel hebben deelgenomen, voor zover dat is gebaseerd op objectieve en niet-discriminerende criteria, waarbij zij wel erkende dat alle vervoerders onder de artikelen 1, 3 en 4 van het besluit hadden kunnen vallen.

67      De Commissie heeft niet alleen nagelaten toe te lichten wat de rechtsgrondslag voor een dergelijke bevoegdheid is, maar heeft evenmin uiteengezet hoe een dergelijke bevoegdheid valt te verenigen met haar wil om de beginselen toe te passen die voortvloeien uit de in de overwegingen 862 en 873 van het bestreden besluit aangehaalde rechtspraak, zoals vermeld in punt 60 hierboven.

68      Tot slot dient te worden vastgesteld dat ook de motivering zelf van het bestreden besluit niet gespeend is van enige interne incoherentie. In deze motivering staan namelijk beoordelingen die moeilijk zijn te verenigen met het bestaan van één enkele inbreuk die alle in het dispositief bedoelde routes bestrijkt, zoals omschreven in die motivering (zie punt 56 hierboven).

69      In dat verband moet, in navolging van verzoekster, worden opgemerkt dat de Commissie er in overweging 1124 van het bestreden besluit op heeft gewezen dat zij als aanvangsdatum van de deelname aan de inbreuk door iedere beschuldigde vervoerder, was uitgegaan van het eerste concurrentieverstorende contact waaraan iedere vervoerder had deelgenomen, behalve in het geval van sommige vervoerders die volgens haar niet aansprakelijk moesten worden gehouden voor de inbreuk waar het routes tussen luchthavens binnen de EER betrof, namelijk Air Canada, CPA, Japan Airlines, LAN Cargo en SAC. Voor deze vervoerders heeft zij 1 mei 2004 als aanvangsdatum voor de inbreuk genomen, ook al gaf zij daarbij aan dat zij vóór die datum hadden deelgenomen aan de hierboven in punt 56 omschreven enkele mededingingsregeling. Zij heeft de keuze voor deze datum gerechtvaardigd met het feit dat „verordening nr. 1/2003 [...] pas op [deze datum] van toepassing [werd] op de betrokken luchtvervoerdiensten, zodat pas vanaf die datum een inbreuk [werd] vastgesteld met betrekking tot die vervoerders”.

70      Eerder is echter aangetoond (zie punt 60 hierboven) dat de Commissie in de motivering van het bestreden besluit specifiek te kennen had gegeven dat zij toepassing zou geven aan het uit de rechtspraak voortvloeiende beginsel dat iemand in het kader van één enkele voortdurende inbreuk aansprakelijk kan worden gesteld voor de deelname van een onderneming aan een inbreuk, zelfs indien vaststaat dat de betrokken onderneming rechtstreeks slechts aan een of meerdere bestanddelen van deze inbreuk heeft deelgenomen, wanneer zij wist of moest weten dat de heimelijke afspraken waaraan zij deelnam deel uitmaakten van een algemeen plan en dit algemene plan alle bestanddelen van de inbreuk dekte.

71      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de motivering van het bestreden besluit, ook al wordt hierin vastgesteld dat er sprake is van één enkele voortdurende inbreuk ten aanzien van alle routes die door de mededingingsregeling worden bestreken, desondanks grote interne tegenstrijdigheden bevat.

72      Uit het voorgaande volgt dus dat het bestreden besluit tegenstrijdigheden bevat, ten eerste tussen de motivering en het dispositief en ten tweede binnen de motivering zelf.

73      In de tweede plaats moet worden nagegaan of, zoals verzoekster stelt, de interne tegenstrijdigheden in het bestreden besluit haar rechten van verdediging schenden, omdat zij door die tegenstrijdigheden niet in staat was gesteld de aard en de omvang van de vastgestelde inbreuk of inbreuken te begrijpen en het Gerecht is verhinderd zijn controle uit te oefenen.

74      In dat verband moet eraan worden herinnerd dat het loutere bestaan van een tegenstrijdigheid tussen de motivering en het dispositief van een besluit niet volstaat om dit als ontoereikend gemotiveerd te beschouwen, voor zover, ten eerste, het besluit in zijn geheel de verzoeker in staat stelt dit gebrek aan coherentie te ontwaren en aan te voeren, ten tweede, de tekst van het dispositief voldoende duidelijk en nauwkeurig is om hem in staat te stellen de precieze draagwijdte van het besluit te begrijpen en, ten derde, de bewijselementen die zijn gebruikt om de deelname van de verzoeker aan de hem in het dispositief verweten inbreuken aan te tonen, in de motivering duidelijk zijn weergegeven en onderzocht (zie in die zin arrest Adriatica di Navigazione/Commissie, punt 32 supra, EU:T:2003:335, punten 49‑52).

75      In het onderhavige geval echter, is geen van beide mogelijke lezingen van het dispositief van het bestreden besluit, die in punt 54 hierboven zijn bedoeld, in overeenstemming met de motivering van dit besluit. Daar het Gerecht niet de voorkeur kan geven aan een van beide lezingen zonder zijn eigen beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie, volstaat het dat in het kader van ten minste één van de twee mogelijke lezingen wordt onderzocht of de interne tegenstrijdigheden in het bestreden besluit afbreuk hebben gedaan aan verzoeksters rechten van verdediging en het Gerecht verhinderen zijn toezicht uit te oefenen.

76      Wat de eerste, overigens door verzoekster aangevoerde, lezing betreft, waarbij wordt uitgegaan van het bestaan van vier afzonderlijke voortdurende inbreuken, moet worden vastgesteld dat verzoekster, ofschoon zij heeft kunnen wijzen op een tegenstrijdigheid tussen met name de motivering en het dispositief van het bestreden besluit en uit de tekst van het dispositief heeft kunnen afleiden dat hierin vier afzonderlijke inbreuken werden vastgesteld, desondanks niet in de gelegenheid is geweest hieruit op te maken in hoeverre de in de motivering uiteengezette bewijselementen met betrekking tot één enkele inbreuk de vier in het dispositief vastgestelde afzonderlijke inbreuken konden aantonen en dus evenmin in staat is geweest de toereikendheid ervan te betwisten.

77      De Commissie heeft er in de overwegingen 692 tot en met 806 van het bestreden besluit namelijk voor gekozen geen onderscheid te maken tussen de tegen iedere beschuldigde vervoerder gebruikte bewijzen naargelang van de routes of de categorieën routes waarop deze bewijzen betrekking hadden. De Commissie heeft enkel beoordeeld of met deze bewijzen kon worden aangetoond dat deze vervoerders aan de in de motivering van dit besluit omschreven enkele mededingingsregeling hadden deelgenomen, zonder te onderzoeken of het bestaan van ieder van deze vier voortdurende inbreuken die zij in het dispositief van het bestreden besluit had vastgesteld, door bewijzen werd onderbouwd. Slechts bij de coördinatie die gevolgen had voor respectievelijk de BST, de VHT en de weigering om commissie te betalen, is een onderscheid gemaakt in de bewijzen.

78      Daarenboven is verzoekster, zoals zij betoogt, in het kader van de eerste mogelijke lezing van het dispositief niet in staat te begrijpen welke redenering de Commissie ertoe heeft gebracht haar aansprakelijk te houden voor een inbreuk, óók op routes waarop binnen het onder elk artikel van het bestreden besluit vallende gebied niet werd gevlogen, en is zij bijgevolg niet in staat te begrijpen of zij wordt gediscrimineerd ten opzichte van de beschuldigde vervoerders die alleen aansprakelijk zijn gehouden voor twee, of zelfs maar één inbreuk, omdat zij op bepaalde routes niet vlogen.

79      In dat verband moet worden opgemerkt dat de redenen waarom sommige vervoerders in sommige artikelen van het bestreden besluit niet worden genoemd, niet duidelijk uit de tekst van dit besluit naar voren komen. Verzoekster voert overigens aan dat uit dit besluit niet kan worden opgemaakt of dit ontbreken verband houdt met het feit dat zij op bepaalde routes niet vlogen. Pas naar aanleiding van de in punt 16 hierboven genoemde maatregel tot organisatie van de procesgang heeft de Commissie aan het Gerecht uitgelegd dat de namen van sommige vervoerders in bepaalde artikelen van dat besluit ontbraken hetzij omdat deze vervoerders niet vlogen op de in die artikelen omschreven routes, hetzij omdat zij op deze routes over 2005 een omzet hadden behaald van minder dan 30 000 EUR.

80      In deze context zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de motivering in beginsel tegelijk met het bezwarende besluit aan de betrokkene moet worden meegedeeld en dat het ontbreken ervan niet kan worden geregulariseerd door de omstandigheid dat de betrokkene tijdens de procedure voor de rechter van de Unie kennis krijgt van de redenen van de handeling (arresten van 26 november 1981, Michel/Parlement, 195/80, Jurispr., EU:C:1981:284, punt 22, en 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr., EU:C:2005:408, punt 463).

81      Anders bestaat het gevaar dat de verplichting tot motivering van een individueel besluit niet aan haar doel voldoet, dat er volgens vaste rechtspraak in bestaat om de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of het besluit gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid kan worden betwist, en de rechter van de Unie in staat te stellen de wettigheid van het besluit te toetsen (zie in die zin arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 80 supra, EU:C:2005:408, punt 462 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82      In het onderhavige geval heeft verzoekster juist vanwege deze te late informatie pas ter terechtzitting schending van het beginsel van gelijkheid tussen beschuldigde vervoerders kunnen aanvoeren, omdat zij pas in dat stadium heeft kunnen ontdekken dat haar naam, gezien de omzet die zij in 2005 op de routes tussen luchthavens binnen de Unie en luchthavens in Zwitserland had behaald, niet in artikel 4 van het bestreden besluit had moeten worden opgenomen.

83      Daarenboven zou het Gerecht de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet kunnen controleren, omdat het niet zou kunnen toetsen of de bewijzen die door de Commissie zijn vergaard om het bestaan van één enkele voortdurende inbreuk aan te tonen, volstonden om het bestaan van de vier in het dispositief van dat besluit vastgestelde inbreuken aan te tonen.

84      Hieruit volgt dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd, op grond waarvan de nietigverklaring ervan gerechtvaardigd is.

85      Gelet op een en ander moet het eerste onderdeel van het eerste middel worden aanvaard.

86      Het bestreden besluit moet dus worden nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op verzoekster, zonder dat de overige door haar aangevoerde middelen en argumenten hoeven te worden onderzocht.

 Kosten

87      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoekster te worden verwezen in haar eigen kosten en in die welke verzoekster heeft gemaakt.

HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Besluit C(2010) 7694 definitief van de Commissie van 9 november 2010 betreffende een procedure op grond van artikel 101 VWEU, artikel 53 van de EER-Overeenkomst en artikel 8 van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake luchtvervoer (Zaak COMP/39258 – Luchtvracht) wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op Martinair Holland NV.

2)      De Europese Commissie draagt haar eigen kosten en die van Martinair Holland.

Kanninen

Pelikánová

Buttigieg

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 december 2015.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.