Language of document : ECLI:EU:T:2022:558

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid)

14 september 2022 (*)

„Dumping – Invoer van mengsels van ureum en ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland, Trinidad en Tobago en de Verenigde Staten – Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1688 – Artikel 3, leden 1 tot en met 3 en 5 tot en met 8, van verordening (EU) 2016/1036 – Verkoop via verbonden ondernemingen – Berekening van de uitvoerprijs – Schade voor de bedrijfstak van de Unie – Berekening van de prijsonderbieding – Causaal verband – Artikel 9, lid 4, van verordening 2016/1036 – Berekening van de schademarge – Opheffen van de schade”

In zaak T‑744/19,

Methanol Holdings (Trinidad) Ltd, gevestigd te Couva (Trinidad en Tobago), vertegenwoordigd door B. Servais en V. Crochet, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Luengo en P. Němečková als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Achema AB, gevestigd te Jonava (Litouwen), vertegenwoordigd door B. O’Connor en M. Hommé, advocaten,

en door

Grupa Azoty S.A., gevestigd te Tarnów (Polen),

Grupa Azoty Zakłady Azotowe Puławy S.A., gevestigd te Puławy (Polen),

vertegenwoordigd door B. O’Connor en M. Hommé, advocaten,

interveniënten,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: M. van der Woude, president, J. Svenningsen, R. Barents (rapporteur), T. Pynnä en J. Laitenberger, rechters,

griffier: I. Kurme, administrateur,

gezien de stukken,

na de terechtzitting op 18 januari 2022,

het navolgende

Arrest

1        Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster, Methanol Holdings (Trinidad) Ltd, nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2019/1688 van de Commissie van 8 oktober 2019 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op mengsels van ureum en ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland, Trinidad en Tobago en de Verenigde Staten van Amerika (PB 2019, L 258, blz. 21; hierna: „bestreden uitvoeringsverordening”).

 Voorgeschiedenis van het geding

 Administratieve procedure

2        Op 13 augustus 2018 heeft de Europese Commissie naar aanleiding van een klacht een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van mengsels van ureum en ammoniumnitraat (hierna: „UAN”) van oorsprong uit Rusland, Trinidad en Tobago en de Verenigde Staten van Amerika bekendgemaakt (PB 2018, C 284, blz. 9).

3        Het onderzoek naar dumping en schade had betrekking op de periode van 1 juli 2017 tot en met 30 juni 2018 (hierna: „onderzoektijdvak”). Het onderzoek van de voor de schadebeoordeling relevante ontwikkelingen had betrekking op de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2018 (hierna: „beoordelingsperiode”).

4        Het onderzochte product bestond uit mengsels van UAN opgelost in water of ammoniakwater waaraan additieven kunnen zijn toegevoegd, momenteel ingedeeld onder GN-code 3102 80 00 (hierna: „betrokken product”).

5        Verzoekster, een vennootschap naar het recht van Trinidad en Tobago, is actief in de productie en verkoop van mengsels van UAN. Tijdens het onderzoektijdvak heeft verzoekster UAN verkocht aan een verbonden koper in de Europese Unie, namelijk Helm AG (hierna: „HAG”). Laatstgenoemde heeft de UAN vervolgens doorverkocht aan onafhankelijke afnemers in de Unie en aan twee verbonden afnemers in de Unie, namelijk Helm Engrais France (hierna: „HEF”) en Helm Iberica (hierna: „HIB”). Verzoekster is de enige producent-exporteur van Trinidad en Tobago die heeft meegewerkt en haar uitvoer vormde tijdens het onderzoektijdvak 100 % van de uitvoer uit dat land.

6        Op 10 april 2019 heeft de Commissie uitvoeringsverordening (EU) 2019/576 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht betreffende de invoer van mengsels van UAN van oorsprong uit Rusland, Trinidad en Tobago en de Verenigde Staten van Amerika (PB 2019, L 100, blz. 7; hierna: „voorlopige uitvoeringsverordening”) vastgesteld.

7        Op 11 april 2019 werden de voorlopige conclusies van de Commissie meegedeeld aan verzoekster, die op 26 april 2019 haar opmerkingen hierover heeft ingediend.

8        Bij brief van 12 juli 2019 heeft de Commissie verzoekster in kennis gesteld van de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan werd overwogen een definitief antidumpingrecht in te stellen op de invoer van het betrokken product uit onder andere Trinidad en Tobago. In overweging 88 van het bij die brief gevoegde document heeft de Commissie met name uiteengezet dat zij had besloten om de in de voorlopige fase gemaakte berekeningen van de prijsonderbiedingen aan te vullen in het licht van het arrest van 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie (T‑301/16, EU:T:2019:234). Verzoekster heeft deze brief op 22 juli 2019 beantwoord.

9        Op 8 oktober 2019 heeft de Commissie de bestreden uitvoeringsverordening vastgesteld.

10      Artikel 1, lid 2, van de bestreden uitvoeringsverordening voorziet in de oplegging van een definitief antidumpingrecht in de vorm van een vast bedrag van 22,24 EUR per ton op de invoer in de Unie van het door verzoekster vervaardigde betrokken product.

11      Verzoekster heeft schriftelijke opmerkingen ingediend tijdens de administratieve procedure.

 Samenvatting van de gronden van de bestreden uitvoeringsverordening

 Steekproef

12      In de steekproef van de producenten in de Unie heeft de Commissie drie producenten opgenomen, die samen meer dan 50 % van het totale productie- en verkoopvolume in de Unie vertegenwoordigen.

13      Wat een steekproef van niet-verbonden importeurs betreft, heeft de Commissie besloten dat een dergelijke steekproef niet geschikt was en heeft zij vragenlijsten doen toekomen aan de drie importeurs die bereid waren mee te werken.

14      Aangaande de steekproef van producenten-exporteurs in Rusland, Trinidad en Tobago en de Verenigde Staten (hierna: „betrokken landen”) hebben slechts twee producenten-exporteurs in Rusland (te weten Acron Group en EuroChem Group), één in Trinidad en Tobago (te weten verzoekster) en één in de Verenigde Staten (te weten CF Industries Holdings, Inc.) ermee ingestemd mee te werken en in de steekproef te worden opgenomen. Gezien het geringe aantal antwoorden van producenten-exporteurs was de Commissie van mening dat een steekproef niet noodzakelijk was.

 Betrokken product en soortgelijk product

15      Het onderzochte product bestond uit mengsels van UAN opgelost in water of ammoniakwater dat additieven kan bevatten, ingedeeld onder GN-code 3102 80 00, van oorsprong uit Rusland, Trinidad en Tobago en de Verenigde Staten.

16      De Commissie was van oordeel dat het betrokken product, het product dat in de betrokken landen wordt vervaardigd en daar op de binnenlandse markt wordt verkocht en het product dat in de Unie door de bedrijfstak van de Unie wordt vervaardigd en verkocht, soortgelijke producten vormden.

 Dumping

17      Wat de normale waarde van de betrokken producten van de producenten-exporteurs van Trinidad en Tobago betreft, heeft de Commissie vastgesteld dat verzoekster tijdens het onderzoektijdvak kennelijk de enige producent van het betrokken product in dat land was.

18      Aangezien er geen soortgelijk product werd verkocht op de binnenlandse markt, heeft de Commissie in verzoeksters geval de normale waarde vastgesteld middels een berekening overeenkomstig artikel 2, lid 3, en artikel 2, lid 6, onder b), van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21; hierna: „basisverordening”). De normale waarde werd berekend door de gemiddelde productiekosten van het soortgelijke product van de medewerkende producent-exporteur in het onderzoektijdvak te vermeerderen met, ten eerste, de werkelijke verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten (hierna: „VAA-kosten”) die in het kader van normale handelstransacties voor verzoekster op de binnenlandse markt van Trinidad en Tobago van toepassing zijn bij de productie en de verkoop van dezelfde algemene categorie van producten en, ten tweede, de werkelijke winst die in het kader van normale handelstransacties voor verzoekster op de binnenlandse markt van Trinidad en Tobago is behaald bij de productie en de verkoop van dezelfde algemene categorie van producten.

19      Ter bepaling van de uitvoerprijs heeft de Commissie vastgesteld dat verzoekster het product in het onderzoektijdvak alleen naar de Unie uitvoerde via verbonden ondernemingen die optraden als importeurs. Alle uitvoer naar de Unie verliep via een verbonden importeur in Duitsland. Deze verbonden importeur verkocht het betrokken product aan onafhankelijke afnemers in Duitsland of aan verbonden ondernemingen in Frankrijk en Spanje, die het product op hun beurt verkochten aan onafhankelijke afnemers op hun respectieve nationale markten. De uitvoerprijs werd daarom vastgesteld overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening, dat wil zeggen aan de hand van de prijs waartegen het ingevoerde product voor het eerst werd doorverkocht aan onafhankelijke afnemers in de Unie. In dit geval zijn prijscorrecties toegepast voor alle tussen invoer en wederverkoop gemaakte kosten, met inbegrip van VAA-kosten en verdunnings- en mengkosten, alsmede voor een redelijke winst.

20      De Commissie heeft vervolgens de normale waarde en de uitvoerprijs van verzoekster vergeleken in het stadium af fabriek. Met het oog op een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs heeft zij overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening correcties toegepast in verband met kortingen, rabatten en verschillen in hoeveelheden alsook in verband met vervoer, verzekering, lading, overlading, lossing en aanverwante kosten en kredietkosten.

21      Na deze vergelijking heeft de Commissie de dumpingmarge berekend voor verzoekster en de andere potentiële producenten-exporteurs. Deze dumpingmarge is voor verzoekster in de bestreden uitvoeringsverordening vastgesteld op 55,8 %.

 Definitie van de bedrijfstak van de Unie

22      De Commissie heeft vastgesteld dat het soortgelijke product tijdens het onderzoektijdvak werd vervaardigd door ongeveer twintig bij haar bekende producenten in de Unie. Deze entiteiten samen vormden de „bedrijfstak van de Unie” in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening.

23      De Commissie heeft er ook aan herinnerd dat drie van deze producenten, die meer dan 50 % van de totale productie van het soortgelijke product in de Unie vertegenwoordigden, waren geselecteerd voor de steekproef van producenten in de Unie.

 Schade

24      De Commissie was van mening dat een cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer uit de betrokken landen mogelijk was, aangezien was voldaan aan de in artikel 3, lid 4, van de basisverordening gestelde voorwaarden voor een dergelijke beoordeling.

25      Bij de analyse van het invoervolume heeft de Commissie vastgesteld dat het volume van de invoer uit de betrokken landen tijdens de beoordelingsperiode met 64 % was gestegen en dat het marktaandeel van die invoer in het onderzoektijdvak met 72 % was toegenomen, van 21,9 % naar 37,7 %. Meer bepaald is in die periode het invoervolume uit Trinidad en Tobago gedaald en is haar marktaandeel teruggelopen van 10,2 % naar 8,1 %.

26      Bij de analyse van de prijseffecten heeft de Commissie in de voorlopige uitvoeringsverordening de prijzen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie vergeleken met die van de medewerkende producenten-exporteurs in de betrokken landen. Meer in het bijzonder is voor de vaststelling van de prijsonderbieding tijdens het onderzoektijdvak een vergelijking gemaakt tussen enerzijds de gewogen gemiddelde invoerprijzen per productsoort van de medewerkende producenten-exporteurs in de betrokken landen die in rekening werden gebracht aan de eerste onafhankelijke afnemer op de markt van de Unie, op cif-basis, met de nodige correcties voor douanerechten en kosten na invoer, en anderzijds de overeenkomstige gewogen gemiddelde verkoopprijzen per productsoort van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie die in rekening werden gebracht aan onafhankelijke afnemers op de markt van de Unie.

27      De Commissie heeft aldus de cif-prijs, grens Unie, van de producenten-exporteurs vergeleken met de prijs af fabriek van de producenten in de Unie, die 60 % van de verkoop van laatstgenoemden vertegenwoordigt. Voor de verkoop van de bedrijfstak van de Unie die over zee wordt vervoerd naar havens zoals die van Rouen (Frankrijk) en Gent (België), die 40 % van de verkoop van de producenten in de Unie vertegenwoordigt, werd het passend geacht om de prijs voor levering in die haven te gebruiken in plaats van de prijs af fabriek.

28      De Commissie heeft aldus vastgesteld dat de invoer uit de betrokken landen de prijzen van de Unie gemiddeld 6,8 % onderbood. Meer in het bijzonder stelde zij vast dat de gewogen gemiddelde prijsonderbiedingsmarge 6,2 % bedroeg voor de invoer uit Trinidad en Tobago.

29      Vervolgens heeft de Commissie de gevolgen van de invoer voor de bedrijfstak van de Unie beoordeeld aan de hand van verschillende macro-economische en micro-economische indicatoren.

30      Na haar analyse van de schade-indicatoren is de Commissie tot de conclusie gekomen dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade had geleden in de zin van artikel 3, lid 5, van de basisverordening.

31      In het kader van de bestreden uitvoeringsverordening heeft de Commissie besloten om, gelet op het arrest van 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie (T‑301/16, EU:T:2019:234), haar berekeningen van de prijsonderbieding aan te vullen met twee extra berekeningen van de prijsonderbieding, waaruit volgens haar duidelijker blijkt dat de invoer met dumping de prijzen van de bedrijfstak van de Unie onderbood, ongeacht de gebruikte methode.

32      De Commissie heeft er in de bestreden uitvoeringsverordening ook op gewezen dat, naast de vastgestelde prijsonderbieding, uit het onderzoek ook bleek dat de invoer met dumping tijdens het onderzoektijdvak hoe dan ook prijsverhogingen op de markt van de Unie belemmerde in de zin van artikel 3, lid 3, van de basisverordening. Zij is tot de slotsom gekomen dat prijsonderbieding dus maar één factor was in een veel ruimer prijseffectonderzoek waarin een neerwaartse prijsdruk en verhindering van prijsverhogingen belangrijke argumenten waren voor het bestaan van een oorzakelijk verband.

33      De Commissie heeft dus haar conclusie gehandhaafd dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade had geleden in de zin van artikel 3, lid 5, van de basisverordening.

 Oorzakelijk verband

34      Tijdens de beoordelingsperiode en tegen een achtergrond van een dalend verbruik in de Unie heeft de Commissie in de voorlopige uitvoeringsverordening vastgesteld dat de hoeveelheden van de invoer uit de betrokken landen en de marktaandelen van die landen aanzienlijk waren toegenomen, terwijl de prijzen van de invoer uit de betrokken landen gemiddeld 33 % waren gedaald. Zij heeft opgemerkt dat de stijging van het marktaandeel van de invoer samenviel met een vergelijkbare achteruitgang van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie. Gelet op het feit dat UAN een prijsgevoelig basisproduct is, dat het marktaandeel van de invoer uit de betrokken landen 37,7 % bedroeg tijdens het onderzoektijdvak en dat die invoer geschiedde tegen prijzen die de prijzen van de bedrijfstak van de Unie onderboden, kwam de Commissie tot de conclusie dat die invoer aanzienlijke schadelijke effecten had teweeggebracht.

35      In de bestreden uitvoeringsverordening bevestigde de Commissie dat de invoer uit de betrokken landen de verkoopprijzen van de producenten in de Unie onderbood. Zij heeft opgemerkt dat bij de analyse van het oorzakelijke verband hoe dan ook rekening was gehouden met een aantal andere factoren dan de bevinding van onderbieding in het kader van de gevolgen van de invoer met dumping. De door de betrokken invoer veroorzaakte neerwaartse prijsdruk en belemmering voor prijsverhogingen tijdens het onderzoektijdvak waren dus belangrijke argumenten voor het oorzakelijke verband.

36      Na andere factoren te hebben onderzocht, te weten onder meer de wereldmarktprijs van ureum en de hogere kosten van de producenten in de Unie, is de Commissie tot de conclusie gekomen dat geen van deze factoren het oorzakelijke verband tussen de invoer met dumping uit de betrokken landen en de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade had verbroken.

 Niveau van de maatregelen en belang van de Unie

37      Om het niveau van de maatregelen te bepalen heeft de Commissie beoordeeld of een recht dat lager is dan de dumpingmarge toereikend zou zijn om de schade voor de bedrijfstak van de Unie als gevolg van de invoer met dumping op te heffen.

38      In het geval van Trinidad en Tobago kwam de Commissie tot de slotsom dat er voorlopige antidumpingmaatregelen moesten worden ingesteld in overeenstemming met de regel van het laagste recht van artikel 7, lid 2, van de basisverordening. Zij heeft de schademarges en dumpingmarges vergeleken en het bedrag van de rechten werd vastgesteld op het niveau van de dumpingmarge, of van de schademarge indien deze lager is. Na de instelling van voorlopige maatregelen heeft zij haar berekening van de toekomstige nalevingskosten enigszins herzien overeenkomstig artikel 9, lid 4, tweede alinea, van deze verordening, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 2 quinquies, van deze verordening. Zij heeft de verwachte kosten van de EU-emissierechten bijgewerkt en beslist dat de gemiddelde prijs voor de emissierechten van kooldioxide (CO2) van de Unie definitief was vastgesteld op 25,81 EUR/geproduceerde ton CO2, terwijl die in de voorlopige fase 24,14 EUR/geproduceerde ton CO2 bedroeg. Ook andere elementen van de berekening werden enigszins herzien. Aldus werden aanvullende kosten van 3,8 % vastgesteld (in plaats van 3,7 % in de voorlopige fase) en deze kosten werden toegevoegd aan de niet-schadelijke prijs.

 Antidumpingmaatregelen

39      Wat de vorm van de antidumpingmaatregelen betreft, heeft de Commissie ervoor gekozen een specifiek vast recht in te stellen.

40      Het definitieve antidumpingrecht is uiteindelijk dus vastgesteld op een bedrag dat, afhankelijk van de betrokken ondernemingen, varieert van 22,24 EUR tot 42,47 EUR per ton betrokken product. Voor verzoekster bedroeg dit recht 22,24 EUR per ton betrokken product.

 Conclusies van partijen

41      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden uitvoeringsverordening nietig te verklaren voor zover deze op haar betrekking heeft;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

42      De Commissie, ondersteund door interveniënten – Achema AB, Grupa Azoty S.A.  en Grupa Azoty Zakłady Azotowe Puławy S.A. – verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

43      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster formeel één middel aan, namelijk dat de door de Commissie toegepaste methode voor de vaststelling van de prijsonderbiedings- en prijsbederfmarges in strijd is met artikel 1, lid 1, en artikel 3, leden 1 tot en met 3 en 5 tot en met 8, van de basisverordening, met de rechtspraak van het Gerecht en van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) en met het beginsel van de billijke vergelijking.

44      Volgens verzoekster heeft de Commissie zich gebaseerd op de prijs van UAN die respectievelijk door HAG, HEF en HIB aan onafhankelijke afnemers in de Unie zijn verkocht, en heeft zij vervolgens de VAA-kosten van HAG, HEF en HIB en een winstmarge van 4 % die zij van medewerkende niet-verbonden importeurs heeft verkregen, in mindering gebracht. Verzoekster stelt dat de Commissie vervolgens 1 EUR per ton heeft toegevoegd ter dekking van de kosten na invoer. Zoals in overweging 128 van de bestreden uitvoeringsverordening is vermeld, heeft de Commissie voor de berekening van de prijsonderbiedings- en prijsbederfmarges artikel 2, lid 9, van de basisverordening, dat betrekking heeft op de berekening van de samengestelde uitvoerprijs teneinde de dumpingmarge te kunnen berekenen, naar analogie toegepast.

45      Vooraf moet worden vastgesteld, ten eerste, dat het enige door verzoekster formeel aangevoerde middel in wezen uit drie onderdelen bestaat. In het eerste onderdeel wordt betoogd dat de door de Commissie toegepaste methode voor de berekening van de prijsonderbiedings- en prijsbederfmarges in strijd is met artikel 3, lid 1, van de basisverordening, het tweede onderdeel stelt dat die methode in strijd is met artikel 3, leden 2, 3 en 5 tot en met 8, van die verordening, aangezien de Commissie geen rekening heeft gehouden met de met onafhankelijke afnemers overeengekomen prijzen en de prijzen niet in hetzelfde handelsstadium heeft vergeleken, en met het derde onderdeel wordt gesteld dat het definitieve antidumpingrecht, in strijd met artikel 9, lid 4, van die verordening, hoger is dan het niveau dat toereikend is om de schade voor de bedrijfstak van de Unie weg te nemen.

46      Ten tweede zij eraan herinnerd dat de weerslag van invoer met dumping op de prijzen in de Unie vanuit verschillende invalshoeken kan worden onderzocht. Artikel 3, lid 3, van de basisverordening bepaalt namelijk dat de Commissie drie aspecten onderzoekt, te weten de prijsonderbieding, de neerwaartse prijsdruk en de belemmering voor prijsverhogingen.

47      In casu heeft de Commissie zich voor de berekening van de prijsonderbieding (vergeleken met de verkoopprijs van de producenten in de Unie) en het prijsbederf (vergeleken met de richtprijs) op dezelfde samengestelde uitvoerprijs gebaseerd.

48      In wezen heeft de Commissie wat de prijsonderbieding betreft een steekproef van de bedrijfstak van de Unie uitgevoerd door producenten in aanmerking te nemen die 50 % van de totale productie in de Unie en haar verkoop vertegenwoordigden. Zij heeft verzoeksters uitvoerprijzen ook berekend op basis van de prijzen die door verzoeksters verbonden importeurs aan onafhankelijke afnemers in rekening werden gebracht, na aftrek van de VAA-kosten en een winstmarge van 4 % (en vermeerderd met 1 EUR per ton om de kosten na invoer te dekken). Vervolgens heeft zij deze samengestelde uitvoerprijzen vergeleken met de prijs af-fabriek van de bedrijfstak van de Unie (voor 60 % van de verkoop) en met de cif-prijzen van de havens van Rouen en Gent (voor 40 % van de verkoop). Het resultaat van deze vergelijking liet prijsonderbieding zien. Ten slotte heeft de Commissie in de bestreden uitvoeringsverordening en in het licht van het arrest van 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie (T‑301/16, EU:T:2019:234), deze berekening – die in het stadium van de voorlopige uitvoeringsverordening was gemaakt – aangevuld met een eerste aanvullende berekening in overweging 114 van die uitvoeringsverordening en met een tweede aanvullende berekening, die subsidiair is en is weergegeven in overweging 115 van die uitvoeringsverordening. Beide aanvullende berekeningen bevestigen het bestaan van prijsonderbieding.

 Eerste onderdeel: de door de Commissie toegepaste methode voor de berekening van de prijsonderbiedings- en prijsbederfmarges schendt artikel 3, lid 1, van de basisverordening

49      In de eerste plaats stelt verzoekster dat de toepassing naar analogie van artikel 2, lid 9, van de basisverordening, waarnaar de Commissie verwijst in overweging 128 van de bestreden uitvoeringsverordening, artikel 3, lid 1, van de basisverordening schendt.

50      Ten eerste beroept verzoekster zich op de bewoordingen van artikel 3, lid 1, van de basisverordening, waaruit blijkt dat het begrip „‚schade’ […] overeenkomstig de bepalingen van dit artikel [wordt] uitgelegd”. Die bepaling verwijst dus geenszins naar artikel 2, lid 9, van die verordening. Ten tweede heeft laatstgenoemde bepaling betrekking op de samenstelling van de uitvoerprijs voor de berekening van de dumpingmarge en niet van de prijsonderbiedings- en prijsbederfmarges. Ten derde is er geen bepaling in deze verordening op grond waarvan artikel 2, lid 9, van dezelfde verordening „naar analogie” kan worden toegepast om de schademarge te berekenen.

51      In de tweede plaats betoogt verzoekster dat de logica achter de berekening van de uitvoerprijs voor door verbonden ondernemingen verrichte verkoop in de Unie overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening, ligt in het feit dat deze prijs onbetrouwbaar zou zijn wegens de relaties tussen de partijen. Volgens haar is deze logica niet van toepassing op de bepaling van haar prijs voor de berekening van de prijsonderbiedings- en prijsbederfmarges, aangezien de door HAG, HEF en HIB aan hun onafhankelijke afnemers in de Unie in rekening gebrachte werkelijke prijs per definitie betrouwbaar is omdat hij wordt aangerekend tussen niet-verbonden partijen. Verzoekster preciseert dat de fouten die in de door de Commissie toegepaste methode zijn vastgesteld, ook van invloed zijn op de geldigheid van de berekening van de prijsonderbiedingsmarges van de Russische producenten-exporteurs, aangezien zij hun producten ook via verbonden handelaren verkopen.

52      De Commissie, ondersteund door interveniënten, bestrijdt verzoeksters argumenten.

53      Vooraf zij eraan herinnerd dat overweging 128 van de bestreden uitvoeringsverordening luidt als volgt:

„[De] Commissie [moet], als het gaat om de elementen die in aanmerking worden genomen voor de berekening van de prijsonderbieding (met name de uitvoerprijs), het eerste punt aangeven waarop er concurrentie is (of kan zijn) met producenten in de Unie op de markt van de Unie. Dat punt ligt in feite bij de aankoopprijs van de eerste niet-verbonden importeur, omdat die onderneming in beginsel de keuze heeft om het product hetzij van de bedrijfstak van de Unie of van overzeese leveranciers af te nemen. Die beoordeling moet worden gebaseerd op de uitvoerprijs aan de grens van de Unie, daar deze zich bevindt op een niveau dat vergelijkbaar wordt geacht met de prijs af fabriek van de bedrijfstak van de Unie. In het geval van uitvoer via verbonden importeurs moet als punt van vergelijking het tijdstip worden gekozen onmiddellijk nadat het goed de grens van de Unie heeft overschreden, en niet een later stadium in de distributieketen, bijvoorbeeld bij de verkoop ervan aan de eindgebruiker. Op die manier wordt de uitvoerprijs, naar analogie met de aanpak voor de berekening van de dumpingmarge, berekend op basis van de wederverkoopprijs aan de eerste onafhankelijke afnemer, naar behoren gecorrigeerd overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening. Aangezien dat artikel de enige bepaling van de basisverordening is waarin aanwijzingen worden gegeven voor de berekening van de uitvoerprijs, is de analoge toepassing ervan gerechtvaardigd. Wat de berekening van het prijsbederf betreft, merkte de Commissie op dat het gebruik van artikel 2, lid 9, van de basisverordening (anders dan in de zaak Jindal) niet tot een asymmetrische vergelijking heeft geleid, omdat voor de vergelijking de richtprijs van de bedrijfstak van de Unie werd berekend door daarin uitsluitend de productiekosten, de VAA-kosten en de nagestreefde winst van de producerende entiteit op te nemen, zodat die richtprijs vergelijkbaar is met de geconstrueerde uitvoerprijs. De kosten van verbonden verkoopentiteiten van de producenten in de Unie werden met andere woorden niet in aanmerking genomen bij de vergelijking van de richtprijs van de bedrijfstak van de Unie met de geconstrueerde uitvoerprijs.”

54      Artikel 3, lid 1, van de basisverordening definieert het begrip „schade” als „tenzij anders bepaald, […] aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Unie, dreiging van aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Unie of aanmerkelijke vertraging van de vestiging van een dergelijke bedrijfstak”.

55      Volgens artikel 3, lid 2, van de basisverordening is de vaststelling van schade gebaseerd op positief bewijsmateriaal en houdt zij een objectief onderzoek in van, ten eerste, de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de Unie, en, ten tweede, de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de Unie.

56      Wat meer in het bijzonder de weerslag van de invoer met dumping op de prijzen betreft, bevat artikel 3, lid 3, van de basisverordening met name de verplichting om na te gaan of door de invoer met dumping een aanzienlijke prijsonderbieding ten opzichte van de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Unie heeft plaatsgevonden, dan wel of deze invoer de prijzen op enige andere wijze sterk drukt, of een aanzienlijke belemmering vormt voor prijsverhogingen die zonder deze invoer zouden hebben plaatsgevonden.

57      Uit de in de punten 54 tot en met 56 hierboven in herinnering gebrachte bepalingen van de basisverordening volgt dus dat daarin niet is voorzien in een specifieke methode voor de vaststelling van de weerslag van de invoer met dumping op de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Unie (zie in die zin arrest van 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie, T‑301/16, EU:T:2019:234, punt 175).

58      Verzoeksters betoog dat artikel 3, lid 1, van de basisverordening uitsluit dat een samengestelde uitvoerprijs overeenkomstig artikel 2, lid 9, van die verordening wordt gebruikt teneinde vast te stellen of de bedrijfstak van de Unie schade heeft geleden, moet dus worden afgewezen.

59      Zoals in punt 55 hierboven in herinnering is gebracht, veronderstelt de vaststelling van het bestaan van dergelijke schade echter hoe dan ook een objectief en billijk onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de prijzen (zie in die zin arrest van 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie, T‑301/16, EU:T:2019:234, punt 176 en aldaar aangehaalde rechtspraak), hetgeen moet worden onderzocht in het kader van het tweede onderdeel van het enige middel, samen met verzoeksters stelling dat het beginsel van gelijke behandeling is geschonden.

60      Voor zover verzoekster in wezen betoogt dat de prijs die door haar verbonden importeurs aan hun onafhankelijke afnemers in de Unie wordt aangerekend, betrouwbaar is en dat het niet nodig is om een uitvoerprijs te construeren, zij er bovendien op gewezen dat artikel 2, lid 8, van de basisverordening bepaalt dat de uitvoerprijs in beginsel „de werkelijk betaalde of te betalen prijs [is] van het product dat vanuit het land van uitvoer met het oog op uitvoer naar de Unie wordt verkocht”. Slechts „[w]anneer geen uitvoerprijs voorhanden is of deze onbetrouwbaar blijkt wegens het bestaan van een associatie of een compensatieregeling tussen de exporteur en de importeur of een derde partij” mag de uitvoerprijs volgens artikel 2, lid 9, eerste alinea, van die verordening worden geconstrueerd op basis van de prijs waartegen de ingevoerde producten voor het eerst aan een onafhankelijke afnemer worden doorverkocht.

61      Blijkens artikel 2, lid 9, van de basisverordening mogen de instellingen dus in twee gevallen de uitvoerprijs als onbetrouwbaar aanmerken, te weten wanneer er een associatie tussen de exporteur en de importeur of een derde partij bestaat, of wanneer er een compensatieregeling tussen de exporteur en de importeur of een derde partij is. In alle andere gevallen moeten de instellingen zich ter bepaling van de dumping baseren op de uitvoerprijs, als er een bestaat (arresten van 21 november 2002, Kundan en Tata/Raad, T‑88/98, EU:T:2002:280, punt 49, en 25 oktober 2011, CHEMK en KF/Raad, T‑190/08, EU:T:2011:618, punt 26).

62      Vast staat dat verzoekster tijdens het onderzoektijdvak uitsluitend via haar verbonden importeur, te weten HAG, die tevens aandeelhouder van verzoekster is, naar de Unie heeft uitgevoerd.

63      Verzoekster kan de Commissie derhalve niet verwijten dat zij deze relatie in aanmerking heeft genomen om een uitvoerprijs te construeren. Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, zonder op dit punt door verzoekster te zijn tegengesproken, is de door verzoekster opgegeven uitvoerprijs juist wegens het bestaan van een intragroepsverhouding niet betrouwbaar.

64      Bijgevolg moet het onderhavige onderdeel worden afgewezen.

 Tweede onderdeel: de door de Commissie toegepaste methode voor de berekening van de prijsonderbiedings- en prijsbederfmarges schendt artikel 3, leden 2, 3 en 5 tot en met 8, van de basisverordening, aangezien de Commissie geen rekening heeft gehouden met de met onafhankelijke afnemers overeengekomen prijzen en de prijzen niet in hetzelfde handelsstadium heeft vergeleken

65      In de eerste plaats verwijt verzoekster de Commissie dat zij geen rekening heeft gehouden met de rechtspraak van het Gerecht volgens welke de voor de berekening van de prijsonderbiedingsmarge gebruikte prijs van de producenten-exporteurs, die ook wordt gebruikt om de prijsbederfmarge te berekenen en bijgevolg om de schademarge te bepalen, moet worden vastgesteld op basis van de daadwerkelijk door de producent-exporteur op de markt van de Unie gefactureerde prijs die concurreert met de prijzen van de producenten in de Unie. Verzoekster verwijst in dit verband naar de arresten van 30 november 2011, Transnational Company „Kazchrome” en ENRC Marketing/Raad en Commissie (T‑107/08, EU:T:2011:704, punten 62 en 63), en 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie (T‑301/16, EU:T:2019:234, punt 187). De in casu geconstrueerde uitvoerprijs maakt slechts een fractie uit van de daadwerkelijk door HAG, HEF en HIB aan hun onafhankelijke afnemers gefactureerde prijs.

66      Om te voldoen aan de rechtspraak van het Gerecht had de Commissie volgens verzoekster de werkelijke prijzen van de door HAG, HEF en HIB aan hun onafhankelijke afnemers in de Unie verkochte UAN moeten vergelijken met de verkoopprijs en de richtprijs die de producenten van de Unie hun onafhankelijke afnemers in de Unie aanrekenden. Het betreft de prijzen waarmee onafhankelijke afnemers in de Unie rekening houden om te beslissen of zij de UAN kopen bij HAG, HEF en HIB of bij de producenten van de Unie en hun verbonden handelaren. Pas in dit stadium is er concurrentie tussen de door verzoekster geproduceerde UAN en die welke door producenten in de Unie worden geproduceerd, aangezien de eerste onafhankelijke afnemer niet op de hoogte is van de interne organisatiestructuur van de groep van de verkoper en de prijs in een eerder stadium niet had kunnen inschatten. Voorts preciseert verzoekster dat de in de havens van Gent en Rouen aan onafhankelijke afnemers gefactureerde prijs het voor de berekening van de prijsonderbiedings- en prijsbederfmarges relevante „mededingingspunt” moet zijn.

67      In de tweede plaats betoogt verzoekster dat de door de Commissie toegepaste methode voor de berekening van de prijsonderbiedings- en prijsbederfmarges in strijd is met artikel 3, leden 2, 3 en 5 tot en met 8, van de basisverordening. Volgens haar heeft de Commissie, door voor haar en HAG een kunstmatig geconstrueerde prijs te vergelijken met de prijzen die de producenten in de Unie voor hun eerste onafhankelijke afnemers hanteerden, de prijzen niet in hetzelfde handelsstadium vergeleken. In plaats daarvan had de Commissie de prijzen van het betrokken product die door HAG, HEF en HIB aan hun onafhankelijke afnemers in de Unie werden gefactureerd, moeten vergelijken met de prijzen van het betrokken product die door de producenten in de Unie en hun verbonden ondernemingen aan hun onafhankelijke afnemers in de Unie werden gefactureerd.

68      In de derde plaats stelt verzoekster dat de door de Commissie toegepaste methode het beginsel van gelijke behandeling schendt bij de berekening van de prijsonderbiedings- en prijsbederfmarges, aangezien zij de situatie waarin producenten-exporteurs verbonden verkoopentiteiten in de Unie hebben opgericht en de situatie waarin zij hun goederen rechtstreeks aan onafhankelijke afnemers in de Unie verkopen, op dezelfde wijze behandelt.

69      Bovendien tast de fout bij de berekening van de prijs van de producent-exporteur die is gebruikt om de prijsonderbiedingsmarge te bepalen noodzakelijkerwijs ook de vaststelling van de prijsbederfmarges aan, aangezien in beide berekeningen dezelfde prijs van de producent-exporteur is gebruikt. Voorts voert verzoekster in repliek aan dat de fout bij de vaststelling van de prijsonderbieding ook afbreuk doet aan de bevindingen van de Commissie betreffende de neerwaartse prijsdruk en de belemmering voor prijsverhogingen, aangezien die fouten op hun beurt de volledige bevindingen van de Commissie betreffende schade en oorzakelijk verband ondermijnen.

70      De Commissie, ondersteund door interveniënten, bestrijdt verzoeksters argumenten.

71      In dit verband moeten, ten eerste, alle grieven inzake schending van de rechtspraak en van artikel 3, leden 2, 3 en 5 tot en met 8, van de basisverordening en, ten tweede, de grief inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling worden onderzocht.

72      Vooraf moet worden opgemerkt dat het Gerecht in punt 176 van het arrest van 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie (T‑301/16, EU:T:2019:234), heeft geoordeeld:

„De prijsonderbieding van de betrokken invoer wordt overeenkomstig artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening berekend teneinde vast te stellen of de bedrijfstak van de Unie wegens deze invoer schade heeft geleden, en [deze berekening] wordt in bredere zin gebruikt om deze schade te beoordelen en om de schademarge, of met andere woorden het schadeopheffende prijsniveau, vast te stellen. De in dit artikel 3, lid 2, opgenomen verplichting om een objectief onderzoek in te stellen naar de gevolgen van de invoer met dumping heeft tot gevolg dat er een billijke vergelijking moet worden gemaakt tussen de prijs van het betrokken product en de prijs van het soortgelijke product van deze bedrijfstak bij de verkopen op het grondgebied van de Unie. Om de billijkheid van deze vergelijking te waarborgen, moeten de prijzen in hetzelfde handelsstadium worden vergeleken. Een vergelijking van de prijzen die in verschillende handelsstadia zijn verkregen, dat wil zeggen zonder alle kosten op te nemen die verband houden met het handelsstadium dat in aanmerking moet worden genomen, zal noodzakelijkerwijs leiden tot kunstmatige resultaten waarmee de schade voor de bedrijfstak van de Unie niet correct kan worden beoordeeld. Een dergelijke billijke vergelijking vormt een voorwaarde voor de rechtmatigheid van de berekening van de schade voor deze bedrijfstak […].”

73      In de punten 188 en 189 van het arrest van 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie (T‑301/16, EU:T:2019:234), heeft het Gerecht daaraan toegevoegd:

„188      Uit het voorgaande volgt dat, aangezien de Commissie de prijzen van de verkopen die waren gesloten door met de belangrijkste producent van de Unie verbonden verkoopmaatschappijen in aanmerking heeft genomen om de prijs van het soortgelijke product van de bedrijfstak van de Unie vast te stellen, terwijl zij niet de verkoopprijzen van de verkoopmaatschappijen van Jindal Saw in aanmerking heeft genomen om de prijs van het door deze laatste geproduceerde betrokken product vast te stellen, niet kan worden geoordeeld dat de berekening van de onderbieding heeft plaatsgevonden door de prijzen in hetzelfde handelsstadium te vergelijken.

189      [De] prijsvergelijking in hetzelfde handelsstadium [vormt] een voorwaarde voor de rechtmatigheid van de berekening van de prijsonderbieding van het betrokken product. Derhalve moet de berekening van de prijsonderbieding zoals de Commissie die in het kader van de bestreden verordening heeft uitgevoerd, strijdig wordt geacht met artikel 3, lid 2, van de basisverordening.”

74      In casu blijkt uit de gezamenlijke lezing van de overwegingen 112 en 114 van de bestreden uitvoeringsverordening dat de Commissie in het kader van de berekening van de onderbieding in de voorlopige fase, die als belangrijkste basis voor de definitieve berekening is gebruikt, ten aanzien van de producenten-exporteurs de prijzen van hun verkoop in de Unie heeft verminderd met het bedrag van de VAA-kosten en de winst van hun verbonden handelsondernemingen in de Unie, maar een dergelijke vermindering niet heeft toegepast voor de verkoop van de bedrijfstak van de Unie via verbonden handelaren, die 40 % vertegenwoordigde van de voor de vergelijking gebruikte verkoop van de in de steekproef opgenomen bedrijfstak van de Unie.

75      Zoals blijkt uit punt 176 van het arrest van 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie (T‑301/16, EU:T:2019:234), vormt de vergelijking van de prijzen van het betrokken product en van het soortgelijke product van de bedrijfstak van de Unie in hetzelfde handelsstadium een voorwaarde voor de rechtmatigheid van de berekening van de prijsonderbieding van het betrokken product. Bijgevolg moet de door de Commissie verrichte berekening van de prijsonderbieding strijdig worden geacht met artikel 3, lid 2, van de basisverordening.

76      Hieruit volgt dat de berekeningsmethode van de prijsonderbieding, die door de Commissie in de voorlopige fase werd toegepast en die als belangrijkste basis voor de definitieve berekening is gebruikt, onjuist is. Wat verzoekster betreft, bleek uit deze berekeningen dat er sprake was van een prijsonderbieding van 5 %.

77      Dit wordt bevestigd door overweging 113 van de bestreden uitvoeringsverordening, die luidt als volgt:

„In het arrest [van 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie (T‑301/16, EU:T:2019:234),] heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie de verkoopkosten van de verbonden importeurs van Jindal in de Unie ten onrechte in mindering had gebracht op de verkoop aan de eerste onafhankelijke koper, terwijl de verkoopkosten van de verbonden verkoopentiteiten van de bedrijfstak van de Unie niet in mindering waren gebracht op de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie aan de eerste onafhankelijke afnemer. Het Gerecht was derhalve van oordeel dat de twee prijzen niet symmetrisch in hetzelfde handelsstadium waren vergeleken.”

78      Na in de overwegingen 112 en 113 van de bestreden uitvoeringsverordening te hebben opgemerkt dat bepaalde partijen in het licht van het arrest van 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie (T‑301/16, EU:T:2019:234), de toegepaste methode ter discussie stelden, heeft de Commissie in overweging 114 van die verordening daaraan evenwel toegevoegd dat zij rekening wilde houden met dat arrest door haar berekeningen inzake de onderbieding aan te vullen met twee berekeningen, waarvan de eerste was uiteengezet in de laatste zin van die overweging en de tweede, subsidiair, in overweging 115 van die uitvoeringsverordening.

79      Bijgevolg moet worden onderzocht of in de methode die de Commissie in de overwegingen 112 tot en met 115 van de bestreden uitvoeringsverordening heeft gebruikt om de schade voor de bedrijfstak van de Unie te beoordelen, en bij de toepassing ervan geen fouten zijn gemaakt.

80      Wat ten eerste de eerste aanvullende berekening van de prijsonderbieding betreft, was de Commissie, zoals blijkt uit overweging 114 van de bestreden uitvoeringsverordening, van mening dat gezien het feit dat de verkoop van de bedrijfstak van de Unie via verbonden partijen een minderheid vormt en het geringe bedrag aan VAA-kosten en winst van deze verbonden partijen, de prijsonderbieding voor gecumuleerde invoer niet ter discussie mocht worden gesteld, ook al moesten de berekeningen voor deze elementen worden gecorrigeerd. Daarnaast was zij van mening dat zelfs indien de VAA-kosten en de winst van de met de producenten in de Unie verbonden verkoopentiteiten in mindering werden gebracht, er nog steeds sprake zou zijn geweest van prijsonderbieding voor alle producenten-exporteurs (op één na) en in ieder geval voor elk van de betrokken landen.

81      Wat verzoekster betreft, blijkt uit de definitieve bevindingen die de Commissie haar in de loop van de administratieve procedure heeft meegedeeld, dat deze eerste aanvullende berekening een prijsonderbieding van 2,6 % aan het licht heeft gebracht.

82      Hieruit volgt dat de Commissie met deze berekening het bestaan van prijsonderbieding heeft vastgesteld en gerechtvaardigd, berekend met inachtneming van het vereiste van een objectieve en billijke vergelijking, aangezien zij, door de VAA-kosten en de winst af te trekken van de verkoopprijzen die in rekening werden gebracht door met de producenten in de Unie verbonden entiteiten, de voor de producenten in de Unie gehandhaafde prijzen op hetzelfde handelsniveau heeft gebracht als die van de producenten-exporteurs, waardoor elke inbreuk op het beginsel van gelijke behandeling wordt uitgesloten.

83      De berekening in kwestie is door verzoekster pas in repliek betwist. Bovendien heeft zij enkel aangevoerd dat de verkoopprijs van de bedrijfstak van de Unie was vergeleken met een tussen haar en HAG kunstmatig en theoretisch geconstrueerde prijs op grond dat laatstgenoemde prijs niet dezelfde prijscomponenten omvatte. In dit verband wijst zij erop dat „HAG, HEF en HIB in het kader van de verkoop aan dezelfde afnemers als die van de bedrijfstak van de Unie VAA-kosten en winst boeken” en dat „het deze entiteiten zijn, en niet verzoekster, die de UAN hebben verkocht aan dezelfde afnemers als die van de bedrijfstak van de Unie”.

84      Gesteld al dat een dergelijke kritiek ontvankelijk is hoewel zij niet in het verzoekschrift is aangevoerd en ondanks het gebrek aan duidelijkheid ervan, kan die kritiek niet afdoen aan de vaststelling van de Commissie in overweging 114 van de bestreden uitvoeringsverordening.

85      Zelfs indien deze kritiek ertoe strekt het handelsstadium te betwisten waarin de Commissie de prijzen van de bedrijfstak van de Unie en die van verzoekster heeft vergeleken met het oog op de vaststelling van het bestaan van prijsonderbieding, zij erop gewezen dat het vereiste van een objectieve en billijke vergelijking niet vooruitloopt op de vraag in welk handelsstadium de Commissie de prijsvergelijking moet maken, maar alleen vereist dat de vergelijking zowel voor de prijzen van de producenten in de Unie als voor die van de producenten-exporteurs in hetzelfde handelsstadium wordt gemaakt.

86      Voorts zij eraan herinnerd dat, waar het niet gaat om de objectiviteit en de billijkheid van de door de Commissie toegepaste methode, maar om de toepassing ervan, deze de beoordeling van complexe economische situaties impliceert, hetgeen rechtvaardigt dat bij het rechterlijke toezicht op de beoordeling door die instelling alleen wordt nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie in die zin arrest van 7 april 2016, ArcelorMittal Tubular Products Ostrava e.a./Hubei Xinyegang Steel, C‑186/14 P en C‑193/14 P, EU:C:2016:209, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

87      Voor zover verzoekster vervolgens te kennen geeft dat deze berekening in strijd is met de punten 62 en 63 van het arrest van 30 november 2011, Transnational Company „Kazchrome” en ENRC Marketing/Raad en Commissie (T‑107/08, EU:T:2011:704), moet worden vastgesteld dat het Gerecht in punt 63 van dat arrest heeft gepreciseerd dat de afnemers op de hoogte zijn van de vervoerskosten vanaf de haven van inklaring tot aan hun fabriek en dus gemakkelijk op basis van de overeengekomen cif-prijs tot aan de inklaringshaven de eindprijs kunnen berekenen. In casu heeft verzoekster daarentegen niet aangetoond dat de afnemers die bij verbonden entiteiten kochten, op de hoogte waren van de relatie tussen de producenten-exporteurs en hun verbonden entiteiten.

88      Bovendien moet worden vastgesteld dat het arrest van 30 november 2011, Transnational Company „Kazchrome” en ENRC Marketing/Raad en Commissie (T‑107/08, EU:T:2011:704), geen betrekking had op een situatie als die in de onderhavige zaak, waarin de Commissie de VAA-kosten en de winst in mindering heeft gebracht op de prijzen van de verkoop van de producenten-exporteurs via verbonden entiteiten.

89      Ten slotte blijkt, vanuit dezelfde optiek als die welke in de onderhavige zaak in punt 85 hierboven is gekozen, uit het arrest van 30 november 2011, Transnational Company „Kazchrome” en ENRC Marketing/Raad en Commissie (T‑107/08, EU:T:2011:704), niet dat het Gerecht algemeen heeft uitgesloten dat voor de berekening van de prijsonderbieding rekening kan worden gehouden met de cif-prijzen bij invoer in de inklaringshavens van de producenten-exporteurs.

90      Ten tweede blijkt met betrekking tot de tweede aanvullende berekening van de prijsonderbieding, die de Commissie subsidiair heeft onderzocht, uit overweging 115 van de bestreden uitvoeringsverordening dat de Commissie de verkoop van de bedrijfstak van de Unie via verbonden partijen van deze berekening heeft uitgesloten. Bijgevolg heeft deze berekening betrekking op ongeveer 60 % van de verkoop van de in de steekproef opgenomen partijen van de Unie. Wat verzoekster betreft, is uit deze berekening een onderbieding van 6,3 % gebleken.

91      Aangezien de Commissie in het kader van de eerste aanvullende berekening van de onderbieding rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat er sprake was van prijsonderbieding en aangezien de tweede aanvullende berekening van de onderbieding, die subsidiair is verricht, niet kan afdoen aan het bestaan van prijsonderbieding, zoals die door de Commissie in aanmerking is genomen bij de eerste aanvullende berekening van de onderbieding, kan de tweede aanvullende berekening van de onderbieding evenmin rechtsgeldig worden aangevoerd om de rechtmatigheid van de bestreden uitvoeringsverordening in twijfel te trekken.

92      Hoe dan ook kan verzoekster niet geldig aanvoeren dat de prijzen van de producenten in de Unie en die van de producenten-exporteurs niet in hetzelfde handelsstadium zijn vergeleken. Zoals blijkt uit overweging 115 van de bestreden uitvoeringsverordening heeft de Commissie immers geenszins de verkoop van de bedrijfstak van de Unie aan niet-verbonden afnemers vergeleken met verzoeksters verkoop aan verbonden partijen, aangezien de Commissie rekening heeft gehouden met de verkoop van de producenten-exporteurs aan niet-verbonden afnemers, naar behoren gecorrigeerd tot cif-niveau, hetgeen verzoekster overigens niet betwist.

93      Ten slotte heeft verzoekster niet aangetoond dat de gecorrigeerde prijs van de producenten-exporteurs niet dezelfde prijscomponenten bevat als die van de producenten in de Unie. Zoals de Commissie in herinnering heeft gebracht, zijn de VAA-kosten en de winst van de verbonden verkoopentiteiten immers aan geen enkele kant van de vergelijking in aanmerking genomen.

94      Hieruit volgt dat de bevindingen van de Commissie inzake de prijsonderbieding, die zijn gebaseerd op de twee aanvullende berekeningen van de prijsonderbieding, niet berusten op een onjuiste rechtsopvatting of een kennelijke beoordelingsfout.

95      Voorts zij erop gewezen dat behalve de vastgestelde prijsonderbieding uit het onderzoek van de Commissie ook is gebleken dat de invoer met dumping tijdens het onderzoektijdvak hoe dan ook prijsverhogingen op de markt van de Unie verhinderde (overwegingen 117, 125 en 131 van de bestreden uitvoeringsverordening) en leidde tot een neerwaartse druk op de prijzen (overwegingen 136, 161 en 181 van die uitvoeringsverordening). Hoewel deze indicatoren subsidiair zijn bij de door de Commissie gemaakte analyse van de schade, en dus van het oorzakelijk verband, vullen zij haar onderzoek naar de prijseffecten aan en ondersteunen zij haar conclusie dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade had geleden in de zin van artikel 3, lid 5, van de basisverordening.

96      In het onderhavige geval heeft verzoekster in haar verzoekschrift echter niet aangegeven waarom de vaststelling van een neerwaartse prijsdruk of een verhindering van prijsverhogingen een kennelijke beoordelingsfout inhield, of waarom de gestelde fout in de onderbiedingsmarge op beide van invloed was. De termen „neerwaartse prijsdruk” en „verhindering van prijsverhogingen” worden overigens nergens in het verzoekschrift vermeld. Pas in de fase van de repliek heeft verzoekster een grief inzake de bevindingen van de Commissie met betrekking tot de neerwaartse prijsdruk en de verhindering van prijsverhogingen geformuleerd (zie punt 69 hierboven).

97      Opgemerkt zij evenwel dat deze nieuwe grief niet berust op enig feitelijk of juridisch element dat in de loop van de procedure voor het Gerecht aan het licht is gekomen, aangezien deze elementen duidelijk blijken uit de bestreden uitvoeringsverordening, zodat deze grief in de fase van het verzoekschrift had kunnen en had moeten worden uiteengezet.

98      Volgens vaste rechtspraak mogen nieuwe middelen volgens artikel 84, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht in de loop van het geding niet worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Een middel dat een uitwerking is van een eerder in het inleidend verzoekschrift uitdrukkelijk of stilzwijgend opgeworpen middel en daarmee nauw verband houdt, moet echter ontvankelijk worden verklaard. Om als een nadere uitwerking van een eerder geformuleerd middel of een eerder geformuleerde grief te kunnen worden beschouwd, moest een nieuw argument een voldoende nauwe band hebben met de aanvankelijk in het verzoekschrift uiteengezette middelen en grieven om als een voortvloeisel van het normale verloop van het debat tijdens een contentieuze procedure te kunnen worden beschouwd (zie in die zin arresten van 16 november 2011, Groupe Gascogne/Commissie, T‑72/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:671, punten 23 en 27; 22 april 2016, Italië en Eurallumina/Commissie, T‑60/06 RENV II en T‑62/06 RENV II, EU:T:2016:233, punten 45 en 46, en 20 november 2017, Petrov e.a./Parlement, T‑452/15, EU:T:2017:822, punt 46).

99      Bijgevolg moet deze nieuwe grief niet-ontvankelijk worden verklaard.

100    Hoe dan ook, zelfs indien verzoeksters argumenten ertoe strekten het onderzoek van de Commissie naar de neerwaartse prijsdruk en de verhindering van prijsverhogingen ter discussie te stellen, moeten zij als ongegrond worden verworpen, aangezien deze argumenten nauw samenhangen met de constatering dat er een fout is gemaakt bij de vaststelling van de prijsonderbieding.

101    Aangezien het Gerecht echter heeft geoordeeld dat de vaststelling van de prijsonderbieding niet onjuist was, moeten de argumenten van verzoekster op dit punt worden afgewezen.

102    Zelfs in de veronderstelling dat de Commissie een fout heeft gemaakt bij haar voorlopige berekening van de prijsonderbiedingsmarge, moet derhalve worden vastgesteld dat de bijkomende factoren waarmee de Commissie bij haar onderzoek van de gevolgen voor de prijzen rekening heeft gehouden, tot gevolg hebben gehad dat deze fout is geneutraliseerd.

103    Wat de berekening van de prijsbederfmarge betreft, blijkt uit overweging 189 van de bestreden uitvoeringsverordening dat deze marge werd vastgesteld op basis van de productiekosten van de producenten in de Unie. Bij de fabricatiekosten werden geen kosten opgeteld om de kosten van eventuele verbonden verkoopmaatschappijen van de bedrijfstak van de Unie te dekken. Van de in de punten 74‑76 hierboven vastgestelde fout is hier dus geen sprake en het middel van verzoekster om deze berekening aan te vechten, moet dan ook worden afgewezen.

104    Wat ten slotte de door verzoekster aangevoerde schending van het beginsel van gelijke behandeling betreft, dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie in casu met het oog op de berekening van de uitvoerprijs van de producenten-exporteurs in het kader van de berekening van de prijsonderbieding de VAA-kosten en de winst in mindering heeft gebracht op de verkoopprijzen die door verbonden entiteiten zijn gehanteerd om te zorgen voor een objectieve en billijke vergelijking van de prijzen van de producenten in de Unie met die van de producenten-exporteurs, door deze, overeenkomstig haar verplichtingen, in de eerste aanvullende berekening van de prijsonderbieding op hetzelfde handelsniveau te brengen (zie in die zin arrest van 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie, T‑301/16, EU:T:2019:234, punt 176).

105    Aangezien de Commissie het vereiste van een objectieve en billijke vergelijking in hetzelfde handelsstadium in acht heeft genomen, kan dus niet worden vastgesteld dat zij het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden.

106    Uit een en ander volgt dat het onderhavige onderdeel moet worden afgewezen.

 Derde onderdeel: het antidumpingrecht is in strijd met artikel 9, lid 4, van de basisverordening hoger dan het niveau dat toereikend is om de aan de bedrijfstak van de Unie toegebrachte schade weg te nemen

107    Verzoekster betoogt dat, gelet op de onrechtmatigheid van de berekening van de prijsbederfmarge, het bedrag van het antidumpingrecht – dat is gebaseerd op de toereikende marge om de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade weg te nemen – in strijd met artikel 9, lid 4, van de basisverordening is vastgesteld op een niveau dat hoger is dan het niveau dat noodzakelijk is om die schade weg te nemen.

108    De Commissie, ondersteund door interveniënten, bestrijdt verzoeksters argumenten.

109    Dienaangaande volstaat het vast te stellen dat voor zover de eerste twee onderdelen van het enige middel ongegrond zijn verklaard, bijgevolg ook het derde onderdeel van dat middel, aangezien het op een onjuiste premisse berust, moet worden afgewezen.

110    Gelet op een en ander moeten het enige middel en het beroep in zijn geheel worden verworpen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van de aanvullende memorie, waarmee naar behoren rekening is gehouden.

 Kosten

111    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Methanol Holdings (Trinidad) Ltd draagt haar eigen kosten alsook die van de Europese Commissie, Achema AB, Grupa Azoty S.A. en Grupa Azoty Zakłady Azotowe Puławy S.A.

Van der Woude

Svenningsen

Barents

Pynnä

 

      Laitenberger

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 14 september 2022.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels