Language of document : ECLI:EU:C:2019:924

Zaak C192/18

Europese Commissie

tegen

Republiek Polen

 Arrest van het Hof (Grote kamer) van 5 november 2019

„Niet-nakoming – Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – Rechtsstaat – Daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden – Beginselen van onafzetbaarheid en onafhankelijkheid van rechters – Verlaging van de pensioenleeftijd van rechters bij de gewone Poolse rechterlijke instanties – Mogelijkheid om de rechterlijke taken na de nieuwe pensioenleeftijd te blijven uitoefenen na toestemming van de minister van Justitie – Artikel 157 VWEU – Richtlijn 2006/54/EG – Artikel 5, onder a), en artikel 9, lid 1, onder f) – Verbod van discriminatie op grond van geslacht op het gebied van beloning, werkgelegenheid en beroep – Vaststelling van uiteenlopende pensioenleeftijden voor mannen en vrouwen die het ambt bekleden van rechter bij de gewone Poolse rechterlijke instanties, rechter bij de Sąd Najwyższy of openbaar aanklager bij de Poolse parketten”

1.        Beroep wegens niet-nakoming – Onderzoek van de gegrondheid door het Hof – Situatie die in aanmerking moet worden genomen – Situatie bij het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn

(Art. 258 VWEU)

(cf. punt 38)

2.        Sociale politiek – Mannelijke en vrouwelijke werknemers – Gelijke beloning – Beloning – Begrip – Stelsel van op grond van de arbeidsverhouding aan magistraten betaalde ouderdomspensioenen – Daaronder begrepen

(Art. 157 VWEU)

(cf. punten 52‑60)

3.        Sociale politiek – Mannelijke en vrouwelijke werknemers – Toegang tot het arbeidsproces en arbeidsvoorwaarden – Gelijke behandeling – Richtlijn 2006/54 – Werkingssfeer – Stelsel van op grond van de arbeidsverhouding aan magistraten betaalde ouderdomspensioenen – Daaronder begrepen

(Richtlijn 2006/54 van het Europees Parlement en de Raad, overweging 14 en art. 5, 7, lid 2, en 9)

(cf. punten 64‑66)

4.        Sociale politiek – Mannelijke en vrouwelijke werknemers – Gelijke beloning – Toegang tot het arbeidsproces en arbeidsvoorwaarden – Gelijke behandeling – Richtlijn 2006/54 – Uiteenlopende pensioenleeftijden voor mannelijke en vrouwelijke rechters bij de gewone rechterlijke instanties en de Sąd Najwyższy en voor mannelijke en vrouwelijke openbaar aanklagers – Rechtstreekse discriminatie op grond van geslacht – Rechtvaardiging – Geen

[Art. 157 VWEU; richtlijn 2006/54 van het Europees Parlement en de Raad, art.3, 5, a), en 9, lid 1, f)]

(cf. punten 70, 71, 73, 75, 77, dictum 1)

5.        Lidstaten – Verplichtingen – Voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming te verzekeren – Omvang

(Art. 2 en 19 VEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47)

(cf. punten 91‑96)

6.        Recht van de Europese Unie – Beginselen – Recht op daadwerkelijke rechtsbescherming – Beginsel van onafhankelijkheid van de rechters – Draagwijdte

(Art. 2 en 19, lid 1, tweede alinea, VEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47, tweede alinea)

(cf. punten 98, 99, 101‑108)

7.        Lidstaten – Verplichtingen – Voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming te verzekeren – Inachtneming van de beginselen van onafzetbaarheid en onafhankelijkheid van rechters – Nationale regeling waarbij de minister van Justitie de bevoegdheid wordt verleend om te besluiten of rechters bij de gewone rechterlijke instanties na hun verlaagde pensioenleeftijd hun taken mogen blijven uitoefenen – Schending

(Art. 2 en 19 VEU)

(cf. punten 111‑113, 115‑117, 119‑123, 129, dictum 2)

Samenvatting

De Poolse regels voor de pensioenleeftijd van rechters en openbaar aanklagers die in juli 2017 zijn vastgesteld, zijn in strijd met het recht van de Unie

In zijn arrest Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de gewone rechterlijke instanties) (C‑192/18) van 5 november 2019 heeft het Hof (Grote kamer) het beroep wegens niet-nakoming van de Commissie tegen de Republiek Polen toegewezen en vastgesteld dat de Republiek Polen de verplichtingen niet is nagekomen die krachtens het recht van de Unie op haar rusten, door, ten eerste, uiteenlopende pensioenleeftijden vast te stellen voor mannen en vrouwen die behoren tot de Poolse magistratuur en, ten tweede, de pensioenleeftijd te verlagen van rechters bij de gewone rechterlijke instanties en tegelijkertijd de minister van Justitie de bevoegdheid te verlenen om de ambtstermijn van die rechters te verlengen.

Bij een Poolse wet van 12 juli 2017 is de pensioenleeftijd van rechters bij de gewone rechterlijke instanties en van openbaar aanklagers en de leeftijd voor vervroegde uittreding van rechters bij de Sąd Najwyższy (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Polen) verlaagd tot 60 jaar voor vrouwen en 65 jaar voor mannen, terwijl deze leeftijd voorheen voor beide geslachten 67 jaar was. Bovendien is bij deze wet aan de minister van Justitie de bevoegdheid verleend om de ambtstermijn van rechters bij de gewone rechterlijke instanties na hun nieuwe pensioenleeftijd, die verschilt naargelang van het geslacht, te verlengen. De Commissie was van mening dat deze regels in strijd zijn met het recht van de Unie(1) en heeft bij het Hof van Justitie een beroep wegens niet-nakoming aanhangig gemaakt.

In de eerste plaats heeft het Hof zich uitgesproken over de bij deze wet ingevoerde verschillen in de pensioenleeftijd voor mannelijke en vrouwelijke magistraten. In dat verband heeft het om te beginnen opgemerkt dat de ouderdomspensioenen van deze magistraten binnen de werkingssfeer van artikel 157 VWEU vallen, volgens welke iedere lidstaat er zorg voor draagt dat het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid wordt toegepast. De betrokken pensioenregelingen vallen tevens binnen de werkingssfeer van de bepalingen van richtlijn 2006/54 over gelijke behandeling in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat deze wet voorwaarden in de betrokken pensioenregelingen heeft geïntroduceerd die rechtstreeks discrimineren op grond van geslacht, met name wat betreft het tijdstip waarop de betrokkenen daadwerkelijk toegang hebben tot de voordelen waarin in de betrokken pensioenregelingen is voorzien. Tot slot heeft het Hof het argument van de Republiek Polen verworpen dat deze verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke magistraten wat betreft de leeftijd waarop zij toegang hebben tot een ouderdomspensioen positieve discriminatie vormen. Deze verschillen kunnen namelijk niet de nadelen compenseren die vrouwelijke ambtenaren in hun loopbaan ondervinden door deze vrouwen te helpen in hun beroepsleven en de problemen op te lossen waarmee zij tijdens hun loopbaan kunnen worden geconfronteerd. Het Hof heeft derhalve geconcludeerd dat de litigieuze wetgeving een schending vormt van artikel 157 VWEU en van richtlijn 2006/54.

In de tweede plaats heeft het Hof de maatregel onderzocht waarbij de minister van Justitie de bevoegdheid is verleend om te besluiten of rechters bij de gewone rechterlijke instanties na hun nieuwe, verlaagde pensioenleeftijd hun taken mogen blijven uitoefenen. In het licht van met name het arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy)(2), heeft het eerst zijn standpunt bepaald over de toepasselijkheid en de draagwijdte van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, waarbij de lidstaten worden verplicht te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren. In dat verband heeft het opgemerkt dat de gewone Poolse rechterlijke instanties kan worden verzocht om te oordelen over vragen die verband houden met het Unierecht, zodat zij moeten voldoen aan de vereisten voor een dergelijke rechtsbescherming. Om te verzekeren dat zij deze bescherming kunnen bieden, is de instandhouding van hun onafhankelijkheid primordiaal.

Deze onafhankelijkheid vereist volgens vaste rechtspraak dat de betrokken instantie haar taken volledig autonoom en onpartijdig uitoefent. In dat verband heeft het Hof opgemerkt dat de omstandigheid dat een orgaan als de minister van Justitie de bevoegdheid heeft om verlenging van de uitoefening van de rechterlijke taken na de normale pensioenleeftijd al of niet toe te staan, op zich niet voldoende is om vast te stellen dat inbreuk is gemaakt op het beginsel van onafhankelijkheid. Niettemin heeft het vastgesteld dat de materiële voorwaarden en de procedurevoorschriften voor die beslissingsbevoegdheid in casu van dien aard zijn dat er gerechtvaardigde twijfels kunnen rijzen over de vraag of de betrokken rechters zich niet laten beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig zijn. De criteria aan de hand waarvan de minister zijn besluit moet nemen, zijn namelijk te vaag en niet toetsbaar, zijn besluit hoeft niet te worden gemotiveerd en er staat geen voorziening bij een rechter tegen open. Daarnaast hangt de duur van de periode waarin rechters mogelijk in afwachting blijven van een besluit van de minister van Justitie in laatste instantie van zijn discretionaire bevoegdheid af.

Om te zorgen dat rechters bestand zijn tegen elke vorm van extern ingrijpen of externe druk, wat onontbeerlijk is, zijn volgens vaste rechtspraak tevens bepaalde waarborgen nodig ter bescherming van degenen die tot taak hebben recht te spreken, zoals hun onafzetbaarheid. Het beginsel van onafzetbaarheid vereist in het bijzonder dat rechters moeten kunnen aanblijven zolang zij de verplichte pensioenleeftijd nog niet hebben bereikt of, indien hun ambt aan een bepaalde termijn is gebonden, totdat deze termijn is verstreken. Dit beginsel is weliswaar niet absoluut, maar er kunnen slechts uitzonderingen op worden gemaakt indien daarvoor legitieme en dwingende gronden zijn en het evenredigheidsbeginsel in acht wordt genomen. In casu is de verlaging van de normale pensioenleeftijd van rechters bij de gewone rechterlijke instanties in combinatie met de verlening, aan de minister van Justitie, van de discretionaire bevoegdheid om te besluiten of zij hun ambt na de nieuwe aldus vastgestelde pensioenleeftijd nog gedurende tien jaar (voor vrouwelijke magistraten) of vijf jaar (voor mannelijke magistraten) mogen blijven uitoefenen, in strijd met dat beginsel. Deze combinatie van maatregelen kan er namelijk toe leiden dat bij de justitiabelen gerechtvaardigde twijfels rijzen of het nieuwe stelsel er in werkelijkheid toe strekt de minister de mogelijkheid te bieden een bepaald deel van de rechters terzijde te schuiven, als zij eenmaal de nieuwe normale pensioenleeftijd hebben bereikt, maar een ander deel van hen in hun ambt te handhaven. Aangezien voor het besluit van de minister geen enkele termijn is gesteld en de betrokken rechter aanblijft totdat het besluit is genomen, kan het eventuele afwijzende besluit van de minister bovendien vallen na de nieuwe pensioenleeftijd van de betrokkene, die is aangebleven.


1      Artikel 157 VWEU alsook artikel 5, onder a), en artikel 9, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB 2006, L 204, blz. 23), en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.


2      Arrest van het Hof van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy) (C‑619/18, EU:C:2019:531).