Language of document : ECLI:EU:C:2022:51

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

25 januari 2022 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Milieu – Richtlijn 2012/19/EU – Afgedankte elektrische en elektronische apparatuur – Verplichting tot financiering van de kosten van beheer van afvalstoffen afkomstig van fotovoltaïsche panelen – Terugwerkende kracht – Rechtzekerheidsbeginsel – Onjuiste omzetting van een richtlijn – Aansprakelijkheid van de lidstaat”

In zaak C‑181/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Nejvyšší soud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Tsjechië) bij beslissing van 12 maart 2020, ingekomen bij het Hof op 24 april 2020, in de procedure

VYSOČINA WIND a.s.

tegen

Česká republika – Ministerstvo životního prostředí,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, A. Arabadjiev (rapporteur), A. Prechal, K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Regan, N. Jääskinen, I. Ziemele en J. Passer, kamerpresidenten, M. Ilešič, T. von Danwitz, M. Safjan, A. Kumin en N. Wahl, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        VYSOČINA WIND a.s., vertegenwoordigd door M. Flora, advokát,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en L. Dvořáková als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en S. Heimerl als gemachtigden,

–        het Europees Parlement, vertegenwoordigd door Ionescu Dima, O. Hrstková Šolcová en W. D. Kuzmienko als gemachtigden,

–        de Raad van de Europese Unie, A. Maceroni en M. Moore, als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Haasbeek en P. Ondrůšek als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 juli 2021,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 13 van richtlijn 2012/19/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA) (PB 2012, L 197, blz. 38).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen een onderneming die een zonne-energiecentrale exploiteert, VYSOČINA WIND a.s., en het Česká republika – Ministerstvo životního prostředí (Tsjechische Republiek – ministerie van Milieu; hierna: „Tsjechische Republiek”) betreffende een vordering van die onderneming tot vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden omdat richtlijn 2012/19 volgens haar niet correct is omgezet.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 2002/96

3        Richtlijn 2002/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 2003 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA) (PB 2003, L 37, blz. 24), bepaalde in artikel 7, lid 3, ervan dat de lidstaten erop toezien dat, met het oog op de berekening van de streefcijfers voor nuttige toepassing van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA), de producenten, of derden die in hun naam handelen, registers bijhouden van de hoeveelheid AEEA en de onderdelen, materialen en stoffen ervan wanneer deze de verwerkingsinrichting binnenkomen (input) en verlaten (output), en/of wanneer zij de inrichting voor nuttige toepassing of recycling binnenkomen (input).

4        Artikel 9 van deze richtlijn, met als opschrift „Financiering met betrekking tot AEEA van andere gebruikers dan particuliere huishoudens”, luidde als volgt:

„De lidstaten dragen er zorg voor dat uiterlijk op 13 augustus 2005 door de producenten is voorzien in de financiering van de inzameling, verwerking, nuttige toepassing en milieuhygiënisch verantwoorde verwijdering van de AEEA die afkomstig is van andere gebruikers dan particuliere huishoudens en van na 13 augustus 2005 op de markt gebrachte apparatuur.

Voor AEEA die is ontstaan uit apparatuur die op de markt is gebracht vóór 13 augustus 2005 (‚historische voorraad’) worden de kosten door de producenten gedragen. De lidstaten kunnen als alternatief bepalen dat andere gebruikers dan particuliere huishoudens ook geheel of gedeeltelijk deze kosten dragen.

Producenten en andere gebruikers dan particuliere huishoudens kunnen onverminderd de bepalingen van deze richtlijn andere financieringsregelingen overeenkomen.”

5        Artikel 13 van richtlijn 2002/96, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008 (PB 2008, L 81, blz. 65), bepaalde:

„Eventuele wijzigingen die nodig zijn om artikel 7, lid 3, alsmede bijlage I B (in het bijzonder met het oog op de mogelijke toevoeging van armaturen in huishoudens, gloeilampen en fotovoltaïsche producten, d.w.z. zonnepanelen), bijlage II (in het bijzonder gelet op nieuwe technische ontwikkelingen voor de verwerking van AEEA) en de bijlagen III en IV aan de vooruitgang van wetenschap en techniek aan te passen, dienen te worden vastgesteld. Deze maatregelen, die beogen niet-essentiële onderdelen van deze richtlijn te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 14, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Voordat de bijlagen worden gewijzigd, raadpleegt de [Europese] Commissie onder andere de producenten van elektrische en elektronische apparatuur, de recycleerders, de verwerkers alsmede de milieuorganisaties, werknemers- en consumentenverenigingen.”

 Richtlijn 2003/108

6        Overweging 3 van richtlijn 2003/108/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 december 2003 tot wijziging van richtlijn 2002/96 (PB 2003, L 345, blz. 106) luidt:

„Overeenkomstig de gemeenschappelijke verklaring heeft de Commissie de financiële gevolgen van de huidige bewoording van artikel 9 van richtlijn [2002/96] voor de producenten onderzocht; zij heeft vastgesteld dat de terugnameplicht voor AEEA die in het verleden op de markt is gebracht een retroactieve verplichting creëert waarin niet was voorzien en die bepaalde producenten aan ernstige economische risico’s kan blootstellen.”

7        Bij richtlijn 2003/108 is artikel 9 van richtlijn 2002/96 vervangen door de volgende tekst:

„1.      De lidstaten dragen er zorg voor dat uiterlijk op 13 augustus 2005 door de producenten is voorzien in de financiering van de inzameling, verwerking, nuttige toepassing en milieuhygiënisch verantwoorde verwijdering van de AEEA die afkomstig is van andere gebruikers dan particuliere huishoudens en van na 13 augustus 2005 op de markt gebrachte apparatuur.

De lidstaten dragen er zorg voor dat uiterlijk op 13 augustus 2005 voor AEEA die is ontstaan uit apparatuur die op de markt is gebracht vóór 13 augustus 2005 (historische voorraad), de kosten worden gedragen volgens de derde en de vierde alinea.

Voor historische voorraad die wordt vervangen door nieuwe gelijkwaardige producten of door nieuwe producten met dezelfde functie, worden de kosten gedragen door de producenten van deze producten wanneer zij worden geleverd. De lidstaten kunnen als alternatief bepalen dat andere gebruikers dan particuliere huishoudens ook geheel of gedeeltelijk deze kosten dragen.

Voor andere historische voorraad worden de kosten gedragen door de andere gebruikers dan particuliere huishoudens.

2.      Producenten en andere gebruikers dan particuliere huishoudens kunnen onverminderd de bepalingen van deze richtlijn andere financieringsregelingen overeenkomen.”

 Richtlijn 2008/98

8        Artikel 3, punt 1, van richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB 2008, L 312, blz. 3) definieert het begrip „afvalstof” als „elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen”.

9        Artikel 14 van deze richtlijn bepaalt:

„1.      Overeenkomstig het beginsel ‚de vervuiler betaalt’ moeten de kosten van het afvalbeheer worden gedragen door de eerste afvalproducent, de huidige of de vorige houders van afvalstoffen.

2.      De lidstaten kunnen besluiten de kosten van het afvalbeheer geheel of gedeeltelijk te laten dragen door de producent van het product waaruit het afval is voortgekomen, en de distributeurs van een dergelijk product in deze kosten te laten delen.”

 Richtlijn 2012/19

10      Bij richtlijn 2012/19 is richtlijn 2002/96 ingetrokken.

11      De overwegingen 9, 12 en 23 van richtlijn 2012/19 luiden als volgt:

„(9)      Deze richtlijn moet van toepassing zijn op alle door consumenten gebruikte [elektrische en elektronische apparatuur (EEA)] alsook op voor bedrijfsmatig gebruik bedoelde EEA. Deze richtlijn dient te gelden zonder afbreuk te doen aan de Uniewetgeving betreffende veiligheids- en gezondheidsvoorschriften ter bescherming van eenieder die in contact komt met AEEA, aan de specifieke Uniewetgeving betreffende afvalbeheer [...], en aan de Uniewetgeving betreffende productontwerp [...]. De doelstellingen van deze richtlijn kunnen worden verwezenlijkt zonder dat grote vaste installaties, zoals olieplatforms, bagagetransportsystemen op luchthavens of liften, in het toepassingsgebied ervan hoeven te worden opgenomen. Apparatuur die niet specifiek is ontworpen en geïnstalleerd als onderdeel van die installaties en die haar functie kan vervullen ook al maakt zij geen onderdeel uit van die installaties, moet echter ook in het toepassingsgebied van deze richtlijn worden opgenomen. Dit heeft bijvoorbeeld betrekking op apparatuur zoals verlichtingsapparatuur en fotovoltaïsche panelen.

[...]

(12)      Onder andere doordat zij de producentenverantwoordelijkheid vastlegt, bevordert deze richtlijn dat bij het ontwerp en de productie van EEA ten volle rekening wordt gehouden met reparatie, de mogelijkheid tot verbetering, hergebruik, demontage en recycling daarvan en dat deze aspecten worden vergemakkelijkt.

[...]

(23)      [...] De lidstaten dienen de producenten aan te sporen om de volledige verantwoordelijkheid voor de inzameling van AEEA op te nemen, met name door de financiering van de inzameling van AEEA in de hele afvalketen [...] overeenkomstig het beginsel dat de vervuiler betaalt [...]. Een optimale toepassing van het beginsel producentenverantwoordelijkheid vereist dat elke producent verantwoordelijk is voor de financiering van het beheer van het afval van zijn eigen producten. De producent dient te kunnen kiezen om hetzij individueel hetzij via een collectieve regeling aan die verplichtingen te voldoen. Elke producent die een product in de handel brengt, dient een financiële waarborg te stellen, zodat de kosten voor het beheer van AEEA van weesproducten niet ten laste van de samenleving of van andere producenten kunnen komen. De verantwoordelijkheid voor de financiering van het beheer van de historische voorraad dient te berusten bij de gezamenlijke producenten door middel van collectieve financieringssystemen, en alle producenten die op de markt opereren op het tijdstip waarop de kosten ontstaan, dienen proportioneel in deze systemen bij te dragen. [...] Voor producten met een lange levenscyclus die nu onder deze richtlijn vallen, zoals fotovoltaïsche panelen, moet zo goed mogelijk gebruik worden gemaakt van bestaande regelingen voor inzameling en nuttige toepassing, mits zij voldoen aan de voorschriften van deze richtlijn.”

12      Artikel 1 van deze richtlijn preciseert dat daarbij „maatregelen [worden] vastgesteld ter bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid door preventie of beperking van de negatieve gevolgen van de productie en het beheer van [AEEA], ter beperking van de gevolgen in het algemeen van het gebruik van hulpbronnen en ter verbetering van de efficiëntie van het gebruik ervan, overeenkomstig de artikelen 1 en 4 van richtlijn [2008/98], waarmee wordt bijgedragen aan een duurzame ontwikkeling”.

13      Artikel 2, lid 1, van richtlijn 2012/19 bepaalt:

„Deze richtlijn is als volgt van toepassing op [EEA]:

a)      vanaf 13 augustus 2012 tot 14 augustus 2018 (overgangsperiode), behoudens lid 3, op EEA die onder de in bijlage I genoemde categorieën valt. Bijlage II bevat een indicatieve lijst van EEA die onder de in bijlage I genoemde categorieën valt;

b)      vanaf 15 augustus 2018, behoudens lid 3 en 4, op alle EEA. Alle EEA wordt ingedeeld in de in bijlage III genoemde categorieën. Bijlage IV bevat een niet-beperkende lijst van EEA die onder de in bijlage III genoemde categorieën valt (open toepassingsgebied).”

14      Artikel 3, lid 1, onder a), van deze richtlijn definieert „elektrische en elektronische apparatuur” of „EEA” als „apparaten die afhankelijk zijn van elektrische stromen of elektromagnetische velden om naar behoren te werken en apparaten voor het opwekken, overbrengen en meten van die stromen en velden en die bedoeld zijn voor gebruik met een spanning van maximaal 1 000 volt bij wisselstroom en 1 500 volt bij gelijkstroom”.

15      Bovendien zijn volgens artikel 3, lid 1, onder e), van deze richtlijn „afgedankte elektrische en elektronische apparatuur” of „AEEA”, „elektrische of elektronische apparaten die afvalstoffen zijn in de zin van artikel 3, punt 1, van richtlijn [2008/98], daaronder begrepen alle onderdelen, subeenheden en verbruiksmaterialen die deel uitmaken van het product op het moment dat het wordt afgedankt”.

16      Artikel 4 van deze richtlijn luidt:

„De lidstaten stimuleren, onverminderd de voorschriften van de Uniewetgeving inzake het goed functioneren van de interne markt en inzake productontwerp [...] samenwerking tussen producenten en recycleerders, en maatregelen ter bevordering van ontwerp en productie van EEA, met name met oog voor het vergemakkelijken van het hergebruik, de ontmanteling en de nuttige toepassing van AEEA en de onderdelen en materialen daarvan. [...]”

17      Artikel 12 van richtlijn 2012/19, met als opschrift „Financiering met betrekking tot AEEA van particuliere huishoudens”, bepaalt in lid 4 dat AEEA die is ontstaan uit apparatuur die op of vóór 13 augustus 2005 in de handel is gebracht als „historische voorraad” moet worden beschouwd.

18      Artikel 13 van deze richtlijn, met als opschrift „Financiering met betrekking tot AEEA van andere gebruikers dan particuliere huishoudens”, luidt als volgt:

„1.      „De lidstaten dragen er zorg voor dat door de producenten wordt voorzien in de financiering van de kosten voor de inzameling, verwerking, nuttige toepassing en milieuhygiënisch verantwoorde verwijdering van de AEEA die afkomstig is van andere gebruikers dan particuliere huishoudens en na 13 augustus 2005 in de handel is gebracht.

Voor historische voorraad die wordt vervangen door nieuwe gelijkwaardige producten of door nieuwe producten met dezelfde functie, worden de kosten gedragen door de producenten van deze producten wanneer zij worden geleverd. De lidstaten kunnen als alternatief bepalen dat andere gebruikers dan particuliere huishoudens ook geheel of gedeeltelijk deze kosten dragen.

Voor andere historische voorraad worden de kosten gedragen door de andere gebruikers dan particuliere huishoudens.

2.      Producenten en andere gebruikers dan particuliere huishoudens kunnen onverminderd de bepalingen van deze richtlijn andere financieringsregelingen overeenkomen.”

19      Artikel 24, lid 1, van deze richtlijn preciseert:

„De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 14 februari 2014 aan deze richtlijn te voldoen. Zij doen de Commissie onverwijld de tekst van die bepalingen toekomen.”

20      In bijlage I bij richtlijn 2012/19, met als opschrift „Categorieën EEA waarop deze richtlijn van toepassing is tijdens de in artikel 2, lid 1, onder a), bepaalde overgangsperiode”, worden fotovoltaïsche panelen vermeld. Deze zijn ook opgenomen in bijlage II bij deze richtlijn, die een indicatieve lijst bevat van EEA die onder de categorieën van bijlage I vallen, en in bijlage IV bij deze richtlijn, waarin de niet-beperkende lijst van EEA die onder de in bijlage III bij deze richtlijn genoemde categorieën vallen, is opgenomen.

 Tsjechisch recht

21      De Tsjechische Republiek is de krachtens richtlijn 2002/96 op haar rustende verplichtingen met name nagekomen door zákon č. 185/2001 Sb., o odpadech a o změně některých dalších zákonů (wet nr. 185/2001 betreffende afvalstoffen en tot wijziging van bepaalde andere wetten, hierna: „afvalstoffenwet”) vast te stellen.

22      Op 30 mei 2012 is in die wet het nieuwe § 37p ingevoegd, dat een regeling invoerde voor de financiering van de kosten van het beheer van afvalstoffen afkomstig van fotovoltaïsche panelen. Overeenkomstig die bepaling is de exploitant van een zonne-energiecentrale verplicht om door middel van recyclingvergoedingen de kosten te financieren van het beheer van afvalstoffen afkomstig van ten laatste op 1 januari 2013 in de handel gebrachte fotovoltaïsche panelen. Daartoe is aan deze exploitant de verplichting opgelegd om uiterlijk 30 juni 2013 een overeenkomst te sluiten ter waarborging van een gemeenschappelijk financieringssysteem, opdat deze financiering uiterlijk 1 januari 2019 wordt gegarandeerd. Voor fotovoltaïsche panelen die na 1 januari 2013 in de handel zijn gebracht, geldt deze verplichting voor de producenten ervan.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

23      VYSOČINA WIND is de exploitant van een zonne-energiecentrale die in 2009 in bedrijf is gesteld en die is uitgerust met fotovoltaïsche panelen die na 13 augustus 2005 maar vóór 1 januari 2013 in de handel zijn gebracht.

24      Overeenkomstig de verplichting van § 37p van de afvalstoffenwet heeft deze vennootschap bijgedragen aan de financiering van de kosten van het beheer van afvalstoffen afkomstig van fotovoltaïsche panelen en heeft zij uit dien hoofde bijdragen betaald voor een totaalbedrag van 1 613 773,24 Tsjechische kronen (CZK) (ongeveer 59 500 EUR) in de loop van de jaren 2015 en 2016.

25      VYSOČINA WIND was van mening was dat deze verplichting rechtstreeks voortvloeide uit een onjuiste omzetting van richtlijn 2012/19 door de Tsjechische Republiek en dat de betaling van die bijdragen schade opleverde. Zij heeft dan ook bij de Obvodní soud pro Prahu 10 (rechter in eerste aanleg Praag, stadsdeel 10, Tsjechië) een schadevordering tegen deze lidstaat ingesteld. In het bijzonder is deze onderneming van mening dat § 37p van de afvalstoffenwet in strijd is met artikel 13, lid 1, van richtlijn 2012/19, dat de producent van de EEA, en niet de gebruiker ervan, belast met de financiering van de kosten van het beheer van afvalstoffen afkomstig van fotovoltaïsche panelen die na 13 augustus 2005 in de handel zijn gebracht.

26      Bij vonnis van 6 april 2018 heeft deze rechter de vordering in haar geheel toegewezen. De Tsjechische Republiek heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Městský soud v Praze (rechter voor de stad Praag, Tsjechië), die dit beroep bij arrest van 14 november 2018 ongegrond heeft verklaard. Volgens deze rechter blijkt duidelijk uit de bewoordingen van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2012/19 dat de producenten de kosten moeten financieren van het beheer van afvalstoffen afkomstig van fotovoltaïsche panelen die na 13 augustus 2005 in de handel zijn gebracht. § 37p van de afvalstoffenwet, die deze verplichting bij de gebruikers blijft leggen, is derhalve niet in overeenstemming met deze richtlijn.

27      De Tsjechische Republiek heeft daarop cassatieberoep ingesteld bij de Nejvyšší soud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Tsjechië), waarbij zij ten eerste heeft aangevoerd dat een dergelijke uitlegging van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2012/19 ertoe leidt dat deze bepaling op onrechtmatige wijze terugwerkende kracht krijgt. Ten tweede is een aantal producenten die tussen 2005 en 2013 fotovoltaïsche panelen in de handel hebben gebracht niet meer actief, waardoor de financiering van de kosten van het beheer van de afvalstoffen van die panelen niet meer kan worden gewaarborgd. Ten derde is de Tsjechische Republiek van mening dat het feit dat de Commissie in het kader van de EU-pilotprocedure over de omzetting van richtlijn 2012/19 in nationaal recht en in de door deze instelling tegen haar ingeleide niet-nakomingsprocedure geen opmerkingen heeft gemaakt, bewijst dat deze lidstaat richtlijn 2012/19 correct heeft omgezet, zoals de Commissie heeft bevestigd tijdens een bilaterale bijeenkomst op 1 oktober 2018.

28      Bij de verwijzende rechter rijzen in dit verband vragen over de uitlegging van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2012/19. Hoewel vaststaat dat die bepaling van de lidstaten verlangt dat zij de producenten verplichten om de kosten van het beheer van afvalstoffen afkomstig van fotovoltaïsche panelen te financieren in zoverre het gaat om panelen die in de handel zijn gebracht na het verstrijken van de termijn voor omzetting van deze richtlijn, te weten 14 februari 2014, en dat de lidstaten in het geval van „historische voorraad” afkomstig van fotovoltaïsche panelen die vóór 13 augustus 2005 in de handel zijn gebracht, deze verplichting aan de gebruikers kunnen opleggen, rijst namelijk de vraag hoe deze financieringsverplichting moet worden toegepast in het geval van afvalstoffen afkomstig van fotovoltaïsche panelen die tussen 13 augustus 2005 en 14 februari 2014 in de handel zijn gebracht.

29      Volgens de verwijzende rechter moet om te beginnen worden bepaald op welk tijdstip de verplichting tot financiering van de kosten van het beheer van afvalstoffen afkomstig van fotovoltaïsche panelen, ontstaat. In dit verband deelt hij het standpunt van verzoekster in het hoofdgeding dat deze verplichting enkel wordt geacht voort te vloeien uit het ontstaan van de afvalstoffen en niet, zoals de Tsjechische Republiek beweert, uit het in de handel brengen van die panelen. Bijgevolg vallen fotovoltaïsche panelen die vóór het verstrijken van de termijn voor de omzetting van richtlijn 2012/19, te weten 14 februari 2014, in de handel zijn gebracht en na die datum afvalstoffen produceren, binnen de materiële werkingssfeer van die richtlijn, zodat de aldus bij artikel 13, lid 1, van de richtlijn opgelegde verplichting geen terugwerkende kracht heeft.

30      Vervolgens betwijfelt de verwijzende rechter of richtlijn 2012/19 correct is omgezet in de Tsjechische rechtsorde. Ten eerste heeft de Commissie zelf bij de vaststelling van richtlijn 2003/108 tot wijziging van richtlijn 2002/96 namelijk vastgesteld dat de verplichting tot financiering van de kosten van het beheer van afvalstoffen afkomstig van producten die vóór het verstrijken van de termijn voor omzetting van die richtlijn in de handel zijn gebracht, een retroactieve verplichting in het leven riep die de producenten aan ernstige economische risico’s kon blootstellen. Die vaststelling kan op soortgelijke wijze worden toegepast op de fotovoltaïsche panelen die bij richtlijn 2012/19 recentelijk binnen de werkingssfeer van de Uniewetgeving zijn gebracht. Ten tweede zou het gewettigd vertrouwen worden geschonden van de producenten van fotovoltaïsche panelen, die niet konden vermoeden dat hun een dergelijke financieringsverplichting zou worden opgelegd voor afvalstoffen van panelen die in het verleden reeds in de handel waren gebracht, en die de kosten van een dergelijke financiering dus niet in de verkoopprijzen van hun producten hebben doorberekend. Ten derde zou er een verschil in behandeling ontstaan tussen gebruikers die reeds vóór het verstrijken van de termijn voor omzetting van richtlijn 2012/19 aan de financieringsverplichting van het nationale recht voldeden, en gebruikers die niet aan die verplichting voldeden. De verwijzende rechter merkt ten vierde op dat de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek en de Republiek Oostenrijk de richtlijn evenmin hebben omgezet en de financieringsverplichting voor de producenten om de kosten van het beheer van afvalstoffen afkomstig van producten die na 13 augustus 2005 in de handel zijn gebracht, hebben behouden.

31      Ten slotte vraagt hij zich af of de nationale wettelijke regeling niet in strijd is met het Unierecht voor zover de overeenkomsten die na de vaststelling van richtlijn 2012/19 door de exploitanten van zonne-energiecentrales moesten worden gesloten om de financiering te waarborgen van de kosten van het beheer van afvalstoffen afkomstig van fotovoltaïsche panelen en die voorzagen in betaling in termijnen van de desbetreffende bijdragen, zijn gehandhaafd hoewel deze financiering krachtens die richtlijn door de producent moest gebeuren.

32      Tegen deze achtergrond heeft de Nejvyšší soud de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 13 van [richtlijn 2012/19] aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat de verplichting om te voorzien in de financiering van de kosten van de inzameling, verwerking, nuttige toepassing en milieuhygiënisch verantwoorde verwijdering van AEEA die afkomstig is van fotovoltaïsche panelen die [ten laatste op] 1 januari 2013 in de handel zijn gebracht, oplegt aan de gebruikers en niet aan de producenten ervan?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, is voor de beoordeling van de voorwaarden waaronder een lidstaat aansprakelijk is voor de schade die een particulier lijdt ten gevolge van de schending van het Unierecht, dan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde omstandigheid relevant dat de betrokken lidstaat, nog vóór de vaststelling van [richtlijn 2012/19] die fotovoltaïsche panelen binnen de werkingssfeer van de Unierechtelijke regeling heeft doen vallen en waarbij aan de producenten van deze panelen de verplichting is opgelegd om de kosten te dragen die verbonden zijn aan het beheer van de afvalstoffen van die panelen, zelf regels voor de wijze van financiering van dat beheer heeft vastgesteld die ook betrekking hebben op panelen die in de handel zijn gebracht vóór het verstrijken van de termijn voor de omzetting van [die] richtlijn (en zelfs vóór de vaststelling van de regeling op Unieniveau)?”

33      Overeenkomstig artikel 61, lid 1, van zijn Reglement voor de procesvoering heeft het Hof de partijen in het hoofdgeding en de in artikel 23 van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden verzocht schriftelijk te antwoorden op bepaalde vragen over met name de geldigheid van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2012/19.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

34      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 13, lid 1, van richtlijn 2012/19 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de verplichting om te voorzien in de financiering van de kosten voor het beheer van afvalstoffen afkomstig van fotovoltaïsche panelen die ten laatste op 1 januari 2013 in de handel zijn gebracht, aan de gebruikers van die panelen en niet aan de producenten ervan wordt opgelegd.

35      Om te beginnen moet worden vastgesteld dat, hoewel deze vraag formeel alleen betrekking heeft op de uitlegging van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2012/19, uit de motivering van het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de verwijzende rechter zich ook afvraagt of deze bepaling geldig is, gelet op de eventuele terugwerkende kracht ervan. De verwijzende rechter benadrukt in wezen dat een dergelijk gevolg zou kunnen voortvloeien uit het feit dat volgens die bepaling de kosten van het beheer van afvalstoffen afkomstig van fotovoltaïsche panelen door de producenten moeten worden gefinancierd wanneer deze afvalstoffen afkomstig zijn van producten die na 13 augustus 2005 in de handel zijn gebracht, een datum waarop de in deze richtlijn vastgestelde omzettingstermijn nog niet was verstreken. Aldus kan artikel 13, lid 1, van richtlijn 2012/19 een retroactieve verplichting in het leven roepen die de producenten kan blootstellen aan ernstige economische risico’s.

36      In het kader van de taakverdeling tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof voor de toepassing van artikel 267 VWEU staat het weliswaar aan de nationale rechterlijke instanties om uit te maken of de gestelde vragen ter zake dienend zijn, maar blijft het voorbehouden aan het Hof om uit alle door de nationale rechter verstrekte gegevens de elementen van het Unierecht te halen die, gelet op het voorwerp van het geding, moeten worden uitgelegd of op hun geldigheid moeten worden beoordeeld (arrest van 17 september 2020, Compagnie des pêches de Saint-Malo, C‑212/19, EU:C:2020:726, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Om de verwijzende rechter een volledig antwoord te geven, moet dus ook de geldigheid van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2012/19 worden onderzocht in het licht van het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien deze bepaling vereist dat de kosten van het beheer van afvalstoffen afkomstig van fotovoltaïsche panelen worden gefinancierd door de producenten voor de afvalstoffen afkomstig van de panelen die na 13 augustus 2005 en vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn in de handel zijn gebracht.

38      Derhalve dient eerst de door de verwijzende rechter gevraagde uitlegging van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2012/19 te worden gegeven. Indien deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de verplichting om te voorzien in de financiering van de kosten voor het beheer van afvalstoffen afkomstig van fotovoltaïsche panelen die na 13 augustus 2005 in de handel zijn gebracht, aan de gebruikers ervan en niet aan de producenten wordt opgelegd, zal vervolgens de geldigheid van die bepaling moeten worden onderzocht.

39      In de eerste plaats dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak een uitlegging van een bepaling van het Unierecht er niet kan toe leiden dat aan de duidelijke en precieze bewoordingen van deze bepaling elk nuttig effect wordt ontnomen (arrest van 6 september 2012, Czop en Punakova, C‑147/11 en C‑148/11, EU:C:2012:538, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wanneer de betekenis van een bepaling van Unierecht ondubbelzinnig uit de bewoordingen ervan blijkt, mag het Hof dus niet van deze uitlegging afwijken.

40      Krachtens artikel 13, lid 1, van richtlijn 2012/19 dragen de lidstaten er zorg voor dat door de producenten wordt voorzien in de financiering van de kosten voor de inzameling, verwerking, nuttige toepassing en milieuhygiënisch verantwoorde verwijdering van de AEEA die afkomstig is van andere gebruikers dan particuliere huishoudens en na 13 augustus 2005 in de handel is gebracht.

41      Artikel 3, lid 1, onder e), van deze richtlijn definieert het begrip „AEEA” als elektrische of elektronische apparaten die afvalstoffen zijn in de zin van artikel 3, punt 1, van richtlijn 2008/98, daaronder begrepen alle onderdelen, subeenheden en verbruiksmaterialen die deel uitmaken van het product op het moment dat het wordt afgedankt.

42      In het bijzonder is richtlijn 2012/19 volgens artikel 2, lid 1, onder a), ervan vanaf de overgangsperiode van 13 augustus 2012 tot en met 14 augustus 2018 van toepassing op EEA die onder de in bijlage I genoemde categorieën vallen, waaronder uitdrukkelijk ook fotovoltaïsche panelen vallen. Fotovoltaïsche panelen worden ook worden genoemd in bijlage II bij deze richtlijn, waarin deze categorieën van EEA worden gepreciseerd, en in de overwegingen 9 en 23 ervan, waarin met name wordt benadrukt dat producten met een lange levenscyclus, zoals fotovoltaïsche panelen, voortaan onder die richtlijn vallen.

43      Zoals de advocaat-generaal in punt 29 van haar conclusie in essentie heeft opgemerkt, heeft de Uniewetgever daarmee zijn ondubbelzinnige bedoeling te kennen gegeven om fotovoltaïsche panelen als EEA in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van richtlijn 2012/19 te beschouwen en dus binnen de werkingssfeer van deze richtlijn te laten vallen.

44      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat artikel 13, lid 1, van richtlijn 2012/19 vereist dat de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vaststellen om de verantwoordelijkheid voor de financiering van de kosten van het beheer van afvalstoffen afkomstig van fotovoltaïsche panelen te doen rusten op de producenten en niet op de gebruikers ervan, wanneer deze panelen na 13 augustus 2005 in de handel zijn gebracht.

45      Onverminderd het geldigheidsonderzoek waarnaar is verwezen in punt 38 van dit arrest, moet artikel 13, lid 1, van richtlijn 2012/19 derhalve aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de verplichting om te voorzien in de financiering van de kosten voor het beheer van afvalstoffen afkomstig van fotovoltaïsche panelen die na 13 augustus 2005 in de handel zijn gebracht, aan de gebruikers van die panelen en niet aan de producenten ervan wordt opgelegd.

46      Gelet op deze uitlegging moet in de tweede plaats, zoals vermeld in de punten 37 en 38 van het onderhavige arrest, de geldigheid van deze bepaling nog worden beoordeeld.

47      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het rechtszekerheidsbeginsel een algemeen beginsel van het Unierecht is en vereist dat rechtsregels duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar zijn, in het bijzonder wanneer die regels nadelige gevolgen kunnen hebben voor particulieren en ondernemingen, opdat de justitiabelen ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen [zie in die zin arresten van 28 maart 2017, Rosneft, C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 161, en 30 april 2019, Italië/Raad (Vangstquota voor mediterrane zwaardvis), C‑611/17, EU:C:2019:332, punt 111 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Volgens vaste rechtspraak verzet het rechtszekerheidsbeginsel zich er weliswaar tegen dat een nieuwe rechtsregel met terugwerkende kracht wordt toegepast, namelijk op een situatie die vóór inwerkingtreding ervan is ontstaan, maar verlangt hetzelfde beginsel dat elke feitelijke situatie in de regel behoudens uitdrukkelijke bepaling van het tegendeel wordt beoordeeld volgens de op het desbetreffende tijdstip geldende bepalingen (zie in die zin arresten van 3 september 2015, A2A, C‑89/14, EU:C:2015:537, punt 37 en 26 maart 2020, Hungeod e.a., C‑496/18 en C‑497/18, EU:C:2020:240, punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Bovendien is een nieuwe rechtsregel onmiddellijk van toepassing op de toekomstige gevolgen van een onder de oude regeling ontstane situatie en op nieuwe rechtssituaties (arresten van 15 januari 2019, E.B., C‑258/17, EU:C:2019:17, punt 50, en 14 mei 2020, Azienda Municipale Ambiente, C‑15/19, EU:C:2020:371, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit kan echter anders liggen, onder voorbehoud van het beginsel dat rechtshandelingen geen terugwerkende kracht hebben, wanneer de nieuwe regel gepaard gaat met bijzondere bepalingen die de voorwaarden voor toepassing ratione temporis ervan vastleggen (arresten van 16 december 2010, Stichting Natuur en Milieu e.a., C‑266/09, EU:C:2010:779, punt 32; 26 maart 2015, Commissie/Moravia Gas Storage, C‑596/13 P, EU:C:2015:203, punt 32, en 15 januari 2019, E.B., C‑258/17, EU:C:2019:17, punt 50).

49      Zoals de advocaat-generaal in essentie in punt 63 van haar conclusie heeft opgemerkt, kan hiervan bij wijze van uitzondering worden afgeweken indien dit voor een doel van algemeen belang noodzakelijk is en het rechtmatige vertrouwen van de betrokkenen naar behoren in acht wordt genomen (arresten van 26 april 2005, „Goed Wonen”, C‑376/02, EU:C:2005:251, punt 33, en 19 maart 2009, Mitsui & Co. Deutschland, C‑256/07, EU:C:2009:167, punt 32).

50      In casu volgt uit artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 2012/19 dat deze richtlijn vanaf 13 augustus 2012 van toepassing is op de in bijlage I ervan bedoelde apparatuur, waaronder fotovoltaïsche panelen, welke datum bovendien samenvalt met die van de inwerkingtreding ervan, te weten de twintigste dag na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie van 24 juli 2012, overeenkomstig artikel 26 van die richtlijn. Volgens artikel 24, lid 1, van die richtlijn moesten de lidstaten evenwel uiterlijk op 14 februari 2014 aan de bepalingen ervan voldoen.

51      De rechtsregel van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2012/19 is ratione temporis dus slechts van toepassing voor zover de aldaar genoemde handelingen van verwerking, nuttige toepassing en milieuhygiënisch verantwoorde verwijdering van afvalstoffen afkomstig van fotovoltaïsche panelen vanaf 13 augustus 2012 plaatsvinden. Wanneer dergelijke handelingen vóór die datum plaatsvonden, bestonden de betrokken panelen op die datum immers niet meer en waren de kosten in verband met die handelingen reeds gemaakt op de datum van inwerkingtreding van richtlijn 2012/19, zodat artikel 13, lid 1, van die richtlijn niet op die handelingen van toepassing kon zijn.

52      In het licht van de in de punten 47 en 48 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak moet dus vervolgens worden vastgesteld of de toepassing van de rechtsregel van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2012/19 – volgens welke de producenten moeten voorzien in de financiering van de kosten van het beheer van afvalstoffen afkomstig van fotovoltaïsche panelen die na 13 augustus 2005 in de handel zijn gebracht wanneer deze panelen vanaf 13 augustus 2012 tot afvalstoffen zijn of zullen worden gereduceerd – een nadelige invloed kan hebben op een situatie die voor de inwerkingtreding van die richtlijn is ontstaan, dan wel of die toepassing ertoe strekt de toekomstige gevolgen te regelen van een situatie die vóór de inwerkingtreding van die richtlijn is ontstaan.

53      In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens de Unierechtelijke regeling die van toepassing was voor de vaststelling van richtlijn 2012/19, de verplichting tot financiering van de kosten van het beheer van afvalstoffen afkomstig van fotovoltaïsche panelen werd geregeld door artikel 14 van richtlijn 2008/98, dat de lidstaten de keuze liet om de kosten van dat beheer hetzij door de huidige of de vorige houder van de afvalstoffen, hetzij door de producent of de distributeur van fotovoltaïsche panelen te laten dragen.

54      Indien een lidstaat vóór de vaststelling van richtlijn 2012/19 ervoor had gekozen om de kosten van het beheer van afvalstoffen afkomstig van fotovoltaïsche panelen te laten dragen door de gebruikers van die panelen en niet door de producenten ervan, zoals het geval was in Tsjechië, heeft de inwerkingtreding van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2012/19, samen met de verplichting om deze bepaling in nationaal recht om te zetten, zoals de advocaat-generaal in de punten 53 en 57 van haar conclusie heeft opgemerkt, gevolgen gehad voor situaties die bestonden voor de inwerkingtreding van die richtlijn.

55      Een dergelijke wijziging van de verdeling van de kosten voor het beheer van afvalstoffen afkomstig van fotovoltaïsche panelen die van toepassing was krachtens de regeling die gold op de datum waarop deze panelen in de handel werden gebracht en tegen een bepaalde prijs werden verkocht – welke datum en handelstransactie de producent niet achteraf kon wijzigen, kan immers niet worden beschouwd als de toepassing van een nieuwe regel op de toekomstige gevolgen van een situatie die onder de oude regeling was ontstaan, aangezien de betrokken gevolgen reeds in al hun aspecten zeker en dus verworven zijn, anders dan die welke aan de orde waren in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 14 mei 2020, Azienda Municipale Ambiente (C‑15/19, EU:C:2020:371), dat betrekking had op een wijziging van de periode van onderhoud van de betrokken stortplaats na de sluiting ervan op een tijdstip waarop die stortplaats nog in bedrijf was.

56      Het is juist dat de geldigheid van een bepaling van Unierecht niet mag afhangen van de nationale rechtssituatie. Wanneer de Uniewetgever echter eerst de keuze laat aan de lidstaten om de verdeling van de kosten van het beheer van afvalstoffen van bepaalde producten vast te stellen en vervolgens een regel invoert op grond waarvan deze kosten in alle lidstaten moeten worden gedragen door de producenten, ook voor de producten die zij reeds in de handel hadden gebracht op een tijdstip waarop die vroegere Uniewetgeving van kracht was, moet worden geoordeeld dat deze regel met terugwerkende kracht van toepassing is in de zin van de in punt 47 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak en dus inbreuk kan maken op het rechtszekerheidsbeginsel.

57      In die omstandigheden moet worden nagegaan of artikel 13, lid 1, van richtlijn 2012/19 voldoet aan de voorwaarden van de in de punten 48 en 49 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, gelet op het feit dat het van toepassing is op fotovoltaïsche panelen die tussen 13 augustus 2005 en de datum van inwerkingtreding van richtlijn 2012/19, te weten 13 augustus 2012, in de handel zijn gebracht en dus van toepassing is op situaties die bestonden voor die datum.

58      Het is juist dat deze nieuwe regel gepaard gaat met bijzondere bepalingen die de voorwaarden voor toepassing ratione temporis ervan vastleggen in de zin van die rechtspraak, aangezien deze regel uitdrukkelijk en ondubbelzinnig betrekking heeft op afvalstoffen van fotovoltaïsche panelen die na 13 augustus 2005 in de handel zijn gebracht. Een nieuwe rechtsregel die van toepassing is op eerder ontstane situaties, kan echter niet worden geacht in overeenstemming te zijn met het beginsel dat rechtshandelingen geen terugwerkende kracht hebben, voor zover deze regel achteraf en op onvoorzienbare wijze de verdeling wijzigt van kosten waarvan het ontstaan niet meer kan worden vermeden, aangezien marktdeelnemers zich in het kader van handelstransacties op goede gronden hebben kunnen beroepen op de verdeling van die kosten waarin was voorzien in de toenmalige regeling, waardoor deze marktdeelnemers elke reële mogelijkheid wordt ontnomen om hun voorzieningen te treffen na de inwerkingtreding van deze nieuwe regel.

59      Voor zover overeenkomstig de in punt 49 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak de retroactieve toepassing van een nieuwe regel ook gerechtvaardigd kan zijn indien dit voor een doel van algemeen belang noodzakelijk is en het rechtmatige vertrouwen van de betrokkenen naar behoren in acht wordt genomen, moet bovendien worden opgemerkt dat in casu de retroactieve toepassing van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2012/19 in strijd zou zijn met de in overweging 12 van deze richtlijn genoemde doelstelling om de producenten ertoe aan te zetten bij het ontwerp van hun producten ten volle rekening te houden met de reparatie, de mogelijkheid tot verbetering, hergebruik, demontage en recycling van deze producten en deze aspecten te vergemakkelijken. Zoals de Duitse regering in haar antwoorden op de schriftelijk te beantwoorden vragen van het Hof heeft opgemerkt, lijkt de verwezenlijking van een dergelijke doelstelling immers moeilijk haalbaar wanneer de producenten bij het ontwerpen van de fotovoltaïsche panelen niet konden voorzien dat zij nadien de kosten voor het beheer van de afvalstoffen van deze panelen zouden moeten financieren.

60      Aan de in de punten 47 tot en met 59 van het onderhavige arrest uiteengezette redenering, kan niet worden afgedaan door de omstandigheid die wordt uiteengezet door het Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Commissie in hun antwoorden op de schriftelijk te beantwoorden vragen van het Hof, te weten dat volgens artikel 13 van richtlijn 2002/96 fotovoltaïsche panelen eventueel aan bijlage I B bij deze richtlijn kunnen worden toegevoegd in het kader van de wijzigingen die nodig zijn om met name artikel 7, lid 3, van deze richtlijn – dat betrekking heeft op de berekening van de streefcijfers voor de nuttige toepassing van AEEA die de producenten moeten bereiken – aan de vooruitgang van wetenschap en techniek aan te passen. Het is juist dat in deze bepaling reeds in 2002 werd aangekondigd dat de producenten van fotovoltaïsche panelen konden worden verzocht de kosten te dragen voor het beheer van de afvalstoffen van panelen die in de handel worden gebracht vanaf een toekomstige datum die eventueel in een nieuwe richtlijn zou worden vastgesteld. Zij kan echter niet de conclusie staven dat deze producenten hadden moeten verwachten dat hun de verplichting tot financiering van de kosten van het beheer van afvalstoffen afkomstig van EEA, zoals neergelegd in artikel 13, lid 1, van richtlijn 2012/19, zou worden opgelegd voor de fotovoltaïsche panelen die tussen 13 augustus 2005 en 13 augustus 2012 reeds in de handel waren gebracht.

61      In die omstandigheden is de retroactieve toepassing van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2012/19 in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

62      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat deze bepaling ongeldig is voor zover zij de producenten verplicht om de kosten te financieren van het beheer van afvalstoffen afkomstig van fotovoltaïsche panelen die tussen 13 augustus 2005 en 13 augustus 2012 in de handel zijn gebracht.

63      Gelet op een en ander moet de eerste vraag als volgt worden beantwoord:

–        artikel 13, lid 1, van richtlijn 2012/19 is ongeldig voor zover deze bepaling de producenten verplicht om de kosten te financieren van het beheer van afvalstoffen afkomstig van fotovoltaïsche panelen die tussen 13 augustus 2005 en 13 augustus 2012 in de handel zijn gebracht,

–        artikel 13, lid 1, van richtlijn 2012/19 moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de verplichting om te voorzien in de financiering van de kosten voor het beheer van afvalstoffen afkomstig van fotovoltaïsche panelen die vanaf 13 augustus 2012, de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn, in de handel zijn gebracht, aan de gebruikers van die panelen en niet aan de producenten ervan wordt opgelegd.

 Tweede vraag

64      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat de omstandigheid dat de wettelijke regeling van een lidstaat die in strijd is met een richtlijn van de Unie is vastgesteld vóór de vaststelling van die richtlijn, van invloed is op de beoordeling van de voorwaarden waaronder een lidstaat aansprakelijk is voor de schade die een particulier lijdt ten gevolge van de schending van het Unierecht.

65      Om te beginnen blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat deze vraag wordt gesteld voor het geval artikel 13, lid 1, van richtlijn 2012/19 vereist dat de verplichting tot financiering van de kosten van het beheer van afvalstoffen afkomstig van fotovoltaïsche panelen op de producenten rust voor panelen die ten laatste op 1 januari 2013 in de handel zijn gebracht. Aangezien uit het antwoord op de eerste vraag van de verwijzende rechter volgt dat deze verplichting moet worden ingevoerd voor fotovoltaïsche panelen die vanaf de inwerkingtreding van richtlijn 2012/19, te weten 13 augustus 2012, in de handel zijn gebracht, dient te worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn tweede vraag in wezen wenst te vernemen of de omstandigheid dat de met het Unierecht strijdige Tsjechische afvalstoffenwetgeving vóór die richtlijn is vastgesteld, van invloed is op de beoordeling van de voorwaarden waaronder de Tsjechische Republiek aansprakelijk is voor de schade die een gebruiker van tijdens de periode van 13 augustus 2012 tot 1 januari 2013 in de handel gebrachte fotovoltaïsche panelen lijdt.

66      Uit de gegevens van het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat er, zoals de advocaat-generaal in punt 94 van haar conclusie heeft opgemerkt, nog twijfel bestaat over de vraag of het hoofdgeding daadwerkelijk betrekking heeft op fotovoltaïsche panelen die in de periode van 13 augustus 2012 tot 1 januari 2013 in de handel zijn gebracht.

67      Er zij evenwel aan herinnerd dat het Hof slechts kan weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk op generlei wijze verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is en voorts wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen [arrest van 2 juli 2020, Magistrat der Stadt Wien (Veldhamster), C‑477/19, EU:C:2020:517, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

68      Aangezien niet kan worden uitgesloten dat VYSOČINA WIND in het kader van de exploitatie van de in 2009 in gebruik genomen zonne-energiecentrale daadwerkelijk fotovoltaïsche panelen heeft gekocht en gebruikt die in de periode van 13 augustus 2012 tot 1 januari 2013 in de handel zijn gebracht, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan, dient de tweede vraag te worden beantwoord teneinde deze rechter een zinvol antwoord te geven.

69      In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld dat het Unierecht een recht op schadevergoeding toekent wanneer is voldaan aan drie voorwaarden, te weten dat de geschonden rechtsregel ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending, en ten slotte dat er een direct causaal verband bestaat tussen de schending van de op de lidstaat rustende verplichting en de door de benadeelde personen geleden schade (arresten van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame C‑46/93 en C‑48/93, EU:C:1996:79, punt 51, en 8 juli 2021, Koleje Mazowieckie, C‑120/20, EU:C:2021:553, punt 61).

70      Bovendien volgt uit vaste rechtspraak dat de in het voorgaande punt in herinnering gebrachte voorwaarden voor het vaststellen van lidstaataansprakelijkheid voor de schade die door aan die lidstaat toerekenbare schendingen van het Unierecht aan particulieren is toegebracht, door de nationale rechter in beginsel moeten worden toegepast overeenkomstig de door het Hof voor deze toepassing verstrekte richtsnoeren (arrest van 29 juli 2019, Hochtief Solutions Magyarországi Fióktelepe, C‑620/17, EU:C:2019:630, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71      Wat in het bijzonder de tweede voorwaarde betreft, zij eraan herinnerd dat de nationale rechter bij wie een schadevordering is ingediend om te bepalen of sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht met alle aspecten rekening moet houden die de hem voorgelegde situatie kenmerken (arrest van 29 juli 2019, Hochtief Solutions Magyarországi Fióktelepe, C‑620/17, EU:C:2019:630, punt 42).

72      In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de Tsjechische wetgever meer dan één maand vóór de vaststelling van richtlijn 2012/19, te weten op 30 mei 2012, in de afvalstoffenwet een § 37p heeft ingevoegd waarin is bepaald dat de gebruikers aansprakelijk zijn voor de financiering van de kosten van het beheer van ten laatste op 1 januari 2013 in de handel gebrachte fotovoltaïsche panelen. In deze context wenst de verwijzende rechter meer in het bijzonder te vernemen of het feit dat de Tsjechische Republiek haar afvalstoffenwetgeving nog vóór de vaststelling van richtlijn 2012/19 heeft gewijzigd, haar kan worden toegerekend zodat zij aansprakelijk kan worden gesteld op grond dat deze nationale wettelijke regeling in strijd is met die richtlijn.

73      Voor de beantwoording van deze vraag moet worden opgemerkt dat richtlijn 2012/19 zelf in artikel 24, lid 1, een termijn stelt waarbinnen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen in de lidstaten in werking moeten zijn getreden, te weten 14 februari 2014.

74      In dit verband moet worden benadrukt dat richtlijn 2012/19 weliswaar als zodanig ratione temporis van toepassing is vanaf 13 augustus 2012, maar dat volgens vaste rechtspraak van het Hof aan deze staten niet het verwijt kan worden gemaakt dat zij deze richtlijn niet in nationaal recht hebben omgezet voordat die termijn is verstreken, aangezien de in het vorige punt genoemde termijn met name tot doel heeft de lidstaten de nodige tijd te geven om de maatregelen tot omzetting van een richtlijn vast te stellen. Dit neemt niet weg dat tijdens de termijn voor de omzetting van de richtlijn door de lidstaten de nodige maatregelen moeten worden vastgesteld ter verzekering dat het door die richtlijn voorgeschreven resultaat bij het verstrijken van deze termijn zal worden bereikt (arresten van 18 december 1997, Inter-Environnement Wallonie, C‑129/96, EU:C:1997:628, punten 43 en 44, en 27 oktober 2016, Milev, C‑439/16 PPU, EU:C:2016:818, punten 30 en 31).

75      Hieruit vloeit eveneens volgens vaste rechtspraak voort dat de lidstaten waaraan een richtlijn gericht is, zich tijdens de termijn voor uitvoering daarvan dienen te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen (zie in die zin arresten van 18 december 1997, Inter-Environnement Wallonie, C‑129/96, EU:C:1997:628, punt 45, en 13 november 2019, Lietuvos Respublikos Seimo narių grupė, C‑2/18, EU:C:2019:962, punt 55).

76      In de onderhavige zaak is § 37p van de afvalstoffenwet vastgesteld nog voordat deze richtlijn was vastgesteld en was bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie – zodat de omzettingstermijn nog niet was ingegaan – en nog voordat deze richtlijn rechtsgevolgen kon sorteren voor de lidstaten waarvoor zij bestemd was.

77      Bijgevolg kan de Tsjechische Republiek niet worden verweten dat zij in strijd met de in punt 75 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak heeft gehandeld.

78      Hieruit volgt dat het feit dat meer dan één maand vóór de vaststelling van richtlijn 2012/19, § 37p in de afvalstoffenwet is ingevoegd die de gebruikers aansprakelijk stelt voor de financiering van de kosten van het beheer van afvalstoffen afkomstig van fotovoltaïsche panelen die ten laatste op 1 januari 2013 in de handel zijn gebracht, op zich geen voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht kan opleveren.

79      Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat de omstandigheid dat een lidstaat vóór de vaststelling van een richtlijn van de Unie een wettelijke regeling heeft vastgesteld die in strijd is met die richtlijn, op zich geen schending van het Unierecht oplevert, aangezien de verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat niet kan worden geacht ernstig in gevaar te zijn gebracht voordat deze richtlijn deel uitmaakte van de rechtsorde van de Unie.

 Kosten

80      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 13, lid 1, van richtlijn 2012/19/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA) is ongeldig voor zover deze bepaling de producenten verplicht om de kosten te financieren van het beheer van afvalstoffen afkomstig van fotovoltaïsche panelen die tussen 13 augustus 2005 en 13 augustus 2012 in de handel zijn gebracht.

Artikel 13, lid 1, van richtlijn 2012/19 moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de verplichting om te voorzien in de financiering van de kosten voor het beheer van afvalstoffen afkomstig van fotovoltaïsche panelen die vanaf 13 augustus 2012, de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn, in de handel zijn gebracht, aan de gebruikers van die panelen en niet aan de producenten ervan wordt opgelegd.

2)      Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat de omstandigheid dat een lidstaat vóór de vaststelling van een richtlijn van de Unie een wettelijke regeling heeft vastgesteld die in strijd is met die richtlijn van de Unie, op zich geen schending van het Unierecht oplevert, aangezien de verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat niet kan worden geacht ernstig in gevaar te zijn gebracht voordat deze richtlijn deel uitmaakte van de rechtsorde van de Unie.

ondertekeningen


*      Procestaal: Tsjechisch.