Language of document : ECLI:EU:T:2021:211

ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer – uitgebreid)

21 april 2021 (*)

„Uniemerk – Nietigheidsprocedure – Uniewoordmerk MONOPOLY – Absolute weigeringsgrond – Kwade trouw – Artikel 52, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001]”

In zaak T‑663/19,

Hasbro, Inc., gevestigd te Pawtucket, Rhode Island (Verenigde Staten), vertegenwoordigd door J. Moss, barrister,

verzoekster,

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door P. Sipos en V. Ruzek als gemachtigden,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht:

Kreativni Događaji d.o.o., gevestigd te Zagreb (Kroatië), vertegenwoordigd door R. Kunze, advocaat,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 22 juli 2019 (zaak R 1849/2017‑2) inzake een nietigheidsprocedure tussen Kreativni Događaji en Hasbro,

wijst

HET GERECHT (Zesde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: A. Marcoulli, president, S. Frimodt Nielsen, J. Schwarcz (rapporteur), C. Iliopoulos en R. Norkus, rechters,

griffier: A. Juhász-Tóth, administrateur,

gezien het op 30 september 2019 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 8 januari 2020 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van het EUIPO,

gezien de op 7 januari 2020 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van interveniënte,

na de terechtzitting op 9 oktober 2020,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 30 april 2010 heeft verzoekster, Hasbro, Inc., bij het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) een Uniemerkaanvraag ingediend krachtens verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1), zoals gewijzigd [vervangen door verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1)].

2        De inschrijvingsaanvraag betreft het woordteken MONOPOLY.

3        De waren en diensten waarvoor inschrijving is aangevraagd, behoren, na de beperking die tijdens de procedure voor het EUIPO heeft plaatsgevonden, tot de klassen 9, 16, 28 en 41 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Zij zijn voor elk van deze klassen omschreven als volgt:

–        klasse 9: „Wetenschappelijke, zeevaartkundige, landmeetkundige, fotografische, cinematografische, optische toestellen en instrumenten, en weeg-, meet-, sein-, controle- (inspectie-), hulpverlenings- (reddings-) en onderwijstoestellen en -instrumenten; apparaten en instrumenten voor de geleiding, de verdeling, de omzetting, de opslag, het regelen en het sturen van elektrische stroom; apparaten voor het opnemen, het overbrengen en het weergeven van geluid of beeld; magnetische gegevensdragers, schijfvormige geluidsdragers; verkoopautomaten en mechanismen voor apparaten met vooruitbetaling; kasregisters, rekenmachines, gegevensverwerkende apparatuur en computers; brandblusapparaten; elektronische amusementsapparatuur; elektronische spellen; computerspellen; hardware; computersoftware; besturingsinrichtingen voor de voornoemde goederen; kaarten, schijven, banden, draden en circuits, allemaal voor de opslag van gegevens en/of software; speelhalspelen; interactieve amusementssoftware, te weten computerspelsoftware, computerspelprogramma’s, computerspelcartridges, schijven met computerspellen; interactieve videospellen van virtuele werkelijkheid bestaande uit hardware en software; interactieve multimediaspelprogramma’s; downloadbare software voor gebruik in verband met computers en computerspellen, draagbare spelapparaten, spelapparaten met bedieningspanelen, communicatiespelapparaten en mobiele telefoons; elektronische spellen, videospellen; software voor videospellen, videospelprogramma’s, videospelcartridges, videospelschijven, alle voor gebruik met betrekking tot computers, draagbare speltoestellen, speltoestellen met bedieningspanelen, communicatieapparatuur en mobiele telefoons; terminals voor videoloterijen; computer- en videospelapparatuur, te weten videospelmachines voor gebruik in combinatie met televisies; spelapparaten voor gebruik in combinatie met een tv-apparaat; audio- en/of video-opnamen; laserdisks, videoschijven, grammofoonplaten, cd’s, cd-roms met spellen, films, amusement en muziek; bedieningspanelen voor spellen; communicatieapparatuur en mobiele telefoons; voorbespeelde films; voorbespeelde televisie-, radio- en amusementsprogramma’s en -materiaal; [delen en] onderdelen [...] voor alle voornoemde goederen”;

–        klasse 16: „Papier, karton en hieruit vervaardigde producten voor zover niet begrepen in andere klassen; drukwerken; boekbinderswaren; foto’s; schrijfbehoeften; kleefstoffen voor kantoorgebruik of voor de huishouding; materiaal voor kunstenaars; penselen; schrijfmachines en kantoorartikelen (uitgezonderd meubelen); leermiddelen en onderwijsmateriaal (uitgezonderd toestellen); plastic materialen voor verpakking, voor zover niet begrepen in andere klassen; drukletters; clichés; [delen en] onderdelen [...] voor alle voornoemde goederen”;

–        klasse 28: „Spellen en speelgoederen; gymnastiek- en sportartikelen voor zover niet begrepen in andere klassen; versierselen voor kerstbomen; gokautomaten; speelautomaten met muntinworp; speelkaarten; [delen en] onderdelen [...] voor alle voornoemde goederen”;

–        klasse 41: „Opvoeding; opleiding; ontspanning; ontspanning in de vorm van speelfilms, televisieprogramma’s en radioprogramma’s; sportieve en culturele activiteiten”.

4        De merkaanvraag is in het Blad van gemeenschapsmerken nr. 2010/146 van 9 augustus 2010 gepubliceerd.

5        Het litigieuze merk is op 25 maart 2011 onder nummer 9071961 ingeschreven.

6        Bovendien was verzoekster tevens houdster van drie Uniewoordmerken MONOPOLY, waarvan het eerste is ingeschreven op 23 november 1998 onder nummer 238 352 (hierna: „ouder merk nr. 238 352”), het tweede op 21 januari 2009 onder nummer 6 895 511 (hierna: „ouder merk nr. 6 895 511”) en het derde op 2 augustus 2010 onder nummer 8 950 776 (hierna: „ouder merk nr. 8 950 776”).

7        Ouder merk nr. 238 352 heeft betrekking op waren van de klassen 9, 25 en 28 die zijn omschreven als volgt:

–        klasse 9: „Elektronische apparaten voor de ontspanning; elektronische spellen; computerspellen; hardware; software; besturingsinrichtingen voor de voornoemde goederen; kaarten, schijven, banden, draden en schakelingen, allemaal met gegevens en/of software dan wel voor het dragen ervan; speelhallen; [delen en] onderdelen [...] voor alle voornoemde goederen”;

–        klasse 25: „Kledingstukken, schoeisel, hoofddeksels; [delen en] onderdelen [...] voor alle voornoemde goederen”;

–        klasse 28: „Speelgoed, spellen en speelgoederen; gymnastiek- en sportartikelen voor zover niet begrepen in andere klassen; versierselen voor kerstbomen; [delen en] onderdelen [...] voor alle voornoemde goederen”.

8        Ouder merk nr. 6 895 511 heeft betrekking op „amusementsdiensten” van klasse 41.

9        Ouder merk nr. 8 950 776 heeft betrekking op waren van klasse 16 die zijn omschreven als volgt: „Papier, karton en hieruit vervaardigde producten voor zover niet begrepen in andere klassen; drukwerken; boekbinderswaren; foto’s; schrijfbehoeften; kleefstoffen voor kantoorgebruik of voor de huishouding; materiaal voor kunstenaars; penselen; schrijfmachines en kantoorartikelen (uitgezonderd meubelen); leermiddelen en onderwijsmateriaal (uitgezonderd toestellen); plastic materialen voor verpakking, voor zover niet begrepen in andere klassen; drukletters; clichés”.

10      Op 25 augustus 2015 heeft interveniënte, Kreativni Događaji d.o.o., op grond van artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 59, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001] een vordering tot nietigverklaring van het litigieuze merk ingesteld voor alle door dit merk aangeduide waren en diensten. Volgens interveniënte was verzoekster te kwader trouw bij de indiening van de aanvraag tot inschrijving van het litigieuze merk omdat deze aanvraag erop neerkwam dat opnieuw een aanvraag werd ingediend voor oudere merken nrs. 238 352, 6 895 511 en 8 950 776 (hierna samen: „oudere merken”) en de omzeiling beoogde van de verplichting om het bewijs van het normale gebruik van die merken te leveren.

11      Op 22 juni 2017 heeft de nietigheidsafdeling de vordering tot nietigverklaring afgewezen. Zij was met name van mening dat de bescherming van hetzelfde merk over een periode van veertien jaar op zich geen aanwijzing vormde van een oogmerk zich te onttrekken aan de verplichting om het bewijs te leveren van het normale gebruik van de oudere merken en dat interveniëntes betoog niet werd gestaafd door bewijzen waaruit bleek dat verzoekster te kwader trouw was bij de indiening van de aanvraag tot inschrijving van het litigieuze merk.

12      Op 22 augustus 2017 heeft interveniënte op grond van de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009 (thans de artikelen 66‑71 van verordening 2017/1001) bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling.

13      Op 3 augustus 2018 is partijen meegedeeld dat een mondelinge behandeling zou plaatsvinden om een beter inzicht te krijgen in de bijzondere omstandigheden die ten grondslag lagen aan verzoeksters strategie bij de indiening van de aanvraag voor het litigieuze merk.

14      Op 12 november 2018 heeft verzoekster de getuigenverklaring van een in haar vennootschap werkzame persoon (hierna: „getuigenverklaring”) overgelegd, samen met bewijzen.

15      De zitting heeft op 19 november 2018 plaatsgevonden in de kantoren van het EUIPO.

16      Op 21 januari 2019 heeft interveniënte opmerkingen over het proces-verbaal en de inhoud van de mondelinge behandeling ingediend, waarbij zij verzocht geen rekening te houden met de getuigenverklaring. Op 22 februari 2019 heeft verzoekster op die opmerkingen geantwoord.

17      Bij beslissing van 22 juli 2019 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de tweede kamer van beroep van het EUIPO de beslissing van de nietigheidsafdeling gedeeltelijk vernietigd, het litigieuze merk nietig verklaard voor een deel van de waren en diensten waarop het betrekking had, het beroep verworpen voor het overige en partijen verwezen in hun eigen kosten in verband met de nietigheids- en beroepsprocedure. De kamer van beroep was in wezen van oordeel dat uit de overgelegde bewijzen bleek dat verzoekster voor de door het litigieuze merk aangeduide waren en diensten die dezelfde zijn als die waarop de oudere merken betrekking hebben, te kwader trouw was bij de indiening van de aanvraag tot inschrijving van het litigieuze merk.

 Conclusies van partijen

18      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beslissing te vernietigen;

–        interveniënte te verwijzen in de kosten.

19      Het EUIPO verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

20      Interveniënte verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten, daaronder begrepen de door interveniënte gedragen kosten van de procedure voor de kamer van beroep.

 In rechte

 Vaststelling van het toepasselijke materiële recht

21      Gelet op de datum waarop de aanvraag tot inschrijving van het litigieuze merk is ingediend, namelijk 30 april 2010, welke datum beslissend is voor de vaststelling van het toepasselijke materiële recht, gelden voor de feiten van de onderhavige zaak de materiële bepalingen van verordening nr. 207/2009 (zie in die zin beschikking van 5 oktober 2004, Alcon/BHIM, C‑192/03 P, EU:C:2004:587, punten 39 en 40, en arrest van 23 april 2020, Gugler France/Gugler en EUIPO, C‑736/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:308, punt 3 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg dienen in casu, wat de materiële regels betreft, de door de kamer van beroep in de bestreden beslissing en door partijen in hun schrifturen opgenomen verwijzingen naar artikel 59, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001 te worden opgevat als verwijzingen naar artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009, waarvan de bewoordingen identiek zijn.

 Voorwerp van het geding

22      Hoewel verzoekster het Gerecht in haar conclusies verzoekt de bestreden beslissing in haar geheel te vernietigen, dient te worden opgemerkt dat zij in antwoord op een vraag van het Gerecht ter terechtzitting heeft erkend dat het voorwerp van het geding moest worden beperkt tot de vernietiging van de bestreden beslissing voor zover daarbij het litigieuze merk nietig is verklaard in zoverre dit merk betrekking heeft op de waren en diensten van de klassen 9, 16, 28 en 41 als bedoeld in punt 1 van het dispositief van de bestreden beslissing, die dezelfde zijn als de door de oudere merken aangeduide waren en diensten.

 Ontvankelijkheid van het beroep

23      In de punten 17 tot en met 19 van haar memorie van antwoord en ter terechtzitting heeft interveniënte in wezen aangevoerd dat op grond van de artikelen 172 en 177 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht het beroep kennelijk niet-ontvankelijk was omdat het EUIPO in het verzoekschrift niet werd vermeld als de partij waartegen het beroep was gericht en het herstel van dit verzuim bij een op 17 oktober 2019 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief deze onregelmatigheid niet tijdig kon verhelpen.

24      In dit verband zij eraan herinnerd dat de Unierechter – zoals interveniënte overigens in punt 20 van haar memorie van antwoord vermeldt – naargelang van de omstandigheden van elk geval, mag beoordelen of de goede rechtsbedeling het verwerpen van een beroep ten gronde rechtvaardigt, zonder zich eerst uit te spreken over de ontvankelijkheid van het beroep (zie in die zin arrest van 26 februari 2002, Raad/Boehringer, C‑23/00 P, EU:C:2002:118, punten 51 en 52).

25      In de onderhavige omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat in het belang van een goede rechtsbedeling de gegrondheid van het beroep meteen dient te worden onderzocht, zonder dat eerst uitspraak wordt gedaan over de ontvankelijkheid ervan, aangezien het beroep hoe dan ook om de hieronder uiteengezette redenen ongegrond is.

 Ten gronde

26      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster in wezen twee middelen aan, namelijk schending van artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 en schending van het recht op een eerlijk proces.

 Eerste middel: schending van artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009

27      Met haar eerste middel komt verzoekster op tegen het oordeel van de kamer van beroep dat zij te kwader trouw was bij de indiening van de aanvraag tot inschrijving van het litigieuze merk.

28      Het EUIPO en interveniënte bestrijden verzoeksters argumenten.

29      Om te beginnen dient in herinnering te worden gebracht dat artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 bepaalt dat een Uniemerk op vordering bij het EUIPO of op reconventionele vordering in een inbreukprocedure nietig wordt verklaard wanneer de aanvrager bij de indiening van de aanvraag tot inschrijving van dat merk te kwader trouw was.

30      In dit verband moet allereerst worden opgemerkt dat wanneer een begrip uit verordening nr. 207/2009 daarin niet is gedefinieerd, de betekenis en de draagwijdte van dit begrip moeten worden bepaald in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan, met inachtneming van de context waarin het wordt gebruikt en de door deze verordening nagestreefde doelstellingen (zie arrest van 12 september 2019, Koton Mağazacilik Tekstil Sanayi ve Ticaret/EUIPO, C‑104/18 P, EU:C:2019:724, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Dit is het geval voor het begrip „kwade trouw” in artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009, aangezien de Uniewetgever geen definitie van dit begrip heeft gegeven.

32      Terwijl het begrip „kwade trouw” overeenkomstig de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan veronderstelt dat er sprake is van een oneerlijke houding of een oneerlijk oogmerk, moet dit begrip voorts worden begrepen in de context van het merkenrecht, te weten die van het economische verkeer. In dit verband streven de achtereenvolgens vastgestelde verordeningen (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), nr. 207/2009 en 2017/1001 hetzelfde doel na, te weten de totstandkoming en de werking van de interne markt. De regels inzake het Uniemerk beogen in het bijzonder bij te dragen aan het stelsel van onvervalste mededinging in de Unie, waarin elke onderneming, teneinde haar clientèle aan zich te binden door de kwaliteit van haar waren of diensten, tekens als merk moet kunnen laten inschrijven die de consument in staat stellen deze waren of diensten zonder gevaar voor verwarring te onderscheiden van waren of diensten van andere herkomst (zie arrest van 12 september 2019, Koton Mağazacilik Tekstil Sanayi ve Ticaret/EUIPO, C‑104/18 P, EU:C:2019:724, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Bijgevolg is de absolute nietigheidsgrond van artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 van toepassing wanneer uit relevante en onderling overeenstemmende aanwijzingen blijkt dat de houder van een Uniemerk de aanvraag tot inschrijving van dat merk niet heeft ingediend om op een eerlijke wijze deel te nemen aan de mededinging, maar met het oogmerk afbreuk te doen aan de belangen van derden op een wijze die niet strookt met de eerlijke gebruiken of met het oogmerk – zelfs zonder een derde in het bijzonder te viseren – een uitsluitend recht te verkrijgen voor andere doeleinden dan die welke vallen onder de functies van een merk, met name de wezenlijke functie van herkomstaanduiding (arrest van 12 september 2019, Koton Mağazacilik Tekstil Sanayi ve Ticaret/EUIPO, C‑104/18 P, EU:C:2019:724, punt 46).

34      Daaraan moet worden toegevoegd dat het Hof in het arrest van 11 juni 2009, Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli (C‑529/07, EU:C:2009:361), de wijze waarop het begrip kwade trouw als bedoeld in artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 dient te worden uitgelegd, nader heeft gepreciseerd.

35      Volgens het Hof dient bij de beoordeling of er sprake is van kwade trouw van de aanvrager in de zin van artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 rekening te worden gehouden met alle relevante factoren die het concrete geval kenmerken en die bestonden op het tijdstip van de indiening van de aanvraag tot inschrijving van een teken als Uniemerk, en met name met, ten eerste, het feit dat de aanvrager weet of behoort te weten dat een derde in ten minste één lidstaat een gelijk of overeenstemmend teken gebruikt voor dezelfde of een soortgelijke waar of dienst, waardoor verwarring kan ontstaan met het teken waarvoor inschrijving is aangevraagd, ten tweede, het oogmerk van de aanvrager om die derde het verdere gebruik van dit teken te beletten en, ten derde, de omvang van de rechtsbescherming die het teken van de derde en het teken waarvoor inschrijving is aangevraagd, genieten (zie in die zin arrest van 11 juni 2009, Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli, C‑529/07, EU:C:2009:361, punt 53).

36      Niettemin volgt uit de bewoordingen van het Hof in het arrest van 11 juni 2009, Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli (C‑529/07, EU:C:2009:361, punt 53), dat de daarin opgesomde factoren slechts voorbeelden zijn van een geheel van elementen die in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling of een merkaanvrager eventueel te kwader trouw was op het tijdstip van de indiening van de merkaanvraag [zie arrest van 26 februari 2015, Pangyrus/BHIM – RSVP Design (COLOURBLIND), T‑257/11, niet gepubliceerd, EU:T:2015:115, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. In dat arrest heeft het Hof namelijk enkel de vragen van de nationale rechter beantwoord, die in wezen betrekking hadden op de vraag of dergelijke factoren relevant waren (zie in die zin arrest van 11 juni 2009, Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli, C‑529/07, EU:C:2009:361, punten 22 en 38). Het ontbreken van een van deze factoren vormt dus, naargelang van de specifieke omstandigheden van het concrete geval, niet noodzakelijkerwijs een beletsel voor de vaststelling van de kwade trouw van de aanvrager [zie in die zin arrest van 7 juli 2016, Copernicus-Trademarks/EUIPO – Maquet (LUCEO), T‑82/14, EU:T:2016:396, punt 147].

37      In dit verband moet worden benadrukt dat advocaat-generaal Sharpston in punt 60 van haar conclusie in de zaak Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli (C‑529/07, EU:C:2009:148) heeft opgemerkt dat het begrip kwade trouw in de zin van artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 niet beperkt kan worden tot een afgebakende categorie bijzondere omstandigheden. De doelstelling van algemeen belang van deze bepaling, namelijk onrechtmatige of met de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel strijdige inschrijvingen van merken tegen te gaan, zou immers in gevaar worden gebracht indien de kwade trouw slechts zou kunnen worden aangetoond aan de hand van de in het arrest van 11 juni 2009, Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli (C‑529/07, EU:C:2009:361), limitatief opgesomde omstandigheden (zie in die zin en naar analogie arrest van 3 juni 2010, Internetportal und Marketing, C‑569/08, EU:C:2010:311, punt 37).

38      Zo kan volgens vaste rechtspraak bij de globale beoordeling op grond van artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 ook rekening worden gehouden met de oorsprong van het bestreden teken en met het gebruik ervan sinds zijn ontstaan, met de commerciële logica die is gevolgd bij de indiening van de aanvraag tot inschrijving van dit teken als Uniemerk, alsook met de chronologische volgorde van de gebeurtenissen die deze indiening hebben gekenmerkt [zie arrest van 26 februari 2015, COLOURBLIND, T‑257/11, niet gepubliceerd, EU:T:2015:115, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

39      Ook het oogmerk van de aanvrager op het tijdstip van de indiening van de inschrijvingsaanvraag dient in aanmerking te worden genomen (arrest van 11 juni 2009, Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli, C‑529/07, EU:C:2009:361, punt 41).

40      Dienaangaande is gepreciseerd dat het oogmerk van de aanvrager op het relevante tijdstip een subjectief gegeven is dat moet worden vastgesteld aan de hand van de objectieve omstandigheden van het voorliggende geval (arrest van 11 juni 2009, Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli, C‑529/07, EU:C:2009:361, punt 42).

41      Het begrip kwade trouw heeft dus betrekking op een subjectieve beweegreden aan de zijde van de merkaanvrager, te weten een oneerlijk oogmerk of een ander onzuiver motief. Dit veronderstelt gedrag dat afwijkt van de erkende beginselen zoals een ethische houding of eerlijke gebruiken in nijverheid of handel (arrest van 7 juli 2016, LUCEO, T‑82/14, EU:T:2016:396, punt 28).

42      Het staat aan de verzoeker tot nietigverklaring die zich op artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 wil baseren, om de omstandigheden aan te tonen op basis waarvan kan worden vastgesteld dat een aanvraag tot inschrijving van een Uniemerk te kwader trouw is ingediend, aangezien de goede trouw van de aanvrager tot bewijs van het tegendeel wordt vermoed [zie in die zin arrest van 8 maart 2017, Biernacka-Hoba/EUIPO – Formata Bogusław Hoba (Formata), T‑23/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:149, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

43      Wanneer het EUIPO vaststelt dat het vermoeden van goede trouw dat de aanvrager van het merk in kwestie bij de indiening van de aanvraag tot inschrijving van dit merk geniet, op basis van de objectieve omstandigheden van het concrete geval waarop de verzoeker tot nietigverklaring zich beroept, kan worden weerlegd, staat het aan de merkhouder om een plausibele verklaring met betrekking tot de doelstellingen en de commerciële logica van de aanvraag tot inschrijving van dat merk te geven.

44      De merkhouder in kwestie is immers het best in staat om zijn bedoelingen bij de indiening van de aanvraag tot inschrijving van dit merk aan het EUIPO toe te lichten en gegevens te verstrekken die het EUIPO ervan kunnen overtuigen dat die bedoelingen ondanks de objectieve omstandigheden legitiem waren [zie in die zin arrest van 5 mei 2017, PayPal/EUIPO – Hub Culture (VENMO), T‑132/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:316, punten 51‑59, en in die zin en naar analogie arrest van 9 november 2016, Birkenstock Sales/EUIPO (Weergave van een patroon van elkaar kruisende golvende lijnen), T‑579/14, EU:T:2016:650, punt 136].

45      In het licht van de voorgaande overwegingen moeten de verschillende grieven worden onderzocht die verzoekster heeft aangevoerd in het kader van het eerste middel, dat in wezen uit zes onderdelen bestaat.

–       Eerste onderdeel van het eerste middel: onjuiste toepassing van de regels inzake de beoordeling van kwade trouw

46      In het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel verwijt verzoekster de kamer van beroep ten eerste dat zij geen algehele beoordeling van alle relevante elementen van het concrete geval heeft verricht. De kamer van beroep heeft zich ten onrechte toegespitst op één aspect, namelijk het administratieve voordeel dat erin bestond niet het bewijs te moeten leveren van het normale gebruik van het merk waarvoor opnieuw een aanvraag was ingediend, en is voorbijgegaan aan de vele andere geldige redenen die verzoekster had aangevoerd ter rechtvaardiging van haar merkaanvraagstrategie.

47      Ten tweede verwijt verzoekster de kamer van beroep dat zij zich in punt 66 van de bestreden beslissing op het standpunt heeft gesteld dat telkens wanneer opnieuw een aanvraag voor hetzelfde merk wordt ingediend, dit automatisch impliceert dat die indiening te kwader trouw wordt verricht. Dit is in strijd met de beginselen die zijn geformuleerd in het arrest van 13 december 2012, pelicantravel.com/BHIM – Pelikan (Pelikan) (T‑136/11, niet gepubliceerd, EU:T:2012:689), en in de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli (C‑529/07, EU:C:2009:148). Ten derde is zij van mening dat de kamer van beroep in punt 79 van de bestreden beslissing ten onrechte heeft gesteld dat verzoekster „eveneens [had] erkend dat het voordeel van [haar] strategie erin bestond dat zij het normale gebruik van het [litigieuze] merk niet hoefde te bewijzen in het kader van een oppositieprocedure”. Volgens verzoekster bleek uit de bewijzen dat administratieve efficiëntie een van de voordelen kon zijn van haar praktijk op het gebied van de indiening van merkaanvragen, maar dit was niet de hoofdreden of zelfs maar een wezenlijke reden.

48      Het EUIPO en interveniënte betwisten de gegrondheid van dit onderdeel.

49      Om na te gaan of het in het kader van het eerste onderdeel van het eerste middel gevoerde betoog gegrond is, dienen in de eerste plaats de beginselen van het Uniemerkenrecht alsmede de regel inzake het bewijs van het gebruik van Uniemerken in herinnering te worden gebracht. In dit verband zij ten eerste opgemerkt – zoals de kamer van beroep in punt 29 van de bestreden beslissing heeft gedaan – dat uit overweging 2 van verordening nr. 207/2009 (thans overweging 3 van verordening 2017/1001) in wezen blijkt dat verordening nr. 207/2009 tot doel heeft te waarborgen dat de mededinging niet wordt vervalst. Bovendien is reeds geoordeeld dat het merkenrecht een essentieel onderdeel is van het stelsel van onvervalste mededinging dat het Verdrag wil vestigen en handhaven, en dat de rechten en bevoegdheden die het Uniemerk de houder ervan verleent, in het licht van dat doel moeten worden onderzocht (zie in die zin arrest van 6 mei 2003, Libertel, C‑104/01, EU:C:2003:244, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Ten tweede – zoals de kamer van beroep in wezen heeft benadrukt in de punten 31 en 32 van de bestreden beslissing – volgt uit artikel 9, lid 1, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 9, lid 1, van verordening 2017/1001) weliswaar dat de inschrijving van een Uniemerk de houder ervan een uitsluitend recht verleent, maar volgt uit overweging 10 van verordening nr. 207/2009 (thans overweging 24 van verordening 2017/1001) dat de bescherming van Uniemerken en de bescherming van ingeschreven oudere merken tegen Uniemerken alleen gerechtvaardigd is, voor zover deze merken daadwerkelijk worden gebruikt. Een Uniemerk dat niet wordt gebruikt, kan namelijk de mededinging belemmeren doordat het een beperking meebrengt van de reeks van tekens die door anderen als merk kunnen worden ingeschreven en doordat het concurrenten de mogelijkheid ontzegt om dat merk of een overeenstemmend merk te gebruiken wanneer zij waren of diensten op de interne markt brengen die dezelfde zijn als of soortgelijk zijn aan die welke door het betrokken merk worden beschermd. Een niet gebruikt Uniemerk kan dus ook het vrije verkeer van goederen en het vrij verrichten van diensten beperken (zie in die zin arrest van 19 december 2012, Leno Merken, C‑149/11, EU:C:2012:816, punt 32).

51      Wat ten derde het normale gebruik van een Uniemerk betreft, zij in herinnering gebracht dat artikel 15, lid 1, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 18, lid 1, van verordening 2017/1001) bepaalt dat „[e]en Uniemerk waarvan de houder vijf jaar na de inschrijving binnen de Unie geen normaal gebruik heeft gemaakt voor de waren of diensten waarvoor het ingeschreven is, of waarvan gedurende een ononderbroken tijdvak van vijf jaar geen normaal gebruik is gemaakt, [...] vatbaar [is] voor de sancties van deze verordening, tenzij er geldige redenen zijn voor het niet gebruiken”.

52      Voorts bepaalt artikel 51, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 58, lid 1, onder a), van verordening 2017/1001] dat „[d]e rechten van de houder van het Uniemerk [...] op vordering bij het [EUIPO] of op reconventionele vordering in een inbreukprocedure vervallen [worden] verklaard[,] wanneer het merk in een ononderbroken periode van vijf jaar niet normaal in de Unie is gebruikt voor de waren of diensten waarvoor het ingeschreven is en er geen geldige reden is voor het niet gebruiken”.

53      In dit verband bepaalt artikel 51, lid 2, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 58, lid 2, van verordening 2017/1001) dat „[i]ndien de grond van verval slechts bestaat voor een deel van de waren of diensten waarvoor het Uniemerk is ingeschreven, [...] de rechten van de merkhouder alleen voor de betrokken waren of diensten vervallen [worden] verklaard”.

54      De ratio legis van het vereiste dat een merk normaal moet zijn gebruikt om door het Unierecht te worden beschermd, is gelegen in het feit dat de inschrijving van een Uniemerk in het register van het EUIPO niet kan worden opgevat als een strategisch en statisch depot dat een inactieve houder voor onbepaalde tijd een wettelijk monopolie verleent. Integendeel, dat register dient een getrouw beeld te geven van de aanduidingen die de ondernemingen daadwerkelijk op de markt gebruiken om hun waren en diensten in het economische verkeer te onderscheiden [zie in die zin arrest van 15 juli 2015, Deutsche Rockwool Mineralwoll/BHIM – Recticel (λ), T‑215/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:518, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

55      Zoals de kamer van beroep in punt 35 van de bestreden beslissing heeft benadrukt, volgt dus uit de in de punten 49 tot en met 53 hierboven uiteengezette beginselen van het Uniemerkenrecht en uit de regel inzake het bewijs van het gebruik dat aan de merkhouder weliswaar een uitsluitend recht wordt verleend, maar dat dit uitsluitend recht slechts kan worden verzekerd indien deze houder bij het verstrijken van de respijttermijn van vijf jaar in staat is het bewijs van het normale gebruik van zijn merk te leveren. Bij een dergelijke regeling worden de legitieme belangen van de merkhouder enerzijds en die van zijn concurrenten anderzijds tegen elkaar afgewogen.

56      In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat uit de in punt 36 hierboven aangehaalde rechtspraak volgt dat het ontbreken van een factor die het Hof of het Gerecht relevant heeft geacht voor de vaststelling van de kwade trouw van een merkaanvrager in de bijzondere context van een bij die rechterlijke instanties aanhangig gemaakt geding of ingediende prejudiciële vraag, niet noodzakelijkerwijs in de weg staat aan de vaststelling van de kwade trouw van een andere merkaanvrager in andere omstandigheden. Zoals in punt 37 hierboven in herinnering is gebracht, kan het begrip kwade trouw in de zin van artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 namelijk niet beperkt worden tot een afgebakende categorie bijzondere omstandigheden.

57      In de derde plaats is het weliswaar niet verboden om opnieuw een aanvraag voor hetzelfde merk in te dienen, maar dit neemt niet weg dat een dergelijke merkaanvraag die wordt verricht om de gevolgen van het niet-gebruik van oudere merken te vermijden, een relevant gegeven kan zijn waaruit de kwade trouw van de merkaanvrager kan blijken (zie in die zin arrest van 13 december 2012, Pelikan, T‑136/11, niet gepubliceerd, EU:T:2012:689, punt 27).

58      In de vierde plaats, ten slotte, dient in herinnering te worden gebracht op basis van welke elementen de kamer van beroep heeft geoordeeld dat uit het opnieuw indienen van een aanvraag voor de oudere merken bleek dat verzoekster te kwader trouw was.

59      Ten eerste heeft de kamer van beroep in punt 71 van de bestreden beslissing opgemerkt dat verzoekster zich in het kader van twee oppositieprocedures had beroepen op zowel het litigieuze merk als de oudere merken. De kamer van beroep heeft in dit verband vastgesteld dat de beslissingen waarbij verzoekster in die procedures in het gelijk is gesteld, waren gebaseerd op het litigieuze merk, aangezien voor dit merk het bewijs van het normale gebruik niet hoefde te worden geleverd.

60      Ten tweede heeft de kamer van beroep in punt 72 van de bestreden beslissing erop gewezen dat, wat de eventuele redenen betreft die rechtvaardigden dat opnieuw een aanvraag tot inschrijving van hetzelfde merk werd ingediend, verzoekster voor de instanties van het EUIPO een vermindering van de administratieve last had aangevoerd. De kamer van beroep heeft daaraan in wezen toegevoegd dat verzoekster volgens de tijdens de hoorzitting van 19 november 2018 afgelegde getuigenverklaring van een bij haar werkzame persoon nieuwe aanvragen indiende om een aantal redenen die haar beheer op administratief gebied konden vergemakkelijken, maar deze aanvragen niet erop neerkwamen dat identieke aanvragen opnieuw werden ingediend, aangezien zij ruimer waren en gerechtvaardigd werden door geldige commerciële redenen. Voorts heeft de kamer van beroep zich in punt 73 van de bestreden beslissing op het standpunt gesteld dat, aangezien geen afstand was gedaan van de oudere merken, het met een vermindering van de administratieve last in verband gebrachte belang van dergelijke aanvragen moeilijk kon worden vastgesteld omdat de accumulatie van gelijke merken meer werk en extra investeringen met zich meebracht.

61      Ten derde heeft de kamer van beroep in punt 75 van de bestreden beslissing in wezen opgemerkt dat uit de tijdens de hoorzitting van 19 november 2018 afgelegde getuigenverklaring bleek dat het feit dat verzoekster zich kon beroepen op de inschrijving van een merk zonder het bewijs van het gebruik ervan te moeten leveren, voor haar een voordeel inhield en dat het ging om een aspect waarvan alle merkhouders op de hoogte waren, dat het voorts niet de enige reden was waarom verzoekster opeenvolgende merkaanvragen had ingediend, en ten slotte dat wanneer een onderneming beschikte over meerdere merken met een verschillende anciënniteit, het voor die onderneming verstandig was om zich tegen een jonger merk te verzetten op basis van een recent merk waarvoor geen bewijs van het gebruik hoefde te worden geleverd teneinde de kosten in verband met het overleggen van bewijzen en het bijwonen van zittingen te verlagen, in die zin dat het uit administratief oogpunt efficiënter was om dat bewijs niet te moeten leveren.

62      Ten vierde heeft de kamer van beroep in punt 77 van de bestreden beslissing erop gewezen dat volgens de getuigenverklaring de indiening door ondernemingen van aanvragen tot inschrijving van merken waarvoor in de Unie reeds inschrijvingen bestonden en de opgave in die nieuwe aanvragen van door de oudere merken aangeduide waren of diensten, in de relevante periode een aanvaarde industriële praktijk was.

63      Ten vijfde heeft de kamer van beroep, gelet op de in de punten 71 tot en met 78 van de bestreden beslissing vermelde elementen, in punt 79 van die beslissing geoordeeld dat verzoekster bewust opnieuw een aanvraag tot inschrijving van het merk MONOPOLY had ingediend, opdat dit merk ook reeds door de oudere merken aangeduide waren en diensten zou aanduiden. Voorts heeft de kamer van beroep vastgesteld dat verzoekster had erkend dat deze strategie als voordeel had dat zij in het kader van een oppositieprocedure het bewijs van het normale gebruik van het litigieuze merk niet hoefde te leveren, hetgeen een van de factoren was die verzoekster bij de inschrijving van een merk in aanmerking nam. Zij heeft daaraan toegevoegd dat zij niet inzag welke andere commerciële logica aan een dergelijke merkaanvraagstrategie ten grondslag zou kunnen liggen.

64      Ten zesde heeft de kamer van beroep in punt 80 van de bestreden beslissing geoordeeld dat het feit dat verzoekster had aangevoerd dat het om een normale industriële praktijk ging, duidelijk betekende dat die strategie met opzet was toegepast.

65      Rekening houdend met al deze omstandigheden is de kamer van beroep ten eerste in punt 81 van de bestreden beslissing tot de slotsom gekomen dat verzoeksters oogmerk wel degelijk erin bestond voordeel te halen uit de regels van het Uniemerkenrecht door kunstmatig een situatie in het leven te roepen waarin zij geen bewijs hoefde te leveren van het normale gebruik van de oudere merken voor de door het litigieuze merk aangeduide waren en diensten. Ten tweede heeft zij zich in punt 82 van de bestreden beslissing op het standpunt gesteld dat verzoeksters gedrag moest worden geacht het gevolg te zijn van het oogmerk om de uit dat recht voortvloeiende regeling zoals die door de Uniewetgever is vastgesteld, te vervalsen en om het met die regeling bereikte evenwicht te verstoren.

66      Verzoeksters argumenten moeten in het licht van de in de punten 49 tot en met 65 hierboven in herinnering gebrachte elementen worden onderzocht.

67      In de eerste plaats faalt het argument dat de kamer van beroep zich in punt 66 van de bestreden beslissing ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat telkens wanneer opnieuw een aanvraag voor hetzelfde Uniemerk wordt ingediend, dit automatisch impliceert dat die indiening te kwader trouw wordt verricht. Dat argument berust immers op een onjuiste lezing van de bestreden beslissing. Vastgesteld moet immers worden dat de kamer van beroep in de punten 66 tot en met 70 van de bestreden beslissing enkel heeft herinnerd aan de rechtspraak die van toepassing is bij de beoordeling van de eventuele kwade trouw van de houder van een Uniemerk. Pas in de punten 71 en volgende van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep de omstandigheden van het onderhavige geval onderzocht in het licht van de rechtspraak en is zij tot de slotsom gekomen dat verzoekster te kwader trouw was bij de indiening van de aanvraag tot inschrijving van het litigieuze merk.

68      Gesteld dat verzoeksters argument aldus moet worden begrepen dat de kamer van beroep wordt verweten in de bestreden beslissing in het algemeen te hebben geoordeeld dat er telkens wanneer opnieuw een aanvraag voor hetzelfde merk wordt ingediend, noodzakelijkerwijs sprake is van kwade trouw bij de indiening ervan, moet haar argument bovendien eveneens worden afgewezen.

69      Uit de redenering van de kamer van beroep – zoals die is samengevat in de punten 59 tot en met 64 hierboven – blijkt immers ondubbelzinnig dat niet het feit dat verzoekster opnieuw een aanvraag voor een Uniemerk heeft ingediend als een aanwijzing voor haar kwade trouw werd beschouwd, maar wel het feit dat uit de gegevens van het dossier bleek dat verzoekster bewust had beoogd een fundamentele regel van het Uniemerkenrecht te omzeilen, namelijk de regel inzake het bewijs van het gebruik, teneinde er voordeel uit te halen ten koste van het evenwicht dat tot stand is gebracht in de door de Uniewetgever vastgestelde Uniemerkenregeling.

70      In dit verband dient te worden benadrukt dat geen enkele bepaling van de regelgeving inzake Uniemerken verbiedt dat opnieuw een aanvraag tot inschrijving van hetzelfde merk wordt ingediend, en dat een dergelijke indiening op zich dus geen bewijs vormt van kwade trouw van de aanvrager indien zij niet gepaard gaat met andere relevante elementen die door de verzoeker tot nietigverklaring of door het EUIPO worden aangevoerd. Evenwel dient te worden vastgesteld dat in casu uit de overwegingen van de kamer van beroep blijkt dat verzoekster heeft erkend, en zelfs heeft betoogd, dat een van de voordelen die ten grondslag lagen aan de indiening van de litigieuze merkaanvraag, erin bestond dat het bewijs van het normale gebruik van dit merk niet hoefde te worden geleverd. Een dergelijk gedrag kan echter niet worden beschouwd als legitiem gedrag, maar moet worden beschouwd als strijdig met de doelstellingen van verordening nr. 207/2009, met de beginselen van het Uniemerkenrecht en met de regel inzake het bewijs van het gebruik, zoals die in herinnering zijn gebracht in de punten 49 tot en met 55 hierboven.

71      In de bijzondere omstandigheden van de onderhavige zaak had de nieuwe aanvraag van verzoekster immers – zoals zij zelf erkent – met name tot doel niet het bewijs te moeten leveren van het gebruik van het litigieuze merk, met als gevolg dat voor de oudere merken de respijttermijn van vijf jaar als bedoeld in artikel 51, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009 werd verlengd.

72      Derhalve dient te worden vastgesteld dat verzoeksters merkaanvraagstrategie waarmee zij beoogde de regel inzake het bewijs van het gebruik te omzeilen, niet alleen in strijd is met de doelstellingen van verordening nr. 207/2009, maar bovendien doet denken aan „rechtsmisbruik”, dat wordt gekenmerkt door het feit dat, ten eerste, in weerwil van de formele naleving van de door de Unieregeling opgelegde voorwaarden, het door deze regeling nagestreefde doel niet wordt bereikt en, ten tweede, het de bedoeling is om een uit die regeling voortvloeiend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren voor de verkrijging ervan (zie in die zin arrest van 21 juli 2005, Eichsfelder Schlachtbetrieb, C‑515/03, EU:C:2005:491, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73      In de tweede plaats moet met betrekking tot verzoeksters argument dat de kamer van beroep zich ten onrechte heeft toegespitst op één aspect, namelijk het administratieve voordeel dat erin bestond niet het bewijs te moeten leveren van het normale gebruik van het merk waarvoor opnieuw een aanvraag was ingediend, en is voorbijgegaan aan de vele andere geldige redenen die verzoekster had aangevoerd ter rechtvaardiging van haar merkaanvraagstrategie (zie punt 46 hierboven), worden geoordeeld dat, gelet op de in de punten 59 tot en met 64 hierboven in herinnering gebrachte elementen, niet op goede gronden kan worden gesteld dat de kamer van beroep zich uitsluitend op dat aspect heeft gericht.

74      Zoals het EUIPO benadrukt, heeft de kamer van beroep immers, ondanks de bewijzen waaruit bleek dat verzoekster met name beoogde te vermijden het bewijs van het gebruik van het litigieuze merk te moeten leveren, rekening gehouden met andere omstandigheden. Zo heeft de kamer van beroep in de punten 71 en 80 van de bestreden beslissing vastgesteld dat verzoekster daadwerkelijk voordeel had gehaald uit haar strategie bestaande in de indiening van nieuwe aanvragen voor hetzelfde merk doordat zij in twee oppositieprocedures had vermeden het bewijs van het gebruik van het litigieuze merk te moeten leveren.

75      Voorts is de kamer van beroep – anders dan verzoekster op niet-onderbouwde wijze in het verzoekschrift stelt – niet voorbijgegaan aan de vele andere redenen die verzoekster ter rechtvaardiging van haar merkaanvraagstrategie had aangevoerd. Zoals blijkt uit de punten 61 tot en met 64 van de bestreden beslissing, heeft de kamer van beroep verzoeksters uiteenzetting dat zij in wezen het merk MONOPOLY voor andere waren en diensten beoogde te beschermen teneinde in te spelen op de technologische evolutie en de uitbreiding van haar activiteiten, onderzocht en als geldig beschouwd. Om die reden heeft de kamer van beroep het litigieuze merk niet nietig verklaard voor de niet door de oudere merken aangeduide waren en diensten. Zoals het EUIPO terecht aanvoert, heeft de kamer van beroep echter niet geoordeeld dat die uiteenzetting de indiening van de litigieuze merkaanvraag kon rechtvaardigen voor waren en diensten die dezelfde zijn als de door de oudere merken aangeduide waren en diensten. De kamer van beroep heeft dienaangaande in de punten 72 tot en met 74 van de bestreden beslissing met name geoordeeld dat de vermeende vermindering van de administratieve last als gevolg van de indiening van de litigieuze merkaanvraag moeilijk te verenigen was met de extra kosten en de administratieve last in verband met de instandhouding van de oudere merken.

76      Hieruit volgt dat verzoeksters argument dat de kamer van beroep geen algehele beoordeling van alle relevante elementen van het concrete geval heeft verricht omdat zij zich ten onrechte op één enkel aspect heeft toegespitst, van de hand moet worden gewezen.

77      In de derde plaats, ten slotte, faalt verzoeksters argument waarmee zij in wezen aanvoert dat de kamer van beroep in punt 79 van de bestreden beslissing ten onrechte heeft gesteld dat verzoekster had erkend dat het enige voordeel van haar indieningspraktijk erin bestond dat zij in het kader van een oppositieprocedure het normale gebruik van het merk niet hoefde te bewijzen (zie punt 47 hierboven). Dienaangaande volstaat de vaststelling dat uit de punten 75, 76 en 79 van de bestreden beslissing duidelijk blijkt dat de kamer van beroep heeft benadrukt dat het slechts ging om een van de voordelen van of een van de redenen die ten grondslag lagen aan verzoeksters merkaanvraagstrategie. De kamer van beroep heeft in punt 76 van de bestreden beslissing overigens uitdrukkelijk verklaard dat „het feit dat de indiening van een merkaanvraag niet uitsluitend is ingegeven door het voordeel dat geen bewijs van het normale gebruik van het merk hoeft te worden geleverd, en dat er andere redenen meespelen, op zich niet [ertoe leidde] dat een dergelijke strategie aanvaardbaar was”.

78      In het licht van het voorgaande moet het eerste onderdeel van het eerste middel worden afgewezen.

–       Tweede onderdeel van het eerste middel: verzoeksters handelwijze heeft geen schade veroorzaakt

79      In het kader van het tweede onderdeel van het eerste middel betoogt verzoekster ten eerste dat zij geen enkel voordeel heeft gehaald uit haar gedrag dat erop zou zijn gericht een merk te verkrijgen of te bezitten waarop zij geen enkel recht heeft. Ten tweede benadrukt zij dat het gezelschapsspel „Monopoly” zo bekend is dat het niet ernstig zou zijn te stellen dat zij het merk MONOPOLY niet heeft gebruikt voor spellen. Zij voert aan dat, haar ertoe dwingen om in het kader van een nietigheidsprocedure het gebruik van dit merk voor gezelschapsspellen te bewijzen, aanzienlijke kosten met zich meebrengt. Ten derde stelt zij dat bij een eventuele bevestiging van de bestreden beslissing de nietigheidsafdeling van het EUIPO overstelpt zal worden met zaken waarin kwade trouw wordt aangevoerd bij elke nieuwe aanvraag voor hetzelfde merk ter aanduiding van dezelfde of soortgelijke waren of diensten. Ten vierde betoogt verzoekster ten slotte met betrekking tot het onderzoek naar de schade dat de bestreden beslissing geen vaststelling in verband met het bestaan van reële schade bevat, maar enkel de impliciete gevolgtrekking dat er in theorie schade zou kunnen voortvloeien uit een potentiële verlenging van de respijttermijn van vijf jaar. Volgens verzoekster mag een dergelijke theoretische schade echter in geen geval leiden tot de conclusie dat zij frauduleus heeft gehandeld.

80      Het EUIPO en interveniënte betwisten de gegrondheid van dit onderdeel.

81      Om te beginnen moeten verzoeksters eerste en vierde argument, waarmee zij in essentie stelt dat haar gedrag haar geen enkel voordeel heeft opgeleverd en geen schade heeft veroorzaakt (zie punt 79 hierboven), worden afgewezen. Zoals interveniënte in wezen aanvoert, dient immers te worden vastgesteld dat noch verordening nr. 207/2009 noch de rechtspraak een grondslag biedt voor de opvatting dat in casu het bestaan van een voordeel of van schade relevant is voor de beoordeling van verzoeksters kwade trouw bij de indiening van de aanvraag tot inschrijving van het litigieuze merk.

82      Met betrekking tot het tweede argument – in verband met het gebruik van het merk MONOPOLY voor spellen – heeft de kamer van beroep in punt 81 van de bestreden beslissing terecht geoordeeld dat de vraag of verzoekster daadwerkelijk een dergelijk gebruik had kunnen bewijzen irrelevant was, aangezien het oogmerk van de aanvrager van een merk moet worden beoordeeld. Voorts heeft het volgens verzoekster bewezen gebruik van dat merk – zoals het EUIPO in herinnering brengt – hoe dan ook slechts betrekking op bordspellen en niet op alle waren en diensten waarvoor het litigieuze merk nietig is verklaard.

83      Ten slotte faalt het argument dat de nietigheidsafdeling zal worden overstelpt met zaken waarin kwade trouw wordt aangevoerd indien de bestreden beslissing wordt bevestigd, aangezien het niet ter zake dienend is. Hoe dan ook wordt dit argument door geen enkel concreet element gestaafd en gaat het dus louter om speculatie.

84      Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van het eerste middel moet worden afgewezen.

–       Derde onderdeel van het eerste middel: geen specifiek onderzoek van elk van de oudere merken

85      In het kader van het derde onderdeel van het eerste middel voert verzoekster ten eerste aan dat de indiening van de litigieuze merkaanvraag geenszins beantwoordt aan het traditionele schema waarbij enkele maanden vóór het einde van de respijttermijn van vijf jaar opnieuw een aanvraag voor hetzelfde merk wordt ingediend. Volgens verzoekster heeft de kamer van beroep dus een fout begaan door voorbij te gaan aan het feit dat de aanvraag voor het litigieuze merk – gelet op de datums van inschrijving van oudere merken nrs. 6 895 511 en 8 950 776 – niet is ingediend rond de datum waarop de respijttermijn van vijf jaar die gold voor elk van deze oudere merken, verstreek. Ten tweede verwijt verzoekster de kamer van beroep dat zij de aanvragen voor de oudere merken heeft behandeld alsof het in werkelijkheid een en dezelfde aanvraag betrof.

86      Het EUIPO en interveniënte betwisten de gegrondheid van dit onderdeel.

87      Wat verzoeksters eerste argument betreft, dient te worden opgemerkt dat zij terecht aanvoert dat de aanvraag tot inschrijving van het litigieuze merk niet is ingediend rond de datums waarop de respijttermijnen voor oudere merken nrs. 6 895 511 en 8 950 776 verstreken. Aangezien ouder merk nr. 6 895 511 op 21 januari 2009 werd ingeschreven en ouder merk nr. 8 950 776 op 2 augustus 2010, is door de inschrijving van het litigieuze merk de respijttermijn met betrekking tot het niet-gebruik van het eerste van die oudere merken namelijk met twee jaar en twee maanden verlengd voor de door dit merk aangeduide diensten van klasse 41 en is de respijttermijn voor het tweede van die oudere merken met bijna acht maanden verlengd voor de door dat merk aangeduide waren van klasse 16.

88      Anders dan verzoekster suggereert, is dit feit op zich echter ontoereikend om te oordelen dat zij niet te kwader trouw was op het tijdstip van de indiening van de aanvraag tot inschrijving van het litigieuze merk.

89      In dit verband komt – zoals het EUIPO in wezen benadrukt – ongeacht de duur van de verlenging van een respijttermijn, belang toe aan het oogmerk van de aanvrager op het tijdstip van de indiening van de inschrijvingsaanvraag. In herinnering moet worden gebracht dat verzoekster heeft erkend en zelfs heeft betoogd dat een van de voordelen die ten grondslag lagen aan de indiening van de litigieuze merkaanvraag, erin bestond dat het bewijs van het normale gebruik van het litigieuze merk niet hoefde te worden geleverd. Hoewel de verlenging van de respijttermijnen voor de oudere merken niet bijzonder lang is, neemt dit dus niet weg dat verzoekster het gewenste voordeel heeft verkregen, namelijk dat zij het gebruik van het merk MONOPOLY niet hoefde te bewijzen gedurende een extra periode van twee jaar en twee maanden voor de door ouder merk nr. 6 895 511 aangeduide diensten van klasse 41, en van bijna acht maanden voor de door ouder merk nr. 8 950 776 aangeduide waren van klasse 16.

90      Het tweede argument, volgens hetwelk de kamer van beroep de aanvragen voor de oudere merken heeft behandeld alsof het in werkelijkheid een en dezelfde aanvraag betrof, moet worden afgewezen. Uit de punten 54 tot en met 62 van de bestreden beslissing blijkt namelijk duidelijk dat de kamer van beroep rekening heeft gehouden met zowel de verschillende door de oudere merken aangeduide waren en diensten als de verschillende datums van indiening van de aanvragen voor deze merken.

91      Uit het voorgaande volgt dat het derde onderdeel van het eerste middel moet worden afgewezen.

–       Vierde onderdeel van het eerste middel: niet-inaanmerkingneming van het feit dat verzoekster een gangbare en algemeen aanvaarde praktijk heeft toegepast

92      In het kader van het vierde onderdeel van het eerste middel voert verzoekster in wezen aan dat de kamer van beroep niet kon oordelen dat zij te kwader trouw had gehandeld door opnieuw een aanvraag voor haar oudere merken in te dienen, aangezien het om een gangbare en duidelijk aanvaarde industriële praktijk ging. Zij voegt hieraan toe dat haar niet kan worden verweten dat zij te kwader trouw is geweest, aangezien zij heeft gehandeld „overeenkomstig het advies van de lokale advocaten met betrekking tot hun merkaanvragen in het algemeen”. Bovendien voert verzoekster aan dat de kamer van beroep haar als voorbeeld wilde stellen om te laten zien in welke zin zij de regelgeving wenste te wijzigen, hetgeen de kamer van beroep heeft erkend in punt 87 van de bestreden beslissing, waarin zij heeft toegegeven eenzijdig een nieuwe regelgeving uit te werken. Ten slotte voert verzoekster aan dat bij een eventuele bevestiging van de bestreden beslissing haar eigendomsrechten en die van een groot aantal andere Uniemerkhouders door het EUIPO zouden worden afgenomen.

93      Het EUIPO en interveniënte betwisten de gegrondheid van dit onderdeel.

94      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het door verzoekster in het kader van dit onderdeel gevoerde betoog op geen enkele wijze is onderbouwd. Zij betoogt namelijk enkel dat het opnieuw indienen van een aanvraag voor oudere merken een gangbare praktijk is, zonder enig bewijs ter onderbouwing van die bewering over te leggen. Hoe dan ook moet worden vastgesteld dat noch verordening nr. 207/2009 noch de rechtspraak een grondslag biedt om verzoeksters eventuele kwade trouw uit te sluiten op grond dat zij een gangbare industriële praktijk heeft gevolgd en in overeenstemming met het advies van advocaten heeft gehandeld. Zoals de kamer van beroep in punt 78 van de bestreden beslissing terecht heeft opgemerkt, maakt het enkele feit dat andere ondernemingen mogelijkerwijs gebruikmaken van een bepaalde merkaanvraagstrategie, deze strategie niet noodzakelijkerwijs rechtmatig en aanvaardbaar. Bovendien moet – zoals het EUIPO in wezen benadrukt – aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval worden beoordeeld of een dergelijke strategie al dan niet in overeenstemming is met verordening nr. 207/2009. Uit de uiteenzetting hierboven volgt dat verzoekster bewust heeft geprobeerd om een fundamentele regel van het Uniemerkenrecht, namelijk die inzake het bewijs van het gebruik, te omzeilen om daaruit voordeel te halen ten koste van het evenwicht dat is bereikt door de uit dat recht voortvloeiende regeling zoals die door de Uniewetgever is vastgesteld. Derhalve staat weliswaar niets eraan in de weg dat de houder van een Uniemerk opnieuw een aanvraag voor dat merk indient, maar moet verzoeksters oogmerk worden geacht in strijd te zijn met de doelstellingen van verordening nr. 207/2009 (zie punt 70 hierboven). In de bijzondere omstandigheden van de onderhavige zaak kan verzoekster – ter bestrijding van de vaststelling dat zij te kwader trouw was – zich dus niet met succes beroepen op het feit dat het gangbaar was dat ondernemingen dezelfde merkaanvraagstrategie volgden, noch op het feit dat zij overeenkomstig het advies van advocaten heeft gehandeld, zo die feiten al bewezen zouden zijn.

95      Voorts kan het argument waarmee in wezen wordt aangevoerd dat de kamer van beroep de regelgeving heeft gewijzigd, hetgeen zij in punt 87 van de bestreden beslissing zou erkennen, alleen maar worden afgewezen. Zoals interveniënte terecht opmerkt en anders dan verzoekster aanvoert, heeft de kamer van beroep immers enkel de geldende regelgeving en de bestaande rechtspraak toegepast en heeft zij geenszins erkend „de regelgeving te wijzigen”. Het feit dat de kamer van beroep in punt 87 van de bestreden beslissing heeft verwezen naar de bestaande rechtspraak van de kamers van beroep, weerlegt overigens verzoeksters niet-onderbouwde argument.

96      Ten slotte is de bewering dat verzoeksters eigendomsrechten en die van een aanzienlijk aantal andere merkhouders door het EUIPO zouden worden afgenomen indien de bestreden beslissing wordt bevestigd, door geen enkel concreet element gestaafd en gaat het dus louter om speculatie die dient te worden afgewezen.

97      Uit het voorgaande volgt dat het vierde onderdeel van het eerste middel moet worden afgewezen.

–       Vijfde onderdeel van het eerste middel: de kamer van beroep heeft ten onrechte het litigieuze merk nietig verklaard voor de door dit merk aangeduide zogenoemde „gerelateerde” waren, terwijl deze waren niet dezelfde zijn als de door de oudere merken aangeduide waren

98      In het kader van het vijfde onderdeel van het eerste middel komt verzoekster in wezen op tegen het oordeel van de kamer van beroep dat de waren „gokautomaten; speelautomaten met muntinworp; speelkaarten” waarop het litigieuze merk betrekking heeft en de „spellen en speelgoederen” waarop ouder merk nr. 238 352 betrekking heeft, dezelfde zijn.

99      Volgens haar wordt door de vaststelling dat het gaat om dezelfde waren, blijk gegeven van een gebrek aan inzicht in de verschillende betrokken markten. Met name wat de „speelautomaten met muntinworp” betreft, benadrukt verzoekster dat deze vallen onder een zeer gereglementeerde activiteit en dat zij bedoeld zijn voor volwassenen, die een ander publiek uitmaken dan het publiek waarvoor speelgoederen of gezelschapsspellen zijn bedoeld. Zij voegt hieraan toe dat de vraag rijst of bij het spelen op een speelautomaat met muntinworp, die speelautomaat als spel dan wel als speelgoed moet worden beschouwd. Daarom werpt een aanvraagsysteem als dat in het onderhavige geval onvermijdelijk vragen op wanneer waren niet duidelijk tot de ene of de andere klasse behoren.

100    Het EUIPO en interveniënte betwisten de gegrondheid van dit onderdeel.

101    Vooraf dient te worden opgemerkt dat verzoekster geen specifieke argumenten heeft aangevoerd teneinde aan te tonen dat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat de door het litigieuze merk aangeduide „gokautomaten” en „speelkaarten” enerzijds en „spellen en speelgoederen” waarop ouder merk nr. 238 352 betrekking heeft anderzijds, dezelfde waren. Zij voert enkel weinig onderbouwde argumenten aan met betrekking tot „speelautomaten met muntinworp”, die niet gelijk zouden zijn aan de „spellen” waarop ouder merk nr. 238 352 betrekking heeft.

102    In casu dient eraan te worden herinnerd dat de kamer van beroep in punt 60 van de bestreden beslissing in wezen heeft geoordeeld dat „gokautomaten; speelautomaten met muntinworp; speelkaarten” vallen onder de algemene termen „spellen” en „speelgoederen”, die bepaalde door ouder merk nr. 238 352 aangeduide waren beschrijven. Aldus heeft zij geoordeeld dat de „spellen” en „speelgoederen” waarop ouder merk nr. 238 352 betrekking heeft en de door het litigieuze merk aangeduide „gokautomaten; speelautomaten met muntinworp; speelkaarten” dezelfde waren.

103    Met dat oordeel van de kamer van beroep dient te worden ingestemd.

104    Het is immers juist dat de classificatie van waren en diensten uitsluitend voor administratieve doeleinden wordt verricht, zodat waren en diensten niet als gelijk mogen worden beschouwd louter op grond dat zij in dezelfde klasse zijn opgenomen en evenmin als verschillend mogen worden beschouwd louter op grond dat zij in verschillende klassen zijn ingedeeld, maar volgens vaste rechtspraak kan worden aangenomen dat waren dezelfde zijn wanneer de in de merkaanvraag opgegeven waren behoren tot een algemenere categorie waarop het oudere merk betrekking heeft [zie arrest van 7 september 2006, Meric/BHIM – Arbora & Ausonia (PAM-PIM’S BABY-PROP), T‑133/05, EU:T:2006:247, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

105    Zoals het EUIPO betoogt, moeten in casu de door het litigieuze merk aangeduide waren „gokautomaten”, „speelautomaten met muntinworp” en „speelkaarten” van klasse 28 worden geacht te behoren tot de algemenere categorie „spellen” – tevens van klasse 28 – waarop ouder merk nr. 238 352 betrekking heeft. Het is duidelijk dat het zeer algemene begrip „spellen” vele soorten spellen omvat, waaronder de hierboven vermelde door het litigieuze merk aangeduide spellen. De kamer van beroep kan dus niet op goede gronden worden verweten te hebben geoordeeld dat de door het litigieuze merk aangeduide waren „gokautomaten; speelautomaten met muntinworp; speelkaarten” van klasse 28 en de door ouder merk nr. 238 352 aangeduide „spellen” die tevens behoren tot klasse 28, dezelfde zijn.

106    Ten slotte zijn verzoeksters argumenten dat „speelautomaten met muntinworp” vallen onder een zeer gereglementeerde activiteit en bedoeld zijn voor volwassenen, die een ander publiek uitmaken dan het publiek waarvoor speelgoederen of gezelschapsspellen zijn bedoeld, irrelevant. Zoals in punt 105 hierboven reeds is vastgesteld, is de categorie „spellen” waarop ouder merk nr. 238 352 betrekking heeft, namelijk ruim genoeg om de door het litigieuze merk aangeduide „gokautomaten”, „speelautomaten met muntinworp” en „speelkaarten” te omvatten, en dus om aan te nemen dat de door deze twee merken aangeduide waren dezelfde zijn.

107    Uit het voorgaande volgt dat het vijfde onderdeel van het eerste middel moet worden afgewezen.

–       Zesde onderdeel van het eerste middel: de kamer van beroep heeft ten onrechte geoordeeld dat verzoeksters gedrag geen voordelen op het gebied van administratieve efficiëntie had opgeleverd

108    In het kader van het zesde onderdeel van het eerste middel bestrijdt verzoekster de in punt 73 van de bestreden beslissing vervatte beoordeling dat het in wezen moeilijk te begrijpen was hoe de op haar rustende administratieve last kon worden verminderd door opnieuw een aanvraag in te dienen voor een merk dat gelijk is aan de oudere merken. Volgens haar heeft zij tal van bewijzen overgelegd, met name de getuigenverklaring, waaruit blijkt dat deze praktijk haar in staat heeft gesteld om administratief efficiënter te zijn, terwijl het andersluidende oordeel van de kamer van beroep op geen enkel element is gebaseerd.

109    Het EUIPO en interveniënte betwisten de gegrondheid van dit onderdeel.

110    In casu dient te worden benadrukt dat de in punt 73 van de bestreden beslissing vervatte beoordeling gebaseerd is op de feitelijke vaststelling dat verzoekster geen afstand heeft gedaan van haar oudere merken die thans gedekt worden door het litigieuze merk. Voorts heeft de kamer van beroep benadrukt dat – zoals interveniënte had aangevoerd – de „instandhouding van bestaande gelijke merken [leidde] tot een accumulatie van [...] merken, waarvoor meer administratief werk en extra investeringen [nodig waren] gelet op, bijvoorbeeld, de betaling van de indieningstaksen en de indieningskosten van de juridische vertegenwoordigers voor elk aangevraagd en ingeschreven merk, de kosten van de vernieuwingstaksen voor elk merk, de kosten van de administratieve opvolging binnen de onderneming van de merkhouder en het advocatenkantoor, de kosten voor het toezicht op en de controle van de verschillende merken teneinde ervoor te zorgen dat er geen gelijke en/of overeenstemmende merken [werden] ingediend en de kosten voor het voeren van oppositieprocedures om elk van die verschillende merken te verdedigen”.

111    In deze omstandigheden kan verzoekster niet op goede gronden stellen dat de kamer van beroep de in punt 73 van de bestreden beslissing vervatte beoordeling heeft verricht zonder over enig bewijs te beschikken en zich daarbij uitsluitend op haar eigen overtuiging heeft gebaseerd.

112    Vastgesteld moet worden dat verzoeksters argument dat zij bewijzen heeft overgelegd die de administratieve efficiëntie in verband met de indiening van de aanvraag tot inschrijving van het litigieuze merk aantonen, geenszins onderbouwd is. Zij geeft immers enkel aan dat de indiening van de litigieuze merkaanvraag „de manier was waarop verzoekster haar enorme merkenportefeuille beheerde” en dat zij een geïnformatiseerd inschrijvingssysteem gebruikt, zodat de invoering van een extra merk in dit systeem geen moeilijke administratieve handeling is.

113    Ten slotte kan het argument dat de kamer van beroep bij die beoordeling geen rekening heeft gehouden met het belang dat toekomt aan de voorrang van de oudere merken wanneer de houder ervan beslist over de eventuele vernieuwing ervan, niet anders dan worden afgewezen omdat het irrelevant is voor de vraag of de op verzoekster rustende administratieve last kon worden verminderd door opnieuw een aanvraag in te dienen voor een merk dat gelijk is aan de oudere merken.

114    Uit het voorgaande volgt dat het zesde onderdeel van het eerste middel, en bijgevolg het eerste middel in zijn geheel, moet worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van het recht op een eerlijk proces

115    In het kader van het tweede middel verwijt verzoekster de kamer van beroep, ten eerste, haar recht op een eerlijk proces te hebben geschonden doordat zij haar beoordeling heeft gebaseerd op bepaalde aspecten van het geding die zij in strijd met het recht op een onpartijdig gevoerde procedure niet aan verzoekster heeft voorgelegd, ten tweede, uitspraak te hebben gedaan als een rechter in eerste aanleg, waardoor verzoekster een beroepsmogelijkheid is ontnomen en, ten derde, andere zaken betreffende de oudere merken in aanmerking te hebben genomen zonder verzoekster daarvan in kennis te stellen.

116    Het EUIPO en interveniënte betwisten de gegrondheid van het tweede middel.

117    Vooraf dient met betrekking tot de door verzoekster aangevoerde schending van het recht op een eerlijk proces in herinnering te worden gebracht dat volgens de rechtspraak het recht op een eerlijk „proces” niet geldt met betrekking tot procedures voor de kamers van beroep van het EUIPO omdat deze procedures geen rechterlijke maar administratieve procedures zijn [zie in die zin arresten van 12 december 2014, Comptoir d’Épicure/BHIM – A-Rosa Akademie (da rosa), T‑405/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:1072, punt 71, en 3 mei 2018, Raise Conseil/EUIPO – Raizers (RAISE), T‑463/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:249, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Hieruit volgt dat verzoeksters tweede middel, voor zover dat betrekking heeft op schending van het recht op een eerlijk proces, moet worden afgewezen.

118    Gesteld dat het tweede middel aldus moet worden opgevat dat verzoekster zich beroept op schending van haar recht om te worden gehoord op grond van artikel 75 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 94, lid 1, van verordening 2017/1001), moet het eveneens worden afgewezen.

119    In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 75 van verordening nr. 207/2009 bepaalt dat de beslissingen van het EUIPO slechts kunnen worden genomen op gronden of op basis van bewijzen waartegen de partijen verweer hebben kunnen voeren. Deze bepaling is een specifieke toepassing van het algemene beginsel van bescherming van de rechten van de verdediging, dat overigens is neergelegd in artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, volgens hetwelk personen wier belangen door beslissingen van overheidsinstanties worden geraakt, in staat moeten worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken [zie arrest van 8 februari 2013, Piotrowski/BHIM (MEDIGYM), T‑33/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:71, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

120    Het in artikel 75 van verordening nr. 207/2009 neergelegde recht om te worden gehoord heeft betrekking op alle feitelijke en juridische gegevens waarop de beslissing is gebaseerd, maar niet op de beslissing die het bestuursorgaan voornemens is te nemen (zie beschikking van 8 september 2015, DTL Corporación/BHIM, C‑62/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:568, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

121    Daaraan dient te worden toegevoegd dat in casu – zoals zowel het EUIPO als interveniënte in wezen aanvoert – uit het verloop van de procedure voor de instanties van het EUIPO blijkt dat partijen de gelegenheid hebben gehad om een discussie te voeren over de verschillende aspecten van de onderhavige zaak. Zo heeft verzoekster op 12 november 2018 de getuigenverklaring overgelegd. Op 19 november 2018 heeft de zitting voor de kamer van beroep plaatsgevonden. Op 21 januari 2019 heeft interveniënte opmerkingen over het proces-verbaal en de inhoud van de mondelinge behandeling ingediend, waarin zij verzocht geen rekening te houden met de getuigenverklaring, en verzoekster heeft op 22 februari 2019 op die opmerkingen geantwoord.

122    Vastgesteld dient te worden dat verzoekster niet heeft aangetoond dat haar de mogelijkheid is ontnomen om zich uit te spreken over bepaalde aspecten van het geschil waarop de kamer van beroep haar beslissing heeft gebaseerd. Verzoeksters argument dat niet specifiek haar standpunt is gevraagd over bepaalde aspecten van het geschil, kan bijgevolg – los van het feit dat het weinig is onderbouwd – niet slagen.

123    Ten slotte volgt uit de rechtspraak hoe dan ook dat een procedurele onregelmatigheid slechts een inbreuk op de rechten van de verdediging oplevert, wanneer die onregelmatigheid concrete gevolgen heeft gehad voor de mogelijkheid van de betrokken ondernemingen om verweer te voeren. Niet-inachtneming van de geldende regels ter bescherming van de rechten van de verdediging kan een administratieve procedure dus slechts ongeldig maken indien wordt aangetoond dat die procedure een andere uitkomst zou hebben gehad wanneer de regels waren geëerbiedigd [zie arrest van 12 mei 2009, Jurado Hermanos/BHIM (JURADO), T‑410/07, EU:T:2009:153, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

124    In casu voert verzoekster geen enkel feit of argument aan waaruit blijkt dat de administratieve procedure een andere uitkomst zou hebben gehad indien de kamer van beroep haar standpunt had gevraagd over bepaalde aspecten van het geschil. Zij verstrekt geen informatie over de verweermogelijkheden die haar zouden zijn ontnomen, noch over de gegevens die zij zou hebben overgelegd of elementen die zij zou hebben aangevoerd indien zij de gelegenheid had gehad een standpunt in te nemen over de vragen die – volgens haar – aan haar hadden moeten worden gesteld.

125    Gelet op een en ander moet het tweede middel worden afgewezen en moet het beroep bijgevolg in zijn geheel worden verworpen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over interveniëntes argument dat bepaalde bijlagen die verzoekster voor het Gerecht heeft overgelegd, niet-ontvankelijk zijn.

 Kosten

126    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het EUIPO en van interveniënte te worden verwezen in de kosten.

127    Interveniënte heeft bovendien gevorderd dat verzoekster wordt verwezen in de kosten die interveniënte heeft gemaakt in verband met de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat op grond van artikel 190, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering de door de partijen in verband met de procedure voor de kamer van beroep gemaakte noodzakelijke kosten als invorderbare kosten worden aangemerkt. Derhalve dient interveniëntes vordering die ertoe strekt dat verzoekster wordt verwezen in de noodzakelijke kosten die interveniënte in verband met de procedure voor de tweede kamer van beroep van het EUIPO heeft gemaakt, te worden toegewezen.

HET GERECHT (Zesde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Hasbro, Inc., wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen de kosten die Kreativni Događaji d.o.o. heeft gemaakt in verband met de procedure voor de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO).

Marcoulli

Frimodt Nielsen

Schwarcz

Iliopoulos

 

      Norkus

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 april 2021.

 

ondertekeningen      

 

*      Procestaal: Engels.