Language of document : ECLI:EU:T:2015:690

Zaken T‑124/13 en T‑191/13

Italiaanse Republiek

en

Koninkrijk Spanje

tegen

Europese Commissie

„Regeling van het taalgebruik – Aankondigingen van algemene vergelijkende onderzoeken voor de aanwerving van administrateurs en assistenten – Keuze van de tweede taal uit drie talen – Taal om met de andere kandidaten van het vergelijkend onderzoek te communiceren – Verordening nr. 1 – Artikel 1 quinquies, lid 1, artikel 27 en artikel 28, onder f), van het Statuut – Discriminatieverbod – Evenredigheid”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 24 september 2015

1.      Gerechtelijke procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten – Summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen – Abstracte uiteenzetting – Niet-ontvankelijkheid

[Statuut van het Hof van Justitie, art. 21, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1, c)]

2.      Beroep tot nietigverklaring – Bevoegdheid van de Unierechter – Omvang – Verbod om ultra petita te beslissen – Verplichting om het kader van het door de partijen omschreven geding te eerbiedigen – Verplichting om alleen te beslissen op basis van de door de partijen aangevoerde argumenten – Geen verplichting

(Art. 263 VWEU)

3.      Europese Unie – Regeling van het taalgebruik – Verordening nr. 1 – Werkingssfeer – Betrekkingen tussen de instellingen en hun personeel – Daaronder begrepen bij gebreke van bijzondere rechtsvoorschriften

(Verordening nr. 1 van de Raad)

4.      Ambtenaren – Vergelijkend onderzoek – Verloop van een algemeen vergelijkend onderzoek – Taal van de communicatie tussen het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) en de kandidaten – Beperking – Ontoelaatbaarheid

(Ambtenarenstatuut, bijlage III, art. 1, lid 2; verordening nr. 1 van de Raad, art. 2)

5.      Ambtenaren – Vergelijkend onderzoek – Organisatie – Toelatingsvoorwaarden en ‑modaliteiten – Beoordelingsbevoegdheid van het tot aanstelling bevoegd gezag – Grenzen – Eerbiediging van de bij verordening nr. 1 vastgestelde regeling voor het taalgebruik

(Ambtenarenstatuut, art. 2; verordening nr. 1 van de Raad, art. 2)

6.      Beroep tot nietigverklaring – Middelen – Ontbrekende of ontoereikende motivering – Verschillend van kennelijke beoordelingsfout

(Art. 263, tweede alinea, VWEU en art. 296 VWEU)

7.      Ambtenaren – Vergelijkend onderzoek – Verloop van een algemeen vergelijkend onderzoek – Talen om aan de examens deel te nemen – Beperking van de keuze van de tweede taal – Discriminatie op grond van taal – Rechtvaardiging ontleend aan de noodzaak om een beperkt aantal talen voor de interne communicatie te kiezen – Ontoelaatbaarheid

[Ambtenarenstatuut, art. 1 quinquies en 28, f), en bijlage III, art. 1, lid 1, f); verordening nr. 1 van de Raad, art. 1]

8.      Ambtenaren – Vergelijkend onderzoek – Verloop van een algemeen vergelijkend onderzoek – Talen om aan de examens deel te nemen – Gelijke behandeling – Rechterlijke toetsing – Omvang

[Ambtenarenstatuut, art. 1 quinquies en 28, f), en bijlage III, art. 1, lid 1, f); verordening nr. 1 van de Raad, art. 1]

9.      Beroepen van ambtenaren – Arrest houdende nietigverklaring – Gevolgen – Nietigverklaring van de aankondiging van algemene vergelijkende onderzoeken – Gewettigd vertrouwen van de geselecteerde kandidaten – Geen betwisting van de uitslag van de vergelijkende onderzoeken

(Art. 266 VWEU; Ambtenarenstatuut, art. 91)

1.      Op grond van artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en van artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering moet elk verzoekschrift het voorwerp van het geschil aangeven en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Ongeacht de gebruikte terminologie, moet die uiteenzetting zo duidelijk en precies zijn, dat de verweerder zijn verdediging kan voorbereiden en het Gerecht zijn rechterlijk toezicht kan uitoefenen. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk dat de essentiële elementen feitelijk en rechtens waarop het berust, althans summier, maar coherent en begrijpelijk uit het verzoekschrift zelf blijken. Meer bepaald, ofschoon partijen bij de uiteenzetting van de middelen van het beroep niet gebonden zijn aan de woorden en de opsomming van het Reglement voor de procesvoering en die middelen niet juridisch behoeven te kwalificeren, doch kunnen volstaan met de inhoud ervan, geldt hiervoor wel als voorwaarde dat uit het verzoekschrift voldoende duidelijk blijkt, welke middelen worden aangevoerd. De loutere abstracte opsomming van de middelen in het verzoekschrift beantwoordt niet aan de vereisten van het Statuut van het Hof van Justitie en van het Reglement voor de procesvoering, en de in die teksten gebruikte bewoordingen „summiere uiteenzetting van de middelen” betekenen dat het verzoekschrift expliciet moet aangeven op welk middel het beroep is gebaseerd.

Afgezien van het geval van middelen van openbare orde, die de Unierechter eventueel ambtshalve moet opwerpen, betekent dit dat de verzoekende partij in haar verzoekschrift de middelen moet uiteenzetten waarop zij zich ter onderbouwing van haar beroep beroept. Hiertoe is een abstracte vermelding van het opschrift van een middel ontoereikend. Er moet ook worden aangegeven waarin het aangevoerde middel bestaat, met andere woorden op welke wijze het verband houdt met de vorderingen van het beroep en er moet worden uiteengezet op welke wijze het, indien het gegrond blijkt, de rechter ertoe moet brengen die vorderingen toe te wijzen.

(cf. punten 33, 34)

2.      Ofschoon de Unierechter slechts uitspraak moet doen over de eis van partijen, is hij in het kader van het door partijen afgebakende geding niet uitsluitend gebonden aan de argumenten die door hen zijn aangevoerd tot staving van hun vordering; anders zou hij, in voorkomend geval, gedwongen kunnen worden om zijn beslissing te baseren op onjuiste juridische overwegingen. In het bijzonder staat het in een geding inzake de uitlegging en toepassing van een bepaling van het Unierecht aan de Unierechter om de voor de oplossing van het geding relevante rechtsregels toe te passen op de feiten die hem door partijen zijn voorgelegd. Krachtens het „iura novit curia”-beginsel valt het uitleggen van de wet immers niet binnen de werkingssfeer van het beginsel dat partijen vrij zijn in het bepalen van het voorwerp van het geschil.

Hieruit volgt dat de ontvankelijkheid van een middel niet afhangt van het gebruik van een bijzondere terminologie. Het volstaat dat de wezenlijke inhoud van een middel met voldoende duidelijkheid uit de tekst van het verzoekschrift blijkt. Voorts hangt de ontvankelijkheid van een middel evenmin af van het aanvoeren van concrete rechtsregels of -beginselen. Het is immers de taak van de Unierechter om de relevante bepalingen vast te stellen en deze toe te passen op de feiten die de partijen hem hebben voorgelegd, zelfs al hebben zij niet naar de betrokken bepalingen verwezen of hebben zij zelfs andere bepalingen aangevoerd. Hieruit volgt eveneens dat indien de verzoekende partij een ontvankelijk middel heeft aangevoerd, de rechter zich bij het onderzoek van dat middel niet kan beperken tot de argumenten die door deze partij zijn aangevoerd, maar het middel volledig moet onderzoeken, daarbij rekening houdend met alle toepasselijke rechtsregels en -beginselen, juist om zijn beslissing niet te baseren op onjuiste juridische overwegingen.

(cf. punten 35‑37)

3.      Bij gebreke van specifieke reglementaire bepalingen voor de ambtenaren en personeelsleden van de Unie en bij gebreke van bepalingen dienaangaande in de reglementen van orde van de betrokken instellingen, kan op grond van geen enkele tekst worden geconcludeerd dat de betrekkingen tussen deze instellingen en hun ambtenaren en personeelsleden volledig buiten de werkingssfeer van verordening nr. 1 tot regeling van het taalgebruik van de Europese Economische Gemeenschap vallen. Hetzelfde geldt a fortiori voor de betrekkingen tussen de instellingen en de kandidaten voor een extern vergelijkend onderzoek, die in beginsel ambtenaar noch personeelslid zijn.

(cf. punt 56)

4.      Een aankondiging van een algemeen vergelijkend onderzoek die bepaalt dat de kandidaten naar hun keuze in het Duits, het Engels of het Frans met het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) moeten communiceren, is in strijd met artikel 2 van verordening nr. 1, tot regeling van het taalgebruik van de Europese Economische Gemeenschap, en moet derhalve nietig worden verklaard. Het sollicitatieformulier is immers zonder enige twijfel een tekst die door een persoon die onder de jurisdictie van een lidstaat ressorteert, namelijk de kandidaat, wordt gezonden aan de instellingen die EPSO hebben opgericht. Krachtens artikel 2 van verordening nr. 1 heeft die persoon (de kandidaat) dus het recht om uit alle officiële talen zoals genoemd in artikel 1 van die verordening, de taal van opstelling van die tekst te kiezen. Voor zover een aankondiging van vergelijkend onderzoek de keuze beperkt tot het Duits, het Engels en het Frans, is zij in strijd met die bepalingen. Dit geldt ook voor eventuele andere mededelingen die een kandidaat aan EPSO kan zenden over het in de aankondiging bedoelde vergelijkend onderzoek.

Voorts vormen de mededelingen die EPSO zendt aan elke kandidaat die bij hem een sollicitatieformulier heeft ingediend, antwoorden, in de zin van artikel 2 van verordening nr. 1, op het sollicitatieformulier en op de eventuele andere teksten die de betrokken kandidaat hem heeft gezonden. Krachtens laatstgenoemde bepaling moeten die antwoorden dus worden opgesteld in de taal die de betrokken kandidaat uit alle officiële talen heeft gekozen voor de opstelling van zijn teksten. De naleving door EPSO van die verplichting is des te belangrijker wanneer de aankondiging van een vergelijkend onderzoek voorziet in een selectie op basis van kwalificaties die plaatsvindt op grond van de verklaringen van de kandidaten in het sollicitatieformulier. Het is dus van belang dat die verklaringen worden gedaan in de door elke kandidaat gekozen taal, eventueel in hun moedertaal, en niet in een taal die, voor sommigen van hen, niet de taal zal zijn waarin zij zich het best uitdrukken, ook al beschikken zij over een bevredigende kennis daarvan.

(cf. punten 60‑63)

5.      Het is juist dat de instellingen van de Unie op grond van het in artikel 2 van het Statuut neergelegde beginsel van functionele autonomie, met betrekking tot de keuze van hun ambtenaren en functionarissen beschikken over een ruime beoordelingsbevoegdheid en autonomie met betrekking tot het creëren van een ambt van ambtenaar of functionaris, de keuze van de ambtenaar of functionaris die het ambt zal vervullen en de aard van de arbeidsverhouding die zij met een functionaris aangaan. Deze autonomie ontslaat hen echter niet van de verplichting om de geldende bepalingen van het Unierecht te eerbiedigen, daaronder begrepen die van artikel 2 van verordening nr. 1 tot regeling van het taalgebruik van de Europese Economische Gemeenschap.

De noodzaak om te voldoen aan de uit verordening nr. 1 voortvloeiende verplichtingen heeft niet tot gevolg dat die de instellingen van de Unie belet om in de uitoefening van hun functionele autonomie zelf hun taalkundige behoeften te bepalen. Artikel 2 van verordening nr. 1 verzet zich er niet tegen dat in een aankondiging van een vergelijkend onderzoek de eis wordt opgenomen dat de kandidaten van het vergelijkend onderzoek specifieke talenkennis moeten hebben. Het bepaalt slechts dat de opsteller van die aankondiging zelfs in een dergelijk geval met de kandidaat moet communiceren in een door hem gekozen officiële taal, en niet in een taal gekozen uit een beperktere groep talen, ook al dient elke kandidaat voor deelneming aan het vergelijkend onderzoek te beschikken over kennis van ten minste één van die talen. Artikel 2 van verordening nr. 1 voorziet niet in een uitzondering op de daarin opgenomen verplichting, noch om redenen van dienstbelang noch om andere redenen.

(cf. punten 67‑69, 104)

6.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punten 81, 82)

7.      De beperking van de keuze van de tweede taal door de kandidaten van een vergelijkend onderzoek van de Unie tot een beperkt aantal talen, met uitsluiting van de andere officiële talen, vormt discriminatie op grond van taal. Het is immers duidelijk dat bepaalde potentiële kandidaten (zij die voldoende kennis van ten minste één van de aangewezen talen hebben) door een dergelijke bepaling worden bevoordeeld, aangezien zij aan het vergelijkend onderzoek kunnen deelnemen en dus als ambtenaar of functionaris van de Unie kunnen worden aangeworven, terwijl anderen, die niet over die kennis beschikken, worden uitgesloten.

Artikel 28, onder f, van het Statuut preciseert in dat opzicht dat voldoende kennis van een andere taal wordt geëist voor zover dit voor de te verrichten werkzaamheden noodzakelijk is, doch geeft niet aan welke criteria kunnen worden gehanteerd om de keuze van deze taal uit de officiële talen zoals genoemd in artikel 1 van verordening nr. 1 tot regeling van het taalgebruik van de Europese Economische Gemeenschap, te beperken. Volgens artikel 1, lid 1, onder f), van bijlage III bij het Statuut kan de aankondiging van vergelijkend onderzoek zo nodig de in verband met de bijzondere aard van het ambt vereiste talenkennis vermelden, doch deze bepaling houdt geen algemene machtiging in om af te wijken van de eisen van artikel 1 van verordening nr. 1.

Aangezien artikel 1 quinquies van het Statuut dus niet alleen discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt, maar ook verschillende andere vormen van discriminatie, waaronder die gebaseerd op taal, kan alleen het doel bestaande in het beschikken over kandidaten die onmiddellijk operationeel zijn, eventueel een rechtvaardiging opleveren voor een discriminatie gebaseerd op taal. Een dergelijke discriminatie is daarentegen niet geschikt om de aanwerving te vergemakkelijken van ambtenaren die qua bekwaamheid, prestaties en integriteit aan de hoogste eisen voldoen, daar die kwaliteiten duidelijk losstaan van de talenkennis van een kandidaat.

Onder deze omstandigheden volstaat het voor de verdediging van het beginsel van een beperking van de keuze van de tweede taal van de kandidaten van een vergelijkend onderzoek niet om te verwijzen naar het grote aantal talen die in artikel 1 van verordening nr. 1 als officiële taal en werktaal van de Unie worden erkend en naar de daaruit voortvloeiende noodzaak om een beperkt aantal daarvan of zelfs één taal als interne communicatie- of voertaal te kiezen. De keuze voor één of meerdere specifieke talen, met uitsluiting van alle andere, moet ook nog objectief gerechtvaardigd worden. Een dergelijke beperking kan dus niet objectief gerechtvaardigd en evenredig worden geacht wanneer tot die talen, naast een taal waarvan de kennis gewenst of zelfs noodzakelijk is, andere talen behoren die geen bijzonder voordeel hebben. Indien men als alternatief voor de enige taal waarvan de kennis een voordeel voor de nieuw aangeworven ambtenaar vormt andere talen toestaat waarvan de kennis geen voordeel vormt, bestaat er geen enkele geldige reden waarom men niet eveneens alle andere officiële talen zou toestaan.

Zelfs gesteld dat de leden van een bepaalde instelling uitsluitend één of bepaalde talen in hun overleg gebruiken, kan zonder nadere uitleg niet worden aangenomen dat een nieuw aangeworven ambtenaar, die geen van die talen beheerst, niet in staat zou zijn om onmiddellijk nuttig werk in de betrokken instelling te verrichten.

(cf. punten 87, 88, 93, 94, 103, 117, 135, 146)

8.      Op gebieden die onder de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid vallen wordt het beginsel van non-discriminatie inderdaad geschonden wanneer de betrokken instelling een willekeurig onderscheid maakt of een onderscheid dat kennelijk niet beantwoordt aan het doel van de regeling. Dit sluit echter niet elke controle door de Unierechter uit van de eventuele eisen op het gebied van de specifieke talenkennis van de kandidaten van een vergelijkend onderzoek voor de aanwerving van ambtenaren of personeelsleden van de Unie. Integendeel, de Unierechter dient na te gaan of die vereisten objectief gerechtvaardigd zijn en evenredig aan de reële behoeften van de dienst, met andere woorden of zij niet willekeurig zijn of kennelijk niet beantwoorden aan het beoogde doel.

(cf. punten 105, 106)

9.      Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 151)