Language of document : ECLI:EU:F:2010:2

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
(Voltallige zitting)

13 januari 2010

Gevoegde zaken F‑124/05 en F‑96/06

A en G

tegen

Europese Commissie

„Openbare dienst — Ambtenaren — Beroep tot nietigverklaring — Afdoening zonder beslissing — Beroep tot schadevergoeding — Ontvankelijkheid — Voorrechten en immuniteiten — Opheffing van immuniteit van jurisdictie — Vertrouwelijkheid van OLAF-onderzoeken — IDOC-onderzoeken — Toegang tot medische documenten — Toegang tot persoonsdossier — Tuchtprocedure — Redelijke termijn”

Betreft:      Beroepen, ingesteld krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA, waarmee verzoeker, in zaak F‑124/05, enerzijds, de nietigverklaring vordert van met name het besluit van de Commissie van 28 februari 2005 houdende afwijzing van zijn verzoek van 22 oktober 2004 tot sluiting van de tuchtprocedure die tegen hem is ingeleid bij besluit van 16 januari 2004, en, anderzijds, veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de door hem geleden schade; in zaak F‑96/06 vordert dezelfde verzoeker veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de schade die hij door diverse door haar gemaakte fouten heeft geleden.

Beslissing:      Er hoeft geen uitspraak meer te worden gedaan over de vorderingen van verzoeker in het beroep dat is ingeschreven onder nummer F‑124/05, A/Commissie. De Commissie wordt veroordeeld tot betaling aan verzoeker van 30 000 EUR ter vergoeding van de door hem geleden immateriële schade. De Commissie draagt naast haar eigen kosten de helft van de kosten van verzoeker ter zake van de beroepen die zijn ingeschreven onder nummer F‑124/05, A/Commissie, en F‑96/06, G/Commissie. Verzoeker draagt de helft van zijn kosten ter zake van de beroepen die zijn ingeschreven onder nummer F‑124/05, A/Commissie, en F‑96/06, G/Commissie.

Samenvatting

1.      Ambtenaren — Beroep tot schadevergoeding — Vordering van vergoeding van immateriële schade wegens buitensporig lange duur van tuchtprocedure

(Ambtenarenstatuut, art. 73)

2.      Ambtenaren — Sociale zekerheid — Verzekering tegen ongevallen en beroepsziekten — Forfaitaire vergoeding krachtens statutaire regeling — Vordering tot vergoeding van aanvullende schade op grond van onrechtmatig handelen waarvoor instelling aansprakelijk kan worden gesteld — Voorwaarden

(Ambtenarenstatuut, art. 73)

3.      Ambtenaren — Sociale zekerheid — Verzekering tegen ongevallen en beroepsziekten — Invaliditeit — Invaliditeitspercentage — Vaststelling door medische commissie

(Ambtenarenstatuut, art. 73; regeling voor de verzekering tegen ongevallen en beroepsziekten, art. 19, lid 3)

4.      Ambtenaren — Tuchtregeling — Aan inleiding van tuchtprocedure voorafgaand onderzoek

(Ambtenarenstatuut, bijlage IX)

5.      Ambtenaren — Beroep — Voorafgaande administratieve klacht — Klachten steunend op dezelfde middelen, doch met juridisch verschillend voorwerp — Toelaatbaarheid

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

6.      Niet-contractuele aansprakelijkheid — Voorwaarden — Onrechtmatigheid — Schade — Causaal verband

(Art. 340, tweede alinea, VWEU)

7.      Ambtenaren — Beroep — Bezwarende handeling — Begrip — Besluit tot opheffing van immuniteit van ambtenaar — Daaronder begrepen

(Protocol betreffende voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, art. 12; Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

8.      Ambtenaren — Sociale zekerheid — Verzekering tegen ongevallen en beroepsziekten — Vaststelling van beroepsmatige oorsprong van ziekte

(Ambtenarenstatuut, art. 73)

9.      Ambtenaren — Sociale zekerheid — Verzekering tegen ongevallen en beroepsziekten — Vaststelling van bestaan van beroepsziekte

(Ambtenarenstatuut, art. 26 en 73; regeling voor de verzekering tegen ongevallen en beroepsziekten, art. 21)

10.    Europese Gemeenschappen — Instellingen — Recht van toegang van publiek tot documenten — Verordening nr. 1049/2001

(Ambtenarenstatuut, art. 26; verordening nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad, art. 4, lid 2)

11.    Procedure — Inleidend verzoekschrift — Vormvereisten — Summiere uiteenzetting van aangevoerde middelen — Verwijzing naar verzoekschrift dat verzoeker voor dezelfde rechter in andere zaak heeft ingediend — Niet-ontvankelijkheid — Uitzonderingen

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 21; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1)

12.    Ambtenaren — Tuchtregeling — Besluit tot inleiding van tuchtprocedure

(Ambtenarenstatuut, bijlage IX)

13.    Ambtenaren — Tuchtregeling — Inleiding van tuchtprocedure — Beoordelingsvrijheid van tot aanstelling bevoegd gezag

(Ambtenarenstatuut, bijlage IX)

14.    Ambtenaren — Op administratie rustende zorgplicht — Grenzen

15.    Ambtenaren — Tuchtregeling — Tuchtprocedure — Termijnen

(Ambtenarenstatuut, bijlage IX)

1.      Een tuchtprocedure brengt voor elke ambtenaar een situatie van onzekerheid over zijn toekomstige loopbaan mee en leidt noodzakelijkerwijs tot een zekere mate van stress en ongerustheid. Wanneer die onzekerheid buitensporig lang voortduurt, overschrijdt de intensiteit van de aan de ambtenaar berokkende stress en ongerustheid de grenzen van het toelaatbare. Een buitensporig lange duur van een tuchtprocedure moet derhalve worden vermoed immateriële schade te hebben toegebracht aan de betrokkene. Dienaangaande moet onderscheid worden gemaakt tussen de immateriële schade die voor elke ambtenaar of elk personeelslid ontstaat, los van een eventuele ziekte, en de schade die ontstaat door een eventuele geestesziekte — of de verergering van een dergelijke ziekte — die het gevolg is van de buitensporig lange duur van die procedure. Een vordering tot vergoeding van de eerste soort schade is ontvankelijk ongeacht de fase van een eventuele door de ambtenaar uit hoofde van artikel 73 van het Statuut ingeleide procedure. Daarentegen is de vordering van een ambtenaar tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die hem is berokkend door een beroepsziekte in het algemeen niet-ontvankelijk zolang de uit hoofde van artikel 73 van het Statuut ingeleide procedure niet is beëindigd.

(cf. punten 147 en 149‑151)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: 2 mei 2007, Giraudy/Commissie, F‑23/05, JurAmbt. blz. I-A-1-121 en II-A-1-657, punten 197‑202

2.      Het beroep van een ambtenaar die vergoeding vordert van de schade die hij als gevolg van zijn beroepsziekte stelt te hebben geleden, dat hij heeft ingesteld voordat de uit hoofde van artikel 73 van het Statuut ingeleide procedure is voltooid, is voorbarig, daar in het stadium waarin het beroep is ingesteld niet kan worden beoordeeld of de statutaire schadevergoeding waarop de betrokkene aanspraak kan maken, toereikend is. In de meeste gevallen is voor de vaststelling van het causaal verband tussen de voorwaarden voor de uitoefening van de werkzaamheden en de gestelde schade, en voor de bepaling van die schade een medisch deskundigenrapport vereist, zodat de vaststelling door de rechter van dat causaal verband en die schade vóór de beëindiging van de procedure van artikel 73 van het Statuut geen zin zou hebben, zo niet onmogelijk zou zijn.

Uit het feit dat een medische procedure niet is afgerond, kan evenwel niet systematisch worden afgeleid dat een schadevordering wegens een dienstfout die door een instelling zou zijn gemaakt, voorbarig is. Om redenen van proceseconomie, een beginsel dat een afweging van de verschillende factoren in elk specifiek geval vereist, kan de rechter met name rekening houden met het feit dat in een bepaalde zaak geen medisch deskundigenrapport nodig is om de geleden immateriële schade te bepalen.

(cf. punten 153, 154, 156 en 158)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 15 december 1999, Latino/Commissie, T‑300/97, JurAmbt. blz. I‑A-259 en II-1263, punten 94 en 95; 10 december 2008, Nardone/Commissie, T‑57/99, JurAmbt. blz. I-A-2-83 en II-A-2-505, punten 56 en 57

3.      Artikel 19, lid 3, tweede alinea, van de regeling voor de verzekering tegen ongevallen en beroepsziekten bepaalt dat wanneer bij beëindiging van de medische behandeling de graad van invaliditeit nog niet definitief kan worden vastgesteld, het rapport van de medische commissie de uiterste datum dient aan te geven waarop het dossier van de verzekerde aan een hernieuwd onderzoek moet worden onderworpen, dient noodzakelijkerwijs strikt te worden uitgelegd. Wanneer de medische commissie het tijdstip waarop het dossier van de verzekerde opnieuw moet worden onderzocht, herhaalde malen kon uitstellen, zouden sommige verzekerden immers nooit bij leven de in artikel 73 van het Statuut bedoelde uitkering krijgen. Voorts zou een ruime uitlegging van die bepaling het begrip „blijvende gevolgen” miskennen, zoals gedefinieerd in artikel 19, lid 3, van die verzekeringsregeling, op grond waarvan de gevolgen van het ongeval of de beroepsziekte als blijvend of geconsolideerd worden beschouwd wanneer zij gestabiliseerd zijn of slechts zeer langzaam en in zeer beperkte mate minder worden. Dit consolidatiebegrip sluit dus niet elke ontwikkeling van de toestand van de patiënt uit, maar houdt een stabilisatie of zeer langzame ontwikkeling in.

(cf. punt 161)

4.      Een instelling beschikt over een ruime beoordelingsbevoegdheid wat de inleiding en de uitvoering van administratieve onderzoeken betreft, mits er sprake is van een redelijk vermoeden dat een tuchtrechtelijk vergrijp is gepleegd.

(cf. punten 173 en 188)

5.      Een ambtenaar mag eenzelfde middel, argument of feit aanvoeren ter ondersteuning van een aantal klachten met een juridisch verschillend voorwerp.

(cf. punt 205)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 19 september 2008, Chassagne/Commissie, T‑253/06 P, JurAmbt. blz. I-B-1-43 en II-B-1-295, punt 149

6.      De verzoekende partij dient het bewijs te leveren dat aan de voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie is voldaan. Deze regel wordt evenwel iets afgezwakt wanneer er voor een schadebrengend feit verscheidene mogelijke oorzaken zijn en de verwerende instelling geen enkel bewijs heeft aangevoerd dat het mogelijk maakt te bepalen, aan welke van die oorzaken het schadebrengend feit is toe te schrijven, hoewel de instelling het best in staat zou zijn geweest om dienaangaande bewijs te leveren, zodat die onzekerheid in haar nadeel behoort te worden uitgelegd.

(cf. punt 213)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 8 juli 2008, Franchet en Byk/Commissie, T‑48/05, Jurispr. blz. II‑1585, punten 182 en 183

7.      De in artikel 12 van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen geregelde immuniteit van jurisdictie beschermt de ambtenaren en overige personeelsleden tegen vervolging door autoriteiten van de lidstaten op grond van hetgeen zij in hun officiële hoedanigheid hebben gedaan. Een besluit tot opheffing van de immuniteit van een ambtenaar of personeelslid wijzigt dus door de enkele intrekking van deze bescherming zijn rechtspositie, doordat het zijn statuut van aan het gemene recht van de lidstaten onderworpen persoon herstelt en hem aldus, zonder dat enige nadere regel noodzakelijk is, blootstelt aan de maatregelen van het gemene recht, met name detentie en strafvervolging.

De beoordelingsbevoegdheid die de nationale autoriteiten na de opheffing van de immuniteit wordt gelaten waar het erom gaat de tegen een ambtenaar of personeelslid ingestelde vervolging voort te zetten of te staken, is niet van invloed op de vraag of diens rechtspositie rechtstreeks wordt geraakt, aangezien de aan het besluit tot opheffing van de immuniteit verbonden gevolgen beperkt zijn tot de intrekking van de bescherming die hij genoot op grond van zijn hoedanigheid van ambtenaar of personeelslid, zonder dat een aanvullende uitvoeringsmaatregel is vereist.

Hieruit volgt dat het besluit waarbij een instelling de immuniteit van jurisdictie van een ambtenaar of functionaris heeft opgeheven, voor hem een bezwarende handeling is.

(cf. punten 231‑233)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 15 oktober 2008, Mote/Parlement, T‑345/05, Jurispr. blz. II‑2849, punten 34 en 35

8.      Het doel van een krachtens artikel 73 van het Statuut verricht onderzoek is het op objectieve wijze verzamelen van alle gegevens aan de hand waarvan het verband tussen de ziekte waaraan de betrokken ambtenaar leidt en het beroep en de omstandigheden waaronder zij zich heeft voorgedaan, kunnen worden vastgesteld. Wanneer de arbeidsomstandigheden van de betrokken ambtenaar centraal staan bij het verband tussen het beroep en de aandoening waaraan hij lijdt, moet het onderzoek een objectieve, uitvoerige analyse omvatten van zowel de arbeidsomstandigheden van de betrokkene als zijn aandoening als zodanig.

(cf. punt 263)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 3 maart 2004, Vainker/Parlement, T‑48/01, JurAmbt. blz. I‑A‑51 en II‑197, punt 129

9.      Artikel 26 van het Statuut bepaalt dat voor elke ambtenaar een persoonsdossier wordt gevormd, dat alle bescheiden die betrekking hebben op zijn positie als ambtenaar, alsmede alle beoordelingen van zijn kundigheden, zijn prestaties of zijn gedrag bevat, alsook de opmerkingen die de betrokken ambtenaar ten aanzien van die stukken heeft gemaakt. De instelling kan geen stukken tegen de ambtenaar aanvoeren, noch te zijnen nadele gebruiken, indien zij hem niet zijn medegedeeld voordat ze aan zijn dossier worden toegevoegd. Deze bepalingen hebben ten doel de rechten van verdediging van de ambtenaar te waarborgen.

Wat de toegankelijkheid van medische documenten in het kader van een procedure tot vaststelling van een beroepsziekte betreft, voorziet de regeling voor de verzekering tegen ongevallen en beroepsziekten in een bijzondere procedure waarin het volledige medische rapport waarop het tot aanstelling bevoegd gezag zijn voorgenomen besluit baseert, op verzoek van de ambtenaar kan worden toegezonden aan een door hem gekozen arts, na de kennisgeving van het in artikel 21 van de verzekeringsregeling bedoelde ontwerpbesluit, en een beroep kan worden gedaan op een medische commissie, waarvan de door de ambtenaar gekozen arts deel uitmaakt. De eerbiediging van de rechten van de ambtenaar vereist namelijk dat hij toegang krijgt tot de medische documenten. Deze aan de ambtenaar geboden mogelijkheid moet echter wel in overeenstemming zijn met de vereisten van het medische beroepsgeheim, op grond waarvan iedere arts zelf dient te beoordelen of hij de door hem behandelde of onderzochte personen kan informeren over de aard van de aandoeningen waaraan zij mogelijkerwijs lijden. Doordat de verzekeringsregeling een indirecte toegang tot de medische documenten via een door de ambtenaar gekozen vertrouwensarts mogelijk maakt, brengt zij de rechten van de ambtenaar in overeenstemming met de vereisten van het medische beroepsgeheim.

De eerbiediging van de rechten van de ambtenaar vereist dat hij niet alleen toegang krijgt tot de medische documenten, maar ook tot de feitelijke bevindingen waarop het voorgenomen besluit op grond van artikel 73 van het Statuut is gebaseerd. Aldus zijn de stukken die betrekking hebben op wat in verband met een voorval tijdens het werk feitelijk is vastgesteld, en die als uitgangspunt kunnen dienen voor een procedure tot erkenning van een arbeidsongeval of een beroepsziekte in de zin van de verzekeringsregeling, eveneens als documenten van medische aard te beschouwen.

Het is noodzakelijk dat het eventuele rapport van het administratieve onderzoek deel uitmaakt van het volledige medische rapport, waarvan de ambtenaar overlegging aan de arts van zijn keuze kan vragen en dat ter beschikking moet worden gesteld van de leden van de in de verzekeringsregeling bedoelde medische commissie. Aldus kan de ambtenaar, indien hij daarom heeft verzocht, via een vertrouwensarts zijn standpunt bepalen omtrent de in het onderzoeksrapport neergelegde bevindingen en beoordelen in hoeverre het gewenst is om een advies van de medische commissie te verzoeken.

Voorts sluit het medisch karakter van bepaalde documenten niet uit dat deze in voorkomend geval tevens betrekking kunnen hebben op de administratieve positie van de ambtenaar. In dat geval zouden die stukken zich in het persoonsdossier van de betrokkene moeten bevinden.

Aldus draagt enerzijds het dossier dat voor de door de instelling aangewezen arts of de medische commissie als uitgangspunt dient bij de beoordeling van de vraag of een ziekte een beroepsziekte is, een medisch karakter en kan het derhalve slechts indirect, door tussenkomst van een door de ambtenaar aangewezen arts, worden geraadpleegd, en moeten anderzijds de gegevens van administratieve aard die in dit dossier kunnen voorkomen en van invloed kunnen zijn op de administratieve positie van de ambtenaar, zich eveneens in het persoonsdossier bevinden, waar de ambtenaar ze overeenkomstig artikel 26 van het Statuut rechtstreeks kan raadplegen.

Alle stukken die aan de door de instelling aangewezen arts of aan de medische commissie worden voorgelegd, vallen hiermee onder de bepalingen van de verzekeringsregeling. Dus slechts indien sommige van deze stukken worden gebruikt ter beoordeling of wijziging van de administratieve positie van de ambtenaar door de administratie waartoe hij behoort, moeten deze in het persoonsdossier van de ambtenaar worden opgenomen en moet aan deze laatste de mogelijkheid tot kennisneming hiervan worden gegeven.

(cf. punten 275‑282)

Referentie:

Hof: 28 juni 1972, Brasseur/Parlement, 88/71, Jurispr. blz. 499, punt 11; 7 oktober 1987, Strack/Commissie, 140/86, Jurispr. blz. 3939, punten 7, 9, 10, punt 11, en de aangehaalde rechtspraak, en punten 12 en 13; 1 oktober 1991, Vidrányi/Commissie, C‑283/90 P, Jurispr. blz. I‑4339, punten 20‑22, 24 en 25

Gerecht van eerste aanleg: 12 juli 1990, Vidrányi/Commissie, T‑154/89, Jurispr. blz. II‑445, punten 33‑36; Vainker/Parlement, reeds aangehaald, punten 136 en 137

10.    Uit de titel zelf van verordening nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, waarvan artikel 4, lid 2, derde streepje, het mogelijk maakt voor de instellingen om de toegang tot een document te weigeren wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van de bescherming van het doel van inspecties, onderzoeken en audits, volgt dat de werkingssfeer ervan betrekking heeft op de toegang van het publiek tot de documenten van het Parlement, de Raad en de Commissie. De rechten van een ambtenaar of personeelslid die om mededeling verzoekt van een document dat betrekking heeft op zijn administratieve positie, zijn evenwel niet dezelfde als die van een lid van het publiek dat om toegang tot de documenten van een instelling verzoekt. De rechten van ambtenaren en personeelsleden ter zake vloeien namelijk voort uit de specifieke bepalingen van artikel 26 van het Statuut, die de instellingen bijzondere verplichtingen opleggen met het oog op de waarborging van de rechten van verdediging van de betrokkene. Bovendien kunnen op het verzoek van een ambtenaar in voorkomend geval bijzondere bepalingen van ambtenarenrecht van toepassing zijn, betrekking hebbend op de toegang tot een bepaald soort documenten, zoals medische documenten. De door de Commissie aangevoerde uitzondering van artikel 4, lid 2, derde streepje, van verordening nr. 1049/2001 staat dus niet in de weg aan de toepassing van artikel 26 van het Statuut.

(cf. punten 289 en 291‑296)

11.    Het doel van artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht is, de rechter in staat te stellen uitspraak te doen op basis van voldoende nauwkeurig geformuleerde middelen. Deze bepaling moet echter niet aldus worden uitgelegd dat de partijen zich buitensporig formalistisch moeten opstellen, wat de rechterlijke procedure slechts zou verzwaren.

Derhalve kan, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden van een zaak, een in een verzoekschrift voor het Gerecht aangevoerd middel dat verwijst naar alle middelen die in het kader van een ander, door diezelfde verzoeker, bij het Gerecht ingesteld beroep zijn geformuleerd, ontvankelijk worden geacht, wanneer de twee verwante zaken worden gevoegd, aangezien deze verwijzing tot doel heeft te voorkomen dat de verzoeker een lang betoog moet herhalen en de honderden bladzijden tellende bijlagen opnieuw moet verstrekken.

(cf. punten 314‑318)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 11 juni 2009, Othman/Raad en Commissie, T‑318/01, Jurispr. blz. II‑1627, punt 57

12.    Aangezien de rechtmatigheid van een besluit beoordeeld moet worden aan de hand van de feiten en de rechtstoestand die bestonden op de datum waarop het besluit werd genomen, kunnen eventuele gegevens die het onderzoek van een tuchtprocedure na de vaststelling van het besluit tot inleiding van die procedure heeft opgeleverd, niet afdoen aan de rechtmatigheid van dat besluit, aangezien dat onderzoek juist bedoeld was om uit te maken of de aanvankelijke verdenkingen gegrond waren. Bovendien hoeven, gezien het doel en de strekking van een tuchtprocedure, de aan de betrokkene verweten feiten dus niet te zijn „bewezen” om op goede gronden een tuchtprocedure te kunnen inleiden. De tuchtprocedure is juist bedoeld om duidelijkheid te scheppen over de aan de betrokkene verweten feiten.

(cf. punten 351 en 360)

Referentie:

Hof: 7 februari 1979, Frankrijk/Commissie, 15/76 en 16/76, Jurispr. blz. 321, punt 7

Gerecht voor ambtenarenzaken: Giraudy/Commissie, reeds aangehaald, punt 145

13.    Het feit dat de tuchtprocedure is afgesloten zonder dat aan de betrokken ambtenaar een tuchtmaatregel is opgelegd, kan de rechter niet beletten de rechtmatigheid van het besluit inzake de inleiding van een tuchtprocedure tegen de betrokken persoon te toetsen. Er zou namelijk een risico van willekeur bestaan wanneer werd aanvaard dat het tot aanstelling bevoegd gezag een absolute en onbeperkte bevoegdheid heeft om een tuchtprocedure tegen een ambtenaar in te leiden en vervolgens zonder oplegging van een sanctie af te sluiten, zonder dat die ambtenaar op het aangewezen moment het besluit tot inleiding van die procedure zou kunnen betwisten wegens het ontbreken van een sanctie waartegen hij eventueel beroep zou kunnen instellen. Er moet dus een wettelijke beperking aan de beoordelingsbevoegdheid van het tot aanstelling bevoegd gezag bestaan wanneer het een besluit tot inleiding van een tuchtprocedure neemt. Een dergelijke beperking moet aan het toezicht van de rechter worden onderworpen.

Bovendien zou er een risico van willekeur blijven bestaan, wanneer werd aanvaard dat een besluit tot inleiding van een tuchtprocedure tegen een ambtenaar slechts onrechtmatig kan zijn in geval van misbruik van bevoegdheid. Het tot aanstelling bevoegd gezag moet dus worden geacht zijn bevoegdheden op onrechtmatige wijze uit te oefenen niet alleen bij bewezen misbruik van bevoegdheid, maar ook bij het ontbreken van voldoende nauwkeurige en ter zake dienende gegevens waaruit blijkt dat de betrokkene een tuchtrechtelijke fout heeft gemaakt.

Gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid van het tot aanstelling bevoegd gezag en de daaraan te stellen beperkingen moet de rechterlijke toetsing zich beperken tot de vraag of de gegevens die de administratie in aanmerking heeft genomen om de tuchtprocedure in te leiden, feitelijk juist zijn en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van de verweten feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid.

(cf. punten 352‑354 en 365‑367)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 15 mei 1997, N/Commissie, T‑273/94, JurAmbt. blz. I‑A‑97 en II‑289, punt 125; 17 mei 2000, Tzikis/Commissie, T‑203/98, JurAmbt. blz. I‑A‑91 en II‑393, punt 50; Franchet en Byk/Commissie, reeds aangehaald, punt 352

14.    De zorgplicht is een uitvloeisel van het door het Statuut geschapen evenwicht tussen de wederzijdse rechten en verplichtingen in de betrekkingen tussen het administratief gezag en de ambtenaren. Deze plicht brengt met name mee dat het tot aanstelling bevoegd gezag bij zijn beslissing over de situatie van de ambtenaar alle elementen in aanmerking moet nemen die zijn besluit kunnen beïnvloeden, en daarbij niet enkel rekening behoort te houden met het belang van de dienst, maar ook met dat van de betrokken ambtenaar.

De eisen van de zorgplicht kunnen niet aldus worden uitgelegd dat zij op zich het tot aanstelling bevoegd gezag zouden beletten een tuchtprocedure tegen een ambtenaar in te leiden en te voeren. Een dergelijk besluit wordt namelijk bovenal genomen omdat de instelling er belang bij heeft dat eventuele schendingen door een ambtenaar van zijn statutaire verplichtingen worden vastgesteld en zo nodig bestraft. Derhalve kan een instelling geen schending van haar zorgplicht worden verweten wegens het enkele feit dat zij een tuchtprocedure tegen een ambtenaar heeft ingeleid.

(cf. punten 376‑378)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 20 juni 1990, Burban/Parlement, T‑133/89, Jurispr. blz. II‑245, punt 27; 6 juli 1999, Séché/Commissie, T‑112/96 en T‑115/96, JurAmbt. blz. I‑A‑115 en II‑623, punt 147

15.    Uit het beginsel van goed bestuur volgt dat de met de tuchtprocedure belaste autoriteiten de plicht hebben de tuchtprocedure met bekwame spoed af te wikkelen en zodanig te werk te gaan dat elk onderdeel van de tuchtprocedure binnen een redelijke termijn op de vorige handeling volgt. Deze verplichting tot bekwame spoed en tot inachtneming van de redelijke termijn geldt ook wanneer een tuchtprocedure wordt ingeleid, met name in het geval dat en vanaf het tijdstip waarop de administratie kennis heeft gekregen van de feiten en gedragingen die een inbreuk op de statutaire verplichtingen van een ambtenaar kunnen opleveren.

De onevenredig lange duur van een tuchtprocedure kan zowel uit het verrichten van de voorafgaande administratieve onderzoeken voortvloeien als uit de tuchtprocedure als zodanig. De periode die in aanmerking moet worden genomen om te beoordelen of de duur van een tuchtprocedure redelijk is, is niet alleen de periode die begint met het besluit tot inleiding van die procedure. De vraag of de eenmaal ingeleide tuchtprocedure met de vereiste bekwame spoed is afgewikkeld, zal worden beïnvloed doordat tussen het tuchtrechtelijk vergrijp en het besluit tot inleiding van de tuchtprocedure een kortere of langere periode is verlopen.

De vraag of de duur van een procedure redelijk is, moet worden beoordeeld met inachtneming van de specifieke omstandigheden van elke zaak en in het bijzonder met inachtneming van het belang ervan voor de betrokkene, de ingewikkeldheid van de zaak en het gedrag van de verzoeker en de bevoegde autoriteiten. Geen enkele specifieke factor is doorslaggevend. Elke factor moet apart worden onderzocht, en vervolgens moet het cumulatieve effect van de factoren worden beoordeeld. Bepaalde voorbeelden van aan het tot aanstelling bevoegd gezag te wijten vertraging zijn mogelijk op zichzelf bekeken niet, maar in totaliteit bekeken wel onredelijk. De eisen met betrekking tot een spoedige afwikkeling van de procedure reiken evenwel niet verder dan die welke verenigbaar zijn met het beginsel van goed bestuur.

Wanneer een procedure als gevolg van besluiten van het tot aanstelling bevoegd gezag een termijn die normaal gesproken als redelijk zou worden beschouwd, heeft overschreden, dient dat gezag het bestaan van bijzondere omstandigheden aan te tonen die die overschrijding kunnen rechtvaardigen.

(cf. punten 390‑395)

Referentie:

Hof: 17 december 1998, Baustahlgewerbe/Commissie, C‑185/95 P, Jurispr. blz. I‑8417, punt 29, en de aangehaalde rechtspraak; 5 mei 1983, Ditterich/Commissie, 207/81, Jurispr. blz. 1359, punt 26

Gerecht van eerste aanleg: 10 juni 2004, François/Commissie, T‑307/01, Jurispr. blz. II‑1669, punt 47

Gerecht voor ambtenarenzaken: 8 november 2007, Andreasen/Commissie, F‑40/05, JurAmbt. blz. I-A-1-337 en II-A-1-1859, punt 194, en de aangehaalde rechtspraak, waartegen hogere voorziening is ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie, zaak T‑17/08 P