Language of document : ECLI:EU:T:2012:94

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

28 februari 2012 (*)

„Douane-unie — Invoer van in Turkije geassembleerde kleurentelevisies — Navordering van invoerrechten — Verzoek om niet-boeking achteraf en kwijtschelding van rechten — Artikel 220, lid 2, sub b, en artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 — Afwijzend besluit van de Commissie — Nietigverklaring door nationale rechter van besluiten van nationale autoriteiten tot boeking achteraf van rechten — Afdoening zonder beslissing”

In zaak T‑153/10,

Schneider España de Informática, SA, gevestigd te Torrejón de Ardoz (Spanje), vertegenwoordigd door P. De Baere en P. Muñiz, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Lyal en L. Bouyon als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van besluit C(2010) 22 def. van de Commissie van 18 januari 2010, waarbij in een bijzonder geval wordt vastgesteld dat het achteraf boeken van invoerrechten is gerechtvaardigd en dat de kwijtschelding van invoerrechten niet is gerechtvaardigd (zaak REM 02/08),

geeft

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J. Azizi, president, E. Cremona en S. Frimodt Nielsen (rapporteur), rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Schneider España de Informática, SA, voerde in 1999, 2000 en 2001 in Spanje kleurentelevisies in teneinde ze in het vrije verkeer te brengen, en gaf ze aan als van oorsprong uit Turkije.

2        De Spaanse douane wees verzoekster er op 28 augustus 2002 op dat zij een controle achteraf van de in punt 1 hierboven vermelde invoer zou verrichten.

3        Blijkens een inspectie in het kader van administratieve samenwerking in Turkije van 29 april tot 2 mei 2003 door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en door gemachtigden van bepaalde lidstaten had verzoeksters Turkse leverancier kathodestraalbuizen van oorsprong uit China en Zuid-Korea in de ingevoerde televisietoestellen geïncorporeerd. Dergelijke invoer was onderworpen aan antidumpingrechten krachtens verordening (EG) nr. 710/95 van de Raad van 27 maart 1995 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van ontvangtoestellen voor kleurentelevisie van oorsprong uit Maleisië, de Volksrepubliek China, de Republiek Korea, Singapore en Thailand en tot definitieve inning van het voorlopige recht (PB L 73, blz. 3), gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2584/98 van de Raad van 27 november 1998 (PB L 324, blz. 1).

4        De Spaanse douane stelde na dit onderzoek bij drie besluiten van 23 juni 2004 (hierna: „besluiten tot boeking achteraf”) een douaneschuld vast die voortvloeide uit de niet-betaling van antidumpingrechten bij de in punt 1 hierboven vermelde invoer, en legde verzoekster ontweken douanerechten op ten belope van 51 639,89 EUR, vermeerderd met 10 008,97 EUR rente, alsook een herziening van de belasting over de toegevoegde waarde ten belope van 8 263,38 EUR, vermeerderd met 1 601,44 EUR rente (hierna: „betrokken rechten”).

5        Verzoekster verzocht bij brief van 18 mei 2005 dat deze douaneschuld krachtens artikel 220, lid 2, sub b, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „communautair douanewetboek”) niet achteraf werd geboekt en overeenkomstig artikel 239 van deze verordening werd kwijtgescholden. Het Koninkrijk Spanje deelde dit verzoek (hierna: „verzoeksters verzoek”) mee aan de Commissie bij brief van 17 maart 2008.

6        Verzoekster leidde tegelijk met dit verzoek bij de nationale administratieve en gerechtelijke autoriteiten een procedure in tot nietigverklaring van de besluiten tot boeking achteraf.

7        Het Tribunal Económico-Administrativo Regional de Madrid (economisch-administratief gerecht te Madrid, Spanje) wees verzoeksters bezwaar af op 21 november 2008. Verzoekster stelde daartegen beroep in bij het Tribunal Superior de Justicia de Madrid (hooggerechtshof Madrid).

8        De Europese Commissie wees verzoeksters verzoek dat het Koninkrijk Spanje had ingediend, af bij besluit COM(2010) 22 def. van 18 januari 2010 waarbij in een bijzonder geval wordt vastgesteld dat het achteraf boeken van invoerrechten is gerechtvaardigd en dat de kwijtschelding van invoerrechten niet is gerechtvaardigd (zaak REM 02/08) (hierna: „bestreden besluit”).

9        Enerzijds stelde de Commissie in het bestreden besluit vast dat in casu geen sprake was van een vergissing van de douaneautoriteiten in de zin van artikel 220, lid 2, sub b, van het communautair douanewetboek en dat verzoekster niet de door deze bepaling vereiste zorgvuldigheid had betracht. Anderzijds was er volgens de Commissie ook geen sprake van een uitzonderlijke situatie in de zin van artikel 239 van het communautair douanewetboek.

10      De Spaanse douane wees op 3 mei 2010 verzoeksters verzoek af op grond van de artikelen 869 en volgende alsook artikel 908, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1; hierna: „uitvoeringsverordening”), in de versie van verordening (EG) nr. 1335/2003 van de Commissie van 25 juli 2003 (PB L 187, blz. 16), en van het bestreden besluit.

 Procesverloop en conclusies van partijen

11      Bij verzoekschrift, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 6 april 2010, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

12      Bij dezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft verzoekster een verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang ingediend, opdat de Commissie werd gelast een volledige kopie van 28 documenten over te leggen. De Commissie verzette zich tegen dit verzoek in de opmerkingen die zij daarover binnen de haar gestelde termijn indiende.

13      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

14       De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

15      Verzoekster verstrekte het Gerecht bij op 21 september 2011 ter griffie van het Gerecht ingeschreven brief de kopie van arrest nr. 178/11 van het Tribunal Superior de Justicia de Madrid van 16 maart 2011 (hierna: „arrest van het Tribunal Superior de Justicia”). Bij dit arrest van het Tribunal Superior de Justicia, dat niet vatbaar is voor beroep, zijn de besluiten tot boeking achteraf nietig verklaard omdat op de dag van de mededeling ervan aan verzoekster de verjaring in de zin van artikel 221, lid 3, van het communautair douanewetboek was ingetreden. Verzoekster wijst er in de brief waarbij dit arrest aan het Gerecht is meegedeeld op dat zij als gevolg van deze nietigverklaring niet langer ertoe gehouden is de betrokken rechten te betalen. Zij verzoekt het Gerecht niettemin uitspraak te doen op het beroep of subsidiair ingeval het Gerecht beslist dat er niet op behoeft te worden beslist, elke partij te verwijzen in de eigen kosten.

16      De Commissie antwoordde op een vraag van het Gerecht dat het onderhavige beroep wegens het gewezen arrest van het Tribunal Superior de Justicia zonder voorwerp is geraakt. Verzoekster diende binnen de gestelde termijn opmerkingen over het standpunt van de Commissie in.

 In rechte

17      Het Gerecht kan krachtens artikel 113 van zijn Reglement voor de procesvoering in iedere stand van het geding ambtshalve, na partijen te hebben gehoord, vaststellen dat het beroep zonder voorwerp is geraakt en dat er niet op behoeft te worden beslist. Krachtens artikel 114, lid 3, van dit Reglement geschiedt de verdere behandeling van het verzoek mondeling tenzij het Gerecht anders beslist.

18      In casu acht het Gerecht zich door de stukken van het dossier, partijen gehoord (zie punten 15 en 16 hierboven), voldoende ingelicht om te kunnen beslissen zonder de behandeling voort te zetten.

19      Verzoeksters beroep strekt tot nietigverklaring van het bestreden besluit, waarbij de Commissie haar verzoek tot niet-boeking achteraf en kwijtschelding van de haar bij de besluiten tot boeking achteraf ten laste gelegde douaneschuld heeft afgewezen. Derhalve moet worden vastgesteld of na de nietigverklaring van de besluiten tot boeking achteraf door een definitieve rechterlijke beslissing de nietigverklaring van het bestreden besluit verzoekster nog een voordeel kan bieden. Bij gebreke van een dergelijk belang in de loop van het geding dient namelijk te worden beslist dat het onderhavige beroep zonder voorwerp is geraakt en dat er dus niet op behoeft te worden beslist.

20      De eis dat het beroep zijn voorwerp behoudt, is namelijk een voor de uitoefening door de rechter van zijn ambt noodzakelijke voorwaarde; de verzoeker moet een concreet voordeel kunnen trekken uit de rechterlijke beslissing die het geding beëindigt (zie in die zin beschikking Hof van 11 oktober 2007, Wilfer/BHIM, C‑301/05 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21      Dit belang van de verzoeker bij verkrijging van een rechterlijke beslissing wordt beoordeeld op basis van de omvang van de bevoegdheden van de rechter gelet op het rechtsmiddel dat bij hem is ingesteld (zie in die zin arrest Hof van 24 november 2005, Italië/Commissie, C‑138/03, C‑324/03 en C‑431/03, Jurispr. blz. I‑10043, punt 25).

22      Zo moet de vraag van het behoud van het voorwerp van een beroep worden gelegd naast die of degene die beroep instelt, een procesbelang heeft. Hoewel het ontbreken van procesbelang leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep en wordt beoordeeld op het tijdstip van de instelling ervan (arrest Hof van 18 april 2002, Spanje/Raad, C‑61/96, C‑132/97, C‑45/98, C‑27/99, C‑81/00 en C‑22/01, Jurispr. blz. I‑3439, punt 23), behoeft, wanneer het beroep in de loop van het geding zonder voorwerp geraakt doordat de te wijzen rechterlijke beslissing de verzoeker geen voordeel meer kan opleveren, op het beroep evenwel niet meer te worden beslist (zie arresten Hof van 15 februari 2005, Commissie/Tetra Laval, C‑13/03 P, Jurispr. blz. I‑1113, punt 23, en 7 juni 2007, Wunenburger/Commissie, C‑362/05 P, Jurispr. blz. I‑4333, punt 42, en beschikking Gerecht van 26 juni 2008, Gibtelecom/Commissie, T‑433/03, T‑434/03, T‑367/04 en T‑244/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23      Ten slotte dient in voorkomend geval ambtshalve te worden vastgesteld dat het beroep zonder voorwerp is geraakt (zie arrest Hof van 3 december 2009, Hassan en Ayadi/Raad en Commissie, C‑399/06 P en C‑403/06 P, Jurispr. blz. I‑11393, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In een dergelijk geval moet de geadieerde rechter afzien van uitspraak over het beroep zonder dat hij beschikt over een beoordelingsmarge inzake de mogelijke gevolgen van een dergelijke vaststelling (zie in die zin arrest Wunenburger/Commissie, punt 22 hierboven, punt 39).

24      Ter beoordeling of het onderhavige beroep een voorwerp behoudt, dient dus in de eerste plaats te worden ingegaan op het verband tussen enerzijds de besluiten van de nationale douane die een douaneschuld ten laste van een importeur vaststellen, zoals in casu de besluiten tot boeking achteraf, en anderzijds de besluiten waarmee de Commissie zich uitspreekt over de toepassing van artikel 220, lid 2, sub b, en artikel 239 van het communautair douanewetboek op de situatie van deze importeur, zoals het bestreden besluit.

25      Dienaangaande preciseren de artikelen 201 tot en met 205 van het communautair douanewetboek de voorwaarden voor het ontstaan van een douaneschuld bij invoer. In casu dient ervan te worden uitgegaan dat de invoer op het Spaanse grondgebied voor het in het vrije verkeer brengen van de in punt 1 hierboven vermelde televisietoestellen krachtens artikel 201 van het communautair douanewetboek ten laste van verzoekster een douaneschuld deed ontstaan op de dag dat de Spaanse douane verzoeksters douaneaangifte bij deze invoer aanvaardde.

26      De nationale douane is krachtens de artikelen 217 tot en met 221 van dat wetboek ermee belast de bedragen van de met elke douaneschuld overeenkomende rechten te boeken, en hun besluiten mee te delen aan de importeurs die de door hen verschuldigde rechten niet correct hebben aangegeven (artikel 221, lid 2, van het communautair douanewetboek). In casu vorderde de Spaanse douane van verzoekster bij de vaststelling van de besluiten tot boeking achteraf (zie punt 4 hierboven) de betrokken rechten, namelijk de betaling van de antidumpingrechten die zij in haar aangiften bij de in punt 1 hierboven vermelde invoer niet had meegedeeld.

27      In de gevallen van artikel 220, lid 2, sub b, en artikel 239 van het communautair douanewetboek kan de importeur op zijn verzoek, ook al staat wettelijk vast dat sprake is van een douaneschuld en is het bedrag van de als gevolg van deze schuld invorderbare rechten juist berekend, evenwel van de betaling van deze rechten worden vrijgesteld.

28      Dat is in de eerste plaats het geval wanneer het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijs niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan. Dergelijke omstandigheden rechtvaardigen dat de ontweken rechten niet achteraf worden geboekt (artikel 220, lid 2, sub b, eerste alinea, van het communautair douanewetboek).

29      Dat is in de tweede plaats ook het geval wanneer de belastingschuldige het bewijs levert van een bijzondere situatie én van het ontbreken van klaarblijkelijke nalatigheid en manipulatie zijnerzijds, waardoor kwijtschelding of in voorkomend geval terugbetaling van zijn douaneschuld gerechtvaardigd is (artikel 239 van het communautair douanewetboek). Artikel 239 van het communautair douanewetboek vormt een algemene billijkheidsclausule [zie naar analogie wat de uitlegging betreft van artikel 13 van verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in‑ of uitvoerrechten (PB L 175, blz. 1), arrest Hof van 15 december 1983, Papierfabrik Schoellershammer/Commissie, 283/82, Jurispr. blz. 4219, punt 7]. Om ervoor in aanmerking te komen, moet de belastingschuldige aantonen dat hij in een uitzonderlijke situatie verkeert vergeleken met de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten, en dat hij de vergissingen bij de toepassing van de douaneregeling redelijkerwijs niet kon ontdekken (zie naar analogie arrest Gerecht van 10 mei 2001, Kaufring e.a./Commissie, T‑186/97, T‑187/97, T‑190/97–T‑192/97, T‑210/97, T‑211/97, T‑216/97–T‑218/97, T‑279/97, T‑280/97, T‑293/97 en T‑147/99, Jurispr. blz. II‑1337, punten 217‑219 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Bijgevolg wordt bij de toepassing van artikel 220, lid 2, sub b, en artikel 239 van het communautair douanewetboek rekening gehouden met elementen die geen rol spelen voor de vraag of wettelijk is vastgesteld dat sprake is van een douaneschuld en of de ten laste van de importeur gelegde rechten juist zijn berekend, en hebben de krachtens deze artikelen genomen besluiten in beginsel niet tot doel of gevolg op dit punt te beslissen (zie in die zin en naar analogie arresten Hof van 14 mei 1996, Faroe Seafood e.a., C‑153/94 en C‑204/94, Jurispr. blz. I‑2465, punten 66‑68, en 24 september 1998, Sportgoods, C‑413/96, Jurispr. blz. I‑5285, punten 41‑43; arresten Gerecht van 16 juli 1998, Kia Motors en Broekman Motorships/Commissie, T‑195/97, Jurispr. blz. II‑2907, punt 36, en 11 juli 2002, Hyper/Commissie, T‑205/99, Jurispr. blz. II‑3141, punten 98 en 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Verzoekster diende in casu bij de Spaanse douane een verzoek in om toepassing van artikel 220, lid 2, sub b, en artikel 239 van het communautair douanewetboek en dus om kwijtschelding van de verplichting tot betaling van de betrokken rechten (zie punt 5 hierboven). De Spaanse autoriteiten deelden verzoeksters verzoek, daar daarin enerzijds een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, sub b, van het communautair douanewetboek door de Commissie en een niet-nakoming van haar verplichtingen werden gesteld en anderzijds de omstandigheden van de zaak verband hielden met het resultaat van een communautair onderzoek (zie punt 3 hierboven), krachtens artikel 871, lid 1, en artikel 905, lid 1, van de uitvoeringsverordening mee aan de Commissie, die het bestreden besluit nam.

32      De krachtens artikel 220, lid 2, sub b, en artikel 239 van het communautair douanewetboek genomen besluiten als het bestreden besluit, aangezien daarvoor sprake moet zijn van een douaneschuld en daarbij wordt beslist of de betaling van de ontweken rechten ondanks deze schuld niet ten laste van de importeur kan worden gelegd, hebben niettemin slechts gevolg voor de rechtspositie van de betrokken importeur indien de van hem gevorderde rechten wettelijk te zijnen laste zijn gelegd. Uit artikel 871, lid 6, vierde streepje, en artikel 905, lid 6, vierde streepje, van de uitvoeringsverordening vloeit immers voort dat de Commissie, wanneer het bestaan van de douaneschuld niet is vastgesteld, het dossier moet terugzenden aan de douaneautoriteit en zich dus van beslissing moet onthouden. Bovendien wordt de door de Commissie gevoerde administratieve procedure geacht nooit te zijn ingeleid.

33      De besluiten betreffende de vaststelling van douaneschulden en de berekening van de invorderbare douanerechten zijn bij de nationale administratieve en gerechtelijke autoriteiten vatbaar voor beroep in de zin van artikel 243 van het communautair douanewetboek. Verzoekster betwistte in casu met gebruikmaking van deze rechtsmiddelen bij de Spaanse administratieve en gerechtelijke autoriteiten de besluiten tot boeking achteraf en verkreeg de nietigverklaring van deze besluiten omdat zij op het tijdstip van de mededeling ervan aan verzoekster waren verjaard in de zin van artikel 221, lid 3, van het communautair douanewetboek (zie punten 6, 7 en 15 hierboven).

34      De nietigverklaring van de besluiten tot boeking achteraf heeft dus, zoals overeengekomen tussen partijen, tot gevolg dat de betrokken rechten niet meer van verzoekster kunnen worden gevorderd. Het bestreden besluit is bijgevolg zonder voorwerp geraakt en kan geen gevolgen hebben voor verzoeksters rechtspositie. Zij kan dus geen enkel voordeel halen uit de nietigverklaring van dit besluit.

35      In de tweede plaats dient evenwel te worden ingegaan op het door verzoekster gestelde dat het onderhavige beroep, ondanks het zonet in punt 34 hierboven vastgestelde, een voorwerp behoudt dat uitspraak door het Gerecht rechtvaardigt.

36      Ten eerste, aldus verzoekster, kan de nietigverklaring van het bestreden besluit weliswaar geen gevolgen hebben voor haar rechtspositie wat de betaling betreft van de haar bij de besluiten tot boeking achteraf ten laste gelegde douaneschuld, maar een arrest van het Gerecht over de wettigheid van het bestreden besluit kan gevolgen hebben voor andere importeurs over wier positie de Commissie niet krachtens artikel 905, lid 2, van de uitvoeringsverordening heeft beslist onder verwijzing van de nationale douane naar het bestreden besluit voor deze andere door haar vergelijkbaar geachte gevallen.

37      Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat de besluiten van de Commissie betreffende de toepassing van artikel 220, lid 2, sub b, en artikel 239 van het communautair douanewetboek als het bestreden besluit krachtens de artikelen 874, 875 en 908 van de uitvoeringsverordening ter kennis worden gebracht van de betrokken lidstaat en worden toegezonden aan de overige lidstaten die moeten beslissen op verzoeken van de marktdeelnemers overeenkomstig de besluiten van de Commissie, ongeacht of zij zich heeft uitgesproken over de bijzondere situatie van de indiener van het verzoek om niet-boeking achteraf of kwijtschelding waarvan de nationale douane kennisneemt, of over andere gevallen met vergelijkbare feitelijke en juridische elementen.

38      Verzoekster kan dus op goede gronden stellen dat het bestreden besluit gevolgen voor andere importeurs kan hebben. Zij voert voorts bewijs aan dat er procedures betreffende andere importeurs zijn waarin de Commissie de nationale autoriteiten verwees naar het bestreden besluit. Deze omstandigheid volstaat evenwel niet tot bewijs dat het onderhavige beroep een voorwerp behoudt.

39      Enerzijds wordt de vraag of het beroep een voorwerp behoudt, volgens vaste rechtspraak (zie punten 20‑22 hierboven) beoordeeld op basis van het belang van de verzoeker bij een rechterlijke beslissing gelet op het aangewende rechtsmiddel. Het betrokken belang komt in beginsel overeen met het door de verzoeker voor ontvankelijkheid van zijn beroep aan te tonen belang (zie arrest Wunenburger/Commissie, punt 22 hierboven, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Volgens vaste rechtspraak moet het procesbelang persoonlijk zijn en mag een verzoeker geen beroep tot nietigverklaring in het algemeen belang van derden of van de wettigheid instellen (zie arrest Gerecht van 27 januari 2000, BEUC/Commissie, T‑256/97, Jurispr. blz. II‑101, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien moet dit eigen belang voldoende rechtstreeks zijn (zie in die zin arrest Hof van 31 maart 1998, Frankrijk e.a./Commissie, C‑68/94 en C‑30/95, Jurispr. blz. I‑1375, punt 67). Alleen het feit dat derden vergeleken met verzoekster belang behouden bij nietigverklaring van het bestreden besluit, kan derhalve niet volstaan voor de conclusie dat het onderhavige beroep niet zonder voorwerp is geraakt.

41      Anderzijds preciseerde verzoekster in haar antwoord op de opmerkingen van de Commissie over haar in punt 15 hierboven vermelde brief dat zij haar betoog dat het onderhavige beroep niet zonder voorwerp was geraakt, niet wilde baseren op het eigen belang van de andere importeurs. Het Hof verklaarde hoe dan ook in de zaak die leidde tot het arrest Wunenburger/Commissie, punt 22 hierboven (punten 50‑52), dat een verzoeker een belang kon behouden bij de nietigverklaring van een handeling van een instelling of orgaan van de Unie om te voorkomen dat de onwettigheid die aan die handeling zou kleven, zich in de toekomst weer voordoet, maar alleen voor zover de gestelde onwettigheid zich in de toekomst kan herhalen, onafhankelijk van de omstandigheden van de zaak die leidde tot het door deze verzoeker ingestelde beroep.

42      De door verzoekster aangevoerde drie middelen betreffen evenwel, het eerste, procedurele grieven die haar persoonlijk raken en, de twee andere, vergissingen van de Commissie bij de toepassing van artikel 220, lid 2, sub b, artikel 236 en artikel 239 van het communautair douanewetboek op de feiten. Het bestreden besluit betreft de toepassing van artikel 220, lid 2, sub b, en artikel 239 van het communautair douanewetboek op verzoeksters bijzondere situatie in bepaalde feitelijke omstandigheden. De door verzoekster gestelde onwettigheden zijn dus geen onwettigheden die zich los van de omstandigheden van de onderhavige zaak kunnen herhalen.

43      Dienaangaande wordt deze vaststelling niet ontkracht door de loutere omstandigheid dat andere importeurs zich volgens de Commissie in een vergelijkbare situatie konden bevinden. Aan hen kan de beslissing van de Commissie in het bestreden besluit namelijk slechts in het kader van een krachtens de artikelen 874, 875 en 908 van de uitvoeringsverordening genomen nationaal besluit (zie punt 37 hierboven) en gelet op hun bijzondere situatie worden tegengeworpen. Deze andere importeurs kunnen hun beroepen bij de nationale rechters tegen besluiten die hen raken, in voorkomend geval baseren op betwisting van de wettigheid van het bestreden besluit en verzoeken dat het Hof er prejudicieel de wettigheid van toetst (zie in die zin arrest Hyper/Commissie, punt 30 hierboven, punt 98).

44      De grief dat de andere importeurs volgens verzoekster geen rechtstreeks beroep tegen het bestreden besluit bij de Unierechter kunnen instellen, betreft een toepassing van de bij artikel 263 VWEU gestelde ontvankelijkheidsvoorwaarden, die in het kader van het onderhavige geding voor het Gerecht niet aan de orde is gesteld. Een dergelijke omstandigheid, zelfs nog zonder dat deze andere marktdeelnemers kunnen worden geacht door de bestreden beschikking rechtstreeks en individueel te zijn geraakt, laat hoe dan ook onverlet of verzoekster een persoonlijk belang bij de nietigverklaring ervan behoudt (zie punt 40 hierboven).

45      Verzoeksters eerste argument moet dus worden afgewezen.

46      Ten tweede, aldus verzoekster, is het onderhavige beroep in staat van wijzen terwijl de andere procedures waarin de wettigheid van het bestreden besluit kan worden betwist, hangende zijn.

47      Voor dergelijke overwegingen betreffende de opzet van de procedure moet in casu evenwel de opportuniteit kunnen worden beoordeeld. Volgens vaste rechtspraak (zie punt 23 hierboven) moet de geadieerde rechter, wanneer het beroep zonder voorwerp is geraakt, afzien van uitspraak daarover zonder dat hij beschikt over een beoordelingsmarge inzake de mogelijke gevolgen van een dergelijke vaststelling.

48      Verzoeksters tweede argument kan dus niet slagen.

49      Ten derde stelt verzoekster dat het bestreden besluit ondanks het tenietgaan van de douaneschuld rechtsgevolgen blijft hebben voor haar positie.

50      Enerzijds, aldus verzoekster, nam de Spaanse douane op basis van het bestreden besluit een besluit dat haar raakt (zie punt 10 hierboven), en is nog steeds een beroep tegen dat besluit hangende.

51      De vaststelling dat de besluiten tot boeking achteraf nietig zijn, brengt niettemin mee dat verzoekster niet langer kan zijn gehouden tot betaling van de betrokken rechten zodat de afwijzing van haar verzoek door de Spaanse douane geen gevolg voor haar rechtspositie heeft en zij dus niet op basis van dit besluit kan stellen dat zij een belang behoudt bij een uitspraak van het Gerecht over de wettigheid van het bestreden besluit.

52      Anderzijds, aldus verzoekster, bevat het bestreden besluit beoordelingen die haar kunnen schaden en kunnen beletten dat zij de status van geautoriseerde marktdeelnemer in de zin van artikel 5 bis van het communautair douanewetboek verkrijgt, ingeval zij deze status zou aanvragen.

53      De punten 46 tot en met 58 van het bestreden besluit gaan in op verzoeksters gedrag. De Commissie wees er in wezen op dat de vraag van de niet-preferentiële oorsprong van de door verzoekster ingevoerde kleurentelevisies niet complex was (punten 48‑54), verzoekster moest worden beschouwd als een ervaren importeur (punt 55), verzoekster zich ter rechtvaardiging niet kon beroepen op technische moeilijkheden die zij zou hebben kunnen oplossen door zich tot de nationale douane te wenden (punt 56) en verzoeksters gedrag in deze omstandigheden niet als zorgvuldig kon worden beschouwd (punt 57).

54      Anders dan verzoekster meent, tast de betrokken passage van het bestreden besluit haar reputatie niet aan. De Commissie laat in het bijzonder, ondanks het door verzoekster gestelde, haar goede trouw onverlet, maar stelde alleen vast dat een zorgvuldige marktdeelnemer met verzoeksters grote ervaring, gelet op de mate van complexiteit van de in casu toepasselijke douanewetgeving, verzoeksters vergissing bij de aangifte had moeten vermijden. De Commissie sprak in het bestreden besluit geen waardeoordeel over verzoekster of haar gedrag uit, maar onderzocht veeleer of verzoekster kon verkeren in de exonererende omstandigheden van artikel 220, lid 2, sub b, en artikel 239 van het communautair douanewetboek, waarbij verzoekster de vergissingen bij de aangifte redelijkerwijs niet kon vermijden dan wel of deze vergissingen haar daarentegen moesten worden aangerekend.

55      Wat de moeilijkheden betreft die verzoekster stelt te vrezen indien zij de status van geautoriseerde marktdeelnemer in de zin van artikel 5 bis van het communautair douanewetboek wenst te verkrijgen, dient er meteen op te worden gewezen dat dit argument zuiver hypothetisch is. In casu dienen hoe dan ook de gevolgen te worden getrokken uit de verklaring van de Commissie dat de nietigverklaring van het bestreden besluit verzoekster geen voordeel kan bieden. Het bestreden besluit kan derhalve op zich alleen een „goede staat” van dienst inzake de naleving van douaneverplichtingen door verzoekster, als vereist door artikel 5 bis, lid 2, van het communautair douanewetboek, niet uitsluiten.

56      Verzoeksters derde argument kan dus ook niet slagen.

57      Uit het voorgaande volgt dat de nietigverklaring van het bestreden besluit verzoekster geen enkel voordeel kan bieden zodat het onderhavige beroep zonder voorwerp is geraakt. Bijgevolg kan de zaak worden afgedaan zonder beslissing en hoeft niet te worden beslist op verzoeksters verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang, dat ook zonder voorwerp is geraakt.

 Kosten

58      Volgens artikel 87, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Gerecht, wanneer het geding zonder voorwerp is geraakt, vrijelijk over de kosten.

59      Het Gerecht acht het in de omstandigheden van de zaak gerechtvaardigd dat elke partij haar eigen kosten draagt.

HET GERECHT (Eerste kamer),

beschikt:

1)      Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)      Elke partij zal haar eigen kosten dragen.

Luxemburg, 28 februari 2012.

De griffier

 

      De president van de Eerste kamer

E. Coulon

 

      J. Azizi


* Procestaal: Engels.