Language of document : ECLI:EU:C:2023:216

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

16 maart 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Artikelen 6 en 7 – Gevolgen van de vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding – Hypothecaire lening die is gekoppeld aan een vreemde valuta – Voortbestaan van de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen – Wil van de consument om de overeenkomst nietig te laten verklaren – Toepassing van de richtlijn na nietigverklaring van de overeenkomst – Bevoegdheden en verplichtingen van de nationale rechter”

In zaak C‑6/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy‑Woli w Warszawie I Wydział Cywilny (rechter in eerste aanleg bevoegd voor burgerlijke zaken Warszawa-Wola, Warschau, Polen) bij beslissing van 19 mei 2021, ingekomen bij het Hof op 4 januari 2022, in de procedure

M.B.,

U.B.,

M.B.

tegen

X S.A.,

wijst

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: P. G. Xuereb, kamerpresident, T. von Danwitz en I. Ziemele (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        M.B., U.B. en M.B., vertegenwoordigd door J. Tomaszewska, radca prawny,

–        X S.A., vertegenwoordigd door Ł. Hejmej, M. Przygodzka en A. Szczęśniak, adwokaci,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en S. Żyrek als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Brauhoff en N. Ruiz García als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen M.B., U.B. en M.B. enerzijds en X S.A. anderzijds over de gevolgen van de nietigverklaring van een tussen deze partijen gesloten overeenkomst voor een hypothecaire lening.

 Toepasselijke bepalingen

3        Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

4        Artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

5        Op 4 juni 2007 hebben M.B., U.B. en M.B., als consumenten, met de rechtsvoorganger van X, een bank, een overeenkomst voor een hypothecaire lening van 339 881,92 Poolse zloty (PLN) afgesloten met een looptijd van 360 maanden, die was gekoppeld aan een vreemde valuta, namelijk de Zwitserse frank (CHF).

6        Krachtens deze overeenkomst werden de maandelijkse termijnen en het restbedrag van de lening berekend in Zwitserse frank en betaald in Poolse zloty, op grond van de op elk van die maandelijkse termijnen toepasselijke wisselkoers CHF/PLN.

7        De kredietnemers voeren voor de verwijzende rechter aan dat de bedingen van die overeenkomst betreffende dit indexeringsmechanisme oneerlijk zijn, aangezien de bank de voor de berekening van de maandelijkse termijnen van de lening gehanteerde wisselkoers bij gebreke van specifieke regels in die overeenkomst vrijelijk vaststelde.

8        M.B., U.B. en M.B. hebben verzocht om schrapping van deze bedingen uit de overeenkomst en hebben aangevoerd dat de maandelijkse termijnen moesten worden berekend in Poolse zloty tegen een op de LIBOR gebaseerde rentevoet. In dit verband hebben zij aangegeven dat zij akkoord gingen met nietigverklaring van de overeenkomst door de verwijzende rechter.

9        Deze rechter is om te beginnen van oordeel dat de bedingen betreffende het betrokken indexeringsmechanisme oneerlijk zijn en derhalve nietig moeten worden verklaard. Omdat de betrokken leningsovereenkomst zonder die bedingen niet kan voortbestaan, dient hij vervolgens de vordering van de consumenten tot nietigverklaring van de leningsovereenkomst toe te wijzen.

10      Ten eerste is nietigverklaring van deze overeenkomst onvermijdelijk, ondanks de daarmee gepaard gaande nadelige gevolgen voor de consumenten.

11      De verwijzende rechter merkt op dat de gevolgen van de nietigheid van een overeenkomst volgens het arrest van 7 november 2019, Kanyeba e.a. (C‑349/18–C‑351/18, EU:C:2019:936), uitsluitend door het nationale recht worden bepaald. In casu zijn de algemene bepalingen van het overeenkomstenrecht van toepassing. Hij benadrukt evenwel dat de overwegingen inzake consumentenbescherming en het ontmoedigen van het gebruik van oneerlijke bedingen door verkopers, die eigen zijn aan richtlijn 93/13, geen rol spelen in de toepasselijke nationale bepalingen, op grond waarvan de partijen bij de overeenkomst de uit de nietigverklaring ervan voortvloeiende schade in gelijke delen dragen. Verzoekers in het hoofdgeding verliezen aldus de bescherming die zij krachtens deze richtlijn genieten.

12      Ten tweede brengt de verwijzende rechter in herinnering dat het Hof in het arrest van 29 april 2021, Bank BPH (C‑19/20, EU:C:2021:341), heeft geoordeeld dat de nietigverklaring van een overeenkomst wegens oneerlijke bedingen niet afhangt van een uitdrukkelijk verzoek in die zin van de consument, maar het daarbij gaat om een objectieve toepassing door de nationale rechter van nationaalrechtelijke criteria. Naar aanleiding daarvan vraagt deze rechter zich af of hij de gevolgen van de nietigverklaring van de overeenkomst voor de situatie van de consument zelf dient vast te stellen dan wel hij zich in dit verband moet beperken tot de gegevens die verzoekers in het hoofdgeding hem hebben voorgelegd, zoals het Poolse procesrecht voorschrijft.

13      Ten derde is de verwijzende rechter van oordeel dat het bij hem aanhangige geding wordt gekenmerkt door het feit dat het nationale recht geen relevante bepalingen van aanvullend recht bevat, hetgeen noodzakelijkerwijs leidt tot nietigverklaring van de overeenkomst en tot nadelige gevolgen voor de consument. De verwijzende rechter is dan ook van oordeel dat, ongeacht zijn beslissing, een van de doelstellingen van richtlijn 93/13 niet zal worden bereikt: ofwel hij vult de leemten in de overeenkomst ten gevolge van de nietigheid van de oneerlijke bedingen aan, hetgeen in strijd zou zijn met de doelstelling van ontmoediging van de verkoper, ofwel hij verklaart de gehele overeenkomst ongeldig, hetgeen zou leiden tot nadelige gevolgen voor de consument.

14      Tegen deze achtergrond heeft de Sąd Rejonowy dla Warszawy-Woli w Warszawie I Wydział Cywilny (rechter in eerste aanleg bevoegd voor burgerlijke zaken Warszawa-Wola, Warschau, Polen) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is in het licht van de doelstelling van richtlijn [93/13] om consumenten te beschermen tegen oneerlijke bedingen in overeenkomsten met een verkoper, de uitlegging gerechtvaardigd dat deze richtlijn, na nietigverklaring door de rechter van de overeenkomst met toepassing van de regels van die richtlijn, niet meer van toepassing is, en daarmee de bescherming van de consument eindigt, zodat de regels voor de afwikkeling voor de consument en de verkoper moeten worden gevonden in de bepalingen van het nationale verbintenissenrecht dat van toepassing is op de afwikkeling van de nietig verklaarde overeenkomst?

2)      Indien de rechter vaststelt dat een bepaald beding in een overeenkomst oneerlijk is, de overeenkomst na schrapping van dit beding niet van kracht kan blijven en consensus van de partijen ontbreekt over de aanvulling van de ontstane leemte met bedingen die in overeenstemming zijn met hun wil, moet de rechter de overeenkomst dan, bij ontbreken van bepalingen van aanvullend recht [die rechtstreeks van toepassing zijn op de overeenkomst indien consensus tussen de partijen ontbreekt], in het licht van de artikelen 6 en 7 van richtlijn [93/13] nietig verklaren op basis van de wil van de consument die vordert dat de rechter de overeenkomst nietig verklaart, of moet de rechter buiten de omvang van het geding treden en ambtshalve de vermogenssituatie van de consument onderzoeken om na te gaan of nietigverklaring van de overeenkomst zou leiden tot voor hem uiterst nadelige gevolgen?

3)      Kan artikel 6 van richtlijn [93/13] aldus worden uitgelegd dat de rechter, indien hij tot de conclusie komt dat nietigverklaring van een overeenkomst uiterst nadelig zou zijn voor de consument en partijen ondanks aansporing daartoe niet tot overeenstemming komen over de aanvulling van de overeenkomst, met het oog op het objectieve belang van de consument de leemte die na schrapping van de oneerlijke bedingen is ontstaan, kan aanvullen met bepalingen van nationaal recht die geen bepalingen van aanvullend recht zijn in de zin van het arrest van [3 oktober 2019, Dziubak (C‑260/18, EU:C:2019:819)] (dat wil zeggen die rechtstreeks van toepassing zijn op de leemte in de overeenkomst), maar concrete bepalingen van nationaal recht die enkel mutatis mutandis of naar analogie op de betrokken overeenkomst kunnen worden toegepast en die een regel van nationaal verbintenissenrecht weerspiegelen?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

15      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het in geval van nietigverklaring van een overeenkomst tussen een consument en een verkoper wegens het oneerlijke karakter van een van de bedingen ervan, aan de lidstaten staat om in hun nationale recht te regelen welke gevolgen deze nietigverklaring heeft, zonder rekening te houden met de bescherming die deze richtlijn de consument biedt.

16      Vooraf zij eraan herinnerd dat het vaste rechtspraak van het Hof is dat voor de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen van deze bepaling, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 2 december 2021, Vodafone Kabel Deutschland, C‑484/20, EU:C:2021:975, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

17      Ten eerste bepaalt artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 dat „[d]e lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden”.

18      Deze bepaling bevat niet zelf de criteria voor de mogelijkheid om een overeenkomst zonder oneerlijke bedingen te laten voortbestaan, maar laat het over aan het nationale recht om deze criteria in overeenstemming met het Unierecht vast te stellen. De lidstaten bepalen dus in hun nationale recht hoe moet worden vastgesteld dat een in een overeenkomst opgenomen beding oneerlijk is en wat de concrete rechtsgevolgen van deze vaststelling zijn. In ieder geval moet op basis van een dergelijke vaststelling de situatie kunnen worden hersteld waarin de consument zich zonder dat oneerlijke beding feitelijk en juridisch zou hebben bevonden (arrest van 29 april 2021, Bank BPH, C‑19/20, EU:C:2021:341, punt 84).

19      Zoals in wezen gepreciseerd in artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 hangt voorts de vraag vanaf wanneer de nietigverklaring van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst gevolgen sorteert, uitsluitend af van het nationale recht, voor zover daarbij de door richtlijn 93/13 aan de consument geboden bescherming wordt gewaarborgd (arrest van 29 april 2021, Bank BPH, C‑19/20, EU:C:2021:341, punt 88).

20      In het bijzonder mag het door het nationale recht geboden regelingskader voor de door richtlijn 93/13 aan consumenten geboden bescherming niet de omvang en bijgevolg de inhoud van deze bescherming wijzigen en aldus afbreuk doen aan de versterking van de doeltreffendheid van deze bescherming door de vaststelling van eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke bedingen (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 65).

21      Wat ten tweede de specifieke context van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 betreft – een richtlijn die betrekking heeft op de bescherming van de consument tegen het gebruik van oneerlijke bedingen – heeft het Hof reeds geoordeeld dat de door deze richtlijn geboden bescherming niet kan worden beperkt tot uitsluitend de duur van de nakoming van de door een verkoper met een consument gesloten overeenkomst, maar ook geldt na de nakoming van die overeenkomst (zie in die zin arrest van 9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Societé Générale, C‑698/18 en C‑699/18, EU:C:2020:537, punt 73).

22      In geval van nietigverklaring van een overeenkomst tussen een consument en een verkoper wegens het oneerlijke karakter van een van de bedingen ervan, staat het dus aan de lidstaten om in hun nationale recht de gevolgen van die nietigverklaring te regelen, met inachtneming van de door richtlijn 93/13 aan de consument verleende bescherming, in het bijzonder door ervoor te zorgen dat de juridische en feitelijke situatie waarin de consument zich zonder dat oneerlijke beding zou hebben bevonden, wordt hersteld.

23      Een dergelijke conclusie vindt ten derde steun in de doelstellingen van richtlijn 93/13.

24      Zo bestaat het voornaamste en onmiddellijke doel van deze richtlijn erin de consument te beschermen en het evenwicht tussen de partijen te herstellen (zie in die zin arrest van 29 april 2021, Bank BPH, C‑19/20, EU:C:2021:341, punt 72).

25      In het bijzonder moet een oneerlijk contractueel beding worden geacht nooit te hebben bestaan, zodat het geen gevolgen heeft ten aanzien van de consument, met als gevolg dat de juridische en feitelijke situatie waarin de consument zonder dat beding zou hebben verkeerd, wordt hersteld (arrest van 14 maart 2019, Dunai, C‑118/17, EU:C:2019:207, punt 41).

26      Daarnaast streeft richtlijn 93/13 ook een tweede, in artikel 7 ervan genoemde doelstelling na, namelijk dat er op lange termijn een einde wordt gemaakt aan het gebruik van oneerlijke bedingen door verkopers. Zo gaat voor ondernemers een afschrikkende werking uit van het feit dat oneerlijke bedingen zonder meer buiten toepassing worden gelaten ten aanzien van de consument (zie in die zin arrest van 29 april 2021, Bank BPH, C‑19/20, EU:C:2021:341, punt 68).

27      In casu preciseert de verwijzende rechter dat de nationaalrechtelijke bepalingen die hij moet toepassen om de gevolgen van de nietigverklaring van de overeenkomst te bepalen, ertoe zouden leiden dat verzoekers in het hoofdgeding en X de uit die nietigverklaring voortvloeiende schade in gelijke delen dragen.

28      Een dergelijke uitkomst zou echter in strijd zijn met de in de punten 23 tot en met 26 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doelstellingen, aangezien deze zou afdoen aan de bescherming die consumenten na nietigverklaring van een overeenkomst op grond van richtlijn 93/13 genieten.

29      Om te beginnen zou de toepassing van de nationaalrechtelijke bepalingen volgens de toelichting van de verwijzende rechter namelijk niet kunnen garanderen dat de juridische en feitelijke situatie waarin de consument zonder het oneerlijke beding zou hebben verkeerd, wordt hersteld, zodat afbreuk wordt gedaan aan de door richtlijn 93/13 nagestreefde doelstelling van consumentenbescherming.

30      Vervolgens zou, bij gebreke van de door richtlijn 93/13 gewaarborgde bescherming, toepassing van de nationaalrechtelijke bepalingen die voorzien in een gelijke verdeling van de schade over de partijen afdoen aan de afschrikkende werking die voor ondernemers uitgaat van het feit dat dergelijke oneerlijke bedingen ten aanzien van de consument zonder meer buiten toepassing worden gelaten, aangezien die bepalingen uiteindelijk de verkopers ten goede zouden kunnen komen doordat hun verplichting tot terugbetaling van op basis van die bedingen onverschuldigd ontvangen bedragen wordt beperkt.

31      Ten slotte wordt aan een dergelijke uitlegging niet afgedaan door het door de verwijzende rechter genoemde arrest van 7 november 2019, Kanyeba e.a. (C‑349/18–C‑351/18, EU:C:2019:936).

32      Het Hof heeft namelijk in punt 73 van dat arrest aangegeven dat de kwestie van de kwalificatie van de feiten in het kader van het recht inzake niet-contractuele aansprakelijkheid niet onder richtlijn 93/13 valt, maar onder het nationale recht. In de onderhavige zaak blijkt uit de verwijzingsbeslissing echter niet dat het hoofdgeding betrekking heeft op niet-contractuele aansprakelijkheid, aangezien de verwijzende rechter wenst te vernemen of de door deze richtlijn geboden bescherming van toepassing blijft in het stadium van de gevolgen van de nietigverklaring van een overeenkomst die oneerlijke bedingen bevat.

33      Gelet op het voorgaande moet artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat het in geval van nietigverklaring van een overeenkomst tussen een consument en een verkoper wegens het oneerlijke karakter van een van de bedingen ervan, aan de lidstaten staat om in hun nationale recht de gevolgen van die nietigverklaring te regelen, met inachtneming van de door deze richtlijn aan de consument verleende bescherming, in het bijzonder door ervoor te zorgen dat de juridische en feitelijke situatie waarin de consument zich zonder dat oneerlijke beding zou hebben bevonden, wordt hersteld.

 Tweede vraag

34      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat de nationale rechter ambtshalve de vermogenssituatie kan onderzoeken van een consument die heeft verzocht om nietigverklaring van een overeenkomst met een verkoper omdat deze een oneerlijk beding bevat zonder hetwelk de overeenkomst juridisch niet kan voortbestaan, en zich tegen het verzoek van deze consument kan verzetten wanneer de nietigverklaring van die overeenkomst zou leiden tot voor hem uiterst nadelige gevolgen.

35      Ten eerste heeft het Hof in wezen geoordeeld dat zowel de bewoordingen van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 als de vereisten van rechtszekerheid voor economische activiteiten pleiten voor een objectieve benadering bij de uitlegging van die bepaling (zie in die zin arrest van 29 april 2021, Bank BPH, C‑19/20, EU:C:2021:341, punt 56).

36      Krachtens artikel 7, lid 1, van deze richtlijn zien de lidstaten erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.

37      Ten tweede dient in herinnering te worden gebracht dat het in richtlijn 93/13 uitgewerkte stelsel van consumentenbescherming berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie beschikt dan de verkoper, wat ertoe leidt dat hij met de door de verkoper vooraf opgestelde voorwaarden instemt zonder invloed te kunnen uitoefenen op de inhoud daarvan (arrest van 7 december 2017, Banco Santander, C‑598/15, EU:C:2017:945, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Dit beschermingsstelsel is echter niet van toepassing wanneer de consument zich daartegen verzet. Deze laatste kan, na door de nationale rechter te zijn voorgelicht, besluiten zich niet op het oneerlijke en niet‑bindende karakter van een beding te beroepen. Hij stemt dan dus vrijwillig en goed geïnformeerd in met het betrokken beding en vermijdt aldus de nietigverklaring van de overeenkomst (zie in die zin arrest van 29 april 2021, Bank BPH, C‑19/20, EU:C:2021:341, punt 95).

39      In dit verband moet de nationale rechter, teneinde de consument in staat te stellen vrijwillig en goed geïnformeerd zijn toestemming te geven, de partijen in het kader van het nationale procesrecht en met inachtneming van het beginsel van billijkheid in burgerlijke zaken objectief en uitputtend wijzen op de rechtsgevolgen die de schrapping van het oneerlijke beding kan hebben. Het maakt daarbij niet uit of de partijen door een professionele gemachtigde worden vertegenwoordigd (arrest van 29 april 2021, Bank BPH, C‑19/20, EU:C:2021:341, punt 97).

40      Dergelijke informatie is in het bijzonder dan van nog groter belang wanneer de niet-toepassing van het oneerlijke beding kan leiden tot de nietigverklaring van de gehele overeenkomst, waardoor de consument eventueel met restitutievorderingen kan worden geconfronteerd (arrest van 29 april 2021, Bank BPH, C‑19/20, EU:C:2021:341, punt 98).

41      Niettemin heeft het Hof geoordeeld dat de wil van de consument doorslaggevend is voor de beoordeling van de gevolgen van de nietigverklaring van een overeenkomst in haar geheel voor zijn situatie (arrest van 3 oktober 2019, Dziubak, C‑260/18, EU:C:2019:819, punt 56).

42      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat verzoekers in het hoofdgeding hebben verzocht om nietigverklaring van de leningsovereenkomst met X.

43      Voor zover de verwijzende rechter de consumenten objectief en uitputtend heeft ingelicht over de rechtsgevolgen en de uiterst nadelige economische gevolgen die de nietigverklaring van de overeenkomst voor hen kan hebben, kan deze rechter, na kennis te hebben genomen van hun wil om de overeenkomst nietig te laten verklaren, zich er dus niet tegen verzetten dat zij afstand doen van de hun door deze richtlijn geboden bescherming.

44      Gelet op de in de punten 38 tot en met 41 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak kan de door richtlijn 93/13 nagestreefde doelstelling van consumentenbescherming de nationale rechter bovendien niet in staat stellen om, buiten enige mogelijkheid die het nationale recht hem daartoe biedt, ambtshalve de vermogenssituatie te onderzoeken van een consument die heeft verzocht om nietigverklaring van een overeenkomst met een verkoper omdat deze een oneerlijk beding bevat, teneinde te bepalen of een dergelijke nietigverklaring voor hem uiterst nadelige gevolgen kan hebben.

45      Gelet op voorgaande overwegingen moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de nationale rechter ambtshalve, buiten enige mogelijkheid die het nationale recht hem daartoe biedt, de vermogenssituatie onderzoekt van een consument die heeft verzocht om nietigverklaring van een overeenkomst met een verkoper omdat deze een oneerlijk beding bevat zonder hetwelk de overeenkomst juridisch niet kan voortbestaan, ook al kan deze nietigverklaring voor de consument uiterst nadelige gevolgen hebben, en daarnaast weigert die overeenkomst nietig te verklaren wanneer de consument daar uitdrukkelijk om heeft verzocht na objectief en uitputtend te zijn ingelicht over de rechtsgevolgen en de uiterst nadelige economische gevolgen die deze nietigverklaring voor hem kan hebben.

 Derde vraag

 Ontvankelijkheid

46      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de nationale rechter, na te hebben vastgesteld dat een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, de uit de schrapping van het oneerlijke beding voortvloeiende leemten in de overeenkomst kan aanvullen door toepassing van een nationaalrechtelijke bepaling die niet van aanvullend recht is.

47      De Europese Commissie heeft twijfels over de ontvankelijkheid van deze vraag, die hypothetisch van aard zou zijn. Zij betoogt namelijk dat de derde vraag niet hoeft te worden beantwoord indien het Hof oordeelt dat de nationale rechter, wanneer de schrapping van een oneerlijk beding leidt tot de nietigverklaring van de overeenkomst tussen een verkoper en een consument, deze consument objectief en uitputtend moet informeren over de juridische en feitelijke gevolgen van die nietigverklaring zonder dat hij ambtshalve de vermogenssituatie van de consument die daarom heeft verzocht kan onderzoeken en zonder dat hij zich kan verzetten tegen de wil van die consument om de overeenkomst nietig te laten verklaren. Bovendien blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de consument ermee heeft ingestemd dat de overeenkomst in voorkomend geval in haar geheel nietig wordt verklaard.

48      Dienaangaande blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat een verzoek om een prejudiciële beslissing niet tot doel heeft adviezen te formuleren over algemene of hypothetische kwesties, maar ertoe strekt te voorzien in de behoefte aan daadwerkelijke beslechting van een geschil dat verband houdt met het Unierecht (arrest van 31 mei 2018, Confetra e.a., C‑259/16 en C‑260/16, EU:C:2018:370, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Vastgesteld moet worden dat uit de verwijzingsbeslissing weliswaar blijkt dat de consumenten in het hoofdgeding hebben ingestemd met de nietigverklaring van de overeenkomst, maar dat deze beslissing niet vermeldt of die instemming is gegeven nadat de betrokken consumenten objectief en uitputtend zijn geïnformeerd over de rechtsgevolgen en de uiterst nadelige economische gevolgen die deze nietigverklaring voor hen kan hebben.

50      Aangezien de verwijzende rechter nog geen uitspraak heeft gedaan over de vordering tot nietigverklaring van de overeenkomst, met name omdat hij twijfelt over de omvang van de informatie die hij aan de consument moet verstrekken, kan de vraag of hij, ingeval die nietigverklaring niet wordt uitgesproken, de leemten die voortvloeien uit de schrapping van het oneerlijke beding kan aanvullen door toepassing van een nationaalrechtelijke bepaling die geen bepaling van aanvullend recht is, niet als hypothetisch worden beschouwd.

51      Bijgevolg is de derde vraag ontvankelijk.

 Ten gronde

52      Krachtens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 dient de nationale rechter oneerlijke bedingen buiten toepassing te laten opdat zij geen dwingende gevolgen hebben voor de consument, tenzij de consument zich daartegen verzet. De overeenkomst moet evenwel in beginsel voortbestaan zonder andere wijzigingen dan die welke het gevolg zijn van de schrapping van de oneerlijke bedingen, voor zover dat voortbestaan van de overeenkomst naar nationaal recht juridisch mogelijk is (arrest van 25 november 2020, Banca B., C‑269/19, EU:C:2020:954, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53      Wanneer de nationale rechter vaststelt dat een oneerlijk beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument nietig is, kan deze rechter de overeenkomst derhalve niet aanvullen door de inhoud van dat beding te herzien (arrest van 25 november 2020, Banca B., C‑269/19, EU:C:2020:954, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54      Het Hof heeft namelijk geoordeeld dat indien de nationale rechter bevoegd zou zijn om de inhoud van oneerlijke bedingen in een dergelijke overeenkomst te herzien, de verwezenlijking van het in artikel 7 van richtlijn 93/13 bedoelde langetermijndoel in gevaar zou kunnen komen. Die bevoegdheid zou ertoe bijdragen dat de afschrikkende werking die voor verkopers uitgaat van het feit dat dergelijke oneerlijke bedingen ten aanzien van de consument zonder meer buiten toepassing worden gelaten, wordt tenietgedaan doordat verkopers nog steeds geneigd zouden zijn om de betreffende bedingen te gebruiken, in de wetenschap dat de nationale rechter de overeenkomst, zelfs indien die bedingen ongeldig zouden worden verklaard, niettemin – voor zover noodzakelijk – zou kunnen aanvullen, zodat het belang van die verkopers zou worden gevrijwaard (arrest van 25 november 2020, Banca B., C‑269/19, EU:C:2020:954, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      Daarentegen heeft het Hof geoordeeld dat wanneer een overeenkomst tussen een verkoper en een consument niet kan voortbestaan nadat een oneerlijk beding is geschrapt, artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 zich er niet tegen verzet dat de nationale rechter het oneerlijke beding op grond van beginselen van het overeenkomstenrecht schrapt en het door een nationale bepaling van aanvullend recht vervangt in gevallen waarin de rechter ten gevolge van de ongeldigverklaring van het oneerlijke beding verplicht zou zijn om de overeenkomst in haar geheel nietig te verklaren, waardoor de consument zou worden geconfronteerd met uiterst nadelige gevolgen en in zijn belangen zou worden geschaad (arrest van 25 november 2020, Banca B., C‑269/19, EU:C:2020:954, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56      Het Hof heeft echter ook geoordeeld dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 zich ertegen verzet dat leemten in een overeenkomst die zijn veroorzaakt door de schrapping van daarin opgenomen oneerlijke bedingen, worden aangevuld op de enkele basis van algemene nationale normen, die niet specifiek door de wetgever zijn beoordeeld met het oog op de vaststelling van een evenwicht tussen alle rechten en verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst, waardoor het vermoeden van niet-oneerlijkheid voor deze normen niet geldt, en volgens welke normen de in een rechtshandeling tot uitdrukking gebrachte gevolgen met name worden aangevuld door de gevolgen die voortvloeien uit het billijkheidsbeginsel of uit de gangbare praktijken, en die geen bepalingen van aanvullend recht zijn, noch bepalingen die van toepassing zijn indien de partijen bij de overeenkomst dit zijn overeengekomen (arrest van 25 november 2020, Banca B., C‑269/19, EU:C:2020:954, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      In casu wijst de verwijzende rechter erop dat de nationaalrechtelijke bepalingen die hij voornemens is toe te passen, geen bepalingen van aanvullend recht zijn in de zin van de hierboven aangehaalde rechtspraak van het Hof. Gelet op het feit dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde leningsovereenkomst niet kan voortbestaan zonder de geschrapte bedingen, dat er geen nationaalrechtelijke bepalingen van aanvullend recht bestaan en dat de nietigverklaring van de overeenkomst uiterst nadelig zou zijn voor de consument, vraagt deze rechter zich af welke van de doelstellingen van richtlijn 93/13 hij voorrang moet geven: de doelstelling van bescherming van consumenten tegen uiterst nadelige gevolgen van nietigverklaring van een overeenkomst of de doelstelling van ontmoediging van het gebruik van oneerlijke bedingen door verkopers.

58      In dit verband heeft het Hof ten aanzien van diezelfde vraag reeds geoordeeld dat richtlijn 93/13 er niet toe strekt om uniforme oplossingen aan te dragen met betrekking tot de gevolgen die moeten worden verbonden aan de vaststelling dat een beding in een overeenkomst oneerlijk is. Aangezien oneerlijke bedingen overeenkomstig artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 de consument niet binden, konden deze doelstellingen – afhankelijk van het geval en het nationale rechtskader – worden verwezenlijkt door het betreffende oneerlijke beding jegens de consument eenvoudig buiten toepassing te laten of, wanneer de overeenkomst zonder dat beding niet kon voortbestaan, door dat beding te vervangen door nationale bepalingen van aanvullend recht (arrest van 25 november 2020, Banca B., C‑269/19, EU:C:2020:954, punt 39).

59      In punt 40 van datzelfde arrest heeft het Hof evenwel in herinnering gebracht dat de gevolgen van de vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst niet uitputtend zijn.

60      Wanneer de nationale rechter van oordeel is dat de betreffende leningsovereenkomst na de schrapping van de oneerlijke bedingen in kwestie overeenkomstig het overeenkomstenrecht juridisch niet kan voortbestaan en wanneer er geen nationale bepaling van aanvullend recht of een toepasselijke bepaling is die met instemming van de partijen bij de overeenkomst deze bedingen kan vervangen, moet er dan ook van uit worden gegaan dat, voor zover de consument niet te kennen heeft gegeven de oneerlijke bedingen te willen handhaven en de nietigverklaring van de overeenkomst uiterst nadelige gevolgen voor hem zou hebben, het hoge niveau van consumentenbescherming – dat overeenkomstig richtlijn 93/13 moet worden verzekerd – vereist dat de nationale rechter, teneinde het reële evenwicht tussen de wederzijdse rechten en verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst te herstellen, met inachtneming van het volledige nationale recht alle maatregelen neemt die noodzakelijk zijn om de consument te beschermen tegen de uiterst nadelige gevolgen die uit de nietigverklaring van de betrokken kredietovereenkomst zouden kunnen voortvloeien, met name vanwege de onmiddellijke opeisbaarheid van de vordering van de verkoper jegens hem (arrest van 25 november 2020, Banca B., C‑269/19, EU:C:2020:954, punt 41).

61      In deze omstandigheden belet niets de nationale rechter om de partijen te gelasten om te onderhandelen over de vaststelling van de berekeningswijze van de rentevoet, mits hij het kader voor deze onderhandelingen bepaalt en deze erop gericht zijn een reëel evenwicht tussen de rechten en de verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst tot stand te brengen en daarbij met name rekening wordt gehouden met de doelstelling van consumentenbescherming die aan richtlijn 93/13 ten grondslag ligt (arrest van 25 november 2020, Banca B., C‑269/19, EU:C:2020:954, punt 42).

62      Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, moet de nationale rechter zijn interne recht immers zo veel mogelijk aldus toepassen dat alle consequenties worden getrokken die volgens het nationale recht voortvloeien uit de vaststelling van het oneerlijke karakter van het betrokken beding, zodat het doel van artikel 6, lid 1, van deze richtlijn wordt bereikt, namelijk dat de consument niet aan een oneerlijk beding is gebonden. Dit geldt ook voor de vraag welke gevolgen aan de vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding moeten worden verbonden om overeenkomstig het doel van die richtlijn een hoog niveau van consumentenbescherming te verzekeren (arrest van 25 november 2020, Banca B., C‑269/19, EU:C:2020:954, punt 43).

63      De bevoegdheden van de rechter mogen evenwel niet verder gaan dan hetgeen strikt noodzakelijk is om het contractuele evenwicht tussen de partijen bij de overeenkomst te herstellen en aldus de consument te beschermen tegen de uiterst nadelige gevolgen die uit de nietigverklaring van de betreffende kredietovereenkomst zouden kunnen voortvloeien. Indien de rechter bevoegd zou zijn om de inhoud van oneerlijke bedingen naar eigen goeddunken te wijzigen of te matigen, zou dit immers de verwezenlijking van alle in de punten 24 tot en met 26 van het onderhavige arrest genoemde doelstellingen in gevaar brengen (arrest van 25 november 2020, Banca B., C‑269/19, EU:C:2020:954, punt 44).

64      Gelet op voorgaande overwegingen moet artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de nationale rechter, na te hebben vastgesteld dat een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, de uit de schrapping van het oneerlijke beding voortvloeiende leemten in de overeenkomst kan aanvullen door toepassing van een nationaalrechtelijke bepaling die niet van aanvullend recht is. Desalniettemin dient deze rechter, met inachtneming van het volledige nationale recht, alle maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om de consument te beschermen tegen de uiterst nadelige gevolgen die de nietigverklaring van de betrokken kredietovereenkomst voor hem zou kunnen hebben.

 Kosten

65      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

moet aldus worden uitgelegd dat

het in geval van nietigverklaring van een overeenkomst tussen een consument en een verkoper wegens het oneerlijke karakter van een van de bedingen ervan, aan de lidstaten staat om in hun nationale recht de gevolgen van die nietigverklaring te regelen, met inachtneming van de door deze richtlijn aan de consument verleende bescherming, in het bijzonder door ervoor te zorgen dat de juridische en feitelijke situatie waarin de consument zich zonder dat oneerlijke beding zou hebben bevonden, wordt hersteld.

2)      Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich ertegen verzetten dat de nationale rechter ambtshalve, buiten enige mogelijkheid die het nationale recht hem daartoe biedt, de vermogenssituatie onderzoekt van een consument die heeft verzocht om nietigverklaring van een overeenkomst met een verkoper omdat deze een oneerlijk beding bevat zonder hetwelk de overeenkomst juridisch niet kan voortbestaan, ook al kan deze nietigverklaring voor de consument uiterst nadelige gevolgen hebben, en daarnaast weigert die overeenkomst nietig te verklaren wanneer de consument daar uitdrukkelijk om heeft verzocht na objectief en uitputtend te zijn ingelicht over de rechtsgevolgen en de uiterst nadelige economische gevolgen die deze nietigverklaring voor hem kan hebben.

3)      Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat

het zich ertegen verzet dat de nationale rechter, na te hebben vastgesteld dat een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, de uit de schrapping van het oneerlijke beding voortvloeiende leemten in de overeenkomst kan aanvullen door toepassing van een nationaalrechtelijke bepaling die niet van aanvullend recht is. Desalniettemin dient deze rechter, met inachtneming van het volledige nationale recht, alle maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om de consument te beschermen tegen de uiterst nadelige gevolgen die de nietigverklaring van de betrokken kredietovereenkomst voor hem zou kunnen hebben.

ondertekeningen


*      Procestaal: Pools.