Language of document : ECLI:EU:T:2024:45

Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid)

31 januari 2024 (*)

„Niet-contractuele aansprakelijkheid – Milieu – Richtlijn (EU) 2019/904 – Verbod op het in de handel brengen van producten vervaardigd uit oxo-degradeerbare kunststoffen – Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent – Geen onderscheid tussen producten vervaardigd uit oxo-degradeerbare kunststoffen en producten vervaardigd uit oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen – Effectbeoordeling – Gelijke behandeling – Evenredigheid”

In zaak T‑745/20,

Symphony Environmental Technologies plc, gevestigd te Borehamwood (Verenigd Koninkrijk),

Symphony Environmental Ltd, gevestigd te Borehamwood,

vertegenwoordigd door P. Selley, solicitor, J. Holmes, KC, en J. Williams, barrister-at-law,

verzoeksters,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door L. Visaggio, C. Ionescu Dima en W. Kuzmienko als gemachtigden,

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Maceroni en M. Moore als gemachtigden,

en

Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Lindenthal en L. Haasbeek als gemachtigden,

verweerders,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: M. Van der Woude, president, D. Spielmann, V. Valančius, I. Gâlea (rapporteur) en T. Tóth, rechters,

griffier: I. Kurme, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 20 maart 2023,

gezien artikel 22 en artikel 24, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, na de beëindiging van het ambt van rechter Valančius op 26 september 2023,

het navolgende

Arrest

1        Met hun beroep krachtens artikel 268 VWEU vorderen verzoeksters, Symphony Environmental Technologies plc en Symphony Environmental Ltd, vergoeding van de schade die zij stellen te hebben geleden ten gevolge van de vaststelling van artikel 5 en overweging 15 van richtlijn (EU) 2019/904 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de vermindering van de effecten van bepaalde kunststofproducten op het milieu (PB 2019, L 155, blz. 1), voor zover het verbod op het in de handel brengen van producten vervaardigd uit oxo-degradeerbare kunststoffen, dat is neergelegd in artikel 5 en in overweging 15 van deze richtlijn, ook van toepassing is op oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen.

I.      Voorgeschiedenis van het geding

2        Verzoeksters zijn in het Verenigd Koninkrijk gevestigde ondernemingen die zich bezighouden met de ontwikkeling, de productie en de verkoop van bepaalde gespecialiseerde kunststofproducten, alsook van de additieven en masterbatches die bij de vervaardiging van die producten worden gebruikt.

3        Een masterbatch is een samenstelling van verschillende chemische stoffen die in een polymeerdrager is verwerkt en in de vorm van korrels wordt geleverd aan fabrikanten van kunststofproducten, die deze verwerken in de polymeren waarmee zij hun producten vervaardigen.

4        Een van de door verzoeksters geproduceerde masterbatches, die zij op de markt brengen onder de merknaam d2w (hierna: „d2w-masterbatch”), bevat een additief dat volgens hen de abiotische afbraak van de kunststof waarin het is verwerkt en vervolgens de biologische afbraak ervan aan het einde van de nuttige levensduur bevordert.

5        Een oxo-degradeerbare kunststof is volgens de definitie van artikel 3, punt 3, van richtlijn 2019/904 een kunststof waaraan een of meer additieven zijn toegevoegd die er via oxidatie voor zorgen dat de kunststof afbreekt tot microfragmenten of chemisch wordt ontbonden.

6        Een biologisch afbreekbare kunststof is volgens artikel 3, punt 16, van deze richtlijn een kunststof die zodanig fysisch of biologisch afbreekbaar is dat zij uiteindelijk uiteenvalt in kooldioxide (CO2), biomassa en water.

7        Volgens verzoeksters zorgt het additief in de d2w-masterbatch ervoor dat de kunststof waarin het is verwerkt, via oxidatie afbreekt tot deeltjes (oxo-degradatie) waarvan de molecuulmassa voldoende is gereduceerd om door micro-organismen te worden opgenomen (biologische afbraak). Zij menen dat dit additief het dus mogelijk maakt om de kunststof waarin het is verwerkt, om te zetten in biologisch afbreekbaar materiaal.

8        Op 5 juni 2019 is richtlijn 2019/904 vastgesteld.

9        In overweging 15 van deze richtlijn wordt verklaard:

„[...] De in deze richtlijn ingevoerde beperkingen van het in de handel brengen moeten ook gelden voor producten vervaardigd uit oxo-degradeerbare kunststoffen, aangezien dat soort kunststoffen niet naar behoren biologisch wordt afgebroken en dus bijdraagt aan de milieuvervuiling door microplastics, niet composteerbaar is, de recycling van conventionele kunststoffen negatief beïnvloedt en geen aantoonbaar milieuvoordeel oplevert. [...]”

10      Artikel 5 („Beperking van het in de handel brengen”) van richtlijn 2019/904 bepaalt:

„De lidstaten verbieden dat de in deel B van de bijlage opgenomen kunststofproducten voor eenmalig gebruik en producten vervaardigd uit oxo-degradeerbare kunststoffen in de handel worden gebracht.”

II.    Conclusies van partijen

11      Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

–        vast te stellen dat het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie niet-contractueel aansprakelijk zijn op grond van artikel 340, tweede alinea, VWEU en/of artikel 41, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), wat betreft de vaststelling van artikel 5 en overweging 15 van richtlijn 2019/904, voor zover deze bepalingen van toepassing zijn op oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen;

–        het Parlement, de Raad en de Commissie te gelasten om hen te vergoeden voor de geleden schade, daaronder begrepen alle extra schade die zij lijden in de loop van de procedure en/of alle redelijkerwijs voorzienbare schade, vermeerderd met rente ten belope van een bedrag dat en tegen een rentevoet die in de loop van deze procedure moeten worden bepaald;

–        subsidiair, het Parlement, de Raad en de Commissie te gelasten om binnen een redelijke termijn na de uitspraak van het arrest in deze zaak cijfers over te leggen met betrekking tot het bedrag van de schadevergoeding die bij overeenkomst tussen partijen is vastgelegd of, bij gebreke van overeenkomst, partijen te gelasten om binnen dezelfde termijn hun opmerkingen met cijfers in te dienen;

–        het Parlement, de Raad en de Commissie hoe dan ook in de kosten te verwijzen.

12      Het Parlement en de Raad verzoeken het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

13      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het de Commissie betreft en het hoe dan ook ongegrond te verklaren;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

III. In rechte

14      Met dit beroep vorderen verzoeksters vergoeding voor de schade die zij stellen te hebben geleden als gevolg van het in artikel 5 van richtlijn 2019/904 neergelegde verbod op het in de handel brengen van producten vervaardigd uit oxo-degradeerbare kunststoffen, voor zover dit verbod ook geldt voor producten vervaardigd uit kunststoffen die zij als oxo-biologisch afbreekbaar omschrijven. Een oxo-biologisch afbreekbare kunststof is volgens hen een soort kunststof die, dankzij een pro-oxidatieadditief zoals dat in hun d2w-masterbatch, veel sneller biologisch afbreekbaar is dan oxo-degradeerbare kunststoffen. Door geen onderscheid te maken tussen oxo-degradeerbare kunststoffen en oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen en door, in voorkomend geval, het verbod op producten gemaakt van oxo-degradeerbare kunststoffen uit te breiden tot producten gemaakt van oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen, hebben de drie betrokken instellingen op voldoende gekwalificeerde wijze verschillende rechtsregels geschonden die ertoe strekken rechten toe te kennen aan particulieren. Daarmee hebben zij verzoeksters schade berokkend. Naar de opvatting van verzoeksters bestaat er een voldoende rechtstreeks causaal verband tussen deze schade en de onrechtmatige gedraging van die instellingen.

15      De drie betrokken instellingen betogen dat aan geen van de drie voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie is voldaan en vorderen dat het beroep wordt verworpen. Zij stellen met name dat er geen reden is om onderscheid te maken tussen oxo-degradeerbare en oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen, aangezien deze twee termen duiden op een en dezelfde soort kunststof, namelijk een conventionele kunststof waarin een additief is verwerkt dat via oxidatie de afbraak of chemische ontbinding van die kunststof in zeer kleine deeltjes versnelt. Dit soort kunststof is volgens hen niet binnen een redelijke termijn naar behoren biologisch afbreekbaar.

A.      Verzoek tot weglating van bepaalde gegevens ten opzichte van het publiek

16      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 december 2020, hebben verzoeksters overeenkomstig artikel 66 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verzocht om weglating van bepaalde gegevens ten opzichte van het publiek, teneinde het zakengeheim te beschermen wat hun eigen gegevens en de gegevens van derden betreft.

17      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 juni 2021, hebben verzoeksters overeenkomstig artikel 66 van het Reglement voor de procesvoering een tweede verzoek tot weglating van bepaalde gegevens ten opzichte van het publiek ingediend. Dit verzoek heeft betrekking op de in hun repliek vermelde gegevens en beoogt eveneens de bescherming van het zakengeheim met betrekking tot hun eigen gegevens en de gegevens van derden.

18      Met deze verzoeken wensen verzoeksters in wezen dat de volgende soorten gegevens worden weggelaten:

–        de gevolgen voor hun klanten van het verbod op het in de handel brengen van producten vervaardigd uit oxo-degradeerbare kunststoffen, zoals die met name blijken uit de verklaringen van hun handelsagenten;

–        de raming van het bedrag van de schade die zij als gevolg van dat verbod menen te hebben geleden, alsmede de gegevens waarop die raming is gebaseerd, met name de evolutie van hun winsten en verliezen, hun marktaandeel en de waarde van hun aandelen;

–        de tekst van Europese, Amerikaanse, Britse en internationale normen inzake biologische afbreekbaarheid, oxo-degradatie en compostering van kunststoffen, en een glossarium betreffende de afbraak en biologische afbraak van kunststoffen.

19      Anders dan het verzoek tot weglating van de eerste twee in punt 18 hierboven genoemde categorieën gegevens, dat volgens verzoeksters is bedoeld om hun eigen gegevens te beschermen, is het verzoek tot weglating van de derde categorie gegevens bedoeld ter bescherming van gegevens waarop derden eigendomsrechten hebben.

20      In dit verband zij eraan herinnerd dat de rechter, bij de afweging tussen het belang van de openbaarheid van rechterlijke beslissingen en het recht op bescherming van persoonsgegevens en van het zakengeheim, in de omstandigheden van het concrete geval het juiste evenwicht moet zoeken en er daarbij tevens rekening mee moet houden dat het publiek overeenkomstig de in artikel 15 VWEU neergelegde beginselen recht heeft op toegang tot rechterlijke beslissingen (arrest van 27 april 2022, Sieć Badawcza Łukasiewicz – Port Polski Ośrodek Rozwoju Technologii/Commissie, T‑4/20, EU:T:2022:242, punt 29).

21      In casu komen de gegevens die tot de eerste twee in punt 18 genoemde categorieën behoren, in het onderhavige arrest niet voor.

22      Wat de gegevens van de derde categorie betreft, bevat het onderhavige arrest alleen de gegevens die ook zijn vermeld in een op de website van de Commissie gepubliceerde studie van april 2017, die Eunomia Research & Consulting Ltd in opdracht van het directoraat-generaal Milieu van de Commissie heeft uitgevoerd, getiteld „The Impact of the Use of ‚Oxo-degradable’ Plastic on the Environment” („De milieu-impact van het gebruik van ‚oxo-degradeerbare’ kunststoffen”) (hierna: „Eunomia-studie”). Aangezien de in deze studie genoemde gegevens al openbaar zijn, is weglating ervan niet nodig voor de bescherming van het zakengeheim, in tegenstelling tot wat verzoeksters beweren.

23      Derhalve is er geen gegronde reden om het verzoek van verzoeksters in te willigen.

B.      Opmerkingen vooraf

24      Alvorens de ontvankelijkheid en de gegrondheid van het beroep worden onderzocht, moet er een opmerking worden gemaakt over de terminologie.

25      Kunststoffen waaraan een pro-oxidatieadditief is toegevoegd, zoals dat in de d2w-masterbatch, worden door de partijen in het geding verschillend omschreven. Verzoeksters omschrijven deze als „oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen”, die volgens hen moeten worden onderscheiden van oxo-degradeerbare kunststoffen, waarbij de biologische afbraak veel trager verloopt. Ook het Parlement bezigt in zijn memories de uitdrukking „oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen”, maar preciseert dat deze uitdrukking doelt op kunststoffen die volgens verzoeksters biologisch afbreekbaar zijn, een bewering die het Parlement niet onderschrijft. De Raad gebruikt de uitdrukking „PA-kunststoffen” ter aanduiding van kunststoffen waarin „pro-oxidatieadditieven” vervat zijn. De Commissie spreekt van „oxo‑(biologisch) afbreekbare kunststoffen” en laat met het gebruik van haakjes doorschemeren dat zij betwijfelt of dat soort kunststoffen biologisch afbreekbaar is.

26      De keuze van de uitdrukking ter aanduiding van de betrokken soort kunststoffen is niet neutraal, aangezien die keuze mogelijk een stellingname inhoudt over de biologische afbreekbaarheid van dit soort kunststoffen. Daarom dient er in dit arrest een zo neutraal mogelijke term te worden gebruikt. Met uitzondering van de passages waarin de argumenten van partijen worden uiteengezet, waar de door hen gekozen terminologie zal worden gehandhaafd, en met uitzondering van de verwijzingen naar artikel 5 van richtlijn 2019/904, waarin de in dat artikel gehanteerde uitdrukking „oxo-degradeerbare kunststoffen” zal worden gebruikt, zal bijgevolg de uitdrukking „kunststof(fen) die een pro-oxidatieadditief bevat(ten)” of „kunststof(en) met een pro-oxidatieadditief” worden gebruikt.

C.      Ontvankelijkheid

27      Zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid krachtens artikel 130, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering op te werpen, stelt de Commissie dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het tegen haar is gericht.

28      De Commissie, hierin ondersteund door de Raad, betoogt dat de onwettigheid van het in artikel 5 van richtlijn 2019/904 neergelegde verbod op het in de handel brengen van producten vervaardigd uit oxo-degradeerbare kunststoffen haar niet kan worden toegerekend. Zij voert aan dat richtlijn 2019/904 overeenkomstig artikel 192, lid 1, VWEU niet door haar, maar door het Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure is vastgesteld en dat dit verbod niet was opgenomen in het voorstel dat zij op 28 mei 2018 bij het Parlement en de Raad heeft ingediend [COM(2018) 340 final – 2018/0172 (COD); hierna: „voorstel voor een richtlijn”], maar is ingevoerd bij een amendement van het Parlement, waarmee de Raad heeft ingestemd. De Commissie wijst er ook op dat zij haar voorstel niet kon intrekken, aangezien in casu niet aan de voorwaarden daarvoor was voldaan.

29      Ten slotte is de Commissie van mening dat noch het feit dat zij de procedure voor beperkingen van de artikelen 68 tot en met 73 van verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (Reach), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB 2006, L 396, blz. 1; hierna: „Reach-verordening”) heeft ingeleid en vervolgens heeft beëindigd, noch het feit dat de effectbeoordeling gebrekkig is en dat zij haar verplichtingen op het gebied van het onderzoek en de beoordeling van het bewijsmateriaal niet is nagekomen – zo dit al wordt aangetoond – tot gevolg heeft dat het in artikel 5 van richtlijn 2019/904 neergelegde verbod op het in de handel brengen haar kan worden toegerekend.

30      Verzoeksters stellen dat het beroep wel ontvankelijk is ten aanzien van de Commissie.

31      Volgens de rechtspraak strekken de beroepen tot nietigverklaring en wegens nalaten ertoe de onrechtmatigheid van een juridisch bindende handeling of het ontbreken van een dergelijke handeling te bestraffen, terwijl het beroep tot schadevergoeding de vordering betreft tot vergoeding van schade die voortvloeit uit een onrechtmatige handeling of gedraging die aan een instelling of een orgaan van de Unie toe te rekenen is (arresten van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB, C‑8/15 P tot en met C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punt 55, en 23 mei 2019, Steinhoff e.a./ECB, T‑107/17, EU:T:2019:353, punt 51).

32      Aangezien de vaststelling van richtlijn 2019/904 overeenkomstig artikel 294 VWEU een handeling van het Parlement en de Raad was, is het irrelevant dat de Commissie geen juridisch bindende handeling heeft vastgesteld. De Commissie kan namelijk reeds worden geacht de aansprakelijkheid van de Unie te hebben doen ontstaan of daartoe te hebben bijgedragen wanneer een onrechtmatige handeling, ook als deze niet juridisch bindend is, of een onrechtmatige gedraging aan haar kan worden toegerekend.

33      In het voorstel voor een richtlijn is er geen spoor te bekennen van een dergelijke handeling of gedraging. Artikel 5 van dat voorstel bepaalt namelijk enkel dat „de lidstaten verbieden dat de in deel B van de bijlage opgenomen kunststofproducten voor eenmalig gebruik in de handel worden gebracht”, en in deel B van die bijlage wordt niet verwezen naar oxo-degradeerbare kunststoffen.

34      Niettemin verwijten verzoeksters de Commissie dat zij in het kader van het interinstitutioneel compromis van 19 december 2018 te kennen heeft gegeven dat zij „alle amendementen [op haar voorstel voor een richtlijn] aanvaardde”. In dit verband moet worden opgemerkt dat het verbod op producten van oxo-degradeerbare kunststoffen in dat voorstel is opgenomen bij amendement nr. 83 van het Parlement – aangenomen op 24 oktober 2018 – op het voorstel voor een richtlijn betreffende de vermindering van de effecten van bepaalde kunststofproducten op het milieu [COM(2018) 340 final – C8‑0218/2018 – 2018/0172(COD); hierna „amendement van het Parlement”]. De drie betrokken instellingen zijn vervolgens in het kader van dat compromis overeengekomen om dit amendement in de tekst van de toekomstige richtlijn op te nemen. De Commissie heeft bij die gelegenheid verklaard dat zij alle amendementen aanvaardde.

35      Verzoeksters verwijten de Commissie ook dat zij het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) bij brief van 30 april 2019 (hierna: „brief van 30 april 2019”) heeft verzocht om de aldaar aanhangige procedure voor beperkingen met betrekking tot kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, te beëindigen. Volgens verzoeksters zouden – indien ECHA deze procedure had voltooid en met name overeenkomstig artikel 69, lid 1, van de Reach-verordening een dossier had samengesteld – de aldus ter kennis van de drie betrokken instellingen gebrachte aanvullende gegevens hen ertoe hebben aangezet om ten aanzien van kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten andere maatregelen dan een verbod op het in de handel brengen of zelfs helemaal geen maatregelen te nemen.

36      Ten slotte verwijten verzoeksters de Commissie dat zij geen specifieke effectbeoordeling heeft verricht voor kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten en voor producten die daarmee zijn vervaardigd, en dat zij geen relevant bewijsmateriaal heeft verzameld of in aanmerking heeft genomen betreffende die kunststoffen en het risico ervan voor het milieu en de menselijke gezondheid. In de zienswijze van verzoeksters zouden de drie betrokken instellingen hun beoordeling hebben gewijzigd indien zij over aanvullende informatie hadden beschikt.

37      De kwesties of de in de punten 34 tot en met 36 hierboven vermelde gedragingen onrechtmatig zijn en of het Parlement en de Raad zonder dergelijke gedragingen het in de handel brengen van producten vervaardigd uit kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten alsnog zouden hebben verboden, betreffen de vaststelling van het feit dat tot aansprakelijkheid aanleiding geeft en van het causale verband tussen dit feit en de gestelde schade. De kwesties die verband houden met het onderzoek van de voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie, zoals de vaststelling van het feit dat tot die aansprakelijkheid aanleiding geeft en van het causale verband, komen aan bod bij het onderzoek ten gronde van het onderhavige beroep en zijn derhalve niet van belang voor de beoordeling van de ontvankelijkheid ervan (zie in die zin en naar analogie arrest van 23 mei 2019, Steinhoff e.a./ECB, T‑107/17, EU:T:2019:353, punten 42‑47).

38      Bijgevolg moet het betoog van de Commissie dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor zover het tegen haar is gericht, worden afgewezen.

D.      Ten gronde

39      Vooraf zij eraan herinnerd dat artikel 340, tweede alinea, VWEU bepaalt dat de Unie, in geval van niet-contractuele aansprakelijkheid, overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, de schade moet vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt.

40      Volgens vaste rechtspraak moet voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie aan een aantal voorwaarden zijn voldaan, te weten dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, dat er werkelijke schade is geleden en dat er een causaal verband bestaat tussen de schending van de verplichting die op de auteur van de handeling rust en de schade die door de benadeelde personen is geleden (zie arrest van 10 september 2019, HTTS/Raad, C‑123/18 P, EU:C:2019:694, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Het beroep moet in zijn geheel worden verworpen wanneer aan een van die voorwaarden niet is voldaan, zonder dat de overige voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie hoeven te worden onderzocht. Bovendien bestaat er voor de Unierechter geen verplichting om die voorwaarden in een bepaalde volgorde te onderzoeken (zie in die zin arresten van 9 september 1999, Lucaccioni/Commissie, C‑257/98 P, EU:C:1999:402, punten 13, 63 en 64, en 5 september 2019, Europese Unie/Guardian Europe en Guardian Europe/Europese Unie, C‑447/17 P en C‑479/17 P, EU:C:2019:672, punt 148).

42      Wat de eerste voorwaarde betreft, heeft het Hof geoordeeld dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, wanneer de betrokken instelling de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid kennelijk en ernstig heeft overschreden, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel en de omvang van de beoordelingsmarge die de geschonden regel de autoriteit van de Unie laat (arresten van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punt 30, en 10 september 2019, HTTS/Raad, C‑123/18 P, EU:C:2019:694, punt 33).

43      In dit verband moet in de context van de onderhavige zaak worden gepreciseerd dat een eventuele voldoende gekwalificeerde schending van de betrokken rechtsregels moet berusten op een kennelijke en ernstige overschrijding van de grenzen van de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de Uniewetgever bij de uitoefening van de bevoegdheden op milieugebied uit hoofde van de artikelen 191 en 192 VWEU beschikt. Bij de uitoefening van die discretionaire bevoegdheid gaat het er immers om dat de Uniewetgever enerzijds de ingewikkelde en onzekere ecologische, wetenschappelijke, technische en economische ontwikkelingen moet zien aankomen en evalueren, en anderzijds de verschillende in artikel 191 VWEU beoogde doelstellingen, beginselen en belangen tegen elkaar afweegt en met elkaar verzoent (arrest van 2 maart 2010, Arcelor/Parlement en Raad, T‑16/04, EU:T:2010:54, punt 143).

44      Om te beginnen moet worden beoordeeld of aan de eerste voorwaarde voor de aansprakelijkheid van de Unie is voldaan.

45      In dit verband voeren verzoeksters vijf middelen inzake onwettigheid aan, namelijk voldoende gekwalificeerde schending van 1) de artikelen 68 tot en met 73 van de Reach-verordening, 2) de punten 12 en 14 tot en met 16 van het Interinstitutioneel Akkoord tussen het Parlement, de Raad en de Commissie over beter wetgeven van 13 april 2016 (PB 2016, L 123, blz. 1; hierna: „Interinstitutioneel Akkoord”), 3) het in artikel 5, lid 4, VEU en artikel 191 VWEU neergelegde algemene evenredigheidsbeginsel (alsmede kennelijke beoordelingsfouten), 4) het algemene beginsel van gelijke behandeling, en 5) de artikelen 16 en 17 en artikel 41, lid 1, van het Handvest alsook artikel 49 VWEU.

1.      Eerste middel inzake onwettigheid: schending van de artikelen 68 tot en met 73 van de Reach-verordening

46      Met hun eerste middel inzake onwettigheid betogen verzoeksters dat het in artikel 5 van richtlijn 2019/904 neergelegde verbod om producten vervaardigd uit oxo-degradeerbare kunststoffen in de handel te brengen, is vastgesteld met omzeiling van de procedure voor beperkingen van de artikelen 68 tot en met 73 van de Reach-verordening. Zij benadrukken in dit verband dat er bij ECHA een procedure voor beperkingen liep toen het Parlement, zonder daarmee rekening te houden, het amendement aannam waarbij producten van oxo-degradeerbare kunststoffen zijn toegevoegd aan de producten die door het voorstel voor een richtlijn van de markt werden geweerd. Die procedure was nog steeds gaande toen het Parlement en de Raad overeenstemming bereikten over dit amendement en het Parlement een wetgevingsresolutie aannam waarin het betrokken amendement werd overgenomen.

47      Bijgevolg is het verbod van artikel 5 van richtlijn 2019/904 volgens verzoeksters vastgesteld zonder dat de drie betrokken instellingen naar behoren zijn nagegaan of aan oxo-degradeerbare kunststoffen een „onaanvaardbaar risico voor de gezondheid van de mens of voor het milieu is verbonden dat een aanpak op [Unieniveau] vereist”, zonder dat zij „rekening [hebben] gehouden met het sociaaleconomische effect van de beperking, met inbegrip van de beschikbaarheid van alternatieven”, zoals artikel 68, lid 1, van de Reach-verordening vereist, en zonder dat zij zelf zijn verzocht om overeenkomstig artikel 69, lid 6, van die verordening hun opmerkingen aan ECHA toe te zenden. De vaststelling van dat verbod is dus voorbarig en onwettig.

48      Naar de opvatting van verzoeksters hebben de drie betrokken instellingen, door de procedure voor beperkingen van de artikelen 68 tot en met 73 van de Reach-verordening te omzeilen terwijl enkel ECHA technisch bevoegd is om te onderzoeken of oxo-degradeerbare kunststoffen en oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen vanuit milieuoogpunt al dan niet gerechtvaardigd zijn, een voldoende gekwalificeerde schending van de artikelen 68 tot en met 73 van de Reach-verordening begaan. Ten slotte benadrukken verzoeksters dat deze verordening rechten toekent aan particulieren, aangezien artikel 69, lid 1, ervan bepaalt dat ECHA alle belanghebbende partijen oproept om opmerkingen te maken over de dossiers en de voorgestelde beperkingen en om een sociaaleconomische analyse in te dienen.

49      Het Parlement, de Raad en de Commissie betwisten het betoog van verzoeksters.

50      In dit verband zij erop gewezen dat krachtens artikel 68, lid 1, van de Reach-verordening beperkingen kunnen worden gesteld aan de vervaardiging, het gebruik of het in de handel brengen van stoffen wanneer daar een onaanvaardbaar risico voor de gezondheid van de mens of voor het milieu aan is verbonden dat een aanpak op Unieniveau vereist. Deze beperkingen zijn opgenomen in bijlage XVII bij die verordening.

51      Daartoe biedt artikel 69 van de Reach-verordening de Commissie de mogelijkheid ECHA te verzoeken een dossier op te stellen. Indien uit dit dossier blijkt dat een aanpak op Unieniveau vereist is, zal ECHA binnen twaalf maanden na ontvangst van het verzoek van de Commissie beperkingen voorstellen. Het dossier wordt dan gepubliceerd op de website van ECHA, samen met de door ECHA geformuleerde voorstellen voor beperkingen, en de belanghebbende partijen wordt verzocht hun opmerkingen aan ECHA mee te delen.

52      Vervolgens wordt over het dossier advies uitgebracht, uiterlijk negen maanden na publicatie door het Comité risicobeoordeling van ECHA, en uiterlijk twaalf maanden na publicatie door het Comité sociaaleconomische analyse van ECHA, zoals is voorgeschreven door de artikelen 70 en 71 van de Reach-verordening. Beide adviezen worden overeenkomstig artikel 72 van die verordening aan de Commissie voorgelegd en op de website van ECHA gepubliceerd.

53      Indien aan de voorwaarden van artikel 68, lid 1, van de Reach-verordening is voldaan, stelt de Commissie in overeenstemming met artikel 73, lid 1, van die verordening een ontwerp tot wijziging van bijlage XVII op. Het uiteindelijke besluit wordt genomen volgens de regelgevingsprocedure met toetsing, overeenkomstig artikel 73, lid 2, en artikel 133, lid 4, van die verordening.

54      In dit geval is een dergelijke procedure wel gestart, maar niet afgerond.

55      Bij brief van 22 december 2017 heeft de Commissie ECHA namelijk verzocht om overeenkomstig artikel 69, lid 1, van de Reach-verordening een dossier op te stellen met betrekking tot oxo-degradeerbare kunststoffen. De Commissie en ECHA zijn vervolgens overeengekomen om de indiening van dat dossier uit te stellen tot eind juli 2019, teneinde de belanghebbende partijen in staat te stellen aanvullende informatie aan ECHA mee te delen, zoals blijkt uit een e-mail die een personeelslid van ECHA op 30 oktober 2018 aan verzoeksters heeft gezonden. Zoals in punt 35 hierboven is vermeld, heeft de Commissie vervolgens bij brief van 30 april 2019 ECHA echter verzocht de voorbereiding van het betrokken dossier stop te zetten omdat een interventie op grond van de Reach-verordening niet langer nodig was nu er op 19 december 2018, in het kader van de opstelling van de richtlijn betreffende de vermindering van de effecten van bepaalde kunststofproducten op het milieu, een interinstitutioneel compromis was gevonden om het in de handel brengen van producten vervaardigd uit oxo-degradeerbare kunststoffen te verbieden.

56      Zoals in de considerans van richtlijn 2019/904 is aangegeven, is het verbod op het in de handel brengen van producten vervaardigd uit oxo-degradeerbare kunststoffen dus vastgesteld volgens de gewone wetgevingsprocedure van artikel 294 VWEU.

57      Verzoeksters betogen dat de drie betrokken instellingen, door het verbod van artikel 5 van richtlijn 2019/904 vast te stellen zonder de uitkomst van de lopende procedure voor beperkingen af te wachten, de artikelen 68 tot en met 73 van de Reach-verordening hebben omzeild. Dat verbod is op voorbarige en onwettige wijze vastgesteld, zonder dat ECHA – dat in tegenstelling tot deze instellingen over wetenschappelijke deskundigheid ter zake beschikt – hen in kennis kon stellen van het bewijsmateriaal dat het had verzameld en zonder verzoeksters te horen. Een dergelijke gedraging vormt volgens verzoeksters een voldoende gekwalificeerde schending van de artikelen 68 tot en met 73 van de Reach-verordening, die ertoe strekken rechten toe te kennen aan particulieren.

58      Een dergelijk argument kan niet worden gevolgd aangezien er geen sprake is van schending van de artikelen 68 tot en met 73 van de Reach-verordening en deze artikelen geen rechtsregels vormen die ertoe strekken rechten toe te kennen aan particulieren.

59      Ten eerste kan niet worden geoordeeld dat het verbod op het in de handel brengen van producten vervaardigd uit oxo-degradeerbare kunststoffen moest worden vastgesteld overeenkomstig de procedure voor beperkingen van de artikelen 68 tot en met 73 van de Reach-verordening.

60      Richtlijn 2019/904 is namelijk vastgesteld volgens de gewone wetgevingsprocedure van artikel 294 VWEU. Bovendien wordt in de considerans van deze richtlijn aangegeven dat zij artikel 192, lid 1, VWEU als rechtsgrondslag heeft. Dit artikel bepaalt dat het Parlement en de Raad een besluit nemen volgens genoemde procedure.

61      Verder bepaalt artikel 2, lid 4, van de Reach-verordening dat deze verordening „van toepassing [is] onverminderd [...] [de Uniewetgeving] inzake [...] het milieu, met inbegrip van” verschillende richtlijnen die daarin worden opgesomd. In die verordening wordt de toepassing van handelingen van Unierecht met betrekking tot de bescherming van het milieu dus uitdrukkelijk voorbehouden. Richtlijn 2019/904 wordt weliswaar niet vermeld bij de in artikel 2, lid 4, van de Reach-verordening genoemde bepalingen, maar is na deze verordening vastgesteld. Bovendien wijst het gebruik van de uitdrukking „met inbegrip van” erop dat de opsomming in dit artikel niet uitputtend is.

62      Ten tweede kan evenmin worden geoordeeld dat de drie betrokken instellingen verplicht waren, zoniet de procedure voor beperkingen van de artikelen 68 tot en met 73 van de Reach-verordening te volgen, dan toch ten minste de uitkomst van de lopende procedure voor beperkingen af te wachten alvorens het verbod van artikel 5 van richtlijn 2019/904 vast te stellen.

63      Het initiatiefrecht inzake wetgeving dat de Commissie op grond van artikel 17, lid 2, VEU en artikel 289 VWEU bezit, impliceert dat het aan haar staat om uit te maken of zij een voorstel voor een wetgevingshandeling indient, en om het voorwerp, het doel en de inhoud van dit voorstel te bepalen (arrest van 6 september 2017, Slowakije en Hongarije/Raad, C‑643/15 en C‑647/15, EU:C:2017:631, punt 146).

64      Bovendien houdt de wetgevende bevoegdheid die in artikel 14, lid 1, VEU en artikel 16, lid 1, VEU is voorbehouden aan het Parlement en de Raad, in dat het uitsluitend aan deze instellingen toekomt om de inhoud van een wetgevende handeling te bepalen (arrest van 21 juni 2018, Polen/Parlement en Raad, C‑5/16, EU:C:2018:483, punt 84).

65      Indien de Commissie, het Parlement en de Raad zouden worden verplicht om de uitkomst van de procedure voor beperkingen van de artikelen 68 tot en met 73 van de Reach-verordening af te wachten alvorens het voorstel voor een richtlijn respectievelijk het amendement tot invoering in dit voorstel van een verbod op het in de handel brengen van uit oxo-degradeerbare kunststoffen vervaardigde producten aan te nemen, zou dit dus neerkomen op een beperking van het initiatiefrecht inzake wetgeving van de Commissie en van de wetgevende bevoegdheid van het Parlement en de Raad.

66      Ten derde kan de rechtmatigheid van richtlijn 2019/904 niet worden getoetst aan de Reach-verordening.

67      Volgens de rechtspraak kan de interne rechtmatigheid van een Uniehandeling namelijk niet worden getoetst aan een andere Uniehandeling met dezelfde normatieve rang, behalve wanneer zij is vastgesteld ter uitvoering van laatstgenoemde handeling of indien in een van beide handelingen uitdrukkelijk is bepaald dat de ene voorrang heeft op de andere (arrest van 22 februari 2022, Stichting Rookpreventie Jeugd e.a., C‑160/20, EU:C:2022:101, punt 38).

68      Uit artikel 289, leden 1 en 3, VWEU volgt dat rechtshandelingen die volgens de gewone wetgevingsprocedure zijn vastgesteld, wetgevingshandelingen vormen. Dat is het geval met richtlijn 2019/904, zoals in punt 56 hierboven is aangegeven. De Reach-verordening heeft als rechtsgrondslag artikel 95 EG, dat voorzag in de toepassing van de medebeslissingsprocedure van artikel 251 EG. De in artikel 294 VWEU omschreven procedure neemt in grote lijnen de medebeslissingsprocedure over (beschikking van 6 september 2011, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, T‑18/10, EU:T:2011:419, punt 61), zodat ook de Reach-verordening als een wetgevingshandeling moet worden beschouwd. Bijgevolg moeten richtlijn 2019/904 en de Reach-verordening worden geacht gelijke normatieve rang te hebben (zie naar analogie arrest van 22 februari 2022, Stichting Rookpreventie Jeugd e.a., C‑160/20, EU:C:2022:101, punt 38).

69      Bovendien is richtlijn 2019/904 niet vastgesteld op grond van de Reach-verordening.

70      Voor zover de Reach-verordening volgens artikel 2, lid 4, ervan van toepassing is onverminderd de bepalingen van Unierecht inzake milieu, zoals is aangegeven in punt 61 hierboven, is ook duidelijk dat de verordening niet bepaalt dat zij voorrang heeft op dergelijke bepalingen, zoals richtlijn 2019/904. Overigens bepaalt deze richtlijn evenmin dat de Reach-verordening voorrang heeft op haar bepalingen.

71      Uit de punten 59 tot en met 70 hierboven volgt dat de drie betrokken instellingen de artikelen 68 tot en met 73 van de Reach-verordening niet hebben geschonden.

72      Nu er geen sprake is van schending van deze bepalingen, hoeft niet te worden onderzocht of die schending voldoende gekwalificeerd is, zoals vereist door de in punt 42 aangehaalde rechtspraak betreffende de eerste voorwaarde voor aansprakelijkheid van de Unie.

73      De artikelen 68 tot en met 73 van de Reach-verordening kunnen hoe dan ook niet worden beschouwd als rechtsregels die ertoe strekken aan particulieren rechten toe te kennen.

74      In dit verband baseren verzoeksters zich op artikel 69, lid 6, van de Reach-verordening, dat bepaalt dat ECHA alle belanghebbende partijen oproept om binnen zes maanden na de publicatie van het dossier hun opmerkingen over het dossier en de voorgestelde beperkingen te maken, alsook een sociaaleconomische analyse of informatie die tot een dergelijke analyse kan bijdragen in te dienen. Naar de mening van verzoeksters verleent deze bepaling particulieren het recht dat hun standpunt in aanmerking wordt genomen voordat een beperking wordt vastgesteld.

75      Bovendien roept ECHA volgens artikel 71, lid 1, van de Reach-verordening de belanghebbende partijen op om hun opmerkingen over het ontwerpadvies van het Comité sociaaleconomische analyse in te dienen.

76      Het is juist dat het recht om te worden gehoord een rechtsregel is die ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren (arrest van 28 oktober 2021, Vialto Consulting/Commissie, C‑650/19 P, EU:C:2021:879, punt 140).

77      Geen van de bepalingen van de artikelen 68 tot en met 73 van de Reach-verordening garandeert belanghebbenden echter een recht om te worden gehoord in strikte zin. In het bijzonder doet het feit dat artikel 69, lid 6, onder a), en artikel 71, lid 1, van die verordening in een openbare raadpleging voorzien, er niet aan af dat noch ECHA, noch de Commissie verplicht is om een mogelijk door de wijziging van bijlage XVII bij de Reach-verordening geraakte particulier te horen in aanvulling op die openbare raadpleging (zie in die zin en naar analogie arrest van 25 september 2015, VECCO e.a./Commissie, T‑360/13, EU:T:2015:695, punten 81 en 82).

78      Bijgevolg moet het eerste middel inzake onwettigheid worden afgewezen.

2.      Tweede middel inzake onwettigheid: voldoende gekwalificeerde schending van de punten 12 en 14 tot en met 16 van het Interinstitutioneel Akkoord

79      Met hun tweede middel inzake onwettigheid betogen verzoeksters dat de drie betrokken instellingen de punten 12 en 14 tot en met 16 van het Interinstitutioneel Akkoord hebben geschonden door geen effectbeoordeling uit te voeren voor het in artikel 5 van richtlijn 2019/904 neergelegde verbod op het in de handel brengen van producten die zijn vervaardigd uit oxo-degradeerbare kunststoffen. De bij het voorstel voor een richtlijn gevoegde effectbeoordeling heeft volgens hen namelijk alleen betrekking op vistuig en op de in deel B van de bijlage bij dat voorstel opgenomen kunststofproducten voor eenmalig gebruik, waartoe de oxo-degradeerbare kunststoffen niet behoren. Het Parlement en de Raad hebben punt 15 van het Interinstitutioneel Akkoord geschonden door geen effectbeoordeling voor het door het Parlement op het voorstel voor een richtlijn aangebrachte amendement te verrichten. De Commissie heeft inbreuk gemaakt op punt 16 ervan door de oorspronkelijke effectbeoordeling niet aan te vullen.

80      Verzoeksters erkennen dat het Parlement en de Raad niet gebonden zijn door de effectbeoordeling van de Commissie en dat de drie betrokken instellingen over een zekere beoordelingsmarge beschikken om te bepalen of er een aanvullende effectbeoordeling noodzakelijk is wanneer er een amendement op het voorstel van de Commissie voor een richtlijn wordt ingediend. Zij wijzen er echter op dat het uitvoeren van een effectbeoordeling het principe, en het niet uitvoeren ervan de uitzondering is. In casu hadden de drie betrokken instellingen een effectbeoordeling voor oxo-degradeerbare kunststoffen moeten uitvoeren, aangezien zij niet over voldoende wetenschappelijke bewijzen beschikten. Bijgevolg hebben deze instellingen een voldoende gekwalificeerde schending begaan van het Interinstitutioneel Akkoord, dat rechten toekent aan particulieren.

81      Het Parlement, de Raad en de Commissie betwisten het betoog van verzoeksters.

82      Het betoog van verzoeksters kan niet worden aanvaard. Het Interinstitutioneel Akkoord is namelijk niet geschonden en de bepalingen ervan kunnen niet worden geacht ertoe te strekken aan particulieren rechten toe te kennen.

83      Dienaangaande stelt het Gerecht in de eerste plaats vast dat de Commissie een effectbeoordeling van haar voorstel voor een richtlijn heeft verricht. Deze effectbeoordeling heeft echter geen betrekking op oxo-degradeerbare kunststoffen.

84      Het staat buiten kijf dat de goedkeuring van het amendement van het Parlement niet vergezeld ging van een effectbeoordeling voor dit soort kunststoffen.

85      Derhalve moet worden onderzocht of de punten 12 en 14 tot en met 16 van het Interinstitutioneel Akkoord de drie betrokken instellingen of een van hen verplichtten om specifiek voor het amendement van het Parlement een effectbeoordeling uit te voeren.

86      Uit de bewoordingen van deze punten blijkt duidelijk dat dit niet het geval was.

87      In punt 12 van het Interinstitutioneel Akkoord staat namelijk onder meer dat effectbeoordelingen een instrument vormen dat het Parlement, de Raad en de Commissie helpt om tot goed onderbouwde besluiten te komen en niet in de plaats treden van de politieke besluiten van het democratische besluitvormingsproces.

88      Volgens punt 13 van dat akkoord verricht de Commissie effectbeoordelingen voor onder meer de wetgevingsinitiatieven die naar verwachting significante economische, ecologische of sociale gevolgen zullen hebben.

89      In punt 14 van dit akkoord staat dat het Parlement en de Raad ten volle rekening houden met de effectbeoordelingen van de Commissie.

90      Volgens de rechtspraak is een effectbeoordeling echter niet bindend voor het Parlement of de Raad, zodat de wetgever van de Unie vrij blijft om andere maatregelen vast te stellen dan de maatregelen die aan bod zijn gekomen in deze effectbeoordeling (arrest van 4 mei 2016, Pillbox 38, C‑477/14, EU:C:2016:324, punt 65).

91      Voorts bepaalt punt 15 van het Interinstitutioneel Akkoord dat het Parlement en de Raad, wanneer zij dit passend en noodzakelijk achten voor het wetgevingsproces, effectbeoordelingen opstellen over hun wezenlijke wijzigingen van het Commissievoorstel. Volgens datzelfde punt 15 moet elke instelling zelf definiëren wat zij onder een „wezenlijke” wijziging verstaat.

92      Volgens de rechtspraak houdt punt 15 van het Interinstitutioneel Akkoord echter geen categorische verplichting in voor het Parlement en de Raad. Dit punt voorziet enkel in de mogelijkheid om de effectbeoordeling te actualiseren wanneer het Parlement en de Raad „dit passend en noodzakelijk achten voor het wetgevingsproces” (arrest van 13 maart 2019, Polen/Parlement en Raad, C‑128/17, EU:C:2019:194, punt 43).

93      In casu betogen zowel het Parlement als de Raad dat zij over voldoende wetenschappelijke informatie beschikten en dat een dergelijke actualisering dus niet noodzakelijk was. Bijgevolg kan hun niet worden verweten dat zij geen effectbeoordeling voor het amendement van het Parlement hebben verricht.

94      Wat het vermeende verzuim van de Commissie betreft, zij erop gewezen dat in punt 16 van het Interinstitutioneel Akkoord is bepaald dat de Commissie op eigen initiatief of op verzoek van het Parlement of de Raad haar eigen effectbeoordeling „kan” aanvullen of verdere analysen kan verrichten die zij noodzakelijk acht. Uit de bewoordingen van punt 16 blijkt duidelijk dat de Commissie niet verplicht is om de effectbeoordeling te actualiseren. Bijgevolg kan haar niet worden verweten dat zij dit niet heeft gedaan om rekening te houden met het amendement van het Parlement.

95      Uit het voorgaande volgt dat de drie betrokken instellingen de punten 12 en 14 tot en met 16 van het Interinstitutioneel Akkoord niet hebben geschonden.

96      Nu er geen sprake is van schending van deze bepalingen, hoeft niet te worden onderzocht of die schending voldoende gekwalificeerd is, zoals vereist door de in punt 42 aangehaalde rechtspraak betreffende de eerste voorwaarde voor aansprakelijkheid van de Unie.

97      In de tweede plaats kunnen de punten 12 en 14 tot en met 16 van het Interinstitutioneel Akkoord hoe dan ook niet worden geacht ertoe te strekken aan particulieren rechten toe te kennen, aangezien de effectbeoordelingen een instrument vormen dat de drie betrokken instellingen helpt om tot goed onderbouwde besluiten te komen, zoals in punt 12 wordt gepreciseerd.

98      Bijgevolg moet het tweede middel inzake onwettigheid worden afgewezen.

3.      Derde middel inzake onwettigheid: voldoende gekwalificeerde schending van het in artikel 5, lid 4, VEU neergelegde algemene evenredigheidsbeginsel en van artikel 191 VWEU alsmede kennelijke beoordelingsfouten

99      Met hun derde middel inzake onwettigheid voeren verzoeksters aan dat het verbod van artikel 5 van richtlijn 2019/904, voor zover het van toepassing is op oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen, in strijd is met het in artikel 5, lid 4, VEU en artikel 191 VWEU verankerde algemene evenredigheidsbeginsel en op kennelijke beoordelingsfouten berust. Door dit verbod vast te stellen hebben de drie betrokken instellingen dus een voldoende gekwalificeerde schending begaan van rechtsregels die ertoe strekken aan particulieren rechten toe te kennen.

100    Dit middel bestaat uit drie onderdelen.

101    Met het eerste onderdeel betogen verzoeksters dat de drie betrokken instellingen niet beschikten over een grondige wetenschappelijke beoordeling van de risico’s van oxo-degradeerbare kunststoffen en dat het verbod van artikel 5 van richtlijn 2019/904 dus op zich in strijd is met het in artikel 5, lid 4, VEU en artikel 191 VWEU neergelegde algemene evenredigheidsbeginsel en dat het op kennelijke beoordelingsfouten berust.

102    Volgens verzoeksters konden deze instellingen een dergelijke ingrijpende maatregel niet nemen zonder te beschikken over het bewijsmateriaal dat in de procedure voor beperkingen van de artikelen 68 tot en met 73 van de Reach-verordening zou zijn verzameld. De drie betrokken instellingen hadden ook moeten beschikken over een effectbeoordeling die specifiek betrekking had op oxo-degradeerbare kunststoffen en over elke andere wetenschappelijke beoordeling van de voor- en nadelen van dit soort kunststoffen. Door het in de handel brengen van die kunststoffen te verbieden zonder over dat bewijsmateriaal te beschikken, hebben deze instellingen de risico’s ervan louter hypothetisch beoordeeld.

103    Verzoeksters beklemtonen dat de omstandigheid dat de drie betrokken instellingen over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken op milieugebied, hen niet ontslaat van de verplichting om alle relevante factoren in aanmerking te nemen. De wetenschappelijke studies waarvan deze instellingen in hun verweerschriften beweren dat zij zich erop hebben gebaseerd om het verbod op het in de handel brengen van producten vervaardigd uit oxo-degradeerbare kunststoffen vast te stellen, maken echter geen onderscheid tussen oxo-degradeerbare en oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen en in die studies wordt niet aanbevolen de tweede soort kunststoffen volledig te verbieden. Bovendien hebben deze instellingen met name geen rekening gehouden met de economische en sociale gevolgen van dat verbod. Ten slotte zijn er voldoende bewijzen om de evenredigheid van dit verbod in twijfel te trekken.

104    Met het tweede onderdeel van dit middel betogen verzoeksters dat de drie betrokken instellingen niet of onvoldoende hebben aangetoond dat er een rationeel verband bestaat tussen het verbod op het in de handel brengen van producten vervaardigd uit oxo-degradeerbare kunststoffen en de doelstelling van richtlijn 2019/904, te weten de bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid. Bijgevolg is dit verbod in strijd met het in artikel 5, lid 4, VEU neergelegde algemene evenredigheidsbeginsel.

105    Volgens verzoeksters wordt geen van de vier beweringen in overweging 15 van deze richtlijn gestaafd.

106    Ten eerste is de bewering dat oxo-degradeerbare kunststoffen niet naar behoren biologisch afbreken, niet gebaseerd op enig bewijs, aangezien dergelijk bewijs had moeten worden aangedragen in het kader van de procedure voor beperkingen van de artikelen 68 tot en met 73 van de Reach-verordening. De slotsom van de wetenschappelijke studies waarop de drie betrokken instellingen zich naar eigen zeggen hebben gebaseerd, is niet dat oxo-degradeerbare kunststoffen niet naar behoren biologisch afbreekbaar zijn, maar enkel dat er geen sluitend bewijs is voor de biologische afbreekbaarheid ervan. Bovendien wordt deze bewering tegengesproken door andere wetenschappelijke studies en door laboratoriumtests die aantonen dat oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen naar behoren biologisch afbreekbaar zijn.

107    Ten tweede is de bewering dat oxo-degradeerbare kunststoffen niet composteerbaar zijn, volgens verzoeksters onjuist. Ook hebben de drie betrokken instellingen niet aangegeven in welk opzicht de omstandigheid dat oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen niet composteerbaar zijn, een risico voor het milieu of de menselijke gezondheid vormt, noch waarom deze omstandigheid rechtvaardigt dat oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen verboden worden terwijl conventionele kunststoffen, die evenmin composteerbaar zijn, niet verboden zijn.

108    Wat ten derde de bewering betreft dat oxo-degradeerbare kunststoffen de recycling van conventionele kunststoffen negatief beïnvloedt, wordt in de wetenschappelijke studies waarop de drie betrokken instellingen zich naar eigen zeggen hebben gebaseerd, niet ontkend dat het mogelijk is oxo-degradeerbare kunststoffen te recyclen en blijkt daaruit dat het gebruik van stabilisatoren kan voorkomen dat dit soort kunststoffen de recycling van conventionele kunststoffen negatief beïnvloedt. Volgens verzoeksters blijkt uit andere studies dat oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen op dezelfde wijze kunnen worden gerecycled als conventionele kunststoffen.

109    Ten vierde is de bewering dat oxo-degradeerbare kunststoffen geen aantoonbaar milieuvoordeel opleveren, niet gebaseerd op enige wetenschappelijke studie.

110    Met het derde onderdeel van dit middel betogen verzoeksters in essentie dat een volledig verbod op het in de handel brengen verder gaat dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het doel van deze richtlijn en dat er andere, minder belastende maatregelen bestaan. Bijgevolg is dit verbod in strijd met het in artikel 5, lid 4, VEU neergelegde algemene evenredigheidsbeginsel.

111    Ter ondersteuning van dit derde onderdeel voeren verzoeksters aan dat het mogelijk was geweest om dit soort kunststoffen van het betrokken verbod uit te sluiten, te eisen dat volgens een erkende norm tests werden uitgevoerd om de biologische afbreekbaarheid ervan te beoordelen, te eisen dat deze kunststoffen een merkstof bevatten die het mogelijk maakt deze vóór recycling automatisch te sorteren, voor deze kunststoffen te voorzien in een van de niet-verbodsmaatregelen van de artikelen 4, 7, 8 en/of 10 van richtlijn 2019/904 of een etikettering op te leggen die elk gevaar voor verwarring bij de consument uitsluit. Verzoeksters betogen ook dat de drie betrokken instellingen, in plaats van het in de handel brengen zonder meer te verbieden, in een overgangsperiode hadden moeten voorzien.

112    Het Parlement, de Raad en de Commissie betwisten het betoog van verzoeksters.

113    Het Gerecht stelt vast dat schending van artikel 191 VWEU weliswaar alleen wordt aangevoerd in het kader van het eerste onderdeel van het derde middel inzake onwettigheid, maar dat schending van het in artikel 5, lid 4, VEU neergelegde algemene evenredigheidsbeginsel wordt aangevoerd in het kader van de drie onderdelen van dit middel. Bijgevolg moeten deze drie onderdelen worden gegroepeerd en moeten ten eerste schending van artikel 191 VWEU en ten tweede schending van artikel 5, lid 4, VEU worden onderzocht.

a)      Eerste onderdeel: voldoende gekwalificeerde schending van artikel 191 VWEU

114    Om te beginnen beschikt de Uniewetgever, zoals in punt 43 hierboven is aangegeven, bij de uitoefening van de bevoegdheden op milieugebied uit hoofde van de artikelen 191 en 192 VWEU over een ruime beoordelingsbevoegdheid.

115    De toetsing van de Unierechter moet derhalve beperkt blijven tot de vraag of er bij de uitoefening van deze bevoegdheid geen sprake is geweest van een kennelijke fout of misbruik van bevoegdheid, dan wel of de Uniewetgever de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid niet klaarblijkelijk heeft overschreden (arrest van 8 juli 2010, Afton Chemical, C‑343/09, EU:C:2010:419, punt 28).

116    Bovendien berust het beleid op milieugebied volgens artikel 191, lid 2, VWEU met name op het voorzorgsbeginsel. Volgens artikel 191, lid 3, VWEU houdt de Unie bij het bepalen van dat beleid onder meer rekening met de beschikbare wetenschappelijke en technische gegevens.

117    Volgens het voorzorgsbeginsel kunnen bij onzekerheid over het bestaan of de omvang van risico’s voor het milieu of de menselijke gezondheid, beschermende maatregelen worden genomen zonder dat hoeft te worden gewacht totdat de realiteit en de ernst van deze risico’s volledig zijn aangetoond. Wanneer het bestaan of de omvang van het gestelde risico niet met zekerheid kan worden bepaald omdat de verrichte onderzoeken niet concludent zijn, maar reële schade voor het milieu of de menselijke gezondheid waarschijnlijk blijft ingeval het risico intreedt, rechtvaardigt het voorzorgsbeginsel dat beperkende maatregelen worden getroffen (arrest van 6 mei 2021, Bayer CropScience en Bayer/Commissie, C‑499/18 P, EU:C:2021:367, punt 80). In dit verband mogen de instellingen niet een louter hypothetische benadering van het risico hanteren en hun besluiten op een „nulrisico” afstemmen (zie naar analogie arresten van 9 september 2003, Monsanto Agricoltura Italia e.a., C‑236/01, EU:C:2003:431, punt 106; 12 december 2014, Xeda International/Commissie, T‑269/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:1069, punten 55 en 56, en 17 maart 2021, FMC/Commissie, T‑719/17, EU:T:2021:143, punt 69).

118    Om geen willekeurige maatregelen te treffen die in geen geval door het voorzorgsbeginsel worden gedekt, moet de bevoegde overheidsinstantie er dus voor zorgen dat de maatregelen die zij treft – ook als het gaat om preventieve maatregelen – zijn gebaseerd op een zo grondig mogelijke wetenschappelijke beoordeling van de risico’s, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval (zie in die zin arrest van 8 juli 2010, Afton Chemical, C‑343/09, EU:C:2010:419, punt 60; zie ook naar analogie arrest van 12 december 2014, Xeda International/Commissie, T‑269/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:1069, punt 57).

119    Deze wetenschappelijke beoordeling moet worden gebaseerd op de beste beschikbare wetenschappelijke gegevens en moet op onafhankelijke, objectieve en transparante wijze worden uitgevoerd (zie naar analogie arrest van 17 maart 2021, FMC/Commissie, T‑719/17, EU:T:2021:143, punt 70). Zij moet de bevoegde overheidsinstantie voldoende betrouwbare en solide informatie verstrekken om haar in staat te stellen de draagwijdte van de wetenschappelijke vraag ten volle te vatten en haar beleid met kennis van zaken te bepalen (zie naar analogie arresten van 14 november 2013, ICdA e.a./Commissie, T‑456/11, EU:T:2013:594, punt 52, en 17 maart 2021, FMC/Commissie, T‑719/17, EU:T:2021:143, punt 71).

120    Bijgevolg mochten de drie betrokken instellingen het in artikel 5 van richtlijn 2019/904 neergelegde verbod op het in de handel brengen alleen vaststellen wanneer zij, op basis van een zo grondig mogelijke wetenschappelijke beoordeling van de risico’s van producten vervaardigd uit kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, zonder een kennelijke beoordelingsfout te maken konden oordelen dat er een risico voor het milieu of de menselijke gezondheid bestond. Tevens zij eraan herinnerd dat volgens de in punt 42 hierboven aangehaalde rechtspraak de Unie slechts niet-contractueel aansprakelijk is wanneer de schending van de betrokken rechtsregel voldoende gekwalificeerd is.

121    In dit verband is het Gerecht van oordeel dat, anders dan verzoeksters stellen, noch de omstandigheid dat er geen effectbeoordeling is uitgevoerd voor producten vervaardigd uit kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, noch het feit dat de Commissie de procedure voor beperkingen van de artikelen 68 tot en met 73 van de Reach-verordening heeft beëindigd en dat de drie betrokken instellingen bijgevolg niet beschikten over een door ECHA opgesteld dossier, over een voorstel van beperking of over de adviezen van het Comité risicobeoordeling en het Comité sociaaleconomische analyse waarin de Reach-verordening voorziet, aantoont dat het in artikel 5 van richtlijn 2019/904 neergelegde verbod op deze producten is vastgesteld zonder een zo grondig mogelijke wetenschappelijke beoordeling van de risico’s die deze producten inhouden. Uit de punten 78 en 98 hierboven blijkt immers dat die instellingen voor de vaststelling van dat verbod niet verplicht waren een dergelijke effectbeoordeling uit te voeren of de procedure van de artikelen 68 tot en met 73 van de Reach-verordening te volgen. Om te voldoen aan de vereisten van de in de punten 118 en 119 hierboven aangehaalde rechtspraak, volstaat het dat de drie betrokken instellingen tijdens de wetgevingsprocedure over voldoende betrouwbare en solide informatie beschikten om hen in staat te stellen de draagwijdte van de wetenschappelijke vraag ten volle te vatten en hun beleid met kennis van zaken te bepalen, ongeacht de oorsprong en de vorm van die informatie.

122    In overweging 15 van richtlijn 2019/904 wordt de uitbreiding van het verbod van artikel 5 tot producten vervaardigd uit oxo-degradeerbare kunststoffen gerechtvaardigd door het feit dat, ten eerste, dit soort kunststoffen niet naar behoren biologisch wordt afgebroken en dus bijdraagt aan de milieuvervuiling door microplastics, ten tweede, niet composteerbaar is, ten derde, de recycling van conventionele kunststoffen negatief beïnvloedt en, ten vierde, geen aantoonbaar milieuvoordeel oplevert.

123    Bijgevolg moet worden onderzocht of elk van deze vier beweringen, hoewel er geen effectbeoordeling is uitgevoerd en de procedure voor beperkingen van de artikelen 68 tot en met 73 van de Reach-verordening niet is afgerond, niettemin berust op een zo grondig mogelijke wetenschappelijke beoordeling van de risico’s van producten die zijn vervaardigd uit kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, en of de drie betrokken instellingen op basis van een dergelijke beoordeling zonder kennelijke beoordelingsfouten te maken tot de slotsom konden komen dat er risico’s voor het milieu en de menselijke gezondheid bestonden.

1)      Bewering dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten niet naar behoren biologisch worden afgebroken

124    Met betrekking tot de bewering dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten niet naar behoren biologisch worden afgebroken, moet vooraf worden gepreciseerd dat volgens een definitie die niet door partijen wordt betwist en die is opgenomen in een verslag van de Commissie aan het Parlement en de Raad betreffende de impact van het gebruik van onder invloed van zuurstof afbreekbare kunststof, inclusief onder invloed van zuurstof afbreekbare plastic draagtassen, op het milieu [COM(2018) 35 final] van 16 januari 2018 (hierna: „verslag van 16 januari 2018”), „biodegradatie” het proces is waarbij materiaal desintegreert en door micro-organismen wordt ontbonden in elementen die voorkomen in de natuur, te weten CO2, water en biomassa. Biodegradatie kan plaatsvinden in een zuurstofrijk milieu (aerobe biodegradatie) of in een zuurstofarm milieu (anaerobe biodegradatie).

125    In hun verweerschriften stellen de drie betrokken instellingen dat zij zich voor hun bevinding dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten niet naar behoren biologisch worden afgebroken, hebben gebaseerd op het volgende bewijsmateriaal: de in punt 22 hierboven genoemde Eunomia-studie, het in punt 124 hierboven genoemde verslag van 16 januari 2018; een rapport van de Ellen MacArthur-stichting van 6 november 2017, met als titel „Oxo Statement” („oxo-verklaring”) (hierna: „oxo-verklaring”); een studie van S. Deconinck en B. De Wilde voor PlasticsEurope AISBL, een Europese vereniging van kunststofproducenten, met als titel „Benefits and challenges of bio- and oxo-degradable plastics” („Voordelen en moeilijkheden in verband met biologisch afbreekbare kunststoffen en oxo-degradeerbare kunststoffen”) van 9 augustus 2013 (hierna: „studie De Wilde”), en een studie van de universiteit van Loughborough (Verenigd Koninkrijk) voor het Department for Environment, Food & Rural Affairs van de regering van het Verenigd Koninkrijk, met als titel „Assessing the Environmental Impacts of Oxo-degradable Plastics Across Their Life Cycle” („Beoordeling van de milieueffecten van oxo-degradeerbare kunststoffen gedurende hun hele levenscyclus”) van januari 2010 (hierna: „studie van de universiteit van Loughborough”).

126    Ten eerste verduidelijkt de Eunomia-studie dat daarin niet de term „oxo-biologisch afbreekbare” kunststoffen wordt gebruikt, aangezien deze term door de kunststoffabrikanten wordt gebruikt om hun producten als biologisch afbreekbaar in de handel te brengen, maar wel de uitdrukking „die een pro-oxidatieadditief bevatten”, waarbij deze uitdrukking enkel een fysisch kenmerk van de betrokken kunststoffen beschrijft, zonder aan te geven of zij biologisch afbreekbaar zijn.

127    Uit de Eunomia-studie blijkt dat de biologische afbraak van kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, niet mogelijk is zonder een voorafgaande fase waarin die kunststoffen aan ultraviolette straling en warmte worden blootgesteld. Het doel van deze voorafgaande fase is om door oxidatie de molecuulmassa van de kunststoffen te reduceren, zodat deze in deeltjes uiteenvallen. Uit deze studie blijkt dat er zonder deze voorafgaande fase geen biologische afbraak plaatsvindt dan wel op veel langere termijn plaatsvindt, omdat de kunststoffen niet voldoende zijn uiteengevallen om door micro-organismen te worden opgenomen. Aangezien licht en warmte variëren naargelang van de plaatselijke omstandigheden, is het zeer moeilijk om de tijd en de mate van fragmentatie te ramen die nodig zijn om biologische afbraak te laten plaatsvinden. Het pro-oxidatieadditief versnelt echter de fragmentatie van kunststoffen in deze voorafgaande fase, zodat kunststoffen die een dergelijk additief bevatten sneller uiteenvallen dan conventionele kunststoffen wanneer zij worden blootgesteld aan ultraviolette straling en warmte.

128    Wat de volgende fase betreft, namelijk de eigenlijke biodegradatie (opname door micro-organismen), blijkt uit de Eunomia-studie dat biodegradatie in de openlucht van kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten slechts gedeeltelijk is aangetoond. Hoewel het erop lijkt dat kunststoffen in de openlucht kunnen worden afgebroken, is het niet zeker dat dit volledig en binnen een redelijke termijn zal gebeuren. Een bevredigende biologische afbraak (bijna volledige afbraak binnen twee jaar, de kortste periode die werd waargenomen) werd namelijk enkel in het kader van laboratoriumexperimenten bereikt. Een dergelijke biologische afbraak is nooit waargenomen onder reële omstandigheden. Als ervan kan worden uitgegaan dat de biologische afbraak in de openlucht van kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, sneller verloopt dan die van conventionele kunststoffen, zou de negatieve impact op het milieu in deze fase van biologische afbraak bovendien nog groter kunnen zijn.

129    Ten aanzien van de biologische afbraak van kunststoffen met een pro-oxidatieadditief die worden gestort komt de Eunomia-studie tot de slotsom dat de hypothese wordt aangetoond dat er geen biologische afbraak plaatsvindt. Volgens deze studie kan er weliswaar biologische afbraak plaatsvinden in de buitenste lagen van de stortplaats, waar die kunststoffen in contact komen met zuurstof (aerobe biodegradatie), maar is er weinig of geen biologische afbraak in de diepere lagen van de stortplaats, waar er weinig zuurstof is. In deze diepe lagen is echter anaerobe biodegradatie mogelijk. Anaerobe biodegradatie produceert methaan, een broeikasgas dat 25 keer schadelijker is dan het koolstofdioxide dat vrijkomt bij aerobe biodegradatie. Kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, zijn dus iets problematischer dan conventionele kunststoffen, omdat zij, in tegenstelling tot conventionele kunststoffen, broeikasgasemissies kunnen veroorzaken.

130    Tot slot zijn er volgens de Eunomia-studie onvoldoende wetenschappelijke gegevens voorhanden om te bepalen of kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten al dan niet biologisch afbreken in het mariene milieu. Die studie vermeldt echter dat de resultaten van bepaalde experimenten erop wijzen dat dit soort kunststoffen in het mariene milieu sneller afbreekt dan conventionele kunststoffen, maar dat de biologische afbraak ervan veel trager verloopt dan op het land, in de openlucht, wat betekent dat er deeltjes voor onbepaalde tijd in het milieu kunnen blijven of gedurende een periode die lang genoeg is om ernstige schade aan het milieu toe te brengen.

131    Ten tweede kunnen volgens het verslag van 16 januari 2018, waarin de conclusies van de Eunomia-studie worden herhaald, kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, pas biologisch worden afgebroken nadat zij aan warmte en/of ultraviolette straling zijn blootgesteld. Uit dit verslag blijkt in de eerste plaats ook dat er geen enkel stellig bewijs is dat de biologische afbraak in de openlucht van dit soort kunststoffen daadwerkelijk plaatsvindt onder reële omstandigheden. In de tweede plaats is volgens dit verslag de biologische afbraak op stortplaatsen van kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, mogelijk in de buitenste lagen van de stortplaats, maar is deze gering of zelfs onbestaande in de diepere lagen, waar dit soort kunststoffen vanuit broeikasgasoogpunt problematischer is dan conventionele kunststoffen. In de derde plaats blijkt uit dat verslag dat op basis van de beschikbare gegevens niet met zekerheid kan worden gesteld dat er binnen een redelijke termijn biologische afbraak in het mariene milieu plaatsvindt en dat deze afbraak in elk geval waarschijnlijk veel trager verloopt dan aan land, in de openlucht, en aanzienlijke milieuschade veroorzaakt.

132    Zowel de Eunomia-studie als het verslag van 16 januari 2018 stond ter beschikking van de drie betrokken instellingen toen richtlijn 2019/904 werd voorbereid en vastgesteld. De Commissie heeft dat verslag immers op 16 januari 2018, dat wil zeggen vóór deze richtlijn op 5 juni 2019 is vastgesteld, bij het Parlement en de Raad ingediend overeenkomstig artikel 20 bis, lid 2, van richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende verpakking en verpakkingsafval (PB 1994, L 365, blz. 10), zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2015/720 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 (PB 2015, L 115, blz. 11). De Eunomia-studie vormt dan weer de basis voor het verslag van 16 januari 2018, waarin herhaaldelijk naar deze studie wordt verwezen. Hieruit volgt dat ook die studie vóór 5 juni 2019 ter beschikking stond van de drie betrokken instellingen.

133    Ten derde bevestigt de oxo-verklaring dat niet is aangetoond dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, binnen een redelijke termijn naar behoren biologisch afbreekbaar zijn. Deze verklaring, die is ondertekend door talrijke ondernemingen en beroepsorganisaties, niet-gouvernementele organisaties, instellingen, onderzoeksinstellingen, wetenschappers en leden van het Europees Parlement, is te vinden op de website van de Ellen MacArthur-stichting, die tot doel heeft de circulaire economie te bevorderen. Daaruit volgt dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, ten onrechte op de markt worden gebracht als oplossing voor kunststofvervuiling en worden gepresenteerd als biologisch afbreekbaar binnen een redelijke termijn. Na de fragmentatie van deze kunststoffen in kleine deeltjes hangt de biologische afbraak immers af van de milieuomstandigheden, die variabel zijn, en duurt deze vaak langer of zelfs veel langer dan enkele maanden, tot zelfs meerdere jaren. Gedurende die tijd blijven er deeltjes in het milieu aanwezig, wat negatieve gevolgen kan hebben voor het milieu en voor de menselijke gezondheid.

134    Het doet niet ter zake dat de oorspronkelijke versie van de oxo-verklaring, die op 6 november 2017 is gepubliceerd en in het vorige punt is samengevat, in juni 2018 van de website van de Ellen MacArthur-stichting is verwijderd om deze stichting in staat te stellen de klacht van een derde te onderzoeken, of dat die verklaring in gewijzigde vorm weer online is gezet in mei 2019. De in 2019 aangebrachte wijzigingen verduidelijken namelijk de inhoud van deze verklaring, maar veranderen niets aan de betekenis ervan.

135    De oxo-verklaring is gepubliceerd op de website van de Ellen MacArthur-stichting, dat wil zeggen dat deze verklaring openbaar is. Verder dateert de publicatie ervan, of het nu gaat om de oorspronkelijke dan wel om de gewijzigde versie van die verklaring, van vóór de vaststelling van richtlijn 2019/904 op 5 juni 2019.

136    Bovendien wordt in het verslag van 16 januari 2018, waarvan in punt 132 hierboven is vastgesteld dat de drie betrokken instellingen er toegang toe hadden, verwezen naar de oxo-verklaring.

137    Bijgevolg moet worden aangenomen dat de oxo-verklaring openbaar was en dus toegankelijk was voor de drie betrokken instellingen toen richtlijn 2019/904 werd voorbereid en vastgesteld (zie in die zin arrest van 8 juli 2010, Afton Chemical, C‑343/09, EU:C:2010:419, punt 39).

138    Ten vierde bevestigt ook de studie De Wilde de conclusies van de Eunomia-studie en van het verslag van 16 januari 2018 met betrekking tot de biologische afbraak van kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten.

139    Zoals de Commissie opmerkt, blijkt namelijk uit de studie De Wilde dat slechts twee artikelen – een van Jakubowicz, I., Yarahmadi, N., en Arthurson, V., getiteld „Kinetics of abiotic and biotic degradability of low-density polyethylene containing prodegradant additives and its effect on the growth of Microbial communities” („Kinetica van abiotische en biotische afbreekbaarheid van lagedichtheidpolyethyleen die pro-degradatieadditieven bevatten en het effect ervan op de groei van microbiële gemeenschappen”), gepubliceerd in mei 2011 (hierna: „studie van Jakubowicz van 2011”), en het andere van Chiellini, E., Corti, A., en Swift, G., getiteld „Biodegradation of Thermally-oxidised, Fragmented Low-density Polyethylenes” („Biologische afbraak van thermisch geoxideerde, gefragmenteerde lagedichtheidpolyethyleen”), van 2003 (hierna: „studie van Chiellini en Corti”) – melding maakten van een hoog percentage biologische afbraak van dit soort kunststoffen, terwijl de biologische afbraak volgens alle andere beschikbare artikelen onbestaand of (zeer) gering is. De conclusie van deze studie luidt dat de vraag welke mate van biologische afbraak kan worden bereikt met kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, openstaat voor discussie.

140    Anders dan verzoeksters betogen, is het enkele feit dat de studie De Wilde van augustus 2013 dateert, niet voldoende om aan te tonen dat deze studie achterhaald is. Verzoeksters beperken zich dienaangaande immers tot een algemene, niet-onderbouwde bewering zonder te verwijzen naar specifieke passages van die studie.

141    Bovendien kan de conclusie van de studie De Wilde met betrekking tot de geringe of zelfs onbestaande biologische afbraak van kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, niet worden ontkracht door de omstandigheid dat de tests waarop deze studie is gebaseerd, in een laboratorium en niet onder reële omstandigheden zijn uitgevoerd. Deze omstandigheid is in die studie namelijk in aanmerking genomen. Verder blijkt met name uit de punten 127 en 133 hierboven dat de milieuomstandigheden variabel zijn en daarom moeilijk in een laboratorium kunnen worden gereproduceerd.

142    Ten slotte is de studie De Wilde op internet gepubliceerd, zoals blijkt uit de hyperlink in de voetnoot van het verweerschrift van de Commissie, wat betekent dat deze studie openbaar is. In de Eunomia-studie, waarvan in punt 132 hierboven is vastgesteld dat de drie betrokken instellingen er toegang toe hadden vóór de vaststelling van richtlijn 2019/904, wordt tevens verwezen naar de studie De Wilde. Hieruit volgt dat de studie De Wilde overeenkomstig de in punt 137 hierboven aangehaalde rechtspraak ook toegankelijk was voor deze instellingen toen deze richtlijn werd voorbereid en vastgesteld.

143    Ten vijfde ondersteunt ook de studie van de universiteit van Loughborough de conclusies van de Eunomia-studie en van het verslag van 16 januari 2018 met betrekking tot de biologische afbraak van kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten.

144    Zoals het Parlement opmerkt, blijkt immers uit die studie dat de fragmentatie in deeltjes van dit soort kunststoffen afhangt van de milieuomstandigheden en dat het dus onmogelijk is om de duur ervan te beoordelen, maar dat deze in de openlucht en onder de omstandigheden zoals die zich in het Verenigd Koninkrijk voordoen niettemin twee tot vijf jaar lijkt te duren. Volgens dezelfde studie verloopt de biologische afbraak van kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten – die pas na die fragmentatie kan plaatsvinden – zeer traag, zodat de term „biologisch afbreekbaar” vrijwel geen betekenis heeft, tenzij daarbij wordt vermeld in welke mate en onder welke omstandigheden de biologische afbraak plaatsvindt – bij voorkeur onder verwijzing naar een algemeen erkende norm. In de studie van de universiteit van Loughborough wordt aanbevolen aanvullende studies uit te voeren om na te gaan of er volledige biologische afbraak plaatsvindt en, zo ja, binnen welke termijn.

145    Anders dan verzoeksters stellen, kan uit het enkele feit dat de studie van de universiteit van Loughborough van januari 2010 dateert, niet worden afgeleid dat deze achterhaald is. In dit verband beperken verzoeksters zich tot een algemene bewering zonder aan te geven welke aspecten van deze studie achterhaald zijn en zonder enig bewijs aan te dragen dat hun bewering zou kunnen staven. Overigens lijkt het feit dat in de Eunomia-studie van april 2017 herhaaldelijk wordt gerefereerd aan de studie van de Loughborough University, er integendeel op te wijzen dat deze studie nog steeds relevant is.

146    Bovendien kan de conclusie van de studie van de universiteit van Loughborough met betrekking tot de onzekerheid over de biologische afbraak van kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, niet in twijfel worden getrokken door het document „OPA Response to Loughborough Report” („Antwoord van de OPA op de studie van de universiteit van Loughborough”), dat verzoeksters als bijlage bij hun memories van repliek aan het Parlement en de Raad hebben overgelegd. Volgens dit document werd in die studie oxo-biologische afbraak verward met hydro-biodegradatie.

147    Er zij immers aan herinnerd dat in het Unierecht het beginsel van de vrije bewijswaardering, dat van toepassing is op beroepsprocedures, primeert, waarbij het enige criterium voor beoordeling van de waarde van het aangevoerde bewijs de geloofwaardigheid ervan is. Bij de beoordeling van de bewijskracht van een stuk moet worden gekeken naar de waarschijnlijkheid van de daarin vervatte informatie en met name rekening worden gehouden met de herkomst van het stuk, de omstandigheden waarin het tot stand is gekomen en degene aan wie het is gericht, en moet worden onderzocht of het stuk, gelet op zijn inhoud, redelijk en geloofwaardig overkomt (arrest van 16 mei 2019, GMPO/Commissie, T‑733/17, EU:T:2019:334, punt 60).

148    Zoals het Parlement echter onweersproken opmerkt, is het document waarnaar in punt 146 hierboven wordt verwezen, opgesteld door de Oxo-Biodegradable Plastics Association (OPA), waarvan de enige actieve kaderleden de financieel directeur en de directeur van Symphony Environmental zijn. Bovendien gaat het document niet vergezeld van enig bewijs dat de daarin vervatte beweringen staaft.

149    Bijgevolg heeft het betrokken document slechts geringe bewijskracht (zie naar analogie arrest van 14 maart 2017, Bank Tejarat/Raad, T‑346/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:164, punten 85 en 86).

150    Ten slotte is de studie van de universiteit van Loughborough beschikbaar op de website van het Department for Environment, Food & Rural Affairs van de regering van het Verenigd Koninkrijk. Verder wordt die studie herhaaldelijk geciteerd in de Eunomia-studie, waarvan in punt 132 hierboven is vastgesteld dat zij vóór de vaststelling van richtlijn 2019/904 ter beschikking van de drie betrokken instellingen stond. Hieruit volgt dat ook de studie van de universiteit van Loughborough overeenkomstig de in punt 137 aangehaalde rechtspraak voor deze instellingen toegankelijk was.

151    Uit de punten 124 tot en met 150 hierboven volgt dat de drie betrokken instellingen bij de voorbereiding en vaststelling van richtlijn 2019/904 beschikten over een grondige wetenschappelijke beoordeling van het risico dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten niet naar behoren biologisch worden afgebroken, en dat zij, zonder een kennelijke beoordelingsfout te maken, een dergelijk risico als bewezen konden beschouwen.

152    Aan deze vaststelling kan niet worden afgedaan door het argument van verzoeksters dat de Eunomia-studie, het verslag van 16 januari 2018 en de oxo-verklaring geen rekening houden met het onderscheid tussen oxo-degradeerbare en oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen. Zoals in punt 14 hierboven is aangegeven, wordt de veel snellere biologische afbraak van de tweede soort kunststoffen en dus het bestaan van een onderscheid tussen oxo-degradeerbare en oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen volgens verzoeksters aangetoond door verschillende bewijzen, die zij de drie betrokken instellingen verwijten buiten beschouwing te hebben gelaten. Het gaat hierbij om de volgende bewijzen: 1) de punten 23 en 24 van de getuigenis van de algemeen directeur van verzoeksters van 16 december 2020 (hierna: „getuigenis van de algemeen directeur van verzoeksters”); 2) een advies over de technologie met betrekking tot oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen van 2 november 2018 (hierna: „advies van 2 november 2018”); 3) de in 2020 gepubliceerde studie van de Queen Mary University of London, met als titel „Microbial Degradation of Plastic in Aqueous Solutions demonstrated by CO2 Evolution and Quantification” („Microbiële afbraak van kunststoffen in waterige oplossingen, aangetoond door de evolutie en kwantificering van CO2”) (hierna: „studie van de Queen Mary University”); 4) het rapport van het Laboratoire d’Océanographie microbienne de Banyuls-sur-Mer (Laboratorium voor microbiële oceanografie in Banyuls-sur-Mer, Frankrijk) van 4 september 2020; 5) het antwoord van Ignacy Jakubowicz van 21 augustus 2017 op een document van de Ellen MacArthur-stichting betreffende oxo-degradeerbare en onder invloed van licht afbreekbare additieven in kunststoffen (hierna: „antwoord van Jakubowicz aan de Ellen MacArthur-stichting”); 6) de getuigenis van de senior wetenschapper van Symphony Environmental van 23 juni 2021 (hierna: „getuigenis van de senior wetenschapper van Symphony Environmental”), en 7) de studie van het Laboratoire d’Océanographie Microbienne te Banyuls-sur-Mer, met als titel „Degradation, Biodegradation and toxicity of Oxo-biodegradable Plastics in the oceans” („Afbraak, biologische afbraak en toxiciteit van oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen in de oceanen”) van 10 maart 2021 (hierna: „Oxomar-studie”).

153    Wat ten eerste de punten 23 en 24 van de getuigenis van de algemeen directeur van verzoeksters betreft, zet deze directeur met betrekking tot de biologische afbraak van kunststoffen met een pro-oxidatieadditief uiteen dat de drie betrokken instellingen niet hebben aangetoond dat dit soort kunststoffen niet naar behoren biologisch afbreekbaar is; dat een algeheel verbod op het in de handel brengen derhalve niet gerechtvaardigd is; dat deze instellingen de economische, sociale en milieugevolgen van hun optreden onvoldoende hebben geëvalueerd en niet hebben aangetoond dat producten vervaardigd uit kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, tot het afval behoren dat het vaakst op stranden wordt aangetroffen. De algemeen directeur benadrukt tevens dat de drie betrokken instellingen zijn voorbijgegaan aan het advies van ECHA, dat er niet van overtuigd was dat de betrokken kunststoffen afbraken tot microplastics.

154    De wettigheid van een Uniehandeling moet evenwel worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de juridische situatie op de datum waarop die handeling werd vastgesteld. Inzonderheid mogen ingewikkelde beoordelingen die door de auteur zijn verricht enkel worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover hij beschikte op het ogenblik waarop hij die beoordelingen heeft verricht (zie naar analogie arrest van 11 september 2018, Apimab Laboratoires e.a./Commissie, T‑14/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:524, punten 124 en 137).

155    Bijgevolg kan de drie betrokken instellingen niet worden verweten dat zij geen rekening hebben gehouden met de door de algemeen directeur van verzoeksters afgeleverde getuigenis, die specifiek voor het onderhavige beroep is opgesteld en dus dateert van na de vaststelling van richtlijn 2019/904.

156    Aangezien de getuigenis in kwestie afkomstig is van de algemeen directeur van verzoeksters, kan bovendien overeenkomstig de in de punten 147 en 149 hierboven aangehaalde rechtspraak niet worden gesteld dat de auteur daarvan onafhankelijk is ten opzichte van hen, zodat deze getuigenis slechts geringe bewijskracht heeft.

157    De algemeen directeur van verzoeksters beroept zich ter ondersteuning van zijn beweringen op drie documenten die als bijlage bij zijn getuigenis zijn gevoegd: 1) een door Eunomia Research & Consulting uitgevoerde studie met als titel „Analysis of Branded Items found on UK beaches” („Analyse van merkartikelen gevonden op Britse stranden”) van 9 mei 2019, 2) een door een personeelslid van ECHA aan verzoeksters verzonden e-mail van 30 oktober 2018, en 3) de in de punten 35 en 55 hierboven genoemde brief van 30 april 2019.

158    Wat de in punt 157 hierboven genoemde studie betreft, stelt de algemeen directeur van verzoeksters dat deze studie geen producten vervaardigd uit kunststoffen met een pro-oxidatieadditief heeft geïdentificeerd onder het afval dat op Britse stranden is gevonden. Er moet evenwel op worden gewezen dat deze studie enkel tot doel had de merken te identificeren van de verschillende voorwerpen die op deze stranden zijn aangetroffen, teneinde vast te stellen welke ondernemingen deze voorwerpen op de markt hebben gebracht. In deze studie wordt dus niet verduidelijkt uit welke soorten kunststoffen de aangetroffen voorwerpen eventueel zijn samengesteld.

159    Wat de in punt 157 hierboven vermelde e-mail betreft, volstaat het op te merken dat dit agentschap daarin aangeeft dat het „er in dit stadium niet van overtuigd is dat microplastics worden gevormd” uit kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten – met dien verstande dat de term „microplastics” in het algemeen verwijst naar fragmenten kleiner dan 5 mm die de neiging hebben om zich in het milieu op te hopen in plaats van binnen een redelijke termijn biologisch af te breken. Bijgevolg kan ECHA niet worden geacht in deze e-mail een resoluut standpunt te hebben ingenomen. Integendeel, voor zover ECHA daarin aangeeft dat het meer tijd nodig heeft om te bepalen of de ontvangen informatie de vorming van microplastics aantoont en voornemens is om verzoeksters om aanvullende informatie te verzoeken, benadrukt die e-mail dat ECHA twijfels heeft over dit punt.

160    Wat de brief van 30 april 2019 betreft, zij eraan herinnerd dat de Commissie ECHA daarin verzoekt de op grond van de artikelen 68 tot en met 73 van de Reach-verordening ingeleide procedure voor beperkingen te beëindigen. Deze brief kan echter niet worden beschouwd als een uiting van gebrek aan belangstelling van de kant van de Commissie voor het verkrijgen van wetenschappelijke gegevens, aangezien zij wetenschappelijke gegevens uit andere bronnen kan verzamelen, zoals blijkt uit punt 121 hierboven.

161    Bijgevolg kan de drie betrokken instellingen niet worden verweten dat zij geen rekening hebben gehouden met de punten 23 en 24 van de getuigenis van de algemeen directeur van verzoeksters.

162    Ten tweede stellen verzoeksters met betrekking tot het advies van 2 november 2018 dat zij zich baseren op het in dat advies aangehaalde bewijsmateriaal. Het gaat om een door Eyheraguibel en anderen verrichte studie met als titel „Characterisation of oxidised oligomers from polyethylene films by mass spectometry and NMR spectroscopy before and after biodegradation by a Rhodococcus rhodochrous strain” („Karakterisering van geoxideerde oligomeren uit polyethyleenfolie door massaspectometrie en NMR-spectroscopie voor en na biologische afbraak door een stam Rhodococcus rhodochrous”) van 23 mei 2017, waarin na blootstelling gedurende 240 dagen aan een specifieke bodembacterie een biologische afbraak van 95 % wordt geconstateerd voor een monster hogedichtheidpolyethyleen dat een pro-oxidatieadditief bevatte. Ook wordt volgens het advies van 2 november 2018 in een door Dussud en anderen verrichte studie van 18 juli 2018 met als titel „Colonisation of Non-biodegradable and Biodegradable Plastics by Marine Organisms” („Kolonisatie van niet-biologisch afbreekbare en biologisch afbreekbare kunststoffen door mariene organismen”) vastgesteld dat na 6 weken blootstelling aan bepaalde mariene bacteriën de kolonisatie van monsters van kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, 30 keer hoger is dan de kolonisatie van monsters van conventionele kunststoffen.

163    De tekst van het verzoekschrift mag weliswaar op specifieke punten worden gestaafd en aangevuld door verwijzingen naar bepaalde passages uit bijgevoegde stukken, maar een algemene verwijzing naar andere stukken – ook al zijn die als bijlage bij het verzoekschrift gevoegd – kan het ontbreken van de wezenlijke elementen van het juridische betoog, die volgens artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering in het verzoekschrift moeten worden vermeld, niet goedmaken. Het is dus niet de taak van het Gerecht om in de bijlagen de middelen en argumenten te zoeken en aan te wijzen die het als grondslag voor het beroep zou kunnen beschouwen, daar de bijlagen slechts als bewijsmiddel dienen (arresten van 11 september 2014, MasterCard e.a./Commissie, C‑382/12 P, EU:C:2014:2201, punten 40 en 41, en 15 oktober 2020, Zhejiang Jiuli Hi-Tech Metals/Commissie, T‑307/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:487, punt 239).

164    In casu is de enige vermelding in het verzoekschrift van het advies van 2 november 2018 een verwijzing, in een voetnoot, naar de bijlage van 14 bladzijden waarin dit advies is opgenomen. In deze voetnoot vermelden verzoeksters enkel het volgende: „zie bijvoorbeeld het in [het advies van 2 november 2018] aangehaalde bewijsmateriaal”. In die voetnoot wijzen verzoeksters er hoogstens op dat dit advies hun conclusie versterkt dat „het verbod van artikel 5 op een onjuiste en/of onvoldoende gefundeerde grondslag berust, voor zover het van toepassing is op oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen”, en dat het de aandacht vestigt op „de kwesties die in aanmerking hadden moeten worden genomen”. In hun repliek aan het Parlement, de Raad en de Commissie beperken verzoeksters zich ofwel tot een algemene verwijzing naar de bijlage die het advies van 2 november 2018 bevat, ofwel tot een verwijzing naar 6 bladzijden van dat advies, zonder te preciseren welk het relevante argument binnen dat geheel van 6 bladzijden is.

165    Aangezien dit advies is opgesteld door een advocaat zonder wetenschappelijke opleiding, kan het overigens niet worden gerekend tot de beste beschikbare wetenschappelijke gegevens in de zin van de in punt 119 hierboven aangehaalde rechtspraak. Verder verklaart die advocaat weliswaar te zijn aangemoedigd om zich bij het opstellen van zijn advies als een onafhankelijke rechter te gedragen en zijn bezwaren kenbaar te maken, maar feit blijft dat hij door Symphony Environmental Technologies is gemandateerd en betaald om dit advies op te stellen. Volgens de in de punten 147 en 149 hierboven aangehaalde rechtspraak kan aan het betrokken advies dus slechts geringe bewijskracht worden toegekend.

166    Dit geldt temeer daar het in het advies van 2 november 2018 aangehaalde bewijsmateriaal niet als bijlage bij dat advies is gevoegd. De tweede studie, te weten die van Dussud en anderen, is niet in het dossier opgenomen, terwijl de eerste studie, die van Eyheraguibel en anderen, zich alleen maar in het dossier bevindt omdat zij door verzoeksters in repliek is overgelegd. Het is derhalve niet mogelijk de betrouwbaarheid van dit advies nauwkeurig te controleren.

167    Bijgevolg kan de drie betrokken instellingen niet worden verweten dat zij geen rekening hebben gehouden met het advies van 2 november 2018.

168    Wat ten derde de studie van de Queen Mary University betreft, baseren verzoeksters zich op een passage daarvan waaruit zou blijken dat dit soort kunststoffen in een waterige oplossing 90 keer sneller wordt afgebroken dan conventionele kunststoffen.

169    In dit verband moet worden opgemerkt dat in de studie van de Queen Mary University staat dat een nieuwe methode is toegepast om de biologische afbreekbaarheid te testen van een monster van kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten. Bij deze nieuwe methode wordt het monster niet in de bodem geplaatst, dat wil zeggen in een milieu waarvan noch de bacterieconcentratie, noch het type bacteriën dat het bevat, bekend is, maar wordt een specifieke bacterie op het monster gedeponeerd. De Queen Mary University heeft verklaard bij toepassing van die methode te hebben vastgesteld dat een dergelijk monster, dat gedurende 450 uur aan ultraviolette straling en vervolgens aan een specifieke bodembacterie werd blootgesteld, na 35 dagen 90 keer meer biologische afbraak vertoonde dan een monster van conventionele kunststoffen dat dezelfde behandeling had gekregen.

170    De drie betrokken instellingen hebben echter geen rekening gehouden met de studie van de Queen Mary University, die nog niet beschikbaar was, maar op zijn minst wél met de inhoud daarvan. De Eunomia-studie verwijst namelijk naar informatie die is verstrekt door dokter R. Rose, een van de auteurs van de studie van de Queen Mary University. In dit verband wordt in de Eunomia-studie benadrukt dat er verre van eensgezindheid bestaat over de door de Queen Mary University gebruikte methode en dat het niet zeker is dat de resultaten die door deze universiteit in een laboratorium zijn waargenomen ook onder reële omstandigheden kunnen worden verkregen.

171    Daarnaast dateert de studie van de Queen Mary University van na de vaststelling van richtlijn 2019/904, aangezien zij dateert van augustus 2019 en is gepubliceerd in 2020. Overeenkomstig de in punt 154 hierboven aangehaalde rechtspraak kan de drie betrokken instellingen dus niet worden verweten dat zij geen rekening hebben gehouden met die studie.

172    Wat ten vierde het rapport van het laboratorium te Banyuls-sur-Mer betreft, beklemtonen verzoeksters dat daarin staat dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, met name de door verzoeksters geproduceerde kunststoffen, in het mariene milieu veel doeltreffender biologisch afbreekbaar zijn dan conventionele kunststoffen.

173    Het rapport van het laboratorium te Banyuls-sur-Mer van 4 september 2020 dateert evenwel van na de vaststelling van richtlijn 2019/904. Overeenkomstig de in punt 154 hierboven aangehaalde rechtspraak konden de drie betrokken instellingen er dus geen rekening mee houden. Hoe dan ook is dit rapport geen wetenschappelijke studie waarin resultaten van uitgevoerde tests worden uiteengezet, maar een document van anderhalve bladzijde waarin het project „Oxomar” wordt voorgesteld.

174    Ten vijfde baseren verzoeksters zich op het antwoord van Jakubowicz, universitair docent van het Research Institutes of Sweden (RISE), aan de Ellen MacArthur-stichting. Daarin stelde hij dat volgens hem „het afbraakproces [van kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten] niet beperkt is tot fragmentatie, maar inhoudt dat het materiaal volledig verandert[:] polymeren met een hoge molecuulmassa vallen uiteen in monomere en oligomere fragmenten; koolwaterstofmoleculen worden zuurstofhoudende moleculen, die biologisch kunnen worden opgenomen”.

175    Dienaangaande volstaat het op te merken dat het antwoord van Jakubowicz aan de Ellen MacArthur-stichting een eenvoudige uiteenzetting van anderhalve bladzijde is, waarin niet naar wetenschappelijke studies wordt verwezen. Gesteld al dat, zoals de Commissie opmerkt, dit antwoord is gebaseerd op twee eerdere artikelen, namelijk de studie van Jakubowicz uit 2011 en de studie van Chiellini en Corti, is in punt 139 hierboven opgemerkt dat volgens de studie De Wilde het in die twee artikelen geformuleerde standpunt een geïsoleerd standpunt is. Bovendien worden deze artikelen wel degelijk vermeld in de Eunomia-studie.

176    Derhalve kan de drie betrokken instellingen niet worden verweten dat zij geen rekening hebben gehouden met het antwoord van Jakubowicz aan de Ellen MacArthur-stichting.

177    Wat ten zesde de getuigenis van de senior wetenschapper van Symphony Environmental betreft, baseren verzoeksters zich in de eerste plaats op deze getuigenis om te antwoorden op de bewijzen die de drie betrokken instellingen in hun verweerschriften hebben aangedragen, meer bepaald om aan te tonen dat er een onderscheid bestaat tussen oxo-degradeerbare en oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen. De senior wetenschapper van Symphony Environmental merkt ten eerste op dat in norm TR 15351, die door het Europees Comité voor Normalisatie (CEN) is opgesteld en in de Eunomia-studie wordt aangehaald, oxo-degradatie, omschreven als „afbraak ten gevolge van oxidatieve splitsing van macromoleculen”, wordt onderscheiden van oxo-biologische afbraak, gedefinieerd als „afbraak als gevolg van gelijktijdig of achtereenvolgens optredende oxidatieve en celgemedieerde verschijnselen”. Ten tweede verschilt de chemische samenstelling van oxo-degradeerbare kunststoffen van die van oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen, aangezien laatstgenoemde kunststoffen dankzij het pro-oxidatieadditief voldoen aan de definitie van oxo-biologische afbraak in norm TR 15351. Ten derde is er weliswaar geen Europese norm inzake oxo-biologische afbraak, maar wordt in verschillende nationale normen en methoden onderscheid gemaakt tussen oxo-degradeerbare en oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen. Ten vierde stellen verschillende wetenschappers dat een dergelijk onderscheid bestaat.

178    In de tweede plaats baseren verzoeksters zich op die getuigenis om aan te tonen dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten biologisch afbreekbaar zijn. De senior wetenschapper van Symphony Environmental betoogt ten eerste dat in de Eunomia-studie wordt erkend dat de cruciale vraag niet is of dit soort kunststoffen volledig biologisch afbreekbaar zijn, maar wel of de tijdspanne die daarvoor nodig is, als aanvaardbaar kan worden beschouwd. Ten tweede wordt de biologische afbreekbaarheid van kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, door tal van bewijzen aangetoond. Ten derde is het onmogelijk de biologische afbraak in een reële omgeving te testen en zijn de laboratoriumomstandigheden over het algemeen minder gunstig voor biologische afbraak dan reële omstandigheden. Ten vierde tonen verschillende studies aan dat die kunststoffen biologisch afbreekbaar zijn in het mariene milieu.

179    Er moet op worden gewezen dat de getuigenis van de senior wetenschapper van Symphony Environmental afkomstig is van een werknemer van een van verzoeksters die verantwoordelijk is voor het product d2w, dat zij specifiek voor het onderhavige beroep is opgesteld in opdracht van verzoeksters, en dat zij bedoeld is om hun belangen te verdedigen. Overeenkomstig de in de punten 147 en 149 hierboven aangehaalde rechtspraak heeft zij dus slechts geringe bewijskracht. Aangezien die getuigenis dateert van na de vaststelling van richtlijn 2019/904, kan de drie betrokken instellingen bovendien overeenkomstig de in punt 154 hierboven aangehaalde rechtspraak niet worden verweten dat zij daarmee geen rekening hebben gehouden.

180    Het is juist dat de verklaringen van de senior wetenschapper van Symphony Environmental zijn gebaseerd op stukken die als bijlage bij zijn getuigenis zijn gevoegd, en dat verzoeksters zich in repliek op drie van deze bijlagen baseren, te weten: 1) het door het laboratorium Intertek voor ECHA opgestelde rapport met als titel „Oxo-biodegradable plastics and the microplastics: towards a logical approach” („Oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen en microplastics: naar een logische benadering”) van 24 mei 2018 (hierna: „rapport van het laboratorium Intertek”); 2) een bijdrage van een wetenschapper, met als titel „Evidence in Response to the UK Government’s July 2019 Call for Evidence on Standards for Bio-Based, Biodegradable, and Compostable Plastics” („Bewijsstukken naar aanleiding van de in juli 2019 door de regering van het Verenigd Koninkrijk gedane oproep tot het leveren van bijdragen inzake normen voor biogebaseerde, biologisch afbreekbare en composteerbare kunststoffen”) van 7 oktober 2019 (hierna: „bijdrage van 7 oktober 2019”), en 3) de uitkomst van een test die op 25 juli 2017 door het laboratorium Eurofins is uitgevoerd (hierna: „test van het laboratorium Eurofins van 25 juli 2017”).

181    Geen van deze drie bijlagen bij de getuigenis van de senior wetenschapper van Symphony Environmental staaft de argumenten van verzoeksters echter op zinvolle wijze.

182    Met betrekking tot het rapport van het laboratorium Intertek, waarin met name wordt opgemerkt dat „ongeacht de afbraaksnelheid [van oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen], deze snelheid hoger is dan die van conventionele kunststoffen” en dat „de verschillen tussen de resultaten van de tot dusver verrichte onderzoeken een kwestie van gradatie zijn”, moet worden benadrukt dat dit rapport op verzoek van Symphony Environmental is opgesteld. Overeenkomstig de in de punten 147 en 149 hierboven aangehaalde rechtspraak kan aan dit rapport dus slechts geringe bewijskracht worden toegekend.

183    Met betrekking tot de bijdrage van 7 oktober 2019, waarin wordt vastgesteld dat „het zeer onwaarschijnlijk is dat microplastics zullen ontstaan in het geval van oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen”, zij erop gewezen dat deze dateert van na de vaststelling van richtlijn 2019/904. Overeenkomstig de in punt 154 hierboven aangehaalde rechtspraak kan de instellingen niet worden verweten dat zij daarmee geen rekening hebben gehouden. Hoe dan ook is de bijdrage van 7 oktober 2019 geen wetenschappelijk onderzoek waarin de resultaten van tests worden uiteengezet, maar een eenvoudige verklaring van 6 bladzijden, die is opgesteld in antwoord op een oproep van de regering van het Verenigd Koninkrijk om bijdragen over normen voor biogebaseerde, biologisch afbreekbare en composteerbare kunststoffen in te dienen.

184    De test van het laboratorium Eurofins van 25 juli 2017, die is uitgevoerd op een monster van kunststoffen die de d2w-masterbatch van verzoeksters bevatten, laat een biologische afbreekbaarheid zien van 88,86 % na 121 dagen. Er zij echter op gewezen dat de fragmentatie en de assimilatie van de kunststoffen door micro-organismen afhankelijk zijn van de milieuomstandigheden. Zoals met name uit de punten 127 en 133 hierboven blijkt, zijn die omstandigheden variabel en stemmen zij niet overeen met de omstandigheden van een laboratoriumtest. Dat er in een laboratorium een biologische afbreekbaarheid van 88,86 % is behaald, betekent dus niet dat hetzelfde percentage binnen dezelfde tijdspanne onder reële omstandigheden zal worden behaald.

185    Bijgevolg kan de drie betrokken instellingen niet worden verweten dat zij geen rekening hebben gehouden met de getuigenis van de senior wetenschapper van Symphony Environmental, het rapport van het laboratorium Intertek, de bijdrage van 7 oktober 2019 en de test van het laboratorium Eurofins van 25 juli 2017.

186    Wat ten zevende de Oxomar-studie betreft, die als bijlage bij de getuigenis van de senior wetenschapper van Symphony Environmental is overgelegd, komen de auteurs ervan tot de slotsom dat er enig bewijs is dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, biologisch afbreekbaar zijn in het mariene milieu. Zij weten echter niet of een dergelijke biologische afbraak volledig is.

187    De Oxomar-studie van 10 maart 2021 dateert evenwel van na de vaststelling van richtlijn 2019/904. Overeenkomstig de in punt 154 hierboven aangehaalde rechtspraak kan de drie betrokken instellingen niet worden verweten dat zij daarmee geen rekening hebben gehouden.

188    Bovendien blijkt uit deze studie niet dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, binnen de 2 jaar volledig biologisch afbreekbaar zijn in het mariene milieu. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat zij met name de conclusies van de Eunomia-studie op dit punt ontkracht.

189    Ten slotte moet worden opgemerkt dat verzoeksters ter ondersteuning van hun in punt 152 hierboven vermelde argument nog aanvoeren dat de norm die in Europa het vaakst wordt gebruikt om de biologische afbreekbaarheid van kunststoffen te testen, te weten norm EN 13432, niet relevant is voor kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten.

190    In dit verband stellen verzoeksters niet dat kunststoffen die hun d2w-masterbatch bevatten, voldoen aan norm EN 13432, die volgens de Eunomia-studie voor aerobe afbraak een omzettingssnelheid in kooldioxide en biomassa van ten minste 90 % binnen een periode van maximaal 6 maanden vereist.

191    Zij stellen dat norm EN 13432 de biologische afbreekbaarheid van een monster kunststoffen beoordeelt onder specifieke omstandigheden, namelijk die van industriële compostering. Zij leiden daaruit af dat norm EN 13432 niet relevant is voor de beoordeling van de biologische afbreekbaarheid van kunststoffen die de d2w-masterbatch bevatten, aangezien die kunststoffen niet zijn ontworpen om te worden gecomposteerd en niet als composteerbaar worden verkocht. De Amerikaanse norm ASTM D 6954 moet worden gebruikt om de biologische afbreekbaarheid te meten van dit soort kunststoffen, die zijn ontworpen om in de openlucht te worden afgebroken en niet onder de specifieke omstandigheden van industriële compostering.

192    Het is juist dat de Eunomia-studie aangeeft dat er op het niveau van de Unie niet één, maar verschillende normen zijn voor de beoordeling van de biologische afbreekbaarheid van kunststoffen, dat bepaalde daarvan louter methoden zijn, dat sommige nationaal zijn en dat deze voortdurend evolueren.

193    Aangezien elk milieu (industriële compostering, zoet water, marien milieu, bodem en stortplaats) wordt gekenmerkt door eigen omstandigheden, is het ook zo dat de normen voor het meten van de biologische afbreekbaarheid in een bepaald milieu, niet kunnen worden gebruikt om deze afbreekbaarheid in andere milieus te meten. Zo blijkt uit de Eunomia-studie dat de normen voor biologische afbraak door compostering, waaronder norm EN 13432, verschillen van de normen voor het meten van de biologische afbraak in zoet water, in het mariene milieu of in de bodem, en van de normen voor het meten van de afbraak van kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten. Laatstgenoemde normen zijn recentelijk ontwikkeld. Het gaat onder meer om de Amerikaanse norm ASTM D 6954, de Britse norm BS 8472:2011 en de Franse norm AC T 51‑808. In dezelfde studie staat dat de ontwikkeling van specifieke normen voor het meten van de afbraak van kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, wordt verklaard door het feit dat geen van de andere normen vereist dat het monster vooraf aan ultraviolette straling/warmte wordt blootgesteld, terwijl het zonder een dergelijke voorafgaande blootstelling vrijwel zeker is dat het monster niet biologisch afbreekbaar zal zijn.

194    In de Eunomia-studie staat verder dat producenten van kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, deze niet op de markt brengen als composteerbaar overeenkomstig norm EN 13432, maar integendeel beweren dat zij ongeschikt zijn voor compostering.

195    Ten slotte waren de drie betrokken instellingen het er in antwoord op een vraag in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang over eens dat norm EN 13432 relevant was voor de beoordeling van de biologische afbraak van kunststoffen door middel van industriële compostering, maar dat andere normen, afhankelijk van het beoogde gebruik, relevant zouden kunnen zijn voor de beoordeling van de biologische afbraak ervan.

196    Zoals de Eunomia-studie aangeeft, is compostering echter de enige omgeving waarvan de omstandigheden op bevredigende wijze in het laboratorium kunnen worden nagebootst, omdat het een industrieel proces is en als zodanig valt te controleren. Voor de andere omgevingen zijn de resultaten van de laboratoriumtests derhalve niet noodzakelijkerwijs reproduceerbaar onder reële omstandigheden. Dus zelfs als een monster kunststoffen met een pro-oxidatieadditief zou worden getest om de biologische afbraak ervan te beoordelen onder andere omstandigheden dan industriële compostering, overeenkomstig een andere norm dan EN 13432, bijvoorbeeld norm ASTM D 6954, zou het resultaat van die test, die in een laboratorium wordt uitgevoerd, niet noodzakelijkerwijs reproduceerbaar zijn onder reële omstandigheden. Zoals in punt 184 hierboven is aangegeven, blijkt uit het verslag over de test die op 25 juli 2017 door het laboratorium Eurofins is uitgevoerd weliswaar dat het monster kunststoffen die de d2w-masterbatch bevatten, voldoet aan norm ASTM D 6954 doordat een biologische afbreekbaarheid van 88,86 % is bereikt, maar dit toont niet aan dat hetzelfde percentage zal worden behaald onder reële omstandigheden.

197    Bovendien moet worden vastgesteld dat er, zoals het Parlement in antwoord op de in punt 195 hierboven genoemde maatregel tot organisatie van de procesgang heeft verklaard, op het niveau van de Unie geen uniforme norm bestaat voor de beoordeling van de biologische afbreekbaarheid van kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, maar dat er enkel nationale normen bestaan, waarvan de criteria en de drempelwaarden verschillen. Volgens de Eunomia-studie wordt er in de Amerikaanse norm ASTM D 6954 bijvoorbeeld een drempelwaarde van 60 % afbraak gehanteerd, terwijl de Britse norm BS 8472:2011 een drempelwaarde van 50 % omzetting van de koolstofmassa voorschrijft.

198    Ten slotte blijkt uit de Eunomia-studie dat industriële compostering de meest agressieve van alle omgevingen is, dat wil zeggen de meest gunstige voor biologische afbraak. Het is dan ook onwaarschijnlijk dat een monster van kunststoffen met een pro-oxidatieadditief dat niet naar behoren biologisch afbreekbaar is onder de omstandigheden van industriële compostering en niet voldoet aan norm EN 13432, wél naar behoren biologisch afbreekbaar zou zijn in een andere omgeving, bijvoorbeeld in de bodem of in het mariene milieu. Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat norm EN 13432 volstrekt irrelevant is voor de beoordeling van de biologische afbreekbaarheid van dit soort kunststoffen in andere omstandigheden dan industriële compostering.

199    Derhalve moet worden geoordeeld dat de drie betrokken instellingen de grenzen van de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover zij volgens de in punt 115 aangehaalde rechtspraak op milieugebied beschikken, niet hebben overschreden door op basis van overeenkomstig norm EN 13432 uitgevoerde studies te oordelen dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, niet naar behoren biologisch afbreekbaar zijn.

200    Het in punt 152 hierboven samengevatte betoog van verzoeksters kan dus niet worden aanvaard.

201    Uit de punten 124 tot en met 200 hierboven volgt dan ook dat de drie betrokken instellingen beschikten over een zo grondig mogelijke wetenschappelijke beoordeling van het risico dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten niet naar behoren biologisch worden afgebroken, en dat zij geen kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt door te besluiten dat een dergelijk risico bestond.

2)      Bewering dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten niet composteerbaar zijn

202    Met betrekking tot de bewering in overweging 15 van richtlijn 2019/904 dat oxo-degradeerbare kunststoffen niet composteerbaar zijn, moet worden gepreciseerd dat compostering volgens het verslag van 16 januari 2018 een versterkte biologische afbraak is die plaatsvindt onder gecontroleerde omstandigheden die hoofdzakelijk worden gekenmerkt door geforceerde beluchting en natuurlijke warmteproductie als gevolg van biologische activiteit in het materiaal.

203    In hun verweerschriften stellen de Commissie en het Parlement dat zij zich op de Eunomia-studie, op het verslag van 16 januari 2018, op de oxo-verklaring en op de studie De Wilde hebben gebaseerd om te concluderen dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, niet composteerbaar waren.

204    Zoals in de punten 132, 135 en 142 hierboven is aangegeven, stonden deze documenten bij de voorbereiding en vaststelling van richtlijn 2019/904 ter beschikking van de drie betrokken instellingen.

205    Uit de Eunomia-studie blijkt immers dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten ongeschikt zijn voor compostering en niet voldoen aan norm EN 13432, die, zoals in punt 190 hierboven is aangegeven, binnen 6 maanden een biologische afbraak van 90 % vereist. In de Eunomia-studie staat in dit verband te lezen dat het hoogste percentage biologische afbraak dat in het kader van een wetenschappelijke studie is behaald, ver onder 90 % ligt en dat dit percentage is behaald binnen een veel langere periode dan in de composteerindustrie gebruikelijk is, wat dus een risico van verspreiding van kunststoffragmenten met zich brengt. Zoals in punt 194 hierboven is aangegeven, blijkt uit die studie ook dat de meeste producenten van dit soort kunststoffen niet beweren dat deze composteerbaar zijn.

206    In het verslag van 16 januari 2018 wordt bevestigd dat onder invloed van zuurstof afbreekbare kunststof volgens de beschikbare gegevens niet geschikt is voor om het even welke vorm van compostering of anaerobe vergisting en niet voldoet aan de huidige normen in de Unie voor verpakking die kan worden teruggewonnen via compostering. In dat verslag staat ook dat de kunststoffragmenten die tijdens het proces ontstaan, een negatieve invloed kunnen hebben op de kwaliteit van de compost.

207    Ook in de oxo-verklaring heet het dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, aan geen enkele norm voor kunststoffen verpakkingsmateriaal of voor de terugwinning van kunststoffen voldoen, omdat de biologische afbraak van deze kunststoffen te lang duurt en er kunststoffragmenten in de compost kunnen achterblijven – wat gevolgen kan hebben voor de kwaliteit van de compost – en zich zelfs in het milieu kunnen verspreiden.

208    Evenzo wordt in de studie De Wilde vastgesteld dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, niet voldoen aan de verschillende normen voor industriële of huishoudelijke compostering.

209    Uit de punten 202 tot en met 208 hierboven volgt dat de drie betrokken instellingen bij de voorbereiding en vaststelling van richtlijn 2019/904 beschikten over een grondige wetenschappelijke beoordeling van het risico dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten niet composteerbaar zijn, en dat zij, zonder een kennelijke beoordelingsfout te maken, een dergelijk risico als bewezen konden beschouwen.

210    Aan deze vaststelling kan niet worden afgedaan door het argument van verzoeksters dat de drie betrokken instellingen geen rekening hebben gehouden met bewijzen die volgens hen aantonen dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten composteerbaar zijn en geen risico vormen, te weten, 1) de punten 23 en 24 van de getuigenis van de algemeen directeur van verzoeksters, 2) de punten 56 en 58 van de getuigenis van de senior wetenschapper van Symphony Environmental, 3) de test van het laboratorium Eurofins van 25 juli 2017, en 4) een voorstel van het Europees Comité van de Regio’s om artikel 3 van richtlijn 2019/904 te wijzigen.

211    Opgemerkt zij dat de algemeen directeur van verzoeksters in de punten 23 en 24 van zijn getuigenis enkel verklaart dat de drie betrokken instellingen niet hebben verduidelijkt waarom compostering van oxo-degradeerbare kunststoffen wenselijk is en waarom het feit dat dit soort kunststoffen niet composteerbaar is, een zodanig risico voor het milieu of de menselijke gezondheid vormt dat het verbod ervan gerechtvaardigd is.

212    Evenzo stelt de senior wetenschapper van Symphony Environmental in de punten 56 en 58 van zijn getuigenis dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten niet zijn ontworpen om aan norm EN 13432 te voldoen, dat het om tal van redenen niet nodig is dat dit soort kunststoffen composteerbaar is en dat het feit dat dit niet het geval is, geen reden kan zijn om ze te verbieden.

213    Om de in de punten 155 en 156 respectievelijk punt 179 hierboven genoemde redenen kan de drie betrokken instellingen echter niet worden verweten dat zij geen rekening hebben gehouden met de punten 23 en 24 van de getuigenis van de algemeen directeur van verzoeksters en met de punten 56 en 58 van de getuigenis van de senior wetenschapper van Symphony Environmental.

214    Bovendien kunnen verzoeksters, om aan te tonen dat de kunststoffen die hun d2w-masterbatch bevatten composteerbaar zijn, niet stellen dat deze met succes zijn onderworpen aan tests die zijn uitgevoerd overeenkomstig ISO-norm 14855, met name de test van het laboratorium Eurofins van 25 juli 2017. Uit punt 184 hierboven blijkt immers dat de omstandigheid dat er in een laboratorium een bepaald percentage van biologische afbreekbaarheid is behaald, niet betekent dat hetzelfde percentage binnen dezelfde tijdspanne onder reële omstandigheden zal worden behaald.

215    Daarenboven kan de drie betrokken instellingen niet worden verweten dat zij bij de voorbereidende werkzaamheden van richtlijn 2019/904 geen rekening hebben gehouden met het voorstel van het Europees Comité van de Regio’s om artikel 3 ervan aldus te wijzigen dat bepaalde synthetische polymeren, namelijk de polymeren die volgens norm ASTM D 6002 als biologisch afbreekbaar worden beschouwd, niet als „kunststoffen” worden aangemerkt. Het gaat om synthetische polymeren die „in een composteringslocatie biologisch kunnen worden afgebroken in een mate die vergelijkbaar is met die van materialen die als composteerbaar worden beschouwd”. Uit dit wijzigingsvoorstel volgt namelijk niet dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten tot de synthetische polymeren behoren die op die manier afbreekbaar zijn.

216    Ten slotte stelt het Gerecht vast dat verzoeksters zichzelf tegenspreken met betrekking tot de composteerbaarheid van kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten. In hun verzoekschrift stellen zij namelijk dat „oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen in werkelijkheid composteerbaar zijn”. Niettemin erkennen zij in hun replieken, na dit soort kunststoffen met conventionele kunststoffen te hebben vergeleken, dat deze conventionele kunststoffen „evenmin” composteerbaar zijn en, in hun antwoord op de maatregelen tot organisatie van de procesgang, dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten „niet bedoeld zijn om in gecontroleerde afvalverwerkingsinstallaties te worden verwerkt”.

217    Met betrekking tot het argument van verzoeksters dat de niet-composteerbaarheid van kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten geen risico vormt voor het milieu of de menselijke gezondheid, moet worden benadrukt dat de niet-composteerbaarheid van dit soort kunststoffen – in combinatie met het feit dat zij niet naar behoren biologisch worden afgebroken, zich niet lenen voor recycling en geen aantoonbaar milieuvoordeel opleveren – betekent dat zij, in contact met de openlucht, zullen uiteenvallen in microplastics die in het milieu zullen overleven voordat ze uiteindelijk biologisch worden afgebroken. Overeenkomstig de in punt 115 aangehaalde rechtspraak moet worden geoordeeld dat de vraag of de niet-composteerbaarheid van kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten een risico voor het milieu of de menselijke gezondheid vormt, met name gelet op het feit dat zij niet naar behoren biologisch afbreekbaar zijn, valt onder de beoordelingsbevoegdheid van de drie betrokken instellingen.

218    Uit de punten 202 tot en met 217 hierboven volgt dat de drie betrokken instellingen beschikten over een zo grondig mogelijke wetenschappelijke beoordeling van het risico dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten niet composteerbaar zijn, en dat zij geen kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt door te besluiten dat een dergelijk risico bestond.

3)      Bewering dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten de recycling van conventionele kunststoffen negatief beïnvloeden

219    Wat de bewering in overweging 15 van richtlijn 2019/904 betreft dat oxo-degradeerbare kunststoffen de recycling van conventionele kunststoffen negatief beïnvloeden, moet worden opgemerkt dat de drie betrokken instellingen in hun verweerschriften en dupliek vermelden dat zij zich ter ondersteuning van deze bewering hebben gebaseerd op de Eunomia-studie, het verslag van 16 januari 2018, de oxo-verklaring en de studie van de universiteit van Loughborough.

220    Zoals in de punten 132, 135 en 150 hierboven is aangegeven, stonden deze documenten bij de voorbereiding en vaststelling van richtlijn 2019/904 ter beschikking van die instellingen.

221    Volgens de Eunomia-studie wijst het verzamelde bewijsmateriaal erop dat de momenteel beschikbare technologieën niet in staat zijn om kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten te identificeren en te scheiden van andere kunststoffen. Die kunststoffen worden dus gerecycled samen met de conventionele kunststoffen. Dit tast echter de kwaliteit van de gerecyclede kunststoffen aan. Het gebruik van stabilisatoren maakt het in bepaalde gevallen weliswaar mogelijk om een dergelijk kunststofrecyclaat van slechte kwaliteit te voorkomen, maar het is moeilijk om de vereiste hoeveelheid stabilisatoren te bepalen, aangezien deze afhangt van de concentratie en het soort pro-oxidatieadditief dat wordt gebruikt.

222    Bovendien blijkt uit de Eunomia-studie dat de afbraak, vóór recycling, van kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, gevolgen lijkt te hebben voor de fysische eigenschappen en de levensduur van gerecyclede kunststoffen. Deze studie leidt hieruit af dat gerecyclede kunststoffen niet voor alle einddoeleinden geschikt zijn en met name niet mogen worden gebruikt voor de vervaardiging van producten met een lange levensduur. Het is evenwel mogelijk om gerecyclede kunststof te produceren die kan worden gebruikt voor producten met een kortere levensduur. In de Eunomia-studie wordt vastgesteld dat wanneer gerecyclede kunststof kunststoffen met een pro-oxidatieadditief bevat, dit een negatief effect heeft op de mogelijkheid om de gerecyclede kunststof in de handel te brengen, alsook op de kwaliteit en de prijs ervan.

223    In het verslag van 16 januari 2018, waarin de conclusies van de Eunomia-studie zijn overgenomen, wordt gesteld dat de momenteel beschikbare technologieën de identificatie en de scheiding van kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten niet garanderen en dat deze kunststoffen bij de recycling vermengd raken met traditionele kunststoffen, wat kan leiden tot een recyclaat van slechte kwaliteit. Het is moeilijk te bepalen hoeveel stabilisatoren een dergelijk recyclaat van slechte kwaliteit zouden kunnen voorkomen. Tevens is het volgens dat verslag onmogelijk om de verouderingstoestand van kunststoffen met een pro-oxidatieadditief te controleren voordat deze worden gerecycled. In het verslag van 16 januari 2018 wordt gewezen op het negatieve effect van deze factoren op de prijs van gerecyclede kunststoffen en wordt vastgesteld dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, niet geschikt zijn voor recycling.

224    Ook uit de oxo-verklaring blijkt dat de huidige technologieën niet in staat zijn om kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten te scheiden van conventionele kunststoffen en dat het moeilijk is om zowel de verouderingstoestand te controleren waarin deze kunststoffen zich reeds bevinden als de hoeveelheid stabilisatoren te bepalen die nodig is om de afbraak van de gerecyclede kunststoffen te voorkomen. Deze verklaring leidt daaruit af dat kunststoffen met een pro-oxidatieadditief niet geschikt zijn voor recycling op grote schaal.

225    Evenzo blijkt uit de studie van de universiteit van Loughborough dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, niet geschikt zijn voor recycling wegens de aanwezigheid in het recyclaat van pro-oxidatieadditieven die de afbraak van de kunststoffen zullen versnellen. De toevoeging van stabilisatoren is lastig, omdat er onzekerheid bestaat over de benodigde hoeveelheid ervan en de reeds bereikte oxidatiegraad.

226    Uit de punten 219 tot en met 225 hierboven volgt dat de drie betrokken instellingen bij de voorbereiding en vaststelling van richtlijn 2019/904 beschikten over een grondige wetenschappelijke beoordeling van het risico dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten de recycling van conventionele kunststoffen negatief beïnvloeden, en dat zij, zonder een kennelijke beoordelingsfout te maken, een dergelijk risico als bewezen konden beschouwen.

227    Aan deze vaststelling kan niet worden afgedaan door het argument van verzoeksters dat die instellingen geen rekening hebben gehouden met de volgende documenten: 1) het rapport van het Oostenrijkse laboratorium TCKT met als titel „Effect of mechanical recycling on the properties of films containing oxo-biodegradable additive” („Effecten van mechanische recycling op de eigenschappen van folies die een oxo-biologisch afbreekbaar additief bevatten”) van 17 maart 2016 (hierna: „rapport van het laboratorium TCKT van maart 2016”); 2) een ander rapport van hetzelfde laboratorium, met als titel „Weathering study on LDPE (with and without d2w/oxobiodegradable additive)” [„Studie naar de verwering van lagedichtheidpolyethyleen (met en zonder d2w/oxo-biologisch afbreekbaar additief)”] van 27 juli 2016 (hierna: „rapport van het laboratorium TCKT van juli 2016”); 3) een rapport van het Zuid-Afrikaanse laboratorium Roediger, met als titel „Recycling report on d2w oxo-biodegradable plastics” („Rapport over de recycling van oxo-biologisch afbreekbare d2w-kunststoffen”) van 21 mei 2012 (hierna: „rapport van het laboratorium Roediger”); 4) een studie van Samper, M. D., en anderen, met als titel „Interference of Biodegradable Plastics in the Polypropylene Recycling Process” („Interferentie van biologisch afbreekbare kunststoffen in het recyclingproces van polypropyleen”) van 2018 (hierna: „studie van M. Samper”), en 5) de punten 48 tot en met 52 van de getuigenis van de senior wetenschapper van Symphony Environmental.

228    Uit het rapport van het laboratorium TCKT van maart 2016 blijkt inderdaad dat recyclaat dat is verkregen uit kunststoffen die de d2w-masterbatch bevatten, kan worden gebruikt voor producten met een korte levensduur, zoals vuilniszakken of boodschappentassen. Verder blijkt uit het rapport van hetzelfde laboratorium van juli 2016 – dat tot doel had na te gaan of boodschappentassen uit kunststoffen met een pro-oxidatieadditief kunnen worden gerecycled tot dikke kunststofproducten voor langdurig gebruik – dat de aanwezigheid, in het recyclaat, van kunststoffen met een pro-oxidatieadditief weliswaar negatieve effecten kan hebben, zoals meer scheuren aan het oppervlak, maar dat dergelijke negatieve effecten zich niet zouden voordoen wanneer stabilisatoren worden toegevoegd. Ook uit het rapport van het laboratorium Roediger komt naar voren dat de aanwezigheid van kunststoffen die de d2w-masterbatch bevatten, geen significante negatieve gevolgen heeft voor het recyclaat.

229    Zowel het rapport van het laboratorium TCKT van maart 2016 als dat van het laboratorium Roediger wordt echter genoemd in de Eunomia-studie. Zoals in punt 132 hierboven is aangegeven, stond deze studie bij de voorbereiding en vaststelling van richtlijn 2019/904 ter beschikking van de drie betrokken instellingen. Die instellingen kan dus niet worden verweten dat zij geen rekening hebben gehouden met deze twee rapporten.

230    Bovendien blijkt uit de Eunomia-studie dat het rapport van het laboratorium TCKT van maart 2016 en dat van het laboratorium Roediger beide zijn besteld door de industrie voor kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten. Ook blijkt uit het rapport van het laboratorium TCKT van juli 2016 dat het in opdracht van verzoeksters is opgesteld. Overeenkomstig de in de punten 147 en 149 hierboven aangehaalde rechtspraak kan aan deze drie rapporten dus slechts geringe bewijskracht worden toegekend, in het bijzonder aan dat van het laboratorium TCKT van juli 2016.

231    Ten slotte wordt in de Eunomia-studie een inconsistentie opgemerkt in de resultaten die zijn vastgelegd in het rapport van het laboratorium Roediger, die in dat rapport niet wordt toegelicht. In deze studie wordt er ook op gewezen dat het moeilijk is geloof te hechten aan de conclusies van het rapport van het laboratorium TCKT van maart 2016, omdat er geen duidelijkheid bestaat over met name de ontwikkeling van de verschillende monsters, die elk een ander percentage kunststof met een pro-oxidatieadditief bevatten.

232    Wat de studie van Samper betreft, moet in navolging van de Commissie worden opgemerkt dat deze geen betrekking heeft op de recycling van kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, maar op de recycling van biologisch afbreekbare polymeren. Uit het feit dat het in de handel brengen van het soort kunststoffen waarop de studie van Samper betrekking had, niet verboden is hoewel deze kunststoffen ongeschikt zijn voor recycling, kan niet worden afgeleid dat het in de handel brengen van kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, evenmin zou mogen worden verboden. Volgens de in punt 115 hierboven aangehaalde rechtspraak valt de vaststelling van het bestaan van het risico dat elke soort kunststof inhoudt, immers binnen de beoordelingsmarge van de drie betrokken instellingen.

233    Wat ten slotte de getuigenis van de senior wetenschapper van Symphony Environmental betreft, is het zo dat in de punten 48 tot en met 52 ervan, waarnaar de memories van antwoord verwijzen, met name wordt gesteld dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, op dezelfde wijze kunnen worden gerecycled als conventionele kunststoffen en dat het voor recycling niet nodig is om eerstgenoemde kunststoffen van laatstgenoemde kunststoffen te scheiden. Om de in punt 179 hierboven genoemde redenen kan de drie betrokken instellingen evenwel niet worden verweten dat zij geen rekening hebben gehouden met de punten 48 tot en met 52 van de getuigenis van de senior wetenschapper van Symphony Environmental.

234    Uit de punten 219 tot en met 233 hierboven volgt dat de drie betrokken instellingen beschikten over een zo grondig mogelijke wetenschappelijke beoordeling van het risico dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten de recycling van conventionele kunststoffen negatief zouden beïnvloeden, en dat zij geen kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt door te besluiten dat een dergelijk risico bestond.

4)      Bewering dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten geen aantoonbaar milieuvoordeel opleveren

235    Wat betreft de bewering in overweging 15 van richtlijn 2019/904 dat oxo-degradeerbare kunststoffen geen aantoonbaar milieuvoordeel opleveren, merken het Parlement en de Commissie op dat zij zich hebben gebaseerd op respectievelijk de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s van 16 januari 2018 met als opschrift „Een Europese strategie voor kunststoffen in een circulaire economie” [COM(2018) 28 final] en de studie De Wilde.

236    In de studie De Wilde – die met name tot doel had na te gaan welke voor- en nadelen oxo-degradeerbare kunststoffen hebben in vergelijking met zogenoemde biologisch afbreekbare kunststoffen – wordt enkel vastgesteld dat oxo-degradeerbare kunststoffen niet biologisch afbreekbaar zijn, zonder aantoonbare voordelen aan te voeren. Bovenal wordt in de in het vorige punt genoemde mededeling van de Commissie op bladzijde 17 verklaard dat „ten slotte is gebleken dat een aantal alternatieve materialen met zogenaamd biologisch afbreekbare eigenschappen (bijvoorbeeld onder invloed van zuurstof afbreekbare kunststoffen) geen bewezen milieuvoordelen opleveren in vergelijking met conventionele kunststoffen, maar dat de snelle fragmentatie ervan in microplastics zorgen baart”. Overigens blijkt uit de in de punten 124 tot en met 234 hierboven vermelde wetenschappelijke onderzoeken naar de biologische afbraak, de compostering en de recycling van kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, niet dat dit soort kunststoffen in een van deze opzichten een aantoonbaar voordeel oplevert.

237    Verzoeksters betogen evenwel dat deze instellingen rekening hadden moeten houden met het advies van de Commissie visserij van het Parlement over het voorstel voor een richtlijn, waarin werd aanbevolen om „biodegradeerbare kunststoffen” duidelijk te omschrijven.

238    Verder achten verzoeksters het bijzonder veelzeggend dat de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling en de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid van het Parlement in hun adviezen over het voorstel voor een richtlijn van respectievelijk 3 en 11 oktober 2018 hebben voorgesteld om het in de handel brengen van producten vervaardigd uit oxo-degradeerbare kunststoffen te verbieden, zonder daarvoor evenwel enige rechtvaardiging aan te voeren.

239    Volgens artikel 59, lid 1, van het reglement van orde van het Parlement (PB 2019, L 302, blz. 1) wordt het standpunt van het Parlement in de zin van artikel 294, lid 3, VWEU vastgesteld door een stemming in de plenaire vergadering en niet door het advies van een van zijn commissies. Het is dus van weinig belang dat een commissie, zoals de Commissie visserij, een ander advies uitbrengt dan de plenaire vergadering. Nog minder is het dan van belang dat een commissie, zoals de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling of de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, haar advies niet motiveert. Bijgevolg kan het Parlement, laat staan de Raad en de Commissie, niet worden verweten geen rekening te hebben gehouden met die adviezen.

240    Uit de punten 235 tot en met 239 hierboven volgt dat de drie betrokken instellingen beschikten over een zo grondig mogelijke wetenschappelijke beoordeling van de eventuele milieuvoordelen van kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, en dat zij, zonder een kennelijke beoordelingsfout te maken, konden besluiten dat er geen aantoonbare voordelen waren.

241    Bijgevolg beschikten die instellingen over een zo grondig mogelijke wetenschappelijke beoordeling van de in overweging 15 van richtlijn 2019/904 vermelde risico’s, namelijk dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten niet naar behoren biologisch afbreekbaar zijn, niet composteerbaar zijn, de recycling van conventionele kunststoffen negatief beïnvloeden en geen aantoonbaar milieuvoordeel hebben. Deze instellingen konden dus, zonder een kennelijke beoordelingsfout te maken, het bestaan van deze risico’s als bewezen beschouwen.

5)      Bij de memories van repliek gevoegde lijst, die alle documenten bevat waarmee de drie betrokken instellingen beweerdelijk geen rekening hebben gehouden

242    Ten slotte zij erop gewezen dat verzoeksters als bijlage bij hun memories van repliek een lijst hebben overgelegd van alle documenten waarmee de drie betrokken instellingen volgens hen geen rekening hebben gehouden (hierna: „lijst in bijlage bij de memories van repliek”).

243    De meeste documenten op die lijst zijn hierboven reeds onderzocht.

244    Van de nog niet onderzochte documenten dateren sommige van na de vaststelling van richtlijn 2019/904, namelijk: 1) de Britse norm PAS 9017:2020, die dateert van oktober 2020; 2) de op 21 december 2019 op internet gepubliceerde studie van Babetto, A. S., Antunes, M. C., Bettini, S. H. P., en Bonse, B. C., met als titel „A Recycling-Focused Assessment of the Oxidative Thermomechanical Degradation of HDPE Melt Containing Pro-oxidant” („Op recycling gerichte beoordeling van thermomechanische oxidatieve afbraak van gesmolten hogedichtheidpolyethyleen dat een pro-oxidant bevat”); 3) de in december 2020 gepubliceerde studie van Saikrishnan, S., Jubinville, D., Tzoganakis, C., en Mekonnen, T. H., met als titel „Thermo-mechanical degradation of polypropylene (PP) and low-density polyethylene (LDPE) blends exposed to simulated recycling” [„Thermomechanische afbraak van mengsels van polypropyleen (PP) en lagedichtheidpolyethyleen (LDPE) waarvan de recycling wordt gesimuleerd”], en 4) de op 24 oktober 2020 gepubliceerde studie van Åkesson, D., Kuzhanthaivelu, G., en Bohlén, M., met als titel „Effect of a Small Amount of Thermoplastic Starch Blend on the Mechanical Recycling of Conventional Plastics” („Effect van een kleine hoeveelheid thermoplastisch zetmeelmengsel op de mechanische recycling van conventionele kunststoffen”). Overeenkomstig de in punt 154 hierboven aangehaalde rechtspraak kan de drie betrokken instellingen dus niet worden verweten dat zij geen rekening hebben gehouden met deze vier documenten.

245    Een van de documenten op de lijst in bijlage bij de memories van repliek wordt vermeld in de Eunomia-studie, die bij de voorbereiding en vaststelling van richtlijn 2019/904 toegankelijk was voor de drie betrokken instellingen. Zij hebben er dus rekening mee gehouden. Het betreft de studie van Jakubowicz, I., en Enebro, J., met als titel „Effects of Reprocessing of Oxobiodegradable and Non-degradable Polyethylene on the Durability of Recycled Materials” („Effecten van de recycling van oxo-biologisch afbreekbaar en niet-afbreekbaar polyethyleen op de duurzaamheid van recyclaat”) van maart 2012.

246    Een ander document dat voorkomt op de lijst in bijlage bij de memories van repliek, namelijk bijlage A.27 bij het verzoekschrift, die brieven bevat die wetenschappers aan ECHA hebben gezonden over oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen, wordt in het verzoekschrift slechts in algemene bewoordingen genoemd. Daarin staat namelijk alleen dat die brieven zijn verzonden in antwoord op de door ECHA ingeleide openbare raadpleging over dit soort kunststoffen en dat de opstellers ervan zich tegen het verbod ervan verzetten. Overeenkomstig de in punt 163 hierboven aangehaalde rechtspraak staat het niet aan het Gerecht om vast te stellen welke van de brieven in bijlage A.27 (die 100 bladzijden en meer dan 30 brieven telt) relevant, betrouwbaar en gedocumenteerd zijn, of te bepalen welk argument van verzoeksters zij staven. Ook in de memories van repliek wordt er louter in algemene bewoordingen naar die bijlage verwezen. Er is echter één uitzondering, namelijk een brief van dokter R. Rose die dagtekent van 3 mei 2018. In het verzoekschrift en in de memories van antwoord wordt specifiek naar die brief verwezen. Er wordt evenwel naar verwezen ter ondersteuning van het vierde middel inzake onwettigheid en zal dus in het kader van dat middel worden onderzocht.

247    Ten slotte staat er een document op de lijst in bijlage bij de memories van antwoord dat noch in het verzoekschrift, noch in de memories van antwoord wordt vermeld. Het betreft de studie van Jin, H., Gonzalez-Gutierrez, J., Oblak, P., Zupančič, B., en Emri, I., met als titel „The effect of extensive mechanical recycling on the properties of low-density polyethylene” („Effect van extensieve mechanische recycling op de eigenschappen van lagedichtheidpolyethyleen”) van november 2012. Alleen de als bijlage bij de memories van repliek gevoegde getuigenis van de senior wetenschapper van Symphony Environmental verwijst naar deze studie. De in punt 163 hierboven aangehaalde rechtspraak geldt ook voor de memorie van repliek (arrest van 11 juli 2018, Europa Terra Nostra/Parlement, T‑13/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:428, punt 86). Het Gerecht kan dan ook geen rekening houden met deze studie.

248    Bijgevolg kan de drie betrokken instellingen niet worden verweten dat zij geen rekening hebben gehouden met de documenten op de lijst in bijlage bij de memories van repliek.

249    Derhalve moet worden geoordeeld dat, zoals in punt 241 hierboven is vastgesteld, verzoeksters ten onrechte stellen dat de drie betrokken instellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt door, ten eerste, het verbod op het in de handel brengen van producten vervaardigd uit kunststoffen met een pro-oxidatieadditief vast te stellen terwijl zij niet over een zo grondig mogelijke wetenschappelijke beoordeling van de risico’s van dit soort kunststoffen beschikten, en ten tweede, het bestaan van die risico’s als bewezen te beschouwen.

250    Voor zover de bevoegdheid die de Uniewetgever ontleent aan artikel 191 VWEU volgens de in punt 115 aangehaalde rechtspraak op kennelijke beoordelingsfouten kan worden getoetst, moet worden vastgesteld dat de drie betrokken instellingen deze bepaling niet hebben geschonden.

251    Nu er geen sprake is van schending van artikel 191 VWEU, hoeft niet te worden onderzocht of die schending voldoende gekwalificeerd is, zoals vereist door de in punt 42 aangehaalde rechtspraak betreffende de eerste voorwaarde voor aansprakelijkheid van de Unie.

252    Het eerste onderdeel van het derde middel inzake onwettigheid moet dus worden afgewezen voor zover het een voldoende gekwalificeerde schending van artikel 191 VWEU en kennelijke beoordelingsfouten betreft.

b)      Voldoende gekwalificeerde schending van het in artikel 5, lid 4, VEU neergelegde algemene evenredigheidsbeginsel

253    Met het tweede en het derde onderdeel en gedeeltelijk met het eerste onderdeel van hun derde middel inzake onwettigheid betogen verzoeksters dat het in artikel 5 van richtlijn 2019/904 neergelegde verbod op het in de handel brengen van producten vervaardigd uit oxo-degradeerbare kunststoffen in strijd is met het algemene evenredigheidsbeginsel van artikel 5, lid 4, VEU.

254    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het evenredigheidsbeginsel vereist dat de handelingen van de instellingen van de Unie geschikt zijn om de legitieme doelen te verwezenlijken die met de betreffende regeling worden nagestreefd, en niet verder gaan dan daarvoor noodzakelijk is, met dien verstande dat wanneer een keuze tussen meerdere geschikte maatregelen mogelijk is, moet worden gekozen voor de maatregel die het minst belastend is, en dat de berokkende nadelen niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel (arrest van 13 maart 2019, Polen/Parlement en Raad, C‑128/17, EU:C:2019:194, punt 94).

255    Wat de rechterlijke toetsing van de inachtneming van dat beginsel betreft, beschikt de Uniewetgever in een technisch complexe situatie die voortdurend in beweging is, met name met betrekking tot zeer ingewikkelde wetenschappelijke en technische feiten over een ruime beoordelingsbevoegdheid om de aard en de omvang te bepalen van de maatregelen die hij vaststelt, terwijl de toetsing door de Unierechter beperkt moet blijven tot de vraag of er bij de uitoefening van die bevoegdheid geen sprake is geweest van een kennelijke fout of misbruik van bevoegdheid, dan wel of de Uniewetgever de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid niet kennelijk heeft overschreden. In die context kan de Unierechter zijn beoordeling van de wetenschappelijke en technische feiten immers niet in de plaats stellen van die van de wetgever, aan wie het Verdrag die taak heeft toevertrouwd (arrest van 13 maart 2019, Polen/Parlement en Raad, C‑128/17, EU:C:2019:194, punt 95).

256    Gelet op een en ander moet worden onderzocht of verzoeksters met het tweede onderdeel van hun derde middel inzake onwettigheid terecht aanvoeren dat het verbod van artikel 5 van richtlijn 2019/904, voor zover het van toepassing is op oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen, niet geschikt is om het doel van deze richtlijn te verwezenlijken, en vervolgens of dit verbod, zoals zij met het derde onderdeel van dit middel betogen, verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken.

257    Wat het eerste onderdeel van het derde middel betreft, zij eraan herinnerd dat daarin onder andere wordt gesteld dat het betrokken verbod onevenredig is louter omdat er geen wetenschappelijke beoordeling van de risico’s van oxo-degradeerbare kunststoffen voor het milieu en de menselijke gezondheid heeft plaatsgevonden. Vastgesteld moet worden dat verzoeksters aldus in wezen betogen dat het bestaan van dergelijke risico’s niet is aangetoond, zodat het verbod geen bescherming tegen die risico’s kan bieden. Het eerste onderdeel, voor zover gebaseerd op dit argument, valt dus samen met het tweede onderdeel en zal samen daarmee worden onderzocht.

1)      Tweede onderdeel, waarmee wordt gesteld dat het verbod van artikel 5 van richtlijn 2019/904, voor zover het van toepassing is op oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen, niet geschikt is om het doel van deze richtlijn te bereiken, en eerste onderdeel voor zover dat op hetzelfde argument berust

258    Uit de punten 124 tot en met 249 hierboven volgt dat de drie betrokken instellingen geen kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt door te besluiten dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten risico’s voor het milieu en de gezondheid van de mens met zich brengen omdat zij niet naar behoren biologisch afbreekbaar zijn, niet composteerbaar zijn, de recycling van conventionele kunststoffen negatief beïnvloeden en geen aantoonbaar milieuvoordeel opleveren.

259    Overeenkomstig de in punt 255 hierboven aangehaalde rechtspraak moet een maatregel waarbij een verbod wordt opgelegd voor het in de handel brengen van producten vervaardigd uit kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, derhalve geschikt worden geacht om de in overweging 36 en artikel 1 van richtlijn 2019/904 genoemde doelstelling, namelijk het milieu en de menselijke gezondheid beschermen, te verwezenlijken.

2)      Derde onderdeel: het verbod van artikel 5 van richtlijn 2019/904 gaat, voor zover het van toepassing is op oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen, verder dan noodzakelijk is om de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling te verwezenlijken

260    Met het derde onderdeel van het derde middel inzake onwettigheid stellen verzoeksters dat de maatregel van artikel 5 van richtlijn 2019/904, voor zover deze van toepassing is op oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen, verder gaat dan noodzakelijk is om de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling van bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid te verwezenlijken.

261    In de eerste plaats betogen verzoeksters dat er andere, minder belastende maatregelen zijn dan een volledig verbod op het in de handel brengen, namelijk: 1) oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen uitsluiten van de definitie van „oxo-degradeerbare kunststoffen” in artikel 3, punt 3, van deze richtlijn en bijgevolg van de werkingssfeer van artikel 5 ervan; 2) oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen testen overeenkomstig de Amerikaanse norm ASTM D 6954 of andere vergelijkbare normen; 3) eisen dat oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen een merkstof bevatten die automatische sortering vóór recycling mogelijk maakt; 4) dit soort kunststoffen opnemen in de werkingssfeer van de artikelen 4, 7, 8 en/of 10 van richtlijn 2019/904, of 5) een etikettering voorschrijven die elk gevaar voor verwarring bij de consument voorkomt.

262    Geen van de vijf maatregelen die verzoeksters voorstellen bereikt evenwel het door richtlijn 2019/904 nagestreefde doel.

263    Wat ten eerste het voorstel van verzoeksters betreft om oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen uit te sluiten van de definitie van „oxo-degradeerbare kunststoffen” in artikel 3, punt 3, van richtlijn 2019/904, is bij het onderzoek van het eerste onderdeel van het onderhavige middel reeds vastgesteld dat de drie betrokken instellingen geen kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt door te besluiten dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten niet binnen een redelijke termijn naar behoren biologisch afbreekbaar zijn en dat bijgevolg geen onderscheid hoeft te worden gemaakt tussen oxo-degradeerbare en oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen. Derhalve zou het uitsluiten van kunststoffen met een pro-oxidatieadditief van de definitie van „oxo-degradeerbare kunststoffen” in artikel 3, punt 3, van richtlijn 2019/904 erop neerkomen dat de werkingssfeer van het verbod van artikel 5 van deze richtlijn wordt beperkt tot de in deel B van de bijlage erbij genoemde kunststofproducten voor eenmalig gebruik, wat in strijd zou zijn met de letter van dat artikel.

264    Wat ten tweede het voorstel van verzoeksters betreft om kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten te laten testen overeenkomstig de Amerikaanse norm ASTM D 6954 of andere vergelijkbare normen, is in punt 197 hierboven reeds vastgesteld dat – voor zover er op Unieniveau geen uniforme norm bestaat die het mogelijk maakt de biologische afbreekbaarheid van die kunststoffen na te gaan, maar er alleen nationale normen zijn – de drie betrokken instellingen de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid niet hebben overschreden door zich niet te baseren op norm ASTM D 6954 of op andere vergelijkbare normen.

265    Wat ten derde het voorstel van verzoeksters betreft dat kunststoffen met een pro-oxidatieadditief een merkstof moeten bevatten waardoor zij kunnen worden geïdentificeerd door een automatische sorteermachine zodat zij worden gescheiden van conventionele kunststoffen en niet samen daarmee worden gerecycled, blijkt uit de Eunomia-studie dat met de huidige technologie geen automatische sortering van kunststoffen met een pro-oxidatieadditief mogelijk is, en uit het verslag van 16 januari 2018 dat „de momenteel beschikbare technologie [deze identificatie niet kan] garanderen, waardoor ook de gescheiden ophaling van onder invloed van zuurstof afbreekbare kunststof door herverwerkers niet kan worden gewaarborgd”.

266    De Commissie benadrukt in dit verband dat de traditioneel gebruikte automatische scheidingstechnieken, zoals nabij-infraroodspectroscopie, niet in staat zijn kunststoffen met een pro-oxidatieadditief te detecteren en dat daarvoor dus nieuwe automatische sorteermachines zouden moeten worden ontwikkeld, maar dat dit voor de recyclingindustrie geen economisch haalbare optie is. Verzoeksters stellen enkel dat de ontwikkeling van nieuwe sorteermachines economisch haalbaar is, zonder daarvoor enig bewijs aan te voeren of aan te tonen dat de merkstof die zij voorstellen daadwerkelijk kan worden ingevoerd.

267    Ten vierde stellen verzoeksters voor om kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, op te nemen in de werkingssfeer van de artikelen 4, 7, 8 en/of 10 van richtlijn 2019/904, op grond waarvan de lidstaten de volgende maatregelen kunnen nemen: maatregelen voor consumptievermindering (artikel 4); maatregelen die voorzien in het aanbrengen van een markering om de consumenten te informeren over passende afvalbeheeropties voor het product of de verwijderingsmanieren die voor dit product vermeden moeten worden, alsook de aanwezigheid van kunststoffen in het product en het negatieve effect van ongepaste manieren van verwijdering van het product (artikel 7); maatregelen voor de invoering van regelingen voor uitgebreide producentenverantwoordelijkheid voor het in de handel brengen van kunststofproducten die een pro-oxidatieadditief bevatten (artikel 8); bewustmakingsmaatregelen om de consument voor te lichten en verantwoordelijk consumentengedrag te stimuleren (artikel 10).

268    Gelet op de in punt 255 hierboven in herinnering gebrachte ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de Uniewetgever beschikt om de aard en de omvang te bepalen van de maatregelen die hij vaststelt, kan evenwel niet worden geoordeeld dat de drie betrokken instellingen de grenzen van een dergelijke bevoegdheid hebben overschreden door zich op het standpunt te stellen dat er – gezien de risico’s van kunststofproducten die een pro-oxidatieadditief bevatten, met name het risico dat zij niet naar behoren biologisch afbreekbaar zijn – een verbod moest komen op het in de handel brengen ervan, veeleer dan dat deze producten moesten worden onderworpen aan een van de in de artikelen 4, 8, 7 en/of 10 van richtlijn 2019/904 bedoelde maatregelen, die overigens van lidstaat tot lidstaat zouden kunnen verschillen.

269    Wat ten vijfde het voorstel van verzoeksters betreft om voor producten vervaardigd uit kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten een etikettering verplicht te stellen die elk gevaar van verwarring bij de consument voorkomt, dit stemt overeen met hun voorstel om deze producten te onderwerpen aan de maatregelen van artikel 7 of artikel 10 van richtlijn 2019/904. Om de in punt 268 hierboven genoemde redenen moet het dan ook worden afgewezen.

270    In de tweede plaats betogen verzoeksters dat de drie betrokken instellingen veeleer hadden moeten voorzien in een overgangsperiode – zoals ECHA heeft gedaan in zijn voorstel tot beperking van opzettelijk toegevoegde microplastics – dan in een louter verbod op het in de handel brengen van producten vervaardigd uit kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten.

271    Deze redenering kan niet worden gevolgd.

272    Het is juist dat uit de door verzoeksters overgelegde mededeling van ECHA met als titel „Voorstel tot beperking van opzettelijk toegevoegde microplastics – Vragen en antwoorden” van september 2020 blijkt dat dit agentschap een beperking heeft voorgesteld op grond van de Reach-verordening, waarin het aanbeveelt om het in de handel brengen van microplastics voor gebruik in cosmetische producten te verbieden, maar voorziet in een overgangsperiode van vier tot acht jaar.

273    Evenwel moet worden benadrukt dat de termijn voor omzetting van artikel 5 van richtlijn 2019/904, die op 5 juni 2019 is vastgesteld, volgens artikel 17, lid 1, daarvan verstrijkt op 3 juli 2021 en dat die termijn in de praktijk kan worden beschouwd als gelijkwaardig aan een overgangsperiode van twee jaar die het verbod op het in de handel brengen van producten vervaardigd uit kunststoffen met een pro-oxidatieadditief zou flankeren. Bovendien zijn de door ECHA aanbevolen overgangsperioden voor microplastics die opzettelijk aan cosmetische producten worden toegevoegd, niet in alle gevallen van toepassing. Zo gelden zij niet voor cosmetische producten die microbeads bevatten, omdat deze gemakkelijk kunnen worden vervangen door natuurlijke stoffen zoals gemalen amandelen, kokosnoten of olijfpitten. Ten slotte moet, zoals de Commissie betoogt – gelet op de niet-complexe toepassingen van kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten – worden geoordeeld dat de drie betrokken instellingen de grenzen van hun beoordelingsmarge niet hebben overschreden door zich op het standpunt te stellen dat producten die uit dit soort kunststoffen zijn vervaardigd zonder overgangsperiode moesten worden verboden.

274    Bijgevolg kunnen verzoeksters zich niet op de door ECHA aanbevolen overgangsperioden inzake opzettelijk toegevoegde microplastics beroepen om te stellen dat een algeheel verbod op producten vervaardigd uit kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten zonder overgangsperiode, onevenredig is.

275    In de derde plaats betogen verzoeksters dat de nadelen van het verbod op het in de handel brengen van producten vervaardigd uit kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, niet in verhouding staan tot het nagestreefde doel, aangezien de drie betrokken instellingen de sociale en economische gevolgen van dit verbod niet hebben beoordeeld.

276    Evenwel komt aan de bescherming van de menselijke gezondheid een groter belang toe dan aan economische overwegingen en is de bescherming van het milieu een van de wezenlijke doelstellingen van de Unie. Het belang van deze doelstellingen kan rechtvaardigen dat bepaalde marktdeelnemers negatieve economische gevolgen ondervinden, zelfs als die aanzienlijk zijn (arrest van 12 december 2014, Xeda International/Commissie, T‑269/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:1069, punt 138).

277    Bovendien stellen verzoeksters enkel dat de drie betrokken instellingen de sociale en economische gevolgen van het verbod van artikel 5 van richtlijn 2019/904 niet hebben beoordeeld. Zij zetten niet uiteen waarin de gestelde sociale en economische nadelen van het verbod bestaan, maar verwijzen gewoon, zonder hun argument te onderbouwen, naar de belemmeringen die in de weg staan aan de ontwikkeling van een efficiëntere technologie voor oxo-biologische afbraak.

278    Derhalve moet worden geoordeeld dat het verbod op het in de handel brengen van producten vervaardigd uit kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, niet verder gaat dan noodzakelijk is om het door richtlijn 2019/904 nagestreefde doel van bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid te bereiken.

279    Uit de punten 259 en 278 hierboven volgt dus dat dit verbod niet in strijd is met het in artikel 5, lid 4, VEU verankerde algemene evenredigheidsbeginsel.

280    Nu er geen sprake is van schending van dit beginsel, hoeft niet te worden onderzocht of die schending voldoende gekwalificeerd is, zoals vereist door de in punt 42 aangehaalde rechtspraak betreffende de eerste voorwaarde voor aansprakelijkheid van de Unie.

281    Bijgevolg moeten het tweede en het derde onderdeel van het derde middel inzake onwettigheid alsook het eerste onderdeel ervan voor zover het een voldoende gekwalificeerde schending van het in artikel 5, lid 4, VEU neergelegde algemene evenredigheidsbeginsel betreft, worden afgewezen.

282    Derhalve moet het derde middel in zijn geheel worden afgewezen.

4.      Vierde middel inzake onwettigheid: voldoende gekwalificeerde schending van het algemene beginsel van gelijke behandeling

283    Met hun vierde middel inzake onwettigheid voeren verzoeksters aan dat de drie betrokken instellingen het algemene beginsel van gelijke behandeling hebben geschonden, ten eerste door het in de handel brengen te verbieden van producten vervaardigd uit oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen, maar niet van producten vervaardigd uit conventionele kunststoffen, met uitzondering van negen producten voor eenmalig gebruik, en ten tweede door het in de handel brengen te verbieden van producten vervaardigd uit oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen, maar niet van producten van kunststoffen die als „composteerbaar” in de handel worden gebracht.

284    Wat in het bijzonder het verschil in behandeling betreft tussen producten vervaardigd uit oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen en producten vervaardigd uit conventionele kunststoffen, met uitzondering van negen producten voor eenmalig gebruik, betogen verzoeksters dat niet is aangetoond dat oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen schadelijker zijn voor het milieu dan oxo-degradeerbare of conventionele kunststoffen. Oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen vallen volgens hen niet uiteen in microplastics en breken sneller biologisch af dan conventionele kunststoffen. De kans dat deze kunststoffen illegaal worden gestort is even groot als bij conventionele kunststoffen. Zij kunnen op dezelfde manier worden gerecycled als conventionele kunststoffen. Met betrekking tot het verschil in behandeling tussen producten vervaardigd uit oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen en producten vervaardigd uit conventionele kunststoffen, met uitzondering van negen producten voor eenmalig gebruik, betogen verzoeksters eveneens dat er geen reden is om slechts negen uit conventionele kunststoffen vervaardigde producten voor eenmalig gebruik te verbieden, terwijl alle producten vervaardigd uit oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen verboden worden.

285    Subsidiair betogen verzoeksters dat het verbod van artikel 5 van richtlijn 2019/904 ertoe leidt dat de mededinging tussen verschillende soorten biologisch afbreekbare kunststoffen wordt verstoord.

286    Het Parlement, de Raad en de Commissie betwisten het betoog van verzoeksters.

287    Vooraf zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het beginsel van gelijke behandeling slechts wordt geschonden wanneer vergelijkbare situaties verschillend of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie arrest van 5 december 2013, Solvay/Commissie, C‑455/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:796, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

288    Of verschillende situaties vergelijkbaar zijn, moet worden beoordeeld op basis van alle aspecten die deze situaties kenmerken. Die aspecten moeten met name worden bepaald en beoordeeld tegen de achtergrond van het voorwerp en het doel van de Uniehandeling die het betrokken onderscheid invoert. Bovendien moet rekening worden gehouden met de beginselen en doelstellingen van het gebied waarop de handeling in kwestie betrekking heeft (arresten van 16 december 2008, Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., C‑127/07, EU:C:2008:728, punt 26, en 19 december 2019, HK/Commissie, C‑460/18 P, EU:C:2019:1119, punt 67).

289    Onderzocht moet worden of de drie betrokken instellingen het algemene beginsel van gelijke behandeling hebben geschonden, ten eerste door het in de handel brengen te verbieden van producten vervaardigd uit oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen, maar niet van producten vervaardigd uit conventionele kunststoffen, met uitzondering van negen producten voor eenmalig gebruik, en ten tweede door het in de handel brengen te verbieden van producten vervaardigd uit oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen, maar niet van producten van kunststoffen die als „composteerbaar” in de handel worden gebracht.

290    Wat in de eerste plaats de eerste van de twee in punt 289 hierboven vermelde inbreuken betreft, is het Gerecht van oordeel dat producten vervaardigd uit kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, niet kunnen worden geacht zich in een situatie te bevinden die vergelijkbaar is met die van producten vervaardigd uit conventionele kunststoffen.

291    Uit het onderzoek van het derde middel inzake onwettigheid volgt immers dat op basis van de wetenschappelijke risicobeoordeling waarover de drie betrokken instellingen beschikten bij de voorbereiding en vaststelling van richtlijn 2019/904, niet kan worden uitgesloten dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, problematischer zijn dan conventionele kunststoffen, althans in bepaalde opzichten en met name als het gaat om de recycling en de biologische afbraak ervan op stortplaatsen.

292    In dit verband blijkt uit de punten 129 en 131 hierboven dat volgens de Eunomia-studie en het verslag van 16 januari 2018, in geval van biologische afbraak in de diepere lagen van een stortplaats, kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, iets problematischer zijn dan conventionele kunststoffen vanuit broeikasgasoogpunt.

293    Zoals in punt 234 hierboven is aangegeven, kunnen kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten bovendien niet samen met conventionele kunststoffen worden gerecycled zonder dat de kwaliteit van het recyclaat wordt aangetast.

294    Ten slotte blijkt uit de punten 127 tot en met 131 hierboven dat volgens de Eunomia-studie en het verslag van 16 januari 2018 kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten sneller afbreken dan conventionele kunststoffen, maar dat niet is uitgesloten dat deze snellere afbraak van eerstgenoemde kunststoffen zowel in de openlucht als in het mariene milieu leidt tot meer negatieve milieugevolgen, omdat zij wordt geconcentreerd binnen een kortere termijn.

295    Dit wordt met betrekking tot zwerfafval op zee benadrukt in punt 4.3 van het verslag van 16 januari 2018, volgens hetwelk „aangezien onder invloed van zuurstof afbreekbare kunststof waarschijnlijk sneller fragmenteert dan traditionele kunststof, [...] de negatieve gevolgen die gepaard gaan met de aanwezigheid van microplastics in het mariene milieu [zouden] worden geconcentreerd binnen een kortere termijn. Dit zou uiteindelijk erger kunnen zijn dan een spreiding van de gevolgen over een langere periode, door een toename in de verhouding van de getroffen individuen, soorten en habitats, alsook door de ernst van de impact voor individuen.”

296    Dit wordt ook benadrukt in de Eunomia-studie wanneer het gaat over de biologische afbraak in een open omgeving. Volgens die studie „is het mogelijk dat de afbraak van kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, veel korter is dan die van conventionele kunststoffen. Het is echter de vraag of het effect op het milieu in de fase van biologische afbraak niet nog groter is, gelet op het contrafeitelijke scenario.”

297    Verzoeksters kunnen zich ter weerlegging van de vaststellingen in de punten 291 tot en met 294 hierboven niet baseren op de brief die dokter R. Rose – auteur van de studie van de Queen Mary University – op 3 mei 2018 aan ECHA heeft gezonden. Het klopt dat dokter R. Rose in die brief verklaart dat zij „verbaasd is dat de Unie voorstelt een product te verbieden dat zeker niet schadelijker is dan ongemodificeerd [lagedichtheidpolyethyleen, namelijk een conventionele kunststof], waarvoor dezelfde maatregel niet geldt” en dat „het probleem van de ophoping van vele soorten polykoolwaterstoffen niet wordt opgelost door wettelijk op te treden tegen één soort kunststof”. In deze brief wordt echter verwezen naar het gebruik van de nieuwe methode die door de Queen Mary University was ontwikkeld, waarover, zoals in punt 170 hierboven is vastgesteld, verre van eensgezindheid bestond en waarvan niet zeker was dat er resultaten mee konden worden verkregen die reproduceerbaar waren onder reële omstandigheden.

298    Verzoeksters kunnen zich ter weerlegging van de vaststellingen in de punten 291 tot en met 294 hierboven evenmin beroepen op punt 19, onder c), en punt 47, onder b), van de getuigenis van de senior wetenschapper van Symphony Environmental. Daarin verklaart hij weliswaar dat conventionele kunststoffen afbreken tot microplastics die tientallen of honderden jaren in het milieu blijven voortbestaan, en dat consumenten die kunststofafval weggooien vaak niet de moeite nemen om na te gaan of dit al dan niet biologisch afbreekbaar is, maar het mag niet uit het oog worden verloren dat aan die getuigenis, zoals in punt 179 is aangegeven, slechts geringe bewijskracht kan worden toegekend. Dit geldt temeer daar het enige bewijs dat de senior wetenschapper van Symphony Environmental tot staving van zijn beweringen aanhaalt, het rapport van het laboratorium Intertek is, waarvan in punt 182 hierboven is vastgesteld dat het werd opgesteld in opdracht van Symphony Environmental.

299    Voor zover verzoeksters ten slotte een argument trachten te ontlenen aan de punten 25 en 26 van de getuigenis van hun algemeen directeur – waarin hij, zonder enige wetenschappelijke studie aan te halen, wijst op de incoherentie van richtlijn 2019/904, die oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen wel, maar conventionele kunststoffen of composteerbare kunststoffen niet verbiedt, hoewel met name deze laatste in een open omgeving niet naar behoren biologisch afbreekbaar zijn en ook geen aantoonbaar milieuvoordeel opleveren – volstaat het eraan te herinneren dat aan deze getuigenis, zoals in punt 156 hierboven is aangegeven, slechts geringe bewijskracht kan worden toegekend.

300    Verder blijkt uit overweging 36 van richtlijn 2019/904 dat deze richtlijn met name tot doel heeft om de effecten op het milieu en op de menselijke gezondheid van bepaalde kunststofproducten voor eenmalig gebruik, producten vervaardigd uit oxo-degradeerbare kunststoffen en kunststofhoudend vistuig te voorkomen en te verminderen. Deze richtlijn beoogt dus niet alle kunststofproducten te bestrijken die mogelijk een risico voor het milieu en de gezondheid van de mens opleveren, maar de inspanningen te concentreren waar zij het meest nodig zijn, zoals met betrekking tot kunststofproducten voor eenmalig gebruik staat te lezen in overweging 7 van deze richtlijn. Artikel 1 van richtlijn 2019/904 bevestigt dat deze richtlijn met name tot doel heeft de effecten van „bepaalde” kunststofproducten op het milieu, in het bijzonder het aquatisch milieu, en de menselijke gezondheid te voorkomen en te verminderen.

301    Bij het onderzoek van het derde middel inzake onwettigheid is vastgesteld dat de drie betrokken instellingen geen kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt door te besluiten dat producten vervaardigd uit oxo-degradeerbare kunststoffen gevolgen hebben voor het milieu en de menselijke gezondheid.

302    Voor zover volgens de in punt 288 hierboven aangehaalde rechtspraak de vergelijkbaarheid van verschillende situaties moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van het voorwerp en het doel van de Uniehandeling die het betrokken onderscheid invoert, kan niet worden geoordeeld dat producten vervaardigd uit oxo-degradeerbare kunststoffen, waarvan richtlijn 2019/904 tot voorwerp en tot doel heeft de gevolgen voor het milieu en de menselijke gezondheid te voorkomen en te verminderen, zich in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van producten die zijn vervaardigd uit conventionele kunststoffen.

303    Bijgevolg hebben de drie betrokken instellingen het algemene beginsel van gelijke behandeling niet geschonden door het in de handel brengen te verbieden van producten vervaardigd uit kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, maar niet van producten vervaardigd uit conventionele kunststoffen, met uitzondering van negen producten voor eenmalig gebruik.

304    Het argument van verzoeksters dat deze instellingen het algemene beginsel van gelijke behandeling hebben geschonden door een verbod uit te vaardigen op het in de handel brengen van „alle” kunststofproducten die een pro-oxidatieadditief bevatten, maar van slechts „bepaalde” producten voor eenmalig gebruik van conventionele kunststof, kan niet worden aanvaard. Uit overweging 36 van richtlijn 2019/904 blijkt immers dat deze richtlijn met name tot doel heeft om de effecten op het milieu en op de gezondheid van de mens van „bepaalde” kunststofproducten voor eenmalig gebruik te voorkomen en te verminderen, en uit overweging 7 van die richtlijn volgt dat, om de inspanningen te concentreren op de gebieden waar zij het hardst nodig zijn, die richtlijn alleen van toepassing dient te zijn op die kunststofproducten voor eenmalig gebruik die het vaakst op de stranden van de Unie worden aangetroffen, te weten de producten die zijn opgenomen in deel B van de bijlage bij die richtlijn. Bijgevolg kan overeenkomstig de in punt 288 hierboven aangehaalde rechtspraak niet worden geoordeeld dat producten voor eenmalig gebruik van conventionele kunststof die niet zijn opgenomen in de lijst in de bijlage bij richtlijn 2019/904, zich in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van producten vervaardigd uit kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten. Derhalve hebben de drie betrokken instellingen het algemene beginsel van gelijke behandeling niet geschonden door, anders dan voor eerstgenoemde producten, het in de handel brengen van laatstgenoemde producten te verbieden.

305    Voor zover ten slotte het argument van verzoeksters dat het in artikel 5 van richtlijn 2019/904 neergelegde verbod op het in de handel brengen leidt tot verstoring van de mededinging tussen de verschillende soorten oxo-degradeerbare kunststoffen, aldus moet worden begrepen dat zij stellen dat de drie betrokken instellingen het algemene beginsel van gelijke behandeling hebben geschonden door niet alleen producten vervaardigd uit oxo-degradeerbare kunststoffen te verbieden, maar ook producten vervaardigd uit kunststoffen die door verzoeksters als „oxo-biologisch afbreekbaar” worden aangemerkt. Bij het onderzoek van het derde middel inzake onwettigheid is immers reeds vastgesteld dat deze instellingen geen kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt door te besluiten dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten niet naar behoren biologisch afbreekbaar zijn en dat geen onderscheid hoefde te worden gemaakt tussen oxo-degradeerbare kunststoffen en oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen. Bijgevolg kan niet worden gesteld dat deze instellingen het algemene beginsel van gelijke behandeling hebben geschonden door producten vervaardigd uit oxo-degradeerbare kunststoffen anders te behandelen dan de producten die verzoeksters als „oxo-biologisch afbreekbaar” omschrijven.

306    Wat in de tweede plaats de schending betreft van het algemene beginsel van gelijke behandeling die het gevolg zou zijn van het feit dat het verboden is om producten vervaardigd uit oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen in de handel te brengen, terwijl dat verbod niet geldt voor producten uit als „composteerbaar” verkochte kunststoffen, is het Gerecht van oordeel dat deze twee categorieën producten zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden.

307    Uit het onderzoek van het derde middel inzake onwettigheid volgt immers dat de drie betrokken instellingen geen kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt door te besluiten dat er een risico bestaat dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten niet composteerbaar zijn, hetgeen verzoeksters hebben erkend, zoals in punt 216 is vastgesteld. Ten slotte moet er overeenkomstig de in punt 288 hierboven aangehaalde rechtspraak rekening mee worden gehouden dat richtlijn 2019/904 tot voorwerp en tot doel heeft de gevolgen van producten vervaardigd uit oxo-degradeerbare kunststoffen te voorkomen en te verminderen, maar dat de producten uit als „composteerbaar” verkochte kunststoffen niet onder dat voorwerp en dat doel vallen.

308    Uit de punten 303, 306 en 307 hierboven volgt dat de drie betrokken instellingen het algemene beginsel van gelijke behandeling niet hebben geschonden door het in de handel brengen te verbieden van producten vervaardigd uit kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, maar niet van producten vervaardigd uit conventionele kunststoffen, met uitzondering van negen producten voor eenmalig gebruik, noch van producten vervaardigd uit kunststoffen die als „composteerbaar” worden verkocht.

309    Nu er geen sprake is van schending van dat beginsel, hoeft niet te worden onderzocht of die schending voldoende gekwalificeerd is, zoals vereist door de in punt 42 aangehaalde rechtspraak betreffende de eerste voorwaarde voor aansprakelijkheid van de Unie.

310    Bijgevolg moet het vierde middel inzake onwettigheid worden afgewezen.

5.      Vijfde middel inzake onwettigheid: voldoende gekwalificeerde schending van de artikelen 16 en 17, artikel 41, lid 1, van het Handvest en artikel 49 VWEU

311    Het vijfde middel inzake onwettigheid bestaat uit twee onderdelen. Met het eerste onderdeel betogen verzoeksters dat de drie betrokken instellingen met de vaststelling van het verbod van artikel 5 van richtlijn 2019/904 inbreuk hebben gemaakt op hun vrijheid van ondernemerschap, zoals neergelegd in artikel 16 van het Handvest, op hun eigendomsrecht, zoals verankerd in artikel 17 van het Handvest, en op hun vrijheid van vestiging, zoals bedoeld in artikel 49 VWEU. Het betrokken verbod belet hen immers om producten die hun d2w-masterbatch bevatten op de markt van de Unie te brengen. Met het tweede onderdeel betogen verzoeksters dat dit verbod is vastgesteld in strijd met hun in artikel 41 van het Handvest neergelegde recht op behoorlijk bestuur, aangezien de drie betrokken instellingen geen rekening hebben gehouden met de relevante bewijsstukken en de passende procedures niet hebben gevolgd.

312    Het Parlement, de Raad en de Commissie betwisten het betoog van verzoeksters.

a)      Eerste onderdeel van het vijfde middel: voldoende gekwalificeerde schending van de artikelen 16 en 17 van het Handvest en van artikel 49 VWEU

313    Onderzocht moet worden of de drie betrokken instellingen op voldoende gekwalificeerde wijze in de eerste plaats artikel 16 van het Handvest, in de tweede plaats artikel 17 ervan en in de derde plaats artikel 49 VWEU hebben geschonden.

314    Het Gerecht is van oordeel dat dit niet het geval is.

315    Wat in de eerste plaats de schending van artikel 16 van het Handvest inzake de vrijheid van ondernemerschap betreft, zij erop gewezen dat de bescherming die deze bepaling verleent de vrijheid om een economische activiteit of een handelsactiviteit uit te oefenen, de contractvrijheid en de vrije mededinging omvat (arrest van 21 december 2021, Bank Melli Iran, C‑124/20, EU:C:2021:1035, punt 79). Voorts behelst de contractvrijheid onder meer de vrije partnerkeuze in het economisch verkeer alsmede de vrijheid om de prijs voor een verrichting te bepalen (arrest van 22 januari 2013, Sky Österreich, C‑283/11, EU:C:2013:28, punt 43).

316    De in artikel 16 van het Handvest neergelegde vrijheid van ondernemerschap heeft echter geen absolute gelding, maar moet, ten eerste, in relatie tot haar maatschappelijke functie worden beschouwd en, ten tweede, worden afgewogen tegen de andere belangen die door de rechtsorde van de Unie worden beschermd en de rechten en vrijheden van anderen (arrest van 21 december 2021, Bank Melli Iran, C‑124/20, EU:C:2021:1035, punt 80).

317    Gelet op de bewoordingen van artikel 16 van het Handvest – dat bepaalt dat de vrijheid van ondernemerschap wordt erkend overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken – die aldus verschillen van die van de andere fundamentele vrijheden in titel II daarvan, maar wel dicht bij de bewoordingen van een aantal bepalingen van titel IV van het Handvest liggen, kan door de overheid op een groot aantal wijzen in die vrijheid worden ingegrepen. Met dit overheidsingrijpen kunnen, in het algemeen belang, beperkingen aan de uitoefening van de economische activiteit worden gesteld (arrest van 21 december 2021, Bank Melli Iran, C‑124/20, EU:C:2021:1035, punt 81).

318    Deze omstandigheid vindt haar weerslag met name in de wijze waarop de Unieregelgeving en de nationale wetgeving alsmede de nationale praktijken moeten worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest. Overeenkomstig laatstgenoemde bepaling moet elke beperking op de uitoefening van de in het Handvest verankerde rechten en vrijheden bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen, en moet zij met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (arresten van 22 januari 2013, Sky Österreich, C‑283/11, EU:C:2013:28, punten 47 en 48, en 21 december 2021, Bank Melli Iran, C‑124/20, EU:C:2021:1035, punten 82 en 83).

319    In casu leidt het verbod van artikel 5 van richtlijn 2019/904 tot een beperking van de uitoefening door verzoeksters van hun vrijheid van ondernemerschap. Ten eerste verkopen verzoeksters namelijk producten vervaardigd uit kunststoffen die de d2w-masterbatch bevatten, zoals vuilniszakken en diepvrieszakken, hetgeen hun thans op grond van het betrokken verbod niet langer is toegestaan. Ten tweede kan dit verbod invloed hebben op de hoofdactiviteit van verzoeksters, namelijk het vervaardigen en in de handel brengen van de d2w-masterbatch. Deze hoofdactiviteit houdt echter verband met het op de markt brengen van producten vervaardigd uit oxo-degradeerbare kunststoffen, zodat het verbod van laatstgenoemde activiteit economische gevolgen kan hebben voor eerstgenoemde activiteit en van invloed kan zijn op de beslissing van verzoeksters om deze activiteit al dan niet voort te zetten (zie naar analogie arrest van 10 maart 2020, IFSUA/Raad, T‑251/18, EU:T:2020:89, punten 150 en 151).

320    In deze beperking is echter bij wet voorzien, namelijk bij richtlijn 2019/904. Bovendien tast zij de wezenlijke inhoud van de vrijheid van ondernemerschap van verzoeksters niet aan, aangezien het alleen verboden is om producten vervaardigd uit kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten binnen de Unie te verhandelen, maar niet om ze te produceren. Verzoeksters mogen dergelijke producten dus blijven vervaardigen om ze in derde landen in de handel te brengen. Zij mogen hun d2w-masterbatch blijven produceren en verkopen aan klanten die ze zullen gebruiken om producten te fabriceren die zij in derde landen op de markt willen brengen. Ten slotte is deze beperking, zoals vastgesteld bij het onderzoek van het derde middel inzake onwettigheid, noodzakelijk en evenredig en beantwoordt zij aan een door de Unie erkend doel van algemeen belang, namelijk de bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid.

321    Wat in de tweede plaats de schending van artikel 17 van het Handvest betreft, bepaalt dit artikel in lid 1 dat eenieder het recht heeft om de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken en dat niemand zijn eigendom mag worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits het verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Daarnaast kan het gebruik van de goederen bij wet worden geregeld, voor zover het algemeen belang dit vereist.

322    Volgens de rechtspraak kan echter geen enkele marktdeelnemer een eigendomsrecht op een marktaandeel doen gelden, zelfs niet wanneer hij dat in handen had op een tijdstip vóór de invoering van een maatregel waardoor deze markt wordt getroffen, aangezien een dergelijk marktaandeel slechts een voorbijgaande economische situatie is, die is blootgesteld aan de risico’s van een wijziging van omstandigheden. Evenmin kan een marktdeelnemer zich beroepen op een verworven recht of zelfs op een gewettigd vertrouwen in het voortbestaan van een situatie die door besluiten van de Unie-instellingen in het kader van hun beoordelingsbevoegdheid kan worden gewijzigd (arrest van 12 juli 2005, Alliance for Natural Health e.a., C‑154/04 en C‑155/04, EU:C:2005:449, punt 128).

323    In casu volgt uit de in punt 322 hierboven aangehaalde rechtspraak dat verzoeksters geen aanspraak kunnen maken op de bescherming van artikel 17, lid 1, van het Handvest met betrekking tot hun recht om de d2w-masterbatch op de markt van de Unie te brengen (zie naar analogie arrest van 3 september 2015, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Commissie, C‑398/13 P, EU:C:2015:535, punt 60).

324    Het argument van verzoeksters dat het in artikel 5 van richtlijn 2019/904 neergelegde verbod op het in de handel brengen van producten vervaardigd uit oxo-degradeerbare kunststoffen in strijd is met artikel 17, lid 2, van het Handvest, dat bepaalt dat „intellectuele eigendom [beschermd is]”, omdat het de waarde van de intellectuele-eigendomsrechten die zij bezitten op de formule voor de d2w-masterbatch aanzienlijk zou verminderen, kan niet worden gevolgd. Verzoeksters hebben weliswaar aangevoerd dat die masterbatch werd beschermd door het merkrecht en door de knowhow die nodig is voor de productie ervan, maar hebben niet aangegeven hoe die rechten zouden worden geschonden.

325    In ieder geval moet worden opgemerkt dat noch uit artikel 17 van het Handvest, noch uit de rechtspraak voortvloeit dat intellectuele-eigendomsrechten absolute bescherming moeten genieten (zie naar analogie arrest van 29 juli 2019, Spiegel Online, C‑516/17, EU:C:2019:625, punt 56). Elke beperking van artikel 17, lid 2, van het Handvest moet in overeenstemming zijn met artikel 52, lid 1, ervan. In casu zou bij wet zijn voorzien in een beperking van de uitoefening van het intellectuele-eigendomsrecht dat verzoeksters bezitten op de d2w-masterbatch, als deze al zou worden vastgesteld. Zij doet geen afbreuk aan de wezenlijke inhoud van dat recht, aangezien de vervaardiging van producten uit kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten en de verkoop ervan op de markt van derde landen niet verboden is, evenmin als de vervaardiging en het in de handel brengen van een dergelijk additief in de Unie. Zoals bij het onderzoek van het derde middel inzake onwettigheid is vastgesteld, beantwoordt een dergelijke beperking aan een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang, namelijk de bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid, en gaat zij niet verder dan nodig is.

326    Wat in de derde plaats de schending van artikel 49 VWEU betreft, volstaat de opmerking dat verzoeksters niet aangeven waarom het verbod op het in de handel brengen van kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten, hun vrijheid van vestiging zou belemmeren.

327    Uit de punten 313 tot en met 326 hierboven volgt dat de drie betrokken instellingen de artikelen 16 en 17 van het Handvest alsook artikel 49 VWEU niet hebben geschonden.

328    Nu er geen sprake is van schending van deze artikelen, hoeft niet te worden onderzocht of die schending voldoende gekwalificeerd is, zoals vereist door de in punt 42 aangehaalde rechtspraak betreffende de eerste voorwaarde voor aansprakelijkheid van de Unie.

329    Het eerste onderdeel van het vijfde middel inzake onwettigheid moet dus worden afgewezen.

b)      Tweede onderdeel van het vijfde middel: voldoende gekwalificeerde schending van het in artikel 41 van het Handvest neergelegde recht op behoorlijk bestuur

330    Met het tweede onderdeel van hun vijfde middel inzake onwettigheid betogen verzoeksters dat het in artikel 5 van richtlijn 2019/904 neergelegde verbod is vastgesteld in strijd met hun recht op behoorlijk bestuur zoals dat in artikel 41 van het Handvest is vastgelegd. Zij betogen dat de drie betrokken instellingen geen rekening hebben gehouden met de relevante bewijsstukken en de passende procedures niet hebben gevolgd.

331    Deze redenering kan niet worden gevolgd.

332    In dit verband volstaat het op te merken dat het recht op behoorlijk bestuur, zoals dat blijkt uit artikel 41 van het Handvest, volgens de rechtspraak niet ziet op het proces van de totstandkoming van een wetgevingshandeling zoals richtlijn 2019/904 (zie in die zin arresten van 14 oktober 1999, Atlanta/Europese Gemeenschap, C‑104/97 P, EU:C:1999:498, punt 37, en 12 juni 2015, Health Food Manufacturers’ Association e.a./Commissie, T‑296/12, EU:T:2015:375, punt 98).

333    Bijgevolg hebben de drie betrokken instellingen artikel 41 van het Handvest niet geschonden.

334    Nu er geen sprake is van schending van dit artikel, hoeft niet te worden onderzocht of die schending voldoende gekwalificeerd is, zoals vereist door de in punt 42 hierboven aangehaalde rechtspraak betreffende de eerste voorwaarde voor aansprakelijkheid van de Unie.

335    Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het vijfde middel inzake onwettigheid, en dus dit middel in zijn geheel, worden afgewezen.

336    Uit een en ander volgt dat elk van de vijf middelen inzake onwettigheid moet worden afgewezen en dat verzoeksters niet hebben aangetoond dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren.

337    Aangezien, zoals in punt 41 hierboven is aangegeven, de voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie cumulatief zijn, moet het onderhavige beroep op die grond worden verworpen, zonder dat de voorwaarden in verband met het bestaan van reële en zekere schade en een causaal verband hoeven te worden onderzocht.

IV.    Kosten

338    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van het Parlement, de Raad en de Commissie in de kosten te worden verwezen.


HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Symphony Environmental Technologies plc en Symphony Environmental Ltd worden verwezen in de kosten.

Van der Woude

Spielmann

Gâlea

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 31 januari 2024.

ondertekeningen


Inhoud


I. Voorgeschiedenis van het geding

II. Conclusies van partijen

III. In rechte

A. Verzoek tot weglating van bepaalde gegevens ten opzichte van het publiek

B. Opmerkingen vooraf

C. Ontvankelijkheid

D. Ten gronde

1. Eerste middel inzake onwettigheid: schending van de artikelen 68 tot en met 73 van de Reach-verordening

2. Tweede middel inzake onwettigheid: voldoende gekwalificeerde schending van de punten 12 en 14 tot en met 16 van het Interinstitutioneel Akkoord

3. Derde middel inzake onwettigheid: voldoende gekwalificeerde schending van het in artikel 5, lid 4, VEU neergelegde algemene evenredigheidsbeginsel en van artikel 191 VWEU alsmede kennelijke beoordelingsfouten

a) Eerste onderdeel: voldoende gekwalificeerde schending van artikel 191 VWEU

1) Bewering dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten niet naar behoren biologisch worden afgebroken

2) Bewering dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten niet composteerbaar zijn

3) Bewering dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten de recycling van conventionele kunststoffen negatief beïnvloeden

4) Bewering dat kunststoffen die een pro-oxidatieadditief bevatten geen aantoonbaar milieuvoordeel opleveren

5) Bij de memories van repliek gevoegde lijst, die alle documenten bevat waarmee de drie betrokken instellingen beweerdelijk geen rekening hebben gehouden

b) Voldoende gekwalificeerde schending van het in artikel 5, lid 4, VEU neergelegde algemene evenredigheidsbeginsel

1) Tweede onderdeel, waarmee wordt gesteld dat het verbod van artikel 5 van richtlijn 2019/904, voor zover het van toepassing is op oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen, niet geschikt is om het doel van deze richtlijn te bereiken, en eerste onderdeel voor zover dat op hetzelfde argument berust

2) Derde onderdeel: het verbod van artikel 5 van richtlijn 2019/904 gaat, voor zover het van toepassing is op oxo-biologisch afbreekbare kunststoffen, verder dan noodzakelijk is om de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling te verwezenlijken

4. Vierde middel inzake onwettigheid: voldoende gekwalificeerde schending van het algemene beginsel van gelijke behandeling

5. Vijfde middel inzake onwettigheid: voldoende gekwalificeerde schending van de artikelen 16 en 17, artikel 41, lid 1, van het Handvest en artikel 49 VWEU

a) Eerste onderdeel van het vijfde middel: voldoende gekwalificeerde schending van de artikelen 16 en 17 van het Handvest en van artikel 49 VWEU

b) Tweede onderdeel van het vijfde middel: voldoende gekwalificeerde schending van het in artikel 41 van het Handvest neergelegde recht op behoorlijk bestuur

IV. Kosten


*      Procestaal: Engels.