Language of document : ECLI:EU:T:2023:506

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Milano (Italië) op 3 oktober 2022 – C. Z., M. C., S. P. e.a. / Ilva SpA onder buitengewoon bewind gesteld, Acciaierie d’Italia Holding SpA, Acciaierie d’Italia SpA

(Zaak C-626/22)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Milano

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: C. Z., M. C., S. P. e.a.

Verwerende partijen: Ilva SpA onder buitengewoon bewind gesteld, Acciaierie d’Italia Holding SpA, Acciaierie d’Italia SpA

Prejudiciële vragen

Kunnen richtlijn 2010/75/EU1 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging), en met name de overwegingen 4, 18, 28, 29 en 34, artikel 3, punt 2, en de artikelen 11, 12 en 23 [van die richtlijn], en het voorzorgs- en het gezondheidsbeginsel van artikel 191 VWEU en artikel 174 [VEG] aldus worden uitgelegd dat een lidstaat in zijn nationale wettelijke regeling kan bepalen dat de evaluatie van de gezondheidsschade een handeling vormt die losstaat van de procedure voor de verlening en herziening van de geïntegreerde milieuvergunning – in casu [decreto del Presidente del Consiglio dei Ministri (besluit van de voorzitter van de ministerraad; hierna: „DPCM”)] 2017 – en kan worden opgesteld zonder automatische gevolgen voor de tijdige en effectieve behandeling door de bevoegde instantie in het kader van een procedure voor de herziening van de geïntegreerde milieuvergunning/het DPCM, met name wanneer de resultaten ervan wijzen op onaanvaardbare gezondheidsrisico’s voor een significante bevolkingsgroep die met de verontreinigende emissies wordt geconfronteerd? Of moet de richtlijn integendeel aldus worden uitgelegd dat: i) het aanvaardbare risico voor de menselijke gezondheid kan worden beoordeeld aan de hand van wetenschappelijke analyses van epidemiologische aard; ii) de evaluatie van de gezondheidsschade een handeling moet zijn binnen de procedure voor de verlening en herziening van de geïntegreerde milieuvergunning/het DPCM, en zelfs een noodzakelijke voorwaarde daarvoor dient te zijn, en met name het voorwerp moet zijn van een noodzakelijke, doeltreffende en tijdige behandeling door de instantie die verantwoordelijk is voor de verlening en de herziening van de geïntegreerde milieuvergunning?

Kunnen richtlijn [2010/75], en met name de overwegingen 4, [15], 18, 21, 28, 29 en 34, artikel 3, punt 2, en de artikelen 11, 14, 15, 18 en 21, aldus worden uitgelegd dat een lidstaat in zijn nationale wettelijke regeling moet bepalen dat in de geïntegreerde milieuvergunning (in casu geïntegreerde milieuvergunning 2012, DPCM 2014, DPCM 2017) steeds rekening wordt gehouden met alle stoffen waarvan de emissies wetenschappelijk bekend zijn als schadelijk, met inbegrip van de fijnstoffracties PM10 en PM2,5 die in elk geval door de beoordeelde installatie worden uitgestoten? Of kan de richtlijn aldus worden uitgelegd dat de geïntegreerde milieuvergunning (de bestuurlijke vergunningsmaatregel) slechts de verontreinigende stoffen hoeft te omvatten die a priori zullen ontstaan wegens de aard en het type van de verrichte industriële activiteit?

Kunnen richtlijn [2010/75], en met name de overwegingen 4, 18, 21, 22, 28, 29, 34 en 43, artikel 3, punten 2 en 25, en de artikelen 11, 14, 16 en 21, aldus worden uitgelegd dat een lidstaat in zijn nationale wettelijke regeling kan bepalen dat, wanneer er sprake is van een industriële activiteit die een ernstig en significant gevaar oplevert voor de integriteit van het milieu en de menselijke gezondheid, de termijn waarover de exploitant beschikt om de industriële activiteit in overeenstemming te brengen met de verleende vergunning, door de daarin voorgeschreven maatregelen en activiteiten ter bescherming van het milieu en de gezondheid uit te voeren, kan worden verlengd met ongeveer zeven en een half jaar vanaf de oorspronkelijk vastgestelde termijn en voor een totale duur van elf jaar?

____________

1     PB 2010, L 334, blz. 17.