Language of document : ECLI:EU:T:2020:464

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

5 oktober 2020 (*)

„Openbare dienst – Tijdelijke functionarissen – Opschorting van de plaatsing in een hogere salaristrap gedurende zes maanden – Nietigverklaring van de herindeling in de hogere rang – Vermogen om in een derde taal te werken – Administratief onderzoek – Loyaliteitsplicht – Onpartijdigheid – Rechten van de verdediging – Processuele gelijkheid – Motiveringsplicht – Artikelen 11 en 12 van het Statuut”

In zaak T‑87/19,

Jon Broughton, wonende te Rotterdam (Nederland), vertegenwoordigd door D. Coppens, advocaat,

verzoeker,

tegen

Agentschap van de Europese Unie voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust), vertegenwoordigd door J. Jooma en A. Terstegen-Verhaag als gemachtigden, bijgestaan door D. Waelbroeck en A. Duron, advocaten,

verweerder,

betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU, in essentie strekkende tot, ten eerste, nietigverklaring van de besluiten van 4 mei 2018 waarbij Eurojust verzoekers plaatsing in een hogere salaristrap voor een periode van zes maanden heeft opgeschort, heeft vastgesteld dat het Frans zijn derde taal was, zijn herindeling per 2012 van de rang AD 9 naar de rang AD 10 nietig heeft verklaard en de bedragen heeft teruggevorderd die hij sinds dat jaar uit hoofde van die herindeling had ontvangen; ten tweede, het voor recht doen verklaren dat het Frans als verzoekers tweede taal en het Nederlands als diens derde taal moet worden beschouwd; ten derde, het onrechtmatig doen verklaren van de terugvordering van de bedragen die verzoeker naar aanleiding van zijn herindeling in rang heeft ontvangen, alsmede terugbetaling van de door Eurojust van hem teruggevorderde bedragen, en, ten vierde, het doen verklaren dat Eurojust verzoeker moet herstellen in zijn vroegere rechtspositie,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: S. Gervasoni, president, R. Frendo (rapporteur) en J. Martín y Pérez de Nanclares, rechters,

griffier: L. Ramette, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 juni 2020,

het navolgende

Arrest

I.      Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 9 januari 2004 heeft het Agentschap van de Europese Unie voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust) een vacature gepubliceerd voor de functie van hoofd van de afdeling Informatiemanagement. In die vacature was aangegeven dat kandidaten een „grondige kennis van een van de officiële talen van de Europese Unie en [...] voldoende kennis van een van de andere van [die talen]” moesten hebben. Een „goede kennis van het Engels en het Nederlands” werd als een bijkomend voordeel beschouwd. Tot slot werden kandidaten met Engels als moedertaal verzocht om „in het Engels en in een andere officiële taal van de Europese Unie” te solliciteren.

2        Verzoeker, Jon Broughton, heeft op 19 februari 2004 zijn sollicitatie ingediend en heeft op 14 mei van dat jaar een sollicitatiegesprek gehad.

3        Op 24 mei 2004 heeft de administratief directeur van Eurojust besloten om verzoeker aan te stellen. Verzoeker heeft op 1 september van dat jaar een overeenkomst ondertekend om in dienst te treden als tijdelijk functionaris in de rang AD 9, salaristrap 1.

4        Verzoeker heeft in 2005, van mei 2010 tot en met januari 2011, van januari tot en met mei 2012 en in december 2013 taalcursussen Frans gevolgd.

5        Nadat Eurojust had besloten tijdelijke functionarissen in aanmerking te laten komen voor herindeling in een hogere rang, kwam het hogere management van het agentschap tussen maart en november 2012 daartoe verschillende keren bijeen. Verzoeker nam als afdelingshoofd aan die bijeenkomsten deel.

6        In die periode heeft de afdeling Personeelszaken van Eurojust bij e‑mail van 30 mei 2012 de personeelsleden die in een hogere rang konden worden heringedeeld, en met name verzoeker, gevraagd om op te geven in welke eerste, tweede en derde taal zij in staat waren te werken. In die e‑mail werd vermeld dat voor personeelsleden met Engels als moedertaal het Engels de eerste taal was en dat hun tweede taal de taal was die tijdens de sollicitatieprocedure was getest.

7        Diezelfde dag heeft verzoeker de afdeling Personeelszaken geantwoord dat Engels zijn moedertaal was en dat hij zich niet herinnerde welke taal bij zijn aanwerving door Eurojust was getest, maar dat het Frans zijns inziens zijn tweede taal was, aangezien hij dat op school had geleerd, en het Nederlands zijn derde taal. Hij verklaarde ook dat zijn Nederlands nooit formeel was beoordeeld, maar dat hij van mening was dat het overeenkwam met niveau C2 van het gemeenschappelijk Europees referentiekader voor talen.

8        Op 8 juni 2012 heeft de administratief directeur van Eurojust het besluit betreffende de loopbaan en de herindeling van tijdelijke functionarissen vastgesteld. In artikel 3, lid 3, van dat besluit werd bepaald dat tijdelijke functionarissen voorafgaand aan hun eerste herindeling moesten aantonen dat zij in een derde taal konden werken, overeenkomstig artikel 45, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”).

9        De eerste herindelingsronde is in juli 2012 van start gegaan.

10      Op 29 augustus 2012 heeft verzoeker verzocht of hij een cursus genaamd „Staatsexamen Nederlands als tweede taal (NT2)” mocht volgen, teneinde te kunnen voldoen aan de voorwaarde om in een derde taal te kunnen werken. Dat cursusverzoek is goedgekeurd. In oktober 2012 heeft verzoeker dat examen gehaald en op 13 november 2012 heeft hij het Diploma Staatsexamen NT2 ontvangen, dat volgens het Europees Bureau voor Personeelsselectie (EPSO) overeenkomt met niveau B2 van het gemeenschappelijk Europees referentiekader voor talen.

11      Inmiddels had Eurojust verzoeker, gezien zijn kennis van het Frans als tweede taal en zijn kennis van het Nederlands als derde taal, op 9 november 2012, met ingang van 1 januari van dat jaar, van de rang AD 9 naar de rang AD 10 bevorderd.

12      Op 23 oktober 2013 heeft verzoeker een certificaat ontvangen waaruit bleek dat hij het Frans op niveau B2 beheerste.

13      Op 8 februari 2016 heeft het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) Eurojust laten weten dat het anonieme informatie had ontvangen dat verzoeker niet zou hebben voldaan aan de voorwaarden om te worden aangeworven als afdelingshoofd, en dat hij evenmin zou hebben voldaan aan de criteria voor herindeling in een andere rang.

14      A, de toenmalige administratief directeur van Eurojust, heeft op basis van die informatie een vooronderzoek geopend. Gelet op de uitkomst daarvan heeft A op 29 maart 2016 besloten om een administratief onderzoek in te stellen. Hij heeft B aangesteld als onderzoeker en C als de voor het onderzoek verantwoordelijke persoon.

15      Op 7 juni 2016 is verzoeker door de onderzoeker en de verantwoordelijke voor het onderzoek gehoord.

16      Op 19 oktober 2016 heeft verzoeker het ontwerprapport van het administratief onderzoek ontvangen, met daarbij het verslag van zijn verhoor. Op 7 november 2016 heeft verzoeker zijn opmerkingen over dit ontwerprapport ingediend.

17      Het eindrapport van het administratief onderzoek is op 18 november 2016 opgesteld en op 2 december van dat jaar ter kennis van verzoeker gebracht. Dat rapport ging vergezeld van een oproep voor een verhoor door de administratief directeur krachtens artikel 3, lid 1, van bijlage IX bij het Statuut.

18      Op 16 december 2016 heeft verzoeker ter voorbereiding op zijn verhoor opmerkingen ingediend over het eindrapport van het administratief onderzoek.

19      Op 19 december 2016 is verzoeker gehoord door D, de nieuwe administratief directeur. Op 9 februari 2017 heeft hij zijn opmerkingen ingediend over het ontwerpverslag van dat verhoor. Op 13 februari 2017 is de eindversie van dat verslag vastgesteld.

20      Op 17 maart 2017 heeft de administratief directeur bij besluit AD 2017‑16 een tuchtprocedure voor de tuchtraad ingeleid, en verzoeker hiervan per e‑mail in kennis gesteld.

21      Op 28 augustus 2017 heeft administratief directeur D overeenkomstig artikel 12 van bijlage IX bij het Statuut het rapport voor de tuchtraad opgesteld en dit aan verzoeker overgelegd.

22      Op 21 december 2017 heeft verzoeker schriftelijke opmerkingen ingediend met het oog op zijn verhoor door de tuchtraad.

23      Op 26 januari 2018 is verzoeker door de tuchtraad gehoord. Bij die gelegenheid heeft zijn advocaat een pleitnota ingediend.

24      Op 20 februari 2018 heeft de tuchtraad met meerderheid van stemmen zijn advies uitgebracht. In dat advies heeft de tuchtraad geoordeeld dat verzoeker zijn verplichting om de administratie bij de vaststelling van zijn tweede en derde werktaal zijn medewerking te verlenen, niet was nagekomen en dat dit er in 2012 toe had geleid dat hij in strijd met artikel 45 van het Statuut in een hogere rang was heringedeeld. Volgens de tuchtraad had verzoeker aldus in strijd met de artikelen 11 en 12 van het Statuut zijn plicht verzaakt om bij het bepalen van zijn gedrag uitsluitend de belangen van de Europese Unie voor ogen te houden en jegens haar blijk te geven van loyaliteit. De tuchtraad heeft bovendien twee verzwarende omstandigheden vastgesteld. De eerste betrof het feit dat verzoeker in zijn hoedanigheid van afdelingshoofd, en dus als leidinggevende, de plicht had om bij het bepalen van zijn gedrag blijk te geven van de waardigheid die leden van de internationale openbare dienst dienen te bewaren. De tweede had er betrekking op dat verzoeker zijn Spaanse collega’s voortdurend had beschuldigd van partijdigheid, hetgeen een niet-nakoming vormde van de verplichting tot gematigdheid en terughoudendheid die haar grondslag vindt in het hierboven vermelde artikel 12. Gelet op het voorgaande heeft de tuchtraad aanbevolen om de plaatsing van verzoeker in een hogere salaristrap gedurende zes maanden op te schorten.

25      Op 23 februari 2018 heeft de advocaat van verzoeker om toegang tot de opnamen van het verhoor voor de tuchtraad verzocht en een kopie van de getuigenverklaringen opgevraagd. Die toegang en die kopie zijn hem geweigerd.

26      Op 28 maart 2018 is verzoeker overeenkomstig artikel 22, eerste alinea, van bijlage IX bij het Statuut gehoord door D, de administratief directeur.

27      Gelet op het advies van de tuchtraad en het verhoor van 28 maart 2018, heeft administratief directeur D op 4 mei 2018 bij besluit AD 2018‑26 vastgesteld dat verzoeker had gehandeld in strijd met de krachtens de artikelen 11 en 12 van het Statuut op hem rustende verplichting tot loyaliteit en samenwerking, toen Eurojust zijn tweede en derde taal probeerde vast te stellen. Derhalve heeft de administratief directeur verzoekers plaatsing in een hogere salaristrap gedurende zes maanden opgeschort.

28      Bij besluit AD 2018‑27 van diezelfde dag heeft administratief directeur D vastgesteld dat er was aangetoond dat verzoekers derde taal voor zijn herindeling in rang het Frans en niet het Nederlands was. Bijgevolg heeft de administratief directeur verzoekers herindeling van de rang AD 9 in de rang AD 10, die hem met ingang van 1 januari 2012 was toegekend, nietig verklaard en deze herindeling uitgesteld tot 1 januari 2013, rekening houdend met het feit dat hij op 28 oktober 2013 voor het Frans het certificaat B2 had verkregen.

29      Verzoeker is in kennis gesteld van de besluiten AD 2018‑26 en AD 2018‑27 op de dag waarop zij zijn vastgesteld.

30      Op diezelfde dag werd verzoeker meegedeeld dat er overeenkomstig artikel 85 van het Statuut een procedure zou worden ingeleid tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd was betaald.

31      Op 27 juli 2018 heeft verzoeker op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen de besluiten van 4 mei 2018, AD 2018‑26 en AD 2018‑27, en tegen het besluit tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd was betaald.

32      Bij e‑mail van 10 augustus 2018 heeft Eurojust verzoeker op de hoogte gebracht van zijn voornemen om een geldbedrag van 8 521,80 EUR terug te vorderen. Eurojust heeft niettemin gepreciseerd dat die terugvordering gelet op de klacht werd opgeschort.

33      Bij besluit van 20 november 2018 heeft het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag (hierna: „TAOBG”) verzoekers klacht afgewezen.

34      In februari 2019 heeft Eurojust het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) van de Europese Commissie de opdracht gegeven om het in punt 32 hierboven genoemde geldbedrag in maandelijkse termijnen van 1 065,23 EUR terug te vorderen.

II.    Procesverloop en conclusies van partijen

A.      Procedure

35      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 februari 2019, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

36      Eurojust heeft op 20 mei 2019 zijn verweerschrift ingediend.

37      Op 15 juli 2019 heeft verzoeker zijn repliek ingediend.

38      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht op grond van artikel 27, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Vierde kamer, waaraan de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

39      Op 21 oktober 2019 heeft Eurojust zijn dupliek ingediend.

40      Op 30 oktober 2019 heeft het Gerecht Eurojust bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang op grond van artikel 89, lid 3, onder d), van zijn Reglement voor de procesvoering verzocht een document over te leggen. Eurojust heeft binnen de gestelde termijn gevolg gegeven aan de maatregel tot organisatie van de procesgang.

41      Het Gerecht (Vierde kamer) heeft op voorstel van de rechter-rapporteur besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft, in het kader van de in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering vastgestelde maatregelen tot organisatie van de procesgang, Eurojust schriftelijke vragen gesteld en verzocht hierop ter terechtzitting te antwoorden.

42      De aanvankelijk op 7 mei 2020 vastgestelde terechtzitting werd wegens de COVID-19-gezondheidscrisis uitgesteld.

43      Partijen hebben ter terechtzitting van 24 juni 2020 pleidooi gehouden en geantwoord op de schriftelijke en mondelinge vragen van het Gerecht.

B.      Conclusies van partijen

44      Verzoeker zet in de inleiding van zijn verzoekschrift uiteen dat dit „strekt tot vernietiging van het besluit d.d. 2[0] november 2018 op het bezwaarschrift van 27 juli 2018”. Ter ondersteuning van zijn beroep voert hij „gemeenschappelijke middelen” aan, middelen „inzake AD-besluit 2018‑26 en 2018‑27” en middelen tegen „het terugvorderingsbesluit” met betrekking tot het onverschuldigd betaalde. Ten slotte vordert verzoeker aan het einde van zijn verzoekschrift in de eerste van zijn zes conclusies nietigverklaring van de „bestreden beslissingen”.

45      In deze context moet eraan worden herinnerd dat een administratieve klacht als bedoeld in artikel 90, lid 2, van het Statuut en de uitdrukkelijke of stilzwijgende afwijzing daarvan volgens vaste rechtspraak een onderdeel van een complexe procedure vormen en slechts een voorwaarde zijn om beroep te kunnen instellen bij de rechter. In deze omstandigheden heeft een beroep, zelfs indien dit formeel tegen de afwijzing van de klacht is gericht, tot gevolg dat er bij de rechter beroep wordt ingesteld tegen het bezwarend besluit waartegen de klacht is ingediend, behalve wanneer de afwijzing van de klacht een andere strekking heeft dan die van het besluit waartegen de klacht is ingediend (zie arrest van 7 februari 2019, RK/Raad, T‑11/17, EU:T:2019:65, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      In het onderhavige geval heeft de afwijzing van de klacht geen andere strekking dan die van de besluiten waartegen de klacht was ingediend. Bijgevolg moet de eerste conclusie aldus worden gelezen dat zij in werkelijkheid is gericht tegen de besluiten AD 2018‑26, AD 2018‑27 en het besluit waarbij de terugvordering van het onverschuldigd betaalde wordt gelast, die alle dateren van 4 mei 2018 (hierna samen: „bestreden besluiten”).

47      Vastgesteld moet dus worden dat verzoeker het Gerecht verzoekt:

–        de bestreden besluiten nietig te verklaren;

–        voor recht te verklaren dat het Frans als zijn tweede taal moet worden beschouwd;

–        voor recht te verklaren dat het Nederlands als zijn derde taal moet worden beschouwd;

–        vast te stellen dat de terugvordering van het onverschuldigd betaalde onrechtmatig is en dat de door Eurojust teruggevorderde bedragen aan hem dienen te worden gerestitueerd;

–        vast te stellen dat Eurojust hem in de rechtspositie moet brengen waarin hij zich voorafgaand aan de bestreden besluiten bevond;

–        Eurojust te verwijzen in de kosten.

48      Eurojust verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

III. In rechte

A.      Weglaten van gegevens betreffende derden

49      In een brief van 20 mei 2019 heeft Eurojust het Gerecht verzocht om in het arrest niet alleen de naam van derden, maar ook hun titels en functies weg te laten. Vastgesteld moet echter worden dat artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) het recht van eenieder op openbare behandeling van zijn zaak waarborgt. Artikel 37 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bepaalt dat de arresten in openbare zitting worden uitgesproken. Uit deze bepalingen volgt dat de beslissingen van de Unierechter openbaar zijn, hetgeen bedoeld is om de justitiabelen te beschermen tegen een geheime rechtspleging die aan het toezicht van het publiek wordt onttrokken. Het is juist dat eenieder krachtens artikel 8 van het Handvest en artikel 16, lid 1, VWEU recht heeft op bescherming van zijn persoonsgegevens en dat de rechterlijke instanties van de Unie er krachtens artikel 16, lid 2, VWEU op moeten toezien dat dit recht wordt geëerbiedigd. Bij de afweging tussen het belang van de openbaarheid van rechterlijke beslissingen en het recht op bescherming van persoonsgegevens, moet de rechter in de omstandigheden van het concrete geval het juiste evenwicht zoeken en er daarbij tevens rekening mee houden dat het publiek overeenkomstig de in artikel 15 VWEU neergelegde beginselen recht heeft op toegang tot rechterlijke beslissingen. Meer bepaald maakt het Gerecht de namen van derden in de procedure, en met name van natuurlijke personen, in beginsel anoniem. Dat geldt echter niet voor hun titels en functies, want het weglaten daarvan kan de toegang tot en het begrip van arresten door het publiek moeilijker maken. Precies dat is in dit geval aan de orde.

50      Bovendien heeft het ontstaan van een verantwoordelijkheidscultuur binnen de instellingen tot gevolg dat ambtenaren en andere personeelsleden met een functie waarin zij verantwoordelijkheid dragen bij een administratie van de Unie, er rekening mee moeten houden dat er een gerechtvaardigde behoefte kan bestaan om bepaalde informatie aan het publiek mee te delen (arrest van 2 mei 2007, Giraudy/Commissie, F‑23/05, EU:F:2007:75, punt 165). Wat de overige ambtenaren en andere personeelsleden betreft, heeft Eurojust geen gegevens aangedragen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat zij enkel aan de hand van hun functieaanduiding kunnen worden geïdentificeerd, a fortiori wanneer er sprake is van personeelsleden van de functiegroep AST. Ten slotte rechtvaardigt Eurojust zijn verzoek niet met enige bijzondere omstandigheid.

B.      Voorafgaande bezwaren van Eurojust

51      Eurojust voert vooraf drie bezwaren aan tegen het verzoekschrift en de bijlagen daarbij.

52      Eurojust betoogt om te beginnen dat verzoekers verwijzingen naar de periode waarin hij werkzaam was bij het Agentschap van de Europese Unie voor samenwerking op het gebied van rechtshandhaving (Europol) niet relevant zijn en van de discussie moeten worden uitgesloten.

53      Deze verwijzingen vormen echter een van de grondslagen van verzoekers betoog. Hij verwijst immers herhaaldelijk naar een vermeende praktijk van Eurojust om de tweede taal van zijn personeelsleden vast te stellen door te verwijzen naar de taal die bij hun eerste aanwerving door een instelling van de Unie is getest, en op het feit dat hij in casu aanvankelijk juist door Europol is aangeworven.

54      Eurojust beweert vervolgens dat de bijlagen bij het verzoekschrift onleesbaar zijn, maar haalt enkel de bijlage aan met het opschrift „Bewijs nr. 10.02”, die evenwel kan worden geraadpleegd.

55      Hieruit volgt dat verzoekers verwijzingen naar zijn loopbaan binnen Europol en de bijlage bij het verzoekschrift met als opschrift „Bewijs nr. 10.02” niet van de discussie mogen worden uitgesloten.

56      Ten slotte stelt Eurojust dat in het verzoekschrift wordt verwezen naar argumenten in de bijlagen terwijl deze niet kunnen worden gebruikt om een in het verzoekschrift beknopt weergegeven middel uiteen te zetten.

57      In het enige punt dat volgens Eurojust een dergelijke verwijzing bevat, wijst verzoeker erop dat een door zijn advocaat bij de tuchtraad ingediende pleitnota met referentienummer A 10 „als herhaald en ingelast [in het verzoekschrift dient] te worden beschouwd”.

58      Ofschoon de tekst van het verzoekschrift op specifieke punten mag worden gestaafd en aangevuld door verwijzingen naar bepaalde passages uit erbij gevoegde stukken, kan een algemene verwijzing naar andere stukken, ook al zijn die als bijlage bij het verzoekschrift gevoegd, het ontbreken van de wezenlijke elementen in het verzoekschrift niet ondervangen. Bovendien is het niet de taak van het Gerecht om in de bijlagen de middelen te zoeken en te ontdekken die het als grondslag voor het beroep zou kunnen beschouwen, daar de bijlagen slechts als bewijsmiddel dienen (beschikking van 24 oktober 2018, García Ruiz/Parlement, T‑322/18, niet gepubliceerd, EU:T:2018:752, punt 12).

59      Bijgevolg kan de betrokken pleitnota slechts als bewijs worden aangevoerd en kan het Gerecht daarin geen feitelijke of juridische argumenten zoeken die niet in het verzoekschrift voorkomen.

C.      Eerste vordering van het verzoekschrift

60      Ter ondersteuning van zijn eerste vordering voert verzoeker drie middelen aan. Gelet op hetgeen hiervoor is uiteengezet, moet worden vastgesteld dat:

–        het eerste middel tegen de bestreden besluiten is gericht en betrekking heeft op, ten eerste, niet-nakoming van de verplichting om alle relevante feiten zorgvuldig, onpartijdig en onafhankelijk te onderzoeken alsmede schending van artikel 3, lid 1, van de door Eurojust op 23 september 2013 vastgestelde algemene uitvoeringsbepalingen betreffende het voeren van administratieve onderzoeken en tuchtprocedures (hierna: „AUB”), en, ten tweede, schending van de rechten van de verdediging en van het beginsel van processuele gelijkheid;

–        het tweede middel tegen de besluiten AD 2018‑26 en AD 2018‑27 is gericht en betrekking heeft op feitelijke onnauwkeurigheden en schending van de artikelen 11 en 12 van het Statuut;

–        het derde middel tegen het besluit tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde is gericht en betrekking heeft op feitelijke onnauwkeurigheden en niet-nakoming van de motiveringsplicht.

1.      Eerste middel, gericht tegen alle bestreden besluiten

61      Het eerste middel bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel heeft betrekking op niet-nakoming van de verplichting om alle relevante feiten zorgvuldig, onpartijdig en onafhankelijk te onderzoeken en op schending van artikel 3, lid 1, AUB. Het tweede onderdeel heeft betrekking op schending van de rechten van de verdediging en het beginsel van processuele gelijkheid.

a)      Eerste onderdeel: niet-nakoming van de verplichting om alle relevante feiten zorgvuldig, onpartijdig en onafhankelijk te onderzoeken en schending van artikel 3, lid 1, AUB

62      Ter ondersteuning van het eerste onderdeel van het eerste middel voert verzoeker vier argumenten aan.

1)      Verzoekers eerste argument

63      In artikel 3, lid 1, AUB is bepaald dat de bevoegdheden op het gebied van administratieve onderzoeken door de onderzoeker of onderzoekers onafhankelijk worden uitgeoefend. Bij de uitoefening van die bevoegdheden mag hij, of mogen zij, geen instructies vragen of ontvangen van andere personen dan de verantwoordelijke voor het onderzoek. Krachtens artikel 1, onder c), van die AUB moet onder „onderzoeker of onderzoekers” worden verstaan de persoon of personen die door het TAOBG is of zijn aangewezen om de administratieve onderzoeken onder het gezag van de voor het onderzoek verantwoordelijke persoon uit te voeren. Ten slotte wordt met de verantwoordelijke voor het onderzoek volgens artikel 1, onder d), van deze AUB het hoofd van de juridische dienst bedoeld, tenzij het TAOBG het, gelet op de omstandigheden, passend acht om een andere persoon aan te wijzen.

64      De onafhankelijkheid die de onderzoekers volgens artikel 3, lid 1, AUB in acht moeten nemen en de onpartijdigheid zijn nauw met elkaar verbonden begrippen [zie in die zin arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 65; 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 73, en 5 november 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de gewone rechterlijke instanties), C‑192/18, EU:C:2019:924, punt 110].

65      In het onderhavige geval voert verzoeker aan dat C, de voor het administratief onderzoek verantwoordelijke persoon, het vooronderzoek had ingesteld en dat hij zich bij die gelegenheid dus reeds een mening had gevormd. C heeft derhalve het administratief onderzoek uitgevoerd terwijl hij niet meer onpartijdig en onafhankelijk kon zijn. Bovendien heeft hij, en niet onderzoeker B, hem tijdens dat administratief onderzoek gehoord.

66      Aldus stelt verzoeker niet de subjectieve onpartijdigheid van de voor het administratief onderzoek verantwoordelijke persoon ter discussie, aangezien hij niet beweert dat deze verantwoordelijke jegens hem blijk heeft gegeven van partijdigheid of persoonlijke vooringenomenheid. Door te stellen dat de verantwoordelijke voor het administratief onderzoek niet meer onpartijdig was, aangezien hij zich al een mening had gevormd tijdens het vooronderzoek dat hij in eerste instantie had uitgevoerd, werpt verzoeker twijfels op over diens objectieve onpartijdigheid, krachtens welke elke instelling of elk agentschap voldoende waarborgen moet bieden om elke gerechtvaardigde twijfel omtrent een eventuele vooringenomenheid uit te sluiten (zie in die zin arrest van 27 maart 2019, August Wolff en Remedia/Commissie, C‑680/16 P, EU:C:2019:257, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67      Hoewel de ongerustheid van de betrokkene in aanmerking moet worden genomen, is deze echter niet doorslaggevend. Veeleer moet worden onderzocht of zijn vrees objectief te rechtvaardigen is [zie in die zin arrest van 4 mei 2017, Schräder/CPVO – Hansson (SEIMORA), T‑425/15, T‑426/15 en T‑428/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:305, punt 63; zie ook naar analogie conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in de zaak Gorostiaga Atxalandabaso/Parlement, C‑308/07 P, EU:C:2008:498, punt 60].

68      In het onderhavige geval heeft administratief directeur A met het oog op informatie die hem door OLAF was verstrekt, een vooronderzoek gelast teneinde eerst te kunnen beoordelen of het aangewezen was om een administratieve procedure in te leiden.

69      Blijkens de nota die C, de toekomstige verantwoordelijke voor het administratief onderzoek, op 9 maart 2016 aan de administratief directeur stuurde, bleef dit vooronderzoek ertoe beperkt enkel op basis van verzoekers persoonsdossier een aantal feiten te controleren. Bovendien is C op grond van dit beperkte onderzoek, dat uitsluitend op basis van stukken werd verricht, enkel tot de slotsom gekomen dat bepaalde feiten opgehelderd moesten worden en dat het voor een bredere bestudering noodzakelijk kon zijn een formeel onderzoek te verrichten.

70      Voorts is het feit dat C op 7 juni 2016 het grootste deel van het verhoor op zich heeft genomen, terwijl onderzoeker B verzoeker slechts één vraag heeft gesteld, niet in strijd met artikel 3, lid 1, AUB, gelezen in samenhang met artikel 1 daarvan. Uit die bepalingen volgt immers dat de onderzoeker zijn onderzoeksbevoegdheden uitoefent onder het gezag van de verantwoordelijke voor het administratief onderzoek, die hem instructies kan geven. Daar de voor het onderzoek verantwoordelijke persoon de onderzoeker kan gelasten om de betrokken persoon specifieke vragen te stellen, belet niets hem dus om deze persoon zelf rechtstreeks te ondervragen wanneer hij naast de onderzoeker aanwezig is bij het verhoor. Bovendien stelt verzoeker de aard van de door de verantwoordelijke voor het administratief onderzoek gestelde vragen en de wijze waarop hij het verhoor heeft geleid niet ter discussie.

71      Gelet op een en ander blijkt niet dat de betrokkenheid van C bij het vooronderzoek en de wijze waarop hij aan het administratief onderzoek heeft deelgenomen, een objectieve rechtvaardiging kunnen vormen voor verzoekers beweringen over het gebrek aan onpartijdigheid van C, noch schending van artikel 3, lid 1, AUB kunnen opleveren.

72      Het eerste argument van verzoeker is dan ook ongegrond.

2)      Verzoekers tweede argument

73      Verzoeker betoogt dat de bestreden besluiten hun oorsprong vinden in de betwisting van zijn herindeling door de functionaris voor gegevensbescherming. Aangezien zowel deze functionaris als de met het administratief onderzoek belaste personen de Spaanse nationaliteit hadden, vreest hij voor samenspanning tussen Spaanse personeelsleden. In ieder geval heeft deze situatie, zo heeft verzoeker tijdens de procedure genuanceerd, een „schijn van subjectiviteit” opgeleverd, aangezien dit niet de gebruikelijke gang van zaken was.

74      Uit het dossier blijkt echter dat de bestreden besluiten voortvloeien uit een kennisgeving van OLAF, dat zich op zijn beurt had gebaseerd op anonieme inlichtingen. Niets in het dossier biedt steun voor verzoekers bewering dat de inlichtingen verstrekt werden door de functionaris voor gegevensbescherming, die de Spaanse nationaliteit had. Bovendien was zowel de onderzoeker als de verantwoordelijke voor het administratief onderzoek inderdaad afkomstig uit Spanje, maar waren zij benoemd door de administratief directeur, die dat niet was.

75      In die omstandigheden en bij gebrek aan voldoende feitelijke gegevens, is noch de vrees voor samenspanning tussen Spaanse personeelsleden, noch zelfs maar de door verzoeker aangevoerde „schijn van subjectiviteit” objectief gerechtvaardigd. De tweede grief van verzoeker moet dus worden afgewezen.

3)      Verzoekers derde argument

76      Verzoeker stelt dat de keuze van de tijdens het administratief onderzoek gehoorde getuigen blijk geeft van een gebrek aan onpartijdigheid. Zo is E, de persoon die de herindeling van 2012 leidde, niet gehoord, terwijl hij vanwege zijn functie bepaalde cruciale vragen had kunnen beantwoorden.

77      In het onderhavige geval betwist Eurojust niet dat E, die bij de herindeling van 2012 de leiding had, tijdens het administratief onderzoek niet is gehoord, maar voert het aan dat een onderzoeker het recht heeft om de getuigen naar eigen inzicht te selecteren.

78      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de administratie in het algemeen over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt bij het verrichten van administratieve onderzoeken. Rekening houdend met de haar beschikbare middelen, moet zij de aan haar overgelegde dossiers namelijk op evenredige wijze onderzoeken, dat wil met name zeggen op een manier waardoor zij aan elke zaak de juiste hoeveelheid van haar beschikbare tijd kan geven. Zij beschikt in dit verband met name over een ruime marge bij de beoordeling of het nuttig is getuigen te horen (zie in die zin en naar analogie arrest van 16 mei 2012, Skareby/Commissie, F‑42/10, EU:F:2012:64, punt 38).

79      Op grond van het beginsel van behoorlijk bestuur is de administratie echter ook gehouden om alle relevante gegevens van het aan haar voorgelegde geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken en alle feitelijke en juridische gegevens te verzamelen die noodzakelijk zijn om haar beoordelingsbevoegdheid uit te oefenen, en om te verzekeren dat de door haar toegepaste procedures vlot en doeltreffend verlopen (zie arrest van 26 september 2014, B&S Europe/Commissie, T‑222/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:837, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80      In het onderhavige geval zijn de onderzoekers volgens artikel 3, lid 1, AUB tijdens het administratief onderzoek gemachtigd om van iedere onder het Statuut vallende persoon te verlangen dat hij informatie verstrekt. Bovendien bepaalt artikel 3, lid 2, AUB dat administratieve onderzoeken grondig moeten worden uitgevoerd, mede betrekking moeten hebben op alle verzwarende en verzachtende omstandigheden, en zo lang moeten duren als nodig is in de omstandigheden van de zaak en passend bij de complexiteit ervan.

81      Hieruit volgt dat wanneer de onderzoeker en de verantwoordelijke voor het onderzoek hun taken in verband met het administratief onderzoek uitoefenen, zij bij de vraag of het horen van een getuige zinvol is, over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken, maar hun oordeel niet geheel naar eigen inzicht mogen vormen, aangezien er bij de uitoefening van deze beoordelingsbevoegdheid rekening moet worden gehouden met hetgeen noodzakelijk is om binnen een redelijke termijn alle relevante feitelijke en juridische gegevens – zowel belastend als ontlastend – vast te stellen overeenkomstig het beginsel van behoorlijk bestuur en meer bepaald het beginsel van onpartijdigheid.

82      Indien de betrokken ambtenaar of het betrokken andere personeelslid het in deze omstandigheden, bij gebreke van enig initiatief daartoe van de onderzoekers, passend acht een getuige te horen, is het zijn plicht te verzoeken dat deze getuige wordt opgeroepen en zijn verzoek te staven met nauwkeurige en relevante bewijsstukken die duidelijk maken in welk opzicht de gevraagde getuigenis van belang kan zijn voor de vaststelling van de waarheid (zie naar analogie arrest van 23 april 2018, Verein Deutsche Sprache/Commissie, T‑468/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:207, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

83      Verzoeker toont echter niet aan dat hij tijdens het administratief onderzoek uitdrukkelijk om het horen van E heeft verzocht. Hij heeft ter terechtzitting enkel verklaard dat hij dit verzoek mondeling heeft gedaan.

84      Om het gebrek aan onpartijdigheid van het administratief onderzoek aan te tonen, heeft verzoeker zich voorts beperkt tot de stelling dat de inhoud van de getuigenverklaring van E doet vermoeden dat Eurojust deze getuige opzettelijk niet heeft gehoord.

85      Een dergelijke bewering volstaat niet om het gebrek aan onpartijdigheid van het administratief onderzoek aan te tonen, aangezien verzoeker geen enkel bewijs aandraagt dat doet vermoeden dat de verantwoordelijke voor het onderzoek of de onderzoeker van tevoren op de hoogte was van hetgeen E à décharge van verzoeker had kunnen verklaren.

86      Hoe dan ook volgt uit de rechtspraak van het Hof dat een instelling, om te voldoen aan het vereiste van objectieve onpartijdigheid, voldoende waarborgen moet bieden om elke gerechtvaardigde twijfel over een eventuele vooringenomenheid uit te sluiten. Bijgevolg biedt de organisatie van de administratieve procedure hieromtrent reeds onvoldoende garanties indien er gerechtvaardigde twijfel bestaat die niet kan worden weggenomen (zie in die zin arrest van 27 maart 2019, August Wolff en Remedia/Commissie, C‑680/16 P, EU:C:2019:257, punten 27 en 37).

87      Uit het dossier en de terechtzitting blijkt echter dat verzoeker op 28 november 2017 de schriftelijke getuigenis van E heeft ontvangen, dat hij die aan Eurojust heeft overgelegd en dat de tuchtraad deze getuige heeft gehoord.

88      In deze omstandigheden blijken twijfels over de onpartijdigheid van het administratief onderzoek, gesteld al dat die hadden kunnen ontstaan doordat E tijdens dat onderzoek niet was gehoord, gelet op de procedure in haar geheel beschouwd niet legitiem.

89      De derde grief van verzoeker moet dus worden afgewezen.

4)      Verzoekers vierde grief

90      Verzoeker merkt op dat administratief directeur D op het moment dat het administratief onderzoek werd ingesteld hoofd was van de afdeling Personeelszaken. Hij is van mening dat er, aangezien D verantwoordelijk was geweest voor het verloop van dat onderzoek, zich bij hem vervolgens een belangenconflict voordeed en hij als TAOBG niet in staat was om objectieve beslissingen te nemen.

91      Zoals Eurojust evenwel opmerkt, is het besluit om het administratief onderzoek in te stellen genomen door A, de voorganger van administratief directeur D. Bovendien volgt uit artikel 3, lid 1, AUB dat, behalve de verantwoordelijke voor het onderzoek – in het onderhavige geval C –, niemand instructies kan geven aan de onderzoekers en blijkt uit het dossier niet dat D, die uiteindelijk de bestreden besluiten heeft genomen, niettemin als hoofd van de afdeling Personeelszaken betrokken was bij het aan de orde zijnde onderzoek.

92      De vierde grief van verzoeker moet dus worden afgewezen. Gelet op een en ander geldt bijgevolg hetzelfde voor het eerste onderdeel van het eerste middel in zijn geheel.

b)      Tweede onderdeel: schending van de rechten van de verdediging en van het beginsel van processuele gelijkheid

93      Het tweede onderdeel van het eerste middel bevat twee afzonderlijke argumenten.

1)      Verzoekers eerste argument

94      Verzoeker stelt dat ingevolge artikel 20 van bijlage IX bij het Statuut de secretaris van de tuchtraad een verslag opstelt van de zittingen van die raad en dat de getuigen het verslag van hun verklaringen ondertekenen. Het verslag van het verhoor was echter niet bij het advies van de tuchtraad gevoegd en de voorzitter van die raad heeft tevens geweigerd om een opname van de afgelegde getuigenverklaringen te verstrekken. Verzoeker stelt dat hij in die omstandigheden niet de juistheid heeft kunnen nagaan van de verklaringen waarnaar in het advies van de tuchtraad wordt verwezen en dat zijn rechten van verdediging aldus zijn geschonden.

95      De procedure bij de tuchtraad wordt geregeld in de artikelen 12 en volgende van bijlage IX bij het Statuut, waarvan geen enkele bepaling voorschrijft dat de verslagen van de getuigenverhoren aan de betrokken ambtenaar moeten worden verstrekt.

96      Het recht om te worden gehoord is thans echter vastgelegd in artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest, dat verdragsrechtelijke waarde toekomt en derhalve meer bindende kracht heeft dan het afgeleide recht, waaronder dus het Statuut. Bijlage IX bij het Statuut moet dan ook in het licht van die bepaling worden uitgelegd (zie naar analogie arrest van 28 mei 2020, Darment/Commissie, T‑739/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:218, punt 48).

97      Artikel 18 van bijlage IX bij het Statuut verplicht er uitdrukkelijk toe het advies van de tuchtraad aan de betrokken ambtenaar of het betrokken andere personeelslid door te sturen, maar dit artikel kan niet aldus worden opgevat dat het a contrario eraan in de weg staat dat de verslagen van de getuigenverhoren worden meegedeeld. Artikel 17, lid 1, van die bijlage bepaalt immers dat de onderzoeken van de tuchtraad op tegenspraak plaatsvinden, hetgeen zo moet worden uitgelegd dat die ambtenaar of dat andere personeelslid op het eerste gezicht recht heeft op mededeling van elk bewijs dat bij die onderzoeken is verzameld.

98      In het onderhavige geval voert Eurojust geen enkele doelstelling van algemeen belang aan op grond waarvan het krachtens artikel 52, lid 1, van het Handvest gerechtvaardigd zou zijn om verzoekers rechten van verdediging te beperken, door te weigeren om hem het verslag van de verklaringen van de getuigen of de opname van hun verhoor toe te zenden (zie naar analogie arresten van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punten 99 en 101, en 30 juni 2016, Al Matri/Raad, T‑545/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:376, punt 130).

99      Verzoeker had dus recht op mededeling van de verslagen van de getuigenverhoren (zie in die zin arrest van 29 januari 1985, F./Commissie, 228/83, EU:C:1985:28, punt 26).

100    Een bestreden besluit hoeft evenwel enkel nietig te worden verklaard wegens schending van de rechten van de verdediging wanneer de verzoeker genoegzaam aantoont dat hij zonder die procedurele onregelmatigheid een kans zou hebben gehad, hoe gering ook, om zich beter te verweren (zie in die zin arrest van 16 januari 2019, Commissie/United Parcel Service, C‑265/17 P, EU:C:2019:23, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

101    In het onderhavige geval toont verzoeker dit niet aan.

102    Om te beginnen wordt de juistheid van de in de verslagen opgenomen verklaringen bevestigd door de handtekening die de getuigen daarop plaatsen, en niet door eventuele opmerkingen van de betrokken ambtenaar, zoals verzoeker suggereert.

103    Voorts wordt niet betwist dat verzoeker aanwezig was bij het verhoor door de tuchtraad, dat hij daar door zijn raadsman werd bijgestaan en dat hij in staat was aantekeningen te maken en de getuigen vragen te stellen. Bovendien heeft de tuchtraad in zijn advies passages uit de getuigenverklaringen weergegeven waarop hij zich heeft gebaseerd of heeft hij de inhoud daarvan samengevat, zodat verzoeker heeft kunnen nagaan of die verklaringen niet verkeerd waren opgevat. Ten slotte heeft verzoeker gedurende de gehele procedure opmerkingen kunnen indienen en is hij in het bijzonder overeenkomstig artikel 22 van bijlage IX bij het Statuut door het TAOBG gehoord voordat het de bestreden besluiten nam. Op basis van de aantekeningen die zijn raadsman tijdens het getuigenverhoor heeft kunnen maken, had hij in dat stadium kunnen opkomen tegen de wijze waarop de tuchtraad de verklaringen van de getuigen in zijn advies had gebruikt.

104    In die omstandigheden kan verzoekers eerste argument niet de nietigverklaring van de bestreden besluiten rechtvaardigen.

2)      Verzoekers tweede argument

105    Verzoeker stelt dat alleen Eurojust beschikte over de door de tuchtraad verzamelde getuigenissen en dat de bestreden besluiten bijgevolg in strijd met het beginsel van „processuele gelijkheid” zijn vastgesteld.

106    Uit artikel 18 van bijlage IX bij het Statuut blijkt echter dat alleen het advies van de tuchtraad aan het TAOBG wordt toegezonden en niets in het dossier staaft verzoekers – door Eurojust betwiste – stelling dat de administratief directeur, anders dan hij, toegang heeft gehad tot het verslag van de getuigenverhoren of tot de opname van hun verklaringen.

107    Het tweede argument van verzoeker is dan ook ongegrond.

108    Uit een en ander volgt dus dat het eerste opgeworpen middel in zijn geheel moet worden afgewezen.

2.      Tweede middel, gericht tegen de besluiten AD 201826 en AD 201827

109    Volgens verzoeker bevatten de besluiten AD 2018‑26 en AD 2018‑27 meerdere feitelijke onjuistheden en worden daardoor de artikelen 11 en 12 van het Statuut geschonden. Zijn betoog bestaat uit vier onderdelen.

a)      Eerste onderdeel: ontbreken van een regel inzake de bepaling van de tweede taal

110    In zijn advies van 20 februari 2018 waarnaar de bestreden besluiten verwijzen, heeft de tuchtraad zich op het standpunt gesteld dat ten tijde van de litigieuze herindeling in 2012 als tweede werktaal de taal werd aangemerkt die bij de aanwervingsprocedure was onderzocht om te bepalen of de kandidaten voldeden aan de voorwaarde van artikel 12, lid 2, onder e), van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (hierna: „RAP”), en niet die welke voortvloeide uit een eerdere aanwerving door een instelling van de Unie.

111    Verzoeker stelt daarentegen dat er destijds geen duidelijke regel was aan de hand waarvan de tweede werktaal van Engelstalige personeelsleden kon worden bepaald en dat het voor deze vaststelling gebruikelijk was om de sollicitatieformulieren te bestuderen die de betrokkenen eerder bij een instelling of een ander agentschap van de Unie hadden ingediend. Verzoeker zet uiteen dat hij in 1994 door Europol was aangeworven en dat het Frans op dat moment als zijn tweede taal was aangemerkt. Het voorgaande zou worden bevestigd door de verklaringen van F, die ten tijde van de eerste herindeling hoofd van de afdeling Personeelszaken was.

112    Eurojust betwist niet dat er ten tijde van de herindeling van 2012 geen duidelijke interne regel bestond voor de bepaling van de tweede en de derde werktaal.

113    Niettemin bepaalde artikel 30, lid 1, van besluit 2002/187/JBZ van de Raad van 28 februari 2002 betreffende de oprichting van Eurojust teneinde de strijd tegen ernstige vormen van criminaliteit te versterken (PB 2002, L 63, blz. 1), zowel ten tijde van verzoekers aanwerving als ten tijde van zijn herindeling, dat voor het personeel van Eurojust, met name voor zijn aanwerving en statuut, de verordeningen en regelingen golden die van toepassing waren op de ambtenaren en andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen. Volgens artikel 12, lid 2, onder e), RAP kan als tijdelijk functionaris slechts worden aangesteld hij die blijk geeft van een grondige kennis van een van de talen van de Unie en van een voldoende kennis van een andere taal van de Unie, voor zover dit voor de door hem te verrichten werkzaamheden noodzakelijk is. In de kennisgeving van vacature van 9 januari 2004, op basis waarvan verzoeker bij Eurojust is aangesteld, werd overigens herinnerd aan de strekking van deze bepaling.

114    Hieruit volgt dat de bevredigende kennis van die andere taal tijdens het sollicitatiegesprek moet worden getoetst en dat deze andere taal rechtens de tweede taal van de betrokkene is. Dit wordt bevestigd door artikel 3, lid 3, van het besluit van de administratief directeur van Eurojust van 8 juni 2012 over de loopbaan en de herindeling, waaruit blijkt dat de derde taal van een tijdelijk functionaris de taal is waarvoor hij daarna aantoont dat hij in deze taal kan werken.

115    Verzoeker stelt daartegenover echter de praktijk die Eurojust zou hebben gevolgd om de tweede taal van de betrokkenen vast te stellen op basis van de sollicitatiedossiers die zij eerder bij andere instellingen of agentschappen hadden ingediend.

116    De door Eurojust gevoerde aanwervingsprocedure vormt echter de enige rechtvaardiging voor de tewerkstelling van zijn personeelsleden. Hun tweede taal kan dus niet de taal zijn die onderzocht werd tijdens een sollicitatiegesprek voor een vacante functie bij een ander agentschap, zoals in het onderhavige geval Europol. Dit geldt des te meer omdat, zoals Eurojust ter terechtzitting heeft uiteengezet, de vereiste talenkennis ten tijde van verzoekers aanwerving niet door EPSO was geharmoniseerd. Bij ontbreken van een dergelijke harmonisatie kon er naargelang van de te verrichten taken en de specifieke kenmerken van de verschillende instellingen en agentschappen verschil bestaan bij de vraag of de talenkennis toereikend was. De door verzoeker aangevoerde praktijk om de tweede taal te bepalen op basis van een aanstellingsprocedure bij een andere werkgever, is dus in strijd met artikel 12, lid 2, onder e), RAP. Dit heeft overigens ook de voormalige administratief directeur A opgemerkt in een verklaring van 28 november 2017.

117    Hieruit volgt dat er wegens het contra-legemkarakter van de door verzoeker aangevoerde praktijk niet kan worden verondersteld dat deze heeft plaatsgevonden. Verzoeker levert bovendien geen deugdelijke bewijzen voor het bestaan ervan.

118    Om het betwiste gebruik aan te tonen, baseert verzoeker zich op de op 14 december 2017 afgelegde verklaringen van F, die ten tijde van de herindeling van 2012 hoofd van de afdeling Personeelszaken was. Uit deze verklaringen blijkt dat de tweede taal van de kandidaten voor herindeling in beginsel werd bepaald op basis van de beoordeling bij de aanwerving door Eurojust, maar dat bij gebrek aan informatie daaromtrent in het dossier als alternatief kon worden verwezen naar de tweede taal die bij een eerdere aanwerving door een andere instelling of agentschap was getest. Volgens F is het Frans aldus aangewezen als verzoekers tweede taal en het Nederlands als diens derde taal.

119    In een eerdere verklaring van 5 augustus 2016 had F evenwel gesteld dat voldoende kennis van een tweede werktaal op het moment van aanwerving door Eurojust werd vastgesteld en dat de herindeling op basis van het aanwervingsdossier werd toegekend. In diezelfde verklaring had F daaraan toegevoegd dat indien het dossier op dit punt niet duidelijk was, de tweede taal in het kader van de herindeling werd bepaald na overleg met de betrokkenen.

120    De verklaringen van F verschilden dus van elkaar aangaande de manier waarop de tweede taal van de betrokken personeelsleden moest worden bepaald wanneer hun aanwervingsdossier hierover geen informatie bevatte en dit verschil kan de geloofwaardigheid ervan op dit punt hebben ondermijnd. Bijgevolg kon de tuchtraad redelijkerwijs besluiten om niet de voorkeur te geven aan de door F op 14 december 2017 gegeven versie van de feiten. Bovendien bleven de verklaringen van F, ondanks het gedeeltelijk tegenstrijdige karakter ervan, ongewijzigd met betrekking tot het feit dat de tweede taal normaliter werd bepaald op basis van het aanwervingsdossier bij Eurojust. Op dat punt weerspreken deze verklaringen de bewering van verzoeker dat het destijds gebruikelijk was om de eerdere sollicitatieformulieren te bestuderen die de betrokkenen bij een andere instelling of een ander agentschap van de Unie hadden ingediend.

121    In de e‑mail die de afdeling Personeelszaken op 30 mei 2012 had gestuurd aan de personeelsleden die in aanmerking kwamen voor herindeling, werden de Engelstalige personeelsleden er bovendien van op de hoogte gebracht dat het Engels hun eerste taal alsook de werktaal van Eurojust was en werd benadrukt dat hun tweede taal de taal was die in de loop van hun aanwervingsprocedure was beoordeeld.

122    Ten slotte heeft E, die de herindeling van 2012 had geleid, in een verklaring van 28 november 2017 uiteengezet dat hij niet bekend was met duidelijke richtlijnen voor de bepaling van de tweede taal tijdens die herindeling, maar heeft hij in diezelfde verklaring de tweede taal ook gelijkgesteld met de bij de aanwerving door Eurojust getoetste taal.

123    Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat, wanneer rekening wordt gehouden met artikel 12, lid 2, onder e), RAP, met de kennisgeving van vacature van 9 januari 2004 en met de e‑mail van de afdeling Personeelszaken van 30 mei 2012, verzoekers tweede taal alleen de taal kon zijn die tijdens de aanwervingsprocedure door Eurojust was beoordeeld. Bijgevolg was er geen interne bepaling noodzakelijk om vast te stellen hoe de tweede en de derde taal van de voor herindeling in aanmerking komende personeelsleden moesten worden bepaald. Ten slotte volgt uit de punten 118 tot en met 122 hierboven dat verzoeker geen deugdelijk bewijs levert van het bestaan van de vermeende contra-legempraktijk die zou hebben verklaard waarom hij bij de herindeling van 2012 heeft gesuggereerd dat het Frans zijn tweede taal was.

124    Het eerste onderdeel van het tweede middel is derhalve ongegrond.

b)      Tweede onderdeel: ontbreken van bewijs dat verzoekers kennis van het Nederlands als tweede taal is onderzocht

125    Uit het advies van de tuchtraad van 20 februari 2018, waarnaar in de bestreden besluiten wordt verwezen, en in het bijzonder uit artikel 1 van besluit AD 2018‑27, blijkt dat het TAOBG heeft vastgesteld dat op het moment van verzoekers aanwerving het Nederlands zijn tweede en het Frans zijn derde taal was. De tuchtraad heeft zich in dit verband met name gebaseerd op het feit dat verzoekers kennis van het Nederlands tijdens zijn sollicitatiegesprek was onderzocht en op de verklaringen van H, de voorzitter van de selectiecommissie.

126    Verzoeker betwist dat zijn kennis van het Nederlands tijdens het sollicitatiegesprek is getest. Hij herinnert zich de details van dit gesprek niet en er bestaat geen officieel verslag van. De eenvoudige handgeschreven notitie op een blad met gespreksaantekeningen dat zijn Nederlands niet slecht was, vormt in ieder geval geen bewijs dat zijn beheersing van die taal bij zijn aanwerving is onderzocht.

127    Uit de aantekeningen over het gesprek met verzoeker blijkt echter dat een deel van dit onderhoud betrekking had op talenkennis en communicatievaardigheden. Uit het dossier blijkt eveneens dat verzoekers kennis van het Nederlands tijdens het sollicitatiegesprek daadwerkelijk is beoordeeld. Op het blad met de vragen die J, een lid van de selectiecommissie, aan verzoeker heeft gesteld, staat de volgende vraag vermeld: „Waarom wilt u bij Eurojust gaan werken?” H, de voorzitter van de selectiecommissie, heeft vervolgens in de gespreksaantekeningen vermeld: „Nederlands niet slecht – beste presentatie tot nu toe”. Bovendien heeft Eurojust ter terechtzitting gesteld, zonder op dit punt te zijn weersproken, dat er op dat moment geen aanleiding bestond voor een grondiger toets. Deze vermeldingen volstaan dan ook om aan te tonen dat Eurojust verzoekers kennis van het Nederlands bij zijn aanwerving heeft getest.

128    Verzoeker stelt niettemin dat bovengenoemde vermeldingen niet uitsluiten dat een vraag in het Frans is gesteld en dat de aantekeningen van het gesprek dus niet aantonen wat zijn tweede taal is.

129    Dit is evenwel een zuiver speculatieve bewering. Bij gebrek aan enige tegengestelde aanwijzing moet worden aangenomen dat de aantekeningen van het gesprek ook een beoordeling zouden bevatten van verzoekers kennis van het Frans, indien deze was getest.

130    Aangezien uit de gespreksaantekeningen blijkt dat het Nederlands op dat moment is getest, betwist verzoeker tevergeefs de bewijskracht van de getuigenissen van G, een assistent van de afdeling Personeelszaken, en van H, de voorzitter van de selectiecommissie, waarop de tuchtraad zich heeft gebaseerd. In het bijzonder de getuigenis van H bevestigt de gespreksaantekeningen aangezien daarin wordt benadrukt dat de aanwervingsprocedures ten tijde van verzoekers aanstelling nauwgezet zijn toegepast en dat alle voorwaarden zijn onderzocht. Bovendien heeft H in zijn getuigenis verklaard dat verzoekers tweede taal, naar hij zich herinnert, het Nederlands was.

131    Gelet op de gespreksaantekeningen, baseert verzoeker zich evenzeer tevergeefs op de getuigenis van I, een andere assistent van de afdeling Personeelszaken, waaruit blijkt dat op het moment van de herindeling geen duidelijk bewijs van de bij aanwerving beoordeelde taal was gevonden. Deze verklaring moet overigens worden begrepen in het licht van een andere verklaring van die getuige, namelijk dat zij geen toegang had tot de archieven en dat niemand haar informatie had kunnen verstrekken omdat verzoekers aanwervingsdossier toen onvindbaar was.

132    Nog steeds gelet op de gespreksaantekeningen stelt verzoeker ten slotte tevergeefs dat het feit dat hij door middel van de cursussen die hij na zijn aanwerving heeft gevolgd zijn Frans wilde verbeteren, geenszins aantoont welke taal bij die aanwerving is onderzocht.

133    Het tweede onderdeel van het tweede middel is dus ongegrond.

c)      Derde onderdeel: Nederlands was niet verzoekers tweede taal

134    Verzoeker merkt op dat Eurojust het Nederlands als zijn tweede taal heeft aangemerkt door zich ten onrechte te baseren op het verschil in zijn kennisniveau van het Nederlands en het Frans. Volgens verzoeker is dit verschil irrelevant, aangezien de tweede taal van een ambtenaar of ander personeelslid niet noodzakelijkerwijs de taal is die hij het best beheerst.

135    Verzoeker voegt hieraan toe dat Eurojust tevens ten onrechte een verband heeft gelegd tussen de door hem gevolgde taalcursussen Frans en de herindelingsprocedure, waarmee erop zou worden gezinspeeld dat zijn niveau in die taal onvoldoende was om voor herindeling in aanmerking te komen. Niets wijst erop dat hij juist met dat doel deze cursussen heeft gevolgd. In elk geval heeft zijn docent Frans verklaard dat hij het vereiste niveau in het Frans op tijd had kunnen halen om in 2012 in een andere rang te worden ingedeeld, indien hij zich niet minder was gaan inspannen nadat hem was verteld dat het Nederlands zijn derde werktaal was.

136    Uit het onderzoek van het eerste en het tweede onderdeel van het middel blijkt echter dat de besluiten AD 2018‑26 en AD 2018‑27 rechtens genoegzaam konden worden gebaseerd op de vaststellingen van de tuchtraad met betrekking tot verzoekers sollicitatie, de gespreksaantekeningen en de verklaringen van H, de voorzitter van de selectiecommissie, teneinde vast te stellen dat het Nederlands als zijn tweede taal had moeten worden beschouwd. Bijgevolg hebben de in de punten 134 en 135 hierboven uiteengezette grieven van verzoeker slechts betrekking op ten overvloede geformuleerde gronden en zijn zij dus niet ter zake dienend.

137    Door te stellen dat de tweede taal van een ambtenaar of ander personeelslid niet noodzakelijkerwijs de taal is die hij het best beheerst, suggereert verzoeker bovendien dat hij de taal die hij het minst goed beheerste, namelijk het Frans, waarvan hij volgens zijn eigen sollicitatieformulier alleen maar een basiskennis had, heeft opgegeven als tweede taal waarvan hij tijdens het selectiegesprek voldoende kennis moest aantonen. Deze keuze is echter niet aannemelijk, aangezien dit zijn kansen om te worden aangeworven zou hebben verkleind, temeer daar een goede kennis van het Nederlands volgens de kennisgeving van vacature een voordeel was.

138    Ten slotte moet eraan worden herinnerd dat verzoeker pas op 23 oktober 2013, dus meer dan een jaar na de herindeling van 2012, het voor herindeling vereiste niveau B2 in het Frans heeft behaald. De zeer hypothetische verklaring van zijn docent Frans dat hij dat niveau eerder had kunnen bereiken, doet niet af aan deze vaststelling.

139    Het derde onderdeel is dus ongegrond.

d)      Vierde onderdeel: schending van de artikelen 11 en 12 van het Statuut

140    Besluit AD 2018‑26 is gebaseerd op het feit dat verzoeker, toen Eurojust probeerde vast te stellen wat zijn tweede en derde werktaal waren met het oog op de herindeling van 2012, niet heeft voldaan aan de loyaliteits- en samenwerkingsverplichtingen die op hem rustten krachtens de artikelen 11 en 12 van het Statuut.

141    Verzoeker betwist op basis van drie argumenten deze verplichtingen niet te zijn nagekomen.

1)      Verzoekers eerste argument

142    Verzoeker betoogt dat hij zelf niet in staat was om duidelijk te maken wat zijn tweede werktaal was en dat hij op dit punt volkomen transparant is geweest, zoals blijkt uit zijn e‑mail van 30 mei 2012, waarin hij het aan de afdeling Personeelszaken overliet om die te bepalen.

143    Hoewel verzoeker tijdens de herindeling heeft verklaard dat hij zich niet meer herinnerde welke taal bij zijn aanwerving was getest, heeft hij niettemin gesuggereerd dat het Frans als zijn tweede taal moest worden beschouwd.

144    Zo schreef verzoeker reeds op 30 mei 2012 aan de afdeling Personeelszaken dat zijn Frans bij zijn aanwerving door Europol in 1994 was getest, dat hij deze taal op school had geleerd en dat het Frans naar zijn mening dus zijn tweede en het Nederlands zijn derde taal was, ook al had hij naar zijn inschatting een niveau C2 in die taal.

145    Het is juist dat, zoals verzoeker benadrukt, assistent I van de afdeling Personeelszaken heeft verklaard dat zij hem had meegedeeld dat hij, bij gebrek aan een duidelijke aanwijzing in zijn dossier en om hem niet te benadelen, vrij was om het Nederlands te kiezen als derde taal.

146    Deze hem geboden mogelijkheid ontsloeg verzoeker er echter niet van om oprecht te handelen en uitsluitend het belang van Eurojust voor ogen te houden, overeenkomstig zijn loyaliteitsplicht jegens dat agentschap.

147    Het eerste argument moet dus worden afgewezen.

2)      Verzoekers tweede argument

148    Wat meer bepaald de verplichting tot loyaliteit betreft, stelt verzoeker dat, zelfs al zou hij daadwerkelijk hebben gesuggereerd dat het Frans zijn tweede taal was, een dergelijke suggestie enkel verwijtbaar zou zijn indien hij die zou hebben gedaan in de wetenschap dat dit niet het geval was. De misleiding die Eurojust hem verwijt, veronderstelt kwade trouw. In antwoord op een vraag die hem ter terechtzitting is gesteld, heeft verzoeker verduidelijkt dat hij daaronder algemene opzet verstaat die synoniem is aan weloverwogen gedrag. Eurojust slaagt er evenwel niet in dergelijk gedrag te bewijzen.

149    Artikel 11, eerste alinea, en artikel 12 van het Statuut, die op grond van artikel 11, eerste alinea, RAP van toepassing zijn op tijdelijke functionarissen, vormen de rechtsgrondslag van besluit AD 2018‑26 en vormen specifieke uitdrukkingen van de loyaliteitsplicht die voor elke ambtenaar of elk ander personeelslid geldt (zie arrest van 19 mei 1999, Connolly/Commissie, T‑34/96 en T‑163/96, EU:T:1999:102, punt 127 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Krachtens deze twee bepalingen moet de ambtenaar bij het verrichten van zijn werkzaamheden en bij het bepalen van zijn gedrag uitsluitend de belangen van de Unie voor ogen houden en zich onthouden van iedere handeling en gedraging waardoor afbreuk zou kunnen worden gedaan aan de waardigheid van zijn functie als ambtenaar. Volgens de rechtspraak veronderstelt schending van de artikelen 11 en 12 van het Statuut een gedraging waarvan de ambtenaar, gelet op zijn rang en de door hem uitgeoefende functie, de ongepastheid redelijkerwijs moet begrijpen (zie in die zin arresten van 23 oktober 2013, Gomes Moreira/ECDC, F‑80/11, EU:F:2013:159, punt 63, en 10 juni 2016, HI/Commissie, F‑133/15, EU:F:2016:127, punt 189). Voor schending van artikel 12 van het Statuut is in het bijzonder vereist dat er gegevens zijn die de gevolgtrekking mogelijk maken dat de betrokken gedraging welbewust was (zie in die zin arrest van 11 september 2002, Willeme/Commissie, T‑89/01, EU:T:2002:212, punt 77). Met verzoeker moet dus worden erkend dat niet-nakoming van de loyaliteitsplicht in de zin van de artikelen 11 en 12 van het Statuut opzet veronderstelt, dat wil zeggen weloverwogen gedrag.

150    In het onderhavige geval kon de tuchtraad redelijkerwijs vaststellen dat het niet geloofwaardig was dat verzoeker zich had kunnen vergissen omtrent de taal die als zijn tweede taal moest worden beschouwd, namelijk de taal waarvan hij vanaf zijn aanwerving voldoende kennis moest hebben om zijn functie uit te oefenen.

151    Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat verzoeker in zijn sollicitatie had aangegeven vloeiend Nederlands te spreken, maar slechts een basiskennis van het Frans te hebben. Bovendien blijkt uit het verslag aan het einde van zijn proeftijd, dat op 31 januari 2005 is opgemaakt en waarvan de inhoud hem bekend moest zijn, dat hij kort na zijn aanwerving hoofdzakelijk in het Engels werkte en in het Nederlands wanneer dat noodzakelijk was, en dat hij beter in staat zou zijn om met de personen in zijn omgeving om te gaan indien hij cursussen Frans voor gevorderden zou volgen.

152    Bovendien heeft verzoekers docent Frans verklaard dat verzoeker hem op een dicht bij de herindeling gelegen tijdstip tussen mei 2011 en begin 2012 had uitgelegd dat hij bovenal een taalcursus Frans volgde ter verbetering van zijn kennis van die taal opdat hij het Frans vloeiend en met vertrouwen zou kunnen spreken, en dat de andere reden erin bestond het B2-certificaat te verkrijgen dat hij voor zijn werk nodig had. In het verlengde van het voorgaande werd in verzoekers beoordelingsrapport over 2011, dat op 8 mei 2012 is opgesteld – dat wil zeggen gelijktijdig met de discussies over de vaststelling van zijn tweede taal en nadat hij sinds zijn aanwerving tal van taalcursussen Frans had gevolgd –, nog vermeld dat hij zijn vaardigheden om in het Frans te werken nog meer moest ontwikkelen. Bovendien heeft verzoeker voor de tuchtraad gesteld dat hij zijn sollicitatie bij Eurojust in het Frans had kunnen opstellen, omdat zijn echtgenote, die docent Frans is, hem bij die taak had kunnen helpen. Afgezien van het feit dat deze stelling slechts een hypothese is die door niets in het dossier wordt ondersteund, bevestigt deze hoe dan ook verzoekers beperkte kennis van het Frans ten tijde van zijn aanwerving en het besef dat deze kennis tijdens de tuchtprocedure nog steeds beperkt was. Ten slotte heeft verzoeker in zijn opmerkingen van 7 november 2016 over het ontwerprapport van het administratief onderzoek zelf verklaard dat hij in de periode voorafgaand aan de herindeling en tot aan een bijeenkomst met assistent I van de afdeling Personeelszaken op 12 juni 2012 ervan uitging dat het Nederlands zijn tweede taal was.

153    In die context is het niet aannemelijk dat verzoeker niet heeft ingezien dat zijn verklaring dat het Frans de tweede taal was waarin hij vanaf zijn aanwerving in staat was te werken, misleidend was.

154    Tijdens de tuchtprocedure heeft verzoeker inderdaad betoogd dat hij zich niet meer herinnerde welk talenkennisniveau hij in zijn sollicitatieformulier had vermeld. Zelfs indien het aanwervingsdossier was zoekgeraakt, hadden enkel zijn rapport aan het einde van zijn proeftijd, zijn beweegredenen om taalcursussen Frans te volgen en zijn beoordelingsrapport over 2011 hem echter tot de conclusie moeten leiden dat de taal waarvan hij bij zijn aanwerving voldoende kennis had, dat wil zeggen zijn tweede taal, alleen het Nederlands kon zijn.

155    Verzoekers verandering van opvatting, die zich voordeed na zijn bijeenkomst met assistent I van de afdeling Personeelszaken op 12 juni 2012, waarvan hij melding heeft gemaakt in zijn opmerkingen van 7 november 2016 over het ontwerprapport van het administratief onderzoek, is volgens hem daardoor te verklaren dat de tweede taal, naar hij dacht, werd vastgesteld volgens een „chronologische benadering”, die gebaseerd was op de taal die bij de eerste aanwerving bij een instelling of agentschap van de Unie was getest. Uit het onderzoek van het tweede onderdeel van het onderhavige middel blijkt echter dat hij geen deugdelijk bewijs levert van het bestaan van een dergelijke benadering, die overigens contra legem is.

156    De tuchtraad mocht er bovendien redelijkerwijs van uitgaan dat het moeilijk viel aan te nemen dat verzoeker had kunnen vergeten dat zijn talenkennis van het Nederlands in 2004 was getest, terwijl hij zich wel herinnerde dat zijn vaardigheden in het Frans tien jaar eerder bij zijn aanstelling door Europol in 1994 waren beoordeeld.

157    Eurojust heeft vervolgens redelijkerwijs de gevolgtrekking kunnen maken dat verzoeker zich ervan bewust was dat het Nederlands zijn tweede en het Frans zijn derde taal was, en dat hij aldus de afdeling Personeelszaken in verwarring had gebracht door de omstandigheid dat hij zich in de eerste maanden van 2012, juist vóór de herindeling, extra had ingezet voor zijn taalcursus Frans, en wel tot het moment waarop hij vernam dat die taal zou worden beschouwd als zijn tweede taal, waarvan hij zijn beheersing niet meer hoefde te bewijzen.

158    Ten slotte voert verzoeker ter verdediging tevergeefs aan dat de voormalige administratief directeur A heeft getuigd van zijn loyaliteit en oprechtheid. In antwoord op een vraag over de totaalindruk die hij van verzoeker had, gaf deze voormalige administratief directeur inderdaad zijn mening weer dat diens loyaliteit aan Eurojust altijd zeer opmerkelijk was geweest. Zoals Eurojust opmerkt, heeft A op 29 maart 2016 echter zelf de instelling van het administratief onderzoek gelast dat tot de besluiten AD 2018‑26 en AD 2018‑27 heeft geleid. Bovendien zijn die besluiten niet gebaseerd op verzoekers algemene gedrag, maar op de niet-nakoming van zijn verplichtingen in het specifieke geval van de herindelingsprocedure van 2012.

3)      Verzoekers derde argument

159    Ten slotte komt verzoeker op tegen het oordeel van Eurojust dat hij als afdelingshoofd de regels voor de vaststelling van de tweede en de derde taal had moeten kennen, aangezien er destijds geen enkele duidelijke regel dienaangaande bestond, hetgeen wordt erkend in het rapport aan de tuchtraad (zie punt 21 hierboven), waarin het ontbreken daarvan als een verzachtende omstandigheid wordt aangemerkt.

160    In tegenstelling tot wat verzoeker lijkt te beweren, heeft de tuchtraad zich echter niet gebaseerd op zijn hoedanigheid van afdelingshoofd om aan te tonen dat hij de hem bij de artikelen 11 en 12 van het Statuut opgelegde verplichtingen niet is nagekomen. Op grond van verzwarende omstandigheden van schending van het Statuut, welke schending volgens de tuchtraad reeds was vastgesteld, was deze raad van mening dat verzoeker als afdelingshoofd – in de hiërarchie direct onder de administratief directeur geplaatst – en dus als leidinggevende, die deze functie bovendien sinds 2004 uitoefende, blijk had moeten geven van de waardigheid die overeenkomt met het bijzonder correcte en achtenswaardige gedrag dat van de leden van een internationale openbare dienst mag worden verwacht.

161    Zelfs indien wordt aangenomen dat verzoekers grief aldus moet worden opgevat dat daarmee niet wordt opgekomen tegen de niet-nakoming van zijn verplichtingen als zodanig, maar tegen de tegen hem aangevoerde verzwarende omstandigheid, moet eraan worden herinnerd dat de ambtenaren en andere personeelsleden van de Unie temeer blijk moeten geven van gedrag dat boven elke verdenking verheven is naarmate zij een hoge rang hebben (arresten van 19 mei 1999, Connolly/Commissie, T‑34/96 en T‑163/96, EU:T:1999:102, punt 128, en 23 oktober 2013, Gomes Moreira/ECDC, F‑80/11, EU:F:2013:159, punt 61). Verzoeker maakt als afdelingshoofd, welke functie hij sinds 2004 uitoefent, deel uit van het leidinggevend personeel van het agentschap.

162    Bovendien is het weliswaar juist dat, zoals verzoeker opmerkt, administratief directeur D in zijn aan de tuchtraad gerichte rapport heeft vastgesteld dat het feit dat de instructies van de afdeling Personeelszaken niet duidelijk waren over de vaststelling van de tweede en derde taal, een verzachtende omstandigheid kon vormen, maar heeft de tuchtraad op goede gronden kunnen besluiten deze verzachtende omstandigheid niet te onderschrijven in zijn advies waarop de besluiten AD 2018‑26 en AD 2018‑27 zijn gebaseerd. Uit het onderzoek van het eerste onderdeel van het onderhavige middel blijkt immers dat reeds uit artikel 12, lid 2, onder e), RAP volgt dat de tijdens het sollicitatiegesprek geteste taal noodzakelijkerwijs de tweede taal van het personeelslid is, hetgeen de afdeling Personeelszaken in herinnering heeft gebracht in haar e‑mail van 30 mei 2012 aan de personeelsleden die in aanmerking kwamen voor herindeling, waaronder verzoeker.

163    Uit een en ander volgt dat het vierde onderdeel van het tweede middel, en dit middel in zijn geheel, ongegrond zijn.

3.      Derde middel, gericht tegen het besluit tot terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald

164    Volgens het derde middel berust het besluit om het onverschuldigd betaalde terug te vorderen op onjuiste feiten en is er bij de vaststelling ervan niet voldaan aan de motiveringsplicht. Verzoeker zet uiteen dat hij, in een context waarin geen duidelijke regel bestond, wist noch had kunnen weten dat zijn herindeling hem mogelijkerwijs ten onrechte was toegekend, zodat er niet was voldaan aan de voorwaarden waarvan artikel 85 van het Statuut de terugvordering van het onverschuldigd betaalde afhankelijk stelt.

165    Zoals verzoeker ter terechtzitting heeft bevestigd, betwist hij aldus de intrinsieke gegrondheid van de motivering van het besluit tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde, welke gegrondheid betrekking heeft op de materiële rechtmatigheid van dat besluit, en niet het ontbreken of de formele ontoereikendheid van de motivering ervan, die daarvan verschilt (zie in die zin beschikking van 19 juni 2018, Karp/Parlement, C‑714/17 P, niet gepubliceerd, EU:C:2018:471, punt 27).

166    Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat uit artikel 85, eerste alinea, van het Statuut en uit vaste rechtspraak volgt dat, om een onverschuldigd betaald bedrag terug te kunnen vorderen, het bewijs moet worden geleverd dat de bevoordeelde kennis droeg van de onregelmatigheid van de betaling of dat deze onregelmatigheid zo voor de hand lag dat de bevoordeelde daarvan kennis had moeten dragen. In geval van betwisting door de bevoordeelde en bij gebreke van bewijs dat hij kennis had van de onregelmatigheid van de betaling, moeten de omstandigheden worden onderzocht waarin deze betaling heeft plaatsgevonden teneinde vast te stellen of de onregelmatigheid ervan voor de hand had moeten liggen. De in artikel 85 van het Statuut gebezigde uitdrukking „zo voor de hand liggen” – die de onregelmatigheid van de betaling kenmerkt – betekent niet dat de ambtenaar die onverschuldigde betalingen ontvangt in het geheel niet hoeft na te denken en niets hoeft te controleren, maar dat terugbetaling verschuldigd is wanneer het gaat om een vergissing die een normaal zorgvuldige ambtenaar, die wordt geacht de regels inzake zijn salaris te kennen, niet ontgaat (zie arrest van 8 september 2017, Gillet/Commissie, T‑578/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:590, punt 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

167    In het onderhavige geval blijkt uit het onderzoek van het eerste onderdeel van het tweede middel dat artikel 12, lid 2, onder e), RAP met zich brengt dat de tijdens het sollicitatiegesprek geteste taal noodzakelijkerwijs de tweede taal van het personeelslid is, hetgeen de afdeling Personeelszaken in herinnering heeft gebracht in haar e‑mail van 30 mei 2012 die was gericht aan alle voor herindeling in aanmerking komende personeelsleden, onder wie verzoeker.

168    Vervolgens blijkt uit het onderzoek van het tweede en het derde onderdeel van het tweede middel dat verzoekers kennis van het Nederlands bij zijn aanwerving door Eurojust wel degelijk is geverifieerd en dat het Nederlands op grond daarvan als zijn tweede taal moest worden beschouwd.

169    Ten slotte blijkt uit het onderzoek van het vierde onderdeel van het tweede middel dat Eurojust uit de omstandigheden van het geval redelijkerwijs kon afleiden dat verzoeker, die behoorde tot het leidinggevend personeel van het agentschap, zich niet had kunnen vergissen over het feit dat het Nederlands en het Frans respectievelijk zijn tweede en derde werktaal waren.

170    In die omstandigheden, en rekening houdend met het feit dat artikel 3, lid 3, van het besluit van de administratief directeur van Eurojust van 8 juni 2012 de herindeling van tijdelijke functionarissen afhankelijk stelde van het bewijs dat zij in een derde taal konden werken, kon verzoeker, indien hij blijk had gegeven van de zorgvuldigheid waartoe elk personeelslid bij het nakomen van zijn loyaliteits- en samenwerkingsplicht gehouden is, de onregelmatigheid van zijn indeling niet zijn ontgaan.

171    Bijgevolg is het derde middel ongegrond.

172    Aangezien geen van de middelen gegrond is, moet de eerste vordering, strekkende tot nietigverklaring van de bestreden besluiten, worden afgewezen.

D.      Tweede, derde, vierde en vijfde vordering

173    Met zijn tweede en derde vordering verzoekt verzoeker het Gerecht voor recht te verklaren dat het Frans moet worden beschouwd als zijn tweede en het Nederlands als zijn derde taal. Eurojust betoogt dat deze vorderingen niet-ontvankelijk zijn. Met zijn vierde vordering verzoekt verzoeker het Gerecht met name vast te stellen dat de bedragen die hij naar aanleiding van zijn herindeling in rang in 2012 had ontvangen, onrechtmatig zijn teruggevorderd. Met zijn vijfde vordering verzoekt hij om vast te stellen dat Eurojust hem in de rechtspositie moet brengen waarin hij zich voorafgaand aan de bestreden besluiten bevond.

174    Dienaangaande moet worden geoordeeld dat zelfs indien verzoeker, zoals hij stelt, niet heeft verzocht om Eurojust bevelen op te leggen, het niet aan het Gerecht staat om in het kader van zijn wettigheidstoetsing op grond van artikel 91 van het Statuut verklaringen voor recht uit te spreken (arrest van 16 mei 2006, Magone/Commissie, T‑73/05, EU:T:2006:127, punten 15 en 16). Bijgevolg zijn de tweede, de derde en de vijfde vordering niet-ontvankelijk. Hetzelfde geldt voor de vierde vordering voor zover verzoeker het Gerecht hiermee verzoekt de terugvordering van de ontvangen bedragen onrechtmatig te verklaren.

175    Dit geldt daarentegen niet voor de vierde vordering voor zover verzoeker hiermee het Gerecht verzoekt vast te stellen dat de door Eurojust teruggevorderde bedragen aan hem worden terugbetaald. In dat opzicht kan deze vordering worden uitgelegd als een verzoek aan het Gerecht om terugbetaling van die bedragen te gelasten. Een dergelijk verzoek valt onder de volledige rechtsmacht waarover het Gerecht in het onderhavige geval beschikt krachtens artikel 91, lid 1, van het Statuut. Deze vordering moet echter ongegrond worden verklaard wegens de afwijzing van de vordering tot nietigverklaring van de bestreden besluiten.

176    Gelet op een en ander moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

IV.    Kosten

177    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

178    Aangezien verzoeker in het onderhavige geval in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van Eurojust te worden verwezen in zijn eigen kosten en in die van Eurojust.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Jon Broughton wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van het Agentschap van de Europese Unie voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust).

Gervasoni

Frendo

Martín y Pérez de Nanclares

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 oktober 2020.

De griffier

 

De president

E. Coulon

 

S. Papasavvas


*      Procestaal: Nederlands.