Language of document : ECLI:EU:T:2006:267

Zaak T‑322/01

Roquette Frères SA

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Natriumgluconaat – Artikel 81 EG – Geldboete – Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 – Richtsnoeren voor berekening van geldboeten – Mededeling inzake medewerking – Evenredigheidsbeginsel – Gelijke behandeling – Beginsel ne bis in idem”

Samenvatting van het arrest

1.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Concrete weerslag op markt

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A, eerste alinea)

2.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)

3.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Zwaarte van inbreuk

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)

4.      Mededinging – Mededingingsregelingen – Aantasting van mededinging – Beoordelingscriteria

(Art. 81, lid 1, EG)

5.      Procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1, sub c)

6.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 96/C 207/04 van de Commissie)

7.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Niet-oplegging of vermindering van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 96/C 207/04 van de Commissie, deel B, sub b, en deel C)

8.      Mededinging – Geldboeten – Communautaire sancties en sancties in lidstaat of derde staat opgelegd wegens schending van nationaal mededingingsrecht

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)

9.      Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Omzet van inbreukmakende onderneming

(Verordening nr. 17 van de Raad)

10.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling

(Art. 81, lid 1, CE; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 1 A)

11.    Procedure – Verzoek om heropening van mondelinge behandeling

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 62)

12.    Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Beoordelingsvrijheid van Commissie – Volledige rechtsmacht van Gerecht

(Art. 229 EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 17)

1.      Volgens de bewoordingen van punt 1 A, eerste alinea, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, houdt de Commissie bij de berekening van de geldboete op basis van de zwaarte van de inbreuk met name rekening met de concrete weerslag van de inbreuk op de markt wanneer die meetbaar is. Deze meetbare weerslag van een kartel op de relevante markt dient genoegzaam bewezen te worden geacht indien de Commissie concrete en geloofwaardige aanwijzingen kan verstrekken waaruit met redelijke waarschijnlijkheid blijkt dat het kartel een weerslag heeft gehad op de markt.

Voor het onderzoek van de weerslag van een kartel op de markt wordt immers noodzakelijkerwijs gebruik gemaakt van hypothesen. In dat verband moet de Commissie met name onderzoeken wat de prijs van het relevante product zonder kartel zou zijn geweest. Bij het onderzoek van de oorzaken van de werkelijke prijsontwikkeling is het evenwel riskant te gissen naar het respectieve aandeel van elk van die oorzaken. Er moet rekening worden gehouden met de objectieve omstandigheid dat de partijen wegens het prijskartel hun vrijheid om elkaar via prijzen te beconcurreren juist hebben opgegeven. Zo is de beoordeling van de invloed van andere factoren dan die vrijwillige afstand van de partijen bij het kartel noodzakelijkerwijs gebaseerd op een redelijke en niet precies te kwantificeren waarschijnlijkheidsrekening.

Tenzij aan het criterium van punt 1 A, eerste alinea, zijn nuttig effect wordt ontnomen, kan de Commissie derhalve niet worden verweten dat zij zich heeft gebaseerd op de concrete weerslag op de markt van een kartel met een mededingingsverstorend doel, zoals een prijs‑ of quotaregeling, zonder dat zij die weerslag heeft gemeten of dienaangaande een cijfermatige beoordeling heeft gegeven.

(cf. punten 71‑75)

2.      Bij de beteugeling van verboden kartels is de feitelijke houding die een bepaalde onderneming naar eigen zeggen heeft aangenomen, irrelevant voor de beoordeling van de weerslag van een mededingingsregeling op de markt, aangezien de gevolgen die in aanmerking moeten worden genomen de gevolgen zijn van de gehele inbreuk waaraan zij heeft deelgenomen.

De weerslag van een kartel hangt ook niet noodzakelijkerwijs samen met de duur ervan. Zo kan niet worden uitgesloten dat wanneer een kartel lange tijd geen, maar gedurende korte tijd vernietigende gevolgen heeft, de gevolgen van dit kartel even groot zijn als die van een kartel met bepaalde gevolgen gedurende de gehele tijd dat het kartel bestaat. Dat het kartel gedurende bepaalde perioden geen of slechts beperkte gevolgen had, aangenomen dat dit is aangetoond, bewijst dus niet noodzakelijkerwijs dat de gevolgen minder groot zijn dan die van een kartel gedurende de gehele bestaansduur ervan.

(cf. punten 89‑90, 121, 128, 141, 179)

3.      Krachtens artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 wordt het bedrag van de geldboete vastgesteld op grond van de zwaarte en de duur van de inbreuk. Overeenkomstig de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, stelt de Commissie het uitgangsbedrag van de geldboete vast op basis van de zwaarte van de inbreuk, rekening houdend met de eigen aard van de inbreuk, met de concrete weerslag ervan op de markt en met de omvang van de geografische markt.

Deze bepalingen verplichten de Commissie als zodanig dus niet om rekening te houden met de beperkte omvang van de productmarkt.

Bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk moet de Commissie echter rekening houden met een groot aantal factoren, die qua karakter en belang kunnen verschillen naar gelang van de soort inbreuk waar het om gaat, en de bijzondere omstandigheden waaronder zij is begaan. Het kan niet worden uitgesloten dat tot de factoren waaruit de zwaarte van een inbreuk blijkt, afhankelijk van het geval, de waarde van het product dat het voorwerp is van de inbreuk, de omvang van de betrokken productmarkt en de macht van de afnemers kunnen behoren.

Hoewel de omvang van de markt een factor kan zijn waarmee rekening moet worden gehouden om de zwaarte van de inbreuk vast te stellen, verschilt het belang daarvan bijgevolg naar gelang van de bijzondere omstandigheden van de betrokken inbreuk.

(cf. punten 147‑150)

4.      Bij het onderzoek van de toepassing van artikel 81, lid 1, EG op een overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging behoeft geen acht te worden geslagen op de concrete gevolgen van een overeenkomst, wanneer eenmaal is gebleken dat deze tot doel had de mededinging binnen de interne markt te verhinderen, te beperken of te vervalsen.

(cf. punt 201)

5.      Krachtens artikel 44, lid 1, sub c en d, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet het verzoekschrift onder meer een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Los van terminologische vragen moet deze uiteenzetting zo duidelijk en nauwkeurig zijn, dat de verwerende partij haar verweer kan voorbereiden en het Gerecht op het beroep kan beslissen, zonder dat het in voorkomend geval andere inlichtingen behoeft in te winnen. Opdat een beroep ontvankelijk is, moeten de essentiële feitelijke en juridische gronden van het beroep – althans summier, maar coherent en begrijpelijk – namelijk uit het verzoekschrift zelf blijken, zulks teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen.

In dat verband staat het niet aan het Gerecht om uit te zoeken of de tot staving van een eerste middel aangevoerde elementen ook elementen omvatten die een tweede middel kunnen staven. Dat de Commissie een bijzondere poging heeft gedaan om, ondanks de flagrante onnauwkeurigheid van een middel, te bepalen welke argumenten die een verzoeker in het kader van zijn betoog inzake het eerste middel heeft aangevoerd, eventueel kunnen worden overgenomen tot staving van het tweede middel, en er in die context op te antwoorden, doet aan deze conclusie niet af. Een dergelijk standpunt van de Commissie is immers slechts een hypothese betreffende de juiste strekking van verzoekers middel. Daarmee kan niet met zekerheid worden bepaald wat de juiste strekking is van het tweede middel.

(cf. punten 208‑209)

6.      De mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen vloeit voort uit de uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie en impliceert slechts een zelfbeperking van haar bevoegdheid, waarbij het beginsel van gelijke behandeling dient te worden geëerbiedigd. Deze mededeling wekt een gewettigd vertrouwen, waarop ondernemingen zich kunnen beroepen wanneer zij het bestaan van een mededingingsregeling aan de Commissie kenbaar wensen te maken. Gelet op het beginsel van gelijke behandeling en het gewettigd vertrouwen dat ondernemingen die met de Commissie wensen samen te werken, aan deze mededeling kunnen ontlenen, is de Commissie dus verplicht zich aan deze mededeling te houden wanneer zij bij de vaststelling van het bedrag van de een onderneming opgelegde geldboete haar medewerking moet beoordelen.

Noch een ontwerp van nieuwe mededeling, zelfs indien dat is gepubliceerd vóór de vaststelling van een beschikking waarbij een geldboete wegens schending van de mededingingsregels is opgelegd, noch een nieuwe mededeling die is gepubliceerd nadat die beschikking was vastgesteld, kan in dat geval leiden tot een zelfbeperking in de uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie.

(cf. punten 223‑224)

7.      Opdat een onderneming overeenkomstig deel C van de mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen een belangrijke vermindering van de geldboete kan krijgen, vereist deel B, sub b, waarnaar in deel C wordt verwezen, dat deze onderneming als eerste materiaal heeft verstrekt dat van doorslaggevend belang is om het bestaan van de aangebrachte mededingingsregeling te bewijzen. De mededeling bepaalt niet dat de onderneming die de geheime mededingingsregeling bij de Commissie aanbrengt, om aan die voorwaarde te voldoen, de Commissie alle gegevens moet verstrekken die beslissend zijn voor de voorbereiding van een mededeling van punten van bezwaar of a fortiori voor de vaststelling van een beschikking waarbij een inbreuk wordt vastgesteld.

(cf. punten 237‑239)

8.      Het beginsel ne bis in idem verbiedt om een persoon voor een zelfde onrechtmatig gedrag meer dan één keer te bestraffen ter bescherming van hetzelfde rechtsgoed. De toepassing van dit beginsel is afhankelijk van de drievoudige voorwaarde dat de feiten, de overtreder en het beschermde rechtsgoed dezelfde zijn.

Zo kunnen tegen een onderneming twee parallelle procedures met betrekking tot een zelfde onrechtmatige gedraging worden ingeleid en aan die onderneming kunnen dus twee sancties worden opgelegd, de ene door de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat, de andere door de Gemeenschap, aangezien met die procedures verschillende doelstellingen worden nagestreefd en de geschonden bepalingen niet dezelfde zijn.

Derhalve kan het beginsel ne bis in idem a fortiori niet worden toegepast in een geval waarin de door de Commissie enerzijds en de autoriteiten van derde landen anderzijds ingeleide procedures en de door hen opgelegde sancties uiteraard niet dezelfde doelstellingen hadden. Terwijl het er in het eerste geval om gaat op het grondgebied van de Europese Unie of binnen de Europese Economische Ruimte een onvervalste mededinging te handhaven, wordt in het tweede geval gestreefd naar bescherming van de markt van een derde land. Derhalve is de voorwaarde voor de toepassing van het beginsel ne bis in idem, dat het beschermde rechtsgoed hetzelfde is, in dat geval niet vervuld.

(cf. punten 277‑281)

9.      Indien bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete die moet worden opgelegd aan een onderneming die de communautaire mededingingsregels heeft geschonden, een vergissing is begaan met betrekking tot de in aanmerking te nemen omzet, moet het feit dat die vergissing aan het licht komt, leiden tot een correctie van het bedrag van de geldboete, zelfs indien de vergissing aan de onderneming te wijten is.

(cf. punt 293)

10.    Wanneer ondernemingen die artikel 81, lid 1, EG hebben geschonden, voor de bepaling van het bedrag van de geldboeten in groepen worden verdeeld, moet de bepaling van de drempels voor elk van de aldus vastgestelde groepen samenhangend en objectief gerechtvaardigd zijn.

(cf. punt 295)

11.    Het Gerecht is slechts verplicht een verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling met het oog op de inaanmerkingneming van gestelde nieuwe feiten in te willigen indien de betrokkene zich baseert op feiten die van beslissende invloed kunnen zijn op de beslechting van het geschil en die hij voor de sluiting van de mondelinge behandeling niet heeft kunnen aanvoeren.

Dat na een beschikking waarbij een geldboete wordt opgelegd aan een onderneming die een inbreuk op de mededingingsregels heeft gepleegd, een beschikking wordt vastgesteld met betrekking tot andere ondernemingen die daaraan hebben deelgenomen, is geen nieuw feit dat van beslissende invloed kan zijn op de wettigheid van de eerste beschikking, zodat de mondelinge behandeling niet op deze grondslag behoeft te worden heropend.

De wettigheid van een gemeenschapshandeling moet immers worden beoordeeld met inachtneming van de feiten en de rechtstoestand die bestonden op de datum waarop de handeling is vastgesteld. Bijgevolg kan bij de beoordeling van de wettigheid van die handeling geen rekening worden gehouden met elementen die dateren van na de vaststelling van de gemeenschapshandeling. Bovendien moet de wettigheid van een beschikking in beginsel worden onderzocht aan de hand van de feiten en de rechtstoestand die partijen hebben aangevoerd tijdens de administratieve procedure en/of die zijn opgenomen in die beschikking. In het andere geval zou het parallellisme tussen de – eerdere – administratieve procedure en de – daaropvolgende – procedure van gerechtelijk toezicht, die berust op het feit dat de feiten en de rechtstoestand dezelfde zijn, in gevaar komen.

(cf. punten 323‑326)

12.    Wat de vaststelling van het bedrag van wegens schending van de mededingingsregels opgelegde geldboeten betreft, kan het Gerecht krachtens zijn volledige rechtsmacht in het licht van de door de verzoekende partij aangevoerde grieven rekening houden met aanvullende gegevens die in de bestreden beschikking niet waren vermeld. Gelet op het rechtszekerheidsbeginsel moet deze mogelijkheid in beginsel echter worden beperkt tot de inaanmerkingneming van aanvullende gegevens die dateren van voor de bestreden beschikking en die de Commissie ten tijde van de vaststelling van de beschikking kon kennen. Een andere benadering zou het Gerecht ertoe brengen zich in de plaats te stellen van de administratie en een vraag te beantwoorden die zij nog niet heeft kunnen onderzoeken, waardoor het in haar bevoegdheid zou treden en meer algemeen inbreuk zou maken op de bevoegdheidsverdeling en het institutioneel evenwicht tussen de rechterlijke en de uitvoerende macht.

(cf. punt 327)