Language of document : ECLI:EU:T:2015:372

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

10 juni 2015 (*)

„Gemeenschapsmerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk AGRI.CAPITAL – Oudere gemeenschapswoordmerken AgriCapital en AGRICAPITAL – Relatieve weigeringsgrond – Geen soortgelijkheid van de diensten – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”

In zaak T‑514/13,

AgriCapital Corp., gevestigd te New York (Verenigde Staten), vertegenwoordigd door P. Meyer en M. Gramsch, advocaten,

verzoekster,

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door P. Geroulakos als gemachtigde,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniënte voor het Gerecht:

agri.capital GmbH, gevestigd te Münster (Duitsland), vertegenwoordigd door A. Nordemann-Schiffel, advocaat,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 10 juli 2013 (zaak R 2236/2012‑2) inzake een oppositieprocedure tussen AgriCapital Corp. en agri.capital GmbH,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: D. Gratsias, president, M. Kancheva (rapporteur) en C. Wetter, rechters,

griffier: J. Weychert, administrateur,

gezien het op 23 september 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 17 december 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van het BHIM,

gezien de op 6 januari 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van interveniënte,

gezien de op 24 april 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde repliek,

na de terechtzitting op 10 december 2014,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 4 juni 2009 heeft interveniënte, agri.capital GmbH, bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) een gemeenschapsmerkaanvraag ingediend krachtens verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).

2        Het merk waarvan inschrijving is aangevraagd, is het woordteken AGRI.CAPITAL.

3        De diensten waarvoor de inschrijving is aangevraagd, behoren, na de beperking ervan tijdens de procedure voor het BHIM, met name tot klasse 36 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd, en zijn omschreven als volgt: „Diensten van een bouwheer, te weten met name in verband met installaties voor de opwekking en distributie van elektrische en thermische energie uit regeneratieve energiebronnen; ontwikkeling van gebruiksconcepten (facility management contracting); beheer van gebouwen; grondbeheer; beheer van onroerende goederen alsmede bemiddeling bij, verhuur en verpachting van onroerende goederen (faciliteitenbeheer); makelaardij in onroerende goederen; verpachting van landbouwbedrijven; voornoemde diensten niet in verband met uitgeverijdiensten en/of uitgeverijproducten”.

4        De gemeenschapsmerkaanvraag is in het Blad van gemeenschapsmerken nr. 59/2009 van 14 december 2009 gepubliceerd.

5        Op 12 maart 2010 heeft verzoekster AgriCapital Corp. op grond van artikel 41 van verordening nr. 207/2009 voor alle diensten van klasse 36 oppositie ingesteld tegen de inschrijving van het aangevraagde merk.

6        De oppositie was gebaseerd op de volgende oudere gemeenschapsmerken:

–        het op 24 augustus 2007 onder nummer 6192322 ingeschreven gemeenschapswoordmerk AgriCapital;

–        het op 7 juli 2006 onder nummer 4589339 ingeschreven gemeenschapswoordmerk AGRICAPITAL.

7        De diensten waarvoor het oudere gemeenschapswoordmerk AgriCapital is ingeschreven behoren tot klasse 36 en zijn omschreven als volgt: „Financieringen; advisering op financieel gebied”.

8        De diensten waarvoor het oudere gemeenschapswoordmerk AGRICAPITAL is ingeschreven behoren ook tot klasse 36 en zijn omschreven als volgt: „Adviserings- en beleggingsdiensten in het bankwezen in de landbouwsector”.

9        Ter ondersteuning van de oppositie werden de weigeringsgronden van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 aangevoerd.

10      Bij beslissing van 2 oktober 2012 heeft de oppositieafdeling van het BHIM de oppositie afgewezen op grond dat bij de diensten waarop het aangevraagde merk betrekking heeft, en de diensten waarop de oudere merken van klasse 36 betrekking hadden, sprake was van verschillende diensten, en dat bijgevolg niet was voldaan aan een van de toepassingsvoorwaarden van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009, te weten dat sprake moet zijn van dezelfde of soortgelijke diensten.

11      Op 3 december 2012 heeft verzoekster krachtens de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009 bij het BHIM beroep ingesteld tegen de beslissing van de oppositieafdeling.

12      Bij beslissing van 10 juli 2013 (hierna: „bestreden beslissing”), heeft de tweede kamer van beroep van het BHIM het beroep verworpen en verzoekster veroordeeld tot betaling van 850 EUR uit hoofde van kosten die de aanvragende partij voor het BHIM waren opgekomen in het kader van de oppositie en van het beroep. In het bijzonder was zij van oordeel dat het relevante publiek de gemiddelde consument in alle lidstaten van de Europese Unie was. Zij heeft evenwel gesteld dat het aandachtsniveau van deze consument hoog kon zijn, gelet op de belangrijke bedragen die gemoeid zijn met financiële of onroerendgoedtransacties. Vervolgens heeft zij de diensten waarop het aangevraagde merk betrekking heeft, die tot klasse 36 behoren, vergeleken met die waarvoor de oudere merken waren ingeschreven. Na die vergelijking kwam zij tot de conclusie dat de diensten van klasse 36 waarop het aangevraagde merk betrekking heeft en die waarop de oudere merken betrekking hebben niet soortgelijk waren. Bijgevolg was zij van oordeel dat, aangezien niet was voldaan aan een van de criteria voor de toepassing van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009, er geen sprake kon zijn van gevaar voor verwarring tussen het aangevraagde merk en de oudere merken in de zin van deze bepaling.

 Conclusies van partijen

13      Verzoekster concludeert tot:

–        vernietiging van de bestreden beslissing;

–        verwijzing van het BHIM in de kosten.

14      Het BHIM en interveniënte concluderen tot:

–        verwerping van het beroep;

–        verwijzing van verzoekster in de kosten.

 In rechte

 Ontvankelijkheid van de door verzoekster ter terechtzitting overgelegde documenten

15      Ter terechtzitting heeft verzoekster het Gerecht verzocht om toestemming tot overlegging van een e-mail van 21 oktober 2014 die haar door een organisator van conferenties was toegezonden, teneinde aan te tonen dat het punt tussen de termen „agri” en „capital” in het aangevraagde merk niet volstond om gevaar voor verwarring tussen laatstbedoeld merk en verzoeksters oudere merk AgriCapital uit te sluiten.

16      Het BHIM heeft aangevoerd dat dit document niet-ontvankelijk was, aangezien het te laat was overgelegd, waardoor het BHIM noch het Gerecht er kennis van hadden kunnen nemen.

17      Het Gerecht heeft ter terechtzitting kennisgenomen van het document maar zich de beslissing over de ontvankelijkheid ervan voorbehouden.

18      In dat verband moet worden vastgesteld dat met dit stuk, dat voor het eerst voor het Gerecht wordt overgelegd, geen rekening kan worden gehouden. Een beroep bij het Gerecht is immers gericht op toetsing van de rechtmatigheid van de beslissingen van de kamers van beroep van het BHIM in de zin van artikel 65 van verordening nr. 207/2009, zodat het Gerecht niet tot taak heeft de feiten opnieuw te onderzoeken op basis van stukken die voor het eerst aan het Gerecht zijn overgelegd. Voormeld document dient dus buiten beschouwing te worden gelaten en de bewijskracht ervan hoeft niet te worden onderzocht [zie in die zin arrest van 24 november 2005, Sadas/BHIM – LTJ Diffusion (ARTHUR ET FELICIE), T‑346/04, Jurispr., EU:T:2005:420, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

 Ten gronde

19      Tot staving van haar beroep voert verzoekster één enkel middel aan, te weten schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.

20      Verzoekster verwijt de kamer van beroep van het BHIM in wezen dat zij heeft geoordeeld dat de diensten van klasse 36 waarop het aangevraagde merk betrekking heeft, niet soortgelijk waren aan de diensten waarop de oudere merken betrekking hadden. Zij betoogt in het bijzonder dat het vaste rechtspraak is dat bij de beoordeling van de soortgelijkheid van diensten rekening dient te worden gehouden met onder meer hun concurrerend dan wel complementair karakter en met de distributiekanalen ervan. In het onderhavige geval is de kamer van beroep eraan voorbijgegaan dat de „diensten van een bouwheer”, de diensten in verband met het „beheer van [en de bemiddeling bij] onroerende goederen [...]”, en de diensten in verband met de „ontwikkeling van gebruiksconcepten”, waarop het aangevraagde merk betrekking heeft, en de diensten inzake „financieringen” en de „adviserings- en beleggingsdiensten in het bankwezen in de landbouwsector”, waarop de oudere merken betrekking hebben, complementair zijn, en voorts heeft zij ten onrechte uitgesloten dat bedoelde diensten kunnen worden aangeboden via dezelfde distributiekanalen. Verzoekster voert aan dat, gelet op het onderscheidend vermogen van de oudere merken, en de visuele overeenstemming en fonetische gelijkheid van de conflicterende merken, de kamer van beroep van het BHIM bijgevolg inbreuk heeft gemaakt op artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009, door tot de conclusie te komen dat tussen de hierboven bedoelde merken geen gevaar voor verwarring in de zin van deze bepaling bestond.

21      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 bepaalt dat na oppositie door de houder van een ouder merk inschrijving van het aangevraagde merk wordt geweigerd wanneer het gelijk is aan of overeenstemt met een ouder merk en betrekking heeft op dezelfde of soortgelijke waren of diensten, indien daardoor verwarring bij het publiek kan ontstaan op het grondgebied waarop het oudere merk wordt beschermd. Verwarring omvat het gevaar van associatie met het oudere merk.

22      Volgens vaste rechtspraak is er sprake van verwarringsgevaar, wanneer het publiek kan menen dat de betrokken waren of diensten van dezelfde onderneming of van economisch verbonden ondernemingen afkomstig zijn. Volgens dezelfde rechtspraak dient het verwarringsgevaar globaal te worden beoordeeld, met inachtneming van de wijze waarop het relevante publiek de betrokken tekens en waren of diensten percipieert en van alle relevante omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de onderlinge samenhang tussen de overeenstemming van de tekens en de soortgelijkheid van de waren of diensten waarop zij betrekking hebben [zie arrest van 9 juli 2003, Laboratorios RTB/BHIM – Giorgio Beverly Hills (GIORGIO BEVERLY HILLS), T‑162/01, Jurispr., EU:T:2003:199, punten 30‑33 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

23      Deze globale beoordeling veronderstelt een zekere onderlinge samenhang tussen de in aanmerking te nemen factoren, met name tussen de overeenstemming van de merken en de soortgelijkheid van de waren of diensten waarop zij betrekking hebben. Zo kan een geringe mate van soortgelijkheid van de betrokken waren of diensten worden gecompenseerd door een hoge mate van overeenstemming tussen de merken, en omgekeerd (arresten van 13 september 2007, Il Ponte Finanziaria/BHIM, C‑234/06 P, Jurispr., EU:C:2007:514, punt 48, en GIORGIO BEVERLY HILLS, punt 22 supra, EU:T:2003:199, punt 32).

24      Voor de toepassing van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 is slechts sprake van verwarringsgevaar indien de conflicterende merken gelijk zijn of overeenstemmen en de waren of diensten waarop zij betrekking hebben, dezelfde of soortgelijk zijn. Dit zijn cumulatieve voorwaarden [zie arrest van 22 januari 2009, Commercy/BHIM – easyGroup IP Licensing (easyHotel), T‑316/07, Jurispr., EU:T:2009:14, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

25      In het licht van deze overwegingen moet worden onderzocht of de kamer van beroep van het BHIM op goede gronden heeft geoordeeld dat er geen sprake was van verwarringsgevaar tussen de conflicterende merken.

 Relevante publiek

26      Volgens de rechtspraak dient in het kader van de globale beoordeling van het verwarringsgevaar te worden uitgegaan van de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument van de betrokken warencategorie. Ook dient er rekening mee te worden gehouden dat het aandachtsniveau van de gemiddelde consument kan variëren naargelang van de categorie waren of diensten waarom het gaat [zie arrest van 13 februari 2007, Mundipharma/BHIM – Altana Pharma (RESPICUR), T‑256/04, Jurispr., EU:T:2007:46, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

27      De kamer van beroep van het BHIM was in punt 16 van de bestreden beslissing van oordeel dat de diensten waarop de conflicterende merken betrekking hebben, gericht waren tot de gemiddelde consument in alle lidstaten van de Unie, maar dat het aandachtsniveau van deze consument hoog kon zijn gelet op de belangrijke bedragen die gemoeid zijn met financiële of onroerendgoedtransacties.

28      De omschrijving van het relevante publiek die de kamer van beroep van het BHIM in de bestreden beslissing heeft gegeven, wordt niet betwist door partijen. Gelet op de daarin opgenomen overwegingen, dienen in de onderhavige zaak overigens ook geen vraagtekens te worden geplaatst bij die omschrijving. In het bijzonder dient met betrekking tot bancaire en financiële diensten, en diensten in verband met onroerend goed, waarmee doorgaans belangrijke bedragen gemoeid zijn, te worden vastgesteld dat het betrokken publiek een hoog aandachtsniveau zal hebben [zie in die zin arrest van 9 september 2011, BVR/BHIM – Austria Leasing (Austria Leasing Gesellschaft m.b.H. Mitglied der Raiffeisen-Bankengruppe Österreich), T‑197/10, EU:T:2011:455, punt 20].

 Vergelijking van de betrokken diensten

29      Er zij aan herinnerd dat bij de beoordeling van de soortgelijkheid van de diensten rekening moet worden gehouden met alle relevante factoren die de verhouding tussen deze diensten kenmerken, waaronder hun aard, bestemming en gebruik, en het concurrerend dan wel complementair karakter ervan (arrest van 29 september 1998, Canon, C‑39/97, Jurispr., EU:C:1998:442, punt 23). Ook met andere factoren kan rekening worden gehouden, zoals de distributiekanalen van de betrokken diensten [zie in die zin arrest van 21 april 2005, Ampafrance/BHIM – Johnson & Johnson (monBeBé), T‑164/03, Jurispr., EU:T:2005:140, punt 53].

30      In dat verband zij om te beginnen opgemerkt dat met het oog op de vergelijking van de diensten waarop de oudere merken betrekking hebben, met de diensten waarop het aangevraagde merk betrekking heeft, de kamer van beroep van het BHIM deze laatste diensten heeft ingedeeld in drie groepen, te weten: 1) „diensten van een bouwheer, met name in verband met installaties voor de opwekking en distributie van elektrische en thermische energie uit regeneratieve energiebronnen; voornoemde diensten niet in verband met uitgeverijdiensten en/of uitgeverijproducten”; 2) diensten in verband met het „beheer van onroerende goederen alsmede bemiddeling bij, verhuur en verpachting van onroerende goederen (faciliteitenbeheer); makelaardij in onroerende goederen; verpachting van landbouwbedrijven; voornoemde diensten niet in verband met uitgeverijdiensten en/of uitgeverijproducten”, en 3) diensten in verband met de „ontwikkeling van gebruiksconcepten (facility management contracting); beheer van gebouwen; grondbeheer; voornoemde diensten niet in verband met uitgeverijdiensten en/of uitgeverijproducten”.

31      Vastgesteld moet worden dat die indeling uitdrukking geeft aan een verschil in aard, bestemming en gebruik tussen de diensten waarop het aangevraagde merk betrekking heeft en dat verzoekster dit verschil niet betwist. Bijgevolg hoeft enkel te worden nagegaan of de kamer van beroep van het BHIM op goede gronden tot de slotsom is gekomen dat de diensten die door het aangevraagde merk worden aangeduid, zoals zij deze heeft ingedeeld, en de diensten waarop de oudere merken betrekking hebben, niet soortgelijk zijn.

–       Geen soortgelijkheid van „diensten in verband met het beheer van [en de bemiddeling bij] onroerende goederen [...]” en „financieringen”

32      In de punten 23 tot en met 28 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep van het BHIM om te beginnen de „makelaardij in onroerende goederen” zo omschreven dat het beheer van, de bemiddeling bij en de taxatie van onroerend goed, alsook de daarmee verband houdende adviesverlening en informatieverstrekking, daaronder vallen. Volgens de kamer van beroep van het BHIM bestaan die diensten in eerste instantie in het vinden van vastgoed, in het voorstellen ervan aan potentiële kopers en in het optreden als tussenpersoon, bijvoorbeeld door niet alleen bij de aankoop, de verkoop of de huur van vastgoed bijstand te verlenen, maar ook bij de onderhandeling over overeenkomsten tussen een koper en een verkoper van een pand of een grondstuk. Volgens de kamer van beroep van het BHIM omvat dat eveneens de verpachting van landbouwbedrijven aangezien dit valt binnen een ruimere categorie, daar huur een overeenkomst is waarmee een goed voor een bepaalde periode aan een persoon wordt overgedragen, over het algemeen door middel van een huurovereenkomst. Zij heeft daarenboven aangegeven dat „makelaardij in onroerende goederen” daarnaast ook de aankoop van vastgoed en de verkoop met winst ervan kon omvatten.

33      De kamer van beroep van het BHIM heeft vervolgens opgemerkt dat de hierboven omschreven „financieringen” werden verstrekt door banken en kredietinstellingen, terwijl het bij makelaardij in onroerende goederen ging om activiteiten die doorgaans werden uitgeoefend door makelaars in onroerend goed of door bouwheren. Zij heeft tevens opgemerkt dat die diensten sterk gereguleerd waren en in een groot aantal gevallen moesten worden verricht door gescheiden entiteiten. Op grond daarvan is zij tot de slotsom gekomen dat makelaars in onroerend goed duidelijk verschillen van banken, financiële instellingen en verzekeringsmaatschappijen, die andere goederen en diensten, die niet substitueerbaar zijn, aanbieden.

34      De kamer van beroep van het BHIM was ten slotte van oordeel dat voor „de makelaardij in onroerende goederen” weliswaar een financiering noodzakelijk was, maar dat dit niet volstond als bewijs van het bestaan van een nauw verband tussen de makelaardij en „financieringen”, en dat zij uiteindelijk slechts van ver en indirect met elkaar verband houden. Dienaangaande heeft zij erop gewezen dat „ofschoon financieel advies noodzakelijk kan zijn voor vele soorten aankopen (bijvoorbeeld de aankoop van een goed of de oprichting van een onderneming) en omzichtige kopers informatie kunnen zoeken om zich in te dekken bij een aankoop of de oprichting van een onderneming, dat niet betekent dat het een onontbeerlijk is voor het andere, of dat de consumenten menen dat de verantwoordelijkheid voor de respectieve diensten in handen is van een en dezelfde dienstverlener”.

35      Op basis daarvan is zij tot de conclusie gekomen dat de diensten in verband met het „beheer van onroerende goederen alsmede bemiddeling bij, verhuur en verpachting van onroerende goederen (faciliteitenbeheer); makelaardij in onroerende goederen; verpachting van landbouwbedrijven; voornoemde diensten niet in verband met uitgeverijdiensten en/of uitgeverijproducten”, waarop het aangevraagde merk betrekking heeft, verschilden van de „financiële diensten” waarop verzoeksters oudere merken betrekking hadden.

36      Verzoekster verwijt de kamer van beroep van het BHIM dat zij vooral heeft gezien naar het feit dat diensten van beheer van en bemiddeling bij onroerende goederen en financiële diensten niet substitueerbaar zijn, zonder te onderzoeken of zij complementair zijn. Dienaangaande voert zij aan dat de kamer van beroep van het BHIM de financiële diensten te restrictief heeft omschreven. Zij betoogt in het bijzonder dat banken en financiële instellingen vaak – zelf dan wel via een dochteronderneming – vastgoed te koop aanbieden. Dit blijkt uit de gemeenschappelijke reclame die voor deze twee types diensten wordt gemaakt. Hieruit volgt dat, anders dan de kamer van beroep van het BHIM heeft geoordeeld, diensten van „beheer van [en bemiddeling bij] onroerende goederen [...]” nauw verband houden met „financieringen” en dus complementair zijn.

37      Het BHIM betwist verzoeksters betoog.

38      In dat verband zij ten eerste opgemerkt dat met betrekking tot de aard, de bestemming of het gebruik van de betrokken diensten reeds is geoordeeld dat financiële diensten niet dezelfde aard, dezelfde bestemming of hetzelfde gebruik hebben als diensten in verband met onroerend goed. Terwijl financiële diensten door financiële instellingen worden aangeboden met het oog op het beheer van de financiële middelen van hun klanten, en onder meer bestaan in de bewaring van de in deposito gegeven bedragen, in geldovermakingen en in het verstrekken van leningen en diverse financiële transacties, gaat het bij diensten in verband met onroerend goed immers om diensten met betrekking tot een onroerend goed, namelijk inzonderheid de huur, de aankoop, de verkoop of het beheer van een goed [arrest van 11 juli 2013, Metropolis Inmobiliarias y Restauraciones/BHIM – MIP Metro (METRO), T‑197/12, EU:T:2013:375, punt 42].

39      Hieruit volgt dat, anders dan verzoekster betoogt, de kamer van beroep van het BHIM de „financiële diensten” waarop de oudere merken betrekking hebben, niet te restrictief heeft omschreven.

40      Ten tweede zij erop gewezen dat, zoals hierboven in punt 34 is opgemerkt, de kamer van beroep van het BHIM niet alleen heeft onderzocht of „de makelaardij in onroerende goederen” en „financiële diensten” substitueerbaar zijn, maar daadwerkelijk heeft onderzocht of zij complementair zijn.

41      Voorts moet worden opgemerkt dat verzoekster ter onderbouwing van het betoog betreffende de complementariteit van de betrokken diensten, enkel stelt dat de verkoop van vastgoed een dienst is die vaak door financiële instellingen wordt aangeboden.

42      Zoals eveneens reeds is geoordeeld met betrekking tot de omstandigheid dat de betrokken diensten via dezelfde distributiekanalen worden aangeboden, moet echter worden vastgesteld dat de diensten inzake onroerende goederen in beginsel niet worden verleend in dezelfde ruimten als de financiële diensten (arrest METRO, punt 38 supra, EU:T:2013:375, punt 43).

43      De door verzoekster in het kader van de administratieve procedure overgelegde documenten (bijlage A5 bij het verzoekschrift) kunnen die vaststelling niet weerspreken, aangezien de door de financiële instellingen verrichte diensten inzake onroerende goederen worden verleend door afzonderlijke filialen, zodat de financiële activiteiten gescheiden zijn van de eventuele vastgoedactiviteiten (arrest METRO, punt 38 supra, EU:T:2013:375, punt 45).

44      Hieruit volgt dat de kamer van beroep van het BHIM geen blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat de diensten in verband met het „beheer van onroerende goederen alsmede bemiddeling bij, verhuur en verpachting van onroerende goederen (faciliteitenbeheer); makelaardij in onroerende goederen; verpachting van landbouwbedrijven; voornoemde diensten niet in verband met uitgeverijdiensten en/of uitgeverijproducten”, waarop het aangevraagde merk betrekking heeft, verschilden van de „financiële diensten” waarop verzoeksters oudere merken betrekking hadden.

–       Geen soortgelijkheid van „diensten van een bouwheer” en „financiële diensten”

45      In de punten 19 tot en met 21 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep van het BHIM vastgesteld dat het bij de diensten van een bouwheer ging om bedrijfsmatige activiteiten met vele aspecten die activiteiten omvatten die gaan van de renovatie van bestaand vastgoed tot de koop van niet-bouwrijpe terreinen en de verkoop van bouwrijp gemaakte terreinen of percelen aan derden. Zij was voorts van oordeel dat uit de bewoordingen van de specificatie van de gemeenschapsmerkaanvraag duidelijk bleek dat die diensten specifiek betrekking hadden op installaties voor de opwekking en distributie van elektrische en thermische energie uit regeneratieve energiebronnen.

46      Daarentegen ging het volgens de kamer van beroep van het BHIM bij de financiële diensten waarop de oudere merken betrekking hadden om de verrichting van alle spaar- of commerciële diensten in verband met het in ontvangst nemen, lenen, wisselen, investeren en beschermen van geld, het uitgeven van biljetten of de uitvoering van andere financiële verrichtingen. De kamer van beroep van het BHIM heeft tevens gepreciseerd dat hoewel degene die de diensten verricht waarop de oudere merken betrekking hebben, diensten kon verlenen op het gebied van financiering en van bouwprojecten, en dat een groot aantal projecten in de agro-industriële sector afhingen van investeringen of van financiële steun, het zeer onwaarschijnlijk is dat die dienstverleners specifieke diensten van een bouwheer zouden verrichten aangezien deze specifieke technische kennis of bijzondere knowhow vereisen. Zij is tot de conclusie gekomen dat het bij betrokken diensten naar de aard en de bestemming ging om verschillende diensten.

47      Voorts was de kamer van beroep van het BHIM van oordeel dat de betrokken diensten binnen twee verschillende sectoren vielen, te weten enerzijds de vastgoedsector en anderzijds de financiële sector, en dat zij niet worden verleend door dezelfde onderneming of door verbonden ondernemingen, en niet dezelfde distributiekanalen delen.

48      Verzoekster betoogt in wezen dat de diensten van een bouwheer waarop het aangevraagde merk betrekking heeft en de financiële diensten waarop verzoeksters oudere merken betrekking hebben, soortgelijk zijn.

49      Volgens haar omvatten de diensten van een bouwheer waarop het aangevraagde merk betrekking heeft, immers marketingactiviteiten waarbij er sprake is van een overlapping met de financiële diensten, zoals die welke waarop verzoeksters oudere merken betrekking hebben. Dat blijkt uit de handelwijze van de bouwheren, waarvan de activiteit gepaard gaat met het zoeken van financieringen en die hun klanten vaak advies verlenen inzake de financiering van vastgoedprojecten.

50      In elk geval bestaat er volgens verzoekster tussen de diensten waarop de conflicterende merken betrekking hebben, op zijn minst een nauw verband van complementariteit, zoals zowel uit de omstandigheid dat ondernemingen die financiële diensten verlenen, zelf of via dochterondernemingen, actief zijn als tussenpersoon bij onroerende goederen, als reeds uit de bewoordingen van de toelichting bij klasse 36 blijkt.

51      Bovendien zijn de diensten van een bouwheer, zoals die waarop het aangevraagde merk betrekking heeft, anders dan het BHIM betoogt, niet beperkt tot „installaties voor de opwekking en distributie van elektrische en thermische energie uit regeneratieve energiebronnen”. Verzoekster voegt hieraan toe dat een dergelijke beperking hoe dan ook geen gevolgen zou hebben voor het bestaan van soortgelijkheid tussen de diensten waarop het aangevraagde merk betrekking heeft en de diensten waarop het oudere merk AGRICAPITAL betrekking heeft, aangezien die diensten het op dezelfde wijze mogelijk maken onroerende goederen aan te bieden, waarop installaties voor de opwekking van energie uit regeneratieve energiebronnen kunnen worden gebouwd en geëxploiteerd.

52      Het BHIM en interveniënte bestrijden verzoeksters argumenten.

53      In dat verband zij opgemerkt dat, zoals de kamer van beroep van het BHIM terecht heeft gesteld, de diensten van een bouwheer vele activiteiten omvatten die gaan van de renovatie van bestaande gebouwen tot de koop van niet-bouwrijpe terreinen en de verkoop van bouwrijp gemaakte terreinen of percelen aan derden.

54      Die activiteit impliceert, zoals verzoekster betoogt, het zoeken naar financiering door de bouwheer met het oog op de verwerving van gebouwen of gronden. Het zoeken naar deze financiering kan evenwel niet worden beschouwd als een financiële dienst die door de bouwheer rechtstreeks aan zijn klanten wordt verleend, vergelijkbaar met een bemiddelingsactiviteit. Het zoeken naar financiering door de bouwheer heeft immers slechts ten doel deze laatste in staat te stellen om in een eerste fase de koopprijs van de te renoveren gebouwen of bouwrijp te maken terreinen te dragen, alvorens, in een tweede fase, deze kosten te kunnen doorberekenen aan klanten aan wie hij het in het kader van een bouw- of renovatieproject gerealiseerde onroerend goed zal verkopen.

55      Ofschoon bouwheren, zoals verzoekster stelt, in het kader van de verkoop van hun vastgoedprojecten hun klanten vaak advies verlenen betreffende de financiering van hun aankoop, kan dergelijk advies evenmin worden beschouwd als financieel advies, zoals het advies waarop verzoeksters oudere merken betrekking hebben. Dergelijk advies kan immers worden gelijkgesteld met het advies dat iedere verkoper van een goed met een zekere waarde, zoals bijvoorbeeld een boot, een handelszaak of een kunstwerk, kan verstrekken aan zijn klanten betreffende het belang dat zij kunnen hebben bij de verwerving van het bewuste goed. De verkoper die dergelijk advies verleent, verleent daarmee evenwel nog geen financiële dienst.

56      Overigens moet worden vastgesteld dat de bewijselementen die verzoekster in het kader van de administratieve procedure ter onderbouwing van haar bewering heeft overgelegd, bestaan in kopieën van internetpagina’s van een beleggingsmaatschappij die in vastgoed is gespecialiseerd, een hypotheekmakelaar en een hypotheekbank, zonder enig verband met de diensten van een bouwheer (bijlage A4 bij het verzoekschrift).

57      Ook verzoeksters stelling dat er een nauw verband van complementariteit bestaat tussen de diensten waarop de conflicterende merken betrekking hebben, moet worden afgewezen.

58      In dat verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak waren of diensten complementair zijn wanneer zij dermate onderling verbonden zijn dat de ene onontbeerlijk of belangrijk is voor het gebruik van de andere, zodat de consument kan denken dat de verantwoordelijkheid voor de vervaardiging van deze waren of het verrichten van deze diensten in handen is van een en dezelfde onderneming [zie arrest van 9 april 2014, Comsa/BHIM – COMSA (COMSA), T‑144/12, EU:T:2014:197, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

59      Dat impliceert dat complementaire diensten samen kunnen worden gebruikt, hetgeen vooronderstelt dat zij tot hetzelfde publiek gericht zijn [zie in die zin arrest van 12 juli 2012, Hand Held Products/BHIM – Orange Brand Services (DOLPHIN), T‑361/11, EU:T:2012:377, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

60      In casu zijn de diensten van een bouwheer, waarop het aangevraagde merk betrekking heeft, en de financiële diensten waarop verzoeksters oudere merken betrekking hebben, gericht tot de gemiddelde consument op het grondgebied van de Unie en kunnen zij door deze consument samen worden gebruikt.

61      Bovendien lijdt het geen twijfel dat, gelet op de grootte van de bedragen die doorgaans gemoeid zijn met vastgoedverrichtingen, financiële diensten belangrijk zijn voor de gemiddelde consument die voornemens is gebruik te maken van de diensten van een bouwheer. Evenwel moet worden opgemerkt dat in een markteconomie een groot deel van de activiteiten een financiering of investering vereist, zodat financiële diensten, naar de aard ervan, kunnen worden gecombineerd met de meeste van die activiteiten en niet alleen met de activiteiten van een bouwheer (zie in die zin arrest METRO, punt 38 supra, EU:T:2013:375, punten 47‑49).

62      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat het verband tussen de diensten van een bouwheer en de financiële diensten als zodanig niet voldoende nauw is om het relevante publiek, dit is in casu een gemiddelde consument, die bijzonder aandachtig kan zijn, te doen denken dat die diensten door dezelfde onderneming worden verricht (zie in die zin arrest METRO, punt 38 supra, EU:T:2013:375, punt 50).

63      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door verzoeksters argument dat de diensten van een bouwheer worden geleverd via dezelfde distributiekanalen als de financiële diensten waarop de oudere merken betrekking hebben. Vastgesteld moet namelijk worden dat de door een bouwheer verrichte diensten in beginsel niet worden verleend in dezelfde ruimten als de financiële diensten. Bovendien moet worden opgemerkt dat de documenten die verzoekster in het kader van de administratieve procedure ter ondersteuning van die stelling heeft overgelegd, geen betrekking hebben op de activiteit van een bouwheer (bijlage A5 bij het verzoekschrift).

64      Aan die conclusie wordt evenmin afgedaan door verzoeksters argument dat het nauw verband van complementariteit tussen de diensten van een ondernemer in de vastgoedsector en de financiële diensten blijkt uit de toelichting bij klasse 36. Uit de loutere bewoordingen van de toelichting bij klasse 36 kan immers reeds worden opgemaakt dat, ofschoon de diensten van „onroerendgoedleasing” en de „diensten van beheerders van onroerende goederen, met andere woorden de diensten in verband met de huur en de taxatie van onroerende goederen of van geldschieters” inderdaad behoren tot klasse 36, zij subrubrieken vormen die onderscheiden zijn van de subrubriek van „diensten in verband met financiële of monetaire zaken”, die met name de „diensten van alle banken of daarmee verbonden instellingen”, de „diensten van andere kredietinstellingen dan banken” en de „diensten van makelaars in effecten en goederen” omvat, zodat de toelichting bij klasse 36 niet kan aantonen dat er een nauw verband bestaat tussen de financiële diensten waarop de oudere merken betrekking hebben en de diensten van een bouwheer waarop het aangevraagde merk betrekking heeft.

65      Overigens zij eraan herinnerd dat volgens lid 4 van regel 2 van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het Gemeenschapsmerk (PB L 303, blz. 1), „[d]e classificatie van waren en diensten [...] uitsluitend voor administratieve doeleinden [dient]”, en dat bijgevolg „[w]aren en diensten [...] derhalve niet als soortgelijk [mogen] worden beschouwd op grond van het feit dat zij in dezelfde klasse van de classificatie van Nice zijn opgenomen, en evenmin [...] als niet-soortgelijk [mogen] worden beschouwd op grond van het feit dat zij in verschillende klassen van die classificatie zijn ingedeeld”.

66      Hieruit volgt dat de kamer van beroep van het BHIM geen blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat de diensten van een bouwheer, waarop het aangevraagde merk betrekking heeft, naar hun aard verschilden van de financiële diensten waarop verzoeksters oudere merken betrekking hebben.

67      Gelet op die vaststelling hoeft niet te worden ingegaan op de grief die verzoekster ontleent aan een onjuiste afbakening van de bestemming van de diensten waarop het aangevraagde merk betrekking heeft.

–       Geen soortgelijkheid van diensten inzake de „ontwikkeling van gebruiksconcepten” en „financiële diensten”

68      Verzoekster voert aan dat de diensten inzake de „ontwikkeling van gebruiksconcepten” even nauw samenhangen met de „financiële diensten” als de „diensten van een bouwheer”, aangezien de valorisatie en het beheer van onroerende goederen twee kanten zijn van dezelfde activiteit, waarvoor – in beide gevallen – financieel advies en financieringsoplossingen noodzakelijk zijn. Zij beperkt zich er dus toe te verwijzen naar haar argumenten betreffende de soortgelijkheid van de diensten van een bouwheer en de „financiële diensten”.

69      Aangezien deze laatste argumenten reeds zijn afgewezen in de punten 45 tot en met 67 supra, kan het Gerecht slechts vaststellen dat verzoekster, daar zij geen specifieke argumenten betreffende de diensten inzake de „ontwikkeling van gebruiksconcepten” heeft aangevoerd, niet heeft aangetoond dat de kamer van beroep van het BHIM blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door tot de conclusie te komen dat deze diensten en de „financiële diensten” waarop verzoeksters oudere merken betrekking hebben, niet soortgelijk waren.

70      Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat de kamer van beroep van het BHIM geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de diensten waarop verzoeksters oudere merken betrekking hadden en de diensten waarvoor om inschrijving van het merk AGRI.CAPITAL werd verzocht, niet soortgelijk waren.

 Onderscheidend vermogen van verzoeksters oudere merken en overeenstemming van de conflicterende tekens

71      In de bestreden beslissing is de kamer van beroep van het BHIM tot de slotsom gekomen dat niet was voldaan aan een van de criteria voor de toepassing van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009, te weten de soortgelijkheid van de diensten, en dat er dus geen gevaar voor verwarring kon bestaan, zonder dat zij het onderscheidend vermogen van de oudere merken noch de overeenstemming van de conflicterende tekens heeft onderzocht.

72      Verzoekster voert aan dat om het even welk verschil tussen de diensten waarop het aangevraagde merk betrekking heeft en de oudere merken in het kader van een globale beoordeling kan worden gecompenseerd door de bijzonder hoge mate van visuele overeenstemming en de fonetische gelijkheid van die merken, zodat er, anders dan de kamer van beroep van het BHIM heeft vastgesteld, sprake is van gevaar voor verwarring tussen de conflicterende merken in de zin van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.

73      Het BHIM en interveniënte bestrijden verzoeksters argumenten.

74      In dat verband kan worden volstaan met op te merken dat, zoals in punt 24 supra in herinnering is gebracht, ingevolge artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009, het bestaan van verwarringsgevaar in de geest van het publiek op het grondgebied waarop het oudere merk wordt beschermd, moet worden beoordeeld met inachtneming van cumulatieve omstandigheden, namelijk de overeenstemming of gelijkheid van de conflicterende merken, enerzijds, en het soortgelijk of dezelfde zijn van de waren of de diensten waarop die merken respectievelijk betrekking hebben, anderzijds.

75      Hieruit volgt, anders dan verzoekster stelt, dat het in punt 70 supra geconstateerde feit dat de diensten waarop die oudere merken betrekking hebben en die waarvoor de inschrijving van het merk AGRI.CAPITAL is gevraagd, niet soortgelijk zijn, niet kan worden gecompenseerd in het kader van de beoordeling van het verwarringsgevaar, door de – zelfs hoge mate van – overeenstemming tussen de conflicterende merken (zie in die zin beschikking van 9 maart 2007, Alecansan/BHIM, C‑196/06 P, EU:C:2007:159, punten 24‑26).

76      Gelet op een en ander heeft de kamer van beroep van het BHIM geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door tot de conclusie te komen dat, gelet op het feit dat de diensten waarop de conflicterende merken betrekking hebben, niet soortgelijk zijn, niet was voldaan aan een van de criteria voor de toepassing van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 en dat er dus geen verwarringsgevaar tussen die merken kon bestaan.

77      Hieruit volgt dat verzoeksters enige middel ongegrond is, zodat het beroep moet worden afgewezen.

 Kosten

78      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vorderingen van het BHIM en interveniënte te worden verwezen in haar eigen kosten alsook in die van deze partijen.

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      AgriCapital Corp. wordt verwezen in de kosten.

Gratsias

Kancheva

Wetter

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 juni 2015.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.