Language of document : ECLI:EU:C:2016:188

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

17 maart 2016 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Artikel 3, lid 3 – Mogelijkheid voor de lidstaten om een verzoeker naar een veilig derde land te zenden – Artikel 18 – Verplichtingen van de voor de behandeling van het verzoek verantwoordelijke lidstaat in geval van terugname van de verzoeker – Richtlijn 2013/32/EU – Gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming – Behandeling van een verzoek om internationale bescherming”

In zaak C‑695/15 PPU,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Debreceni közigazgatási és munkaügyi bíróság (bestuurs- en arbeidsrechter te Debrecen, Hongarije) bij beslissing van 18 december 2015, ingekomen bij het Hof op 23 december 2015, in de procedure

Shiraz Baig Mirza

tegen

Bevándorlási és Állampolgársági Hivatal,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, C. Lycourgos, E. Juhász, C. Vajda (rapporteur) en K. Jürimäe, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: I. Illéssy, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 februari 2016,

gelet op de opmerkingen van:

–        Mirza, vertegenwoordigd door R. Miskolczi, B. Pohárnok, T. Fazekas en G. Győző, ügyvédek,

–        de Bevándorlási és Állampolgársági Hivatal, vertegenwoordigd door Á. Szép als gemachtigde,

–        de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en G. Koós als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en T. Henze als gemachtigden,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. de Ree als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande en A. Tokár als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 maart 2016,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 3, lid 3, en 18, lid 2, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB L 180, blz. 31; hierna: „Dublin III-verordening”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Shiraz Baig Mirza en de Bevándorlási és Állampolgársági Hivatal (dienst immigratie en nationaliteit; hierna: „immigratiedienst”) over het besluit van deze dienst om, ten eerste, het door Mirza ingediende verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren en, ten tweede, hem uit Hongarije te verwijderen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Dublin III-verordening

3        Overweging 12 van de Dublin III-verordening vermeldt:

„Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming [(PB L 180, blz. 60, met rectificatie in PB 2015, L 29, blz. 18)] moet van toepassing zijn naast en onverminderd de bepalingen betreffende de bij deze verordening gereglementeerde procedurele vrijwaringen, behoudens de beperkingen betreffende de toepassing van die richtlijn.”

4        Artikel 1 van deze verordening omschrijft als volgt het voorwerp ervan:

„In deze verordening worden de criteria en instrumenten vastgesteld om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten is ingediend (hierna ‚de verantwoordelijke lidstaat’ genoemd).”

5        Artikel 3 van die verordening, met het opschrift „Toegang tot de procedure voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming”, luidt:

„1.      De lidstaten behandelen elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, inclusief aan de grens of in de transitzones. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is.

2.      Wanneer op basis van de in deze verordening vastgestelde criteria geen verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, is de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming het eerst werd ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan.

Indien het niet mogelijk is een verzoeker over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, blijft de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast de criteria van hoofdstuk III onderzoeken teneinde vast te stellen of een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen.

Indien de overdracht uit hoofde van dit lid niet kan geschieden aan een op grond van de criteria van hoofdstuk III aangewezen lidstaat of aan de eerste lidstaat waar het verzoek werd ingediend, wordt de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast, de verantwoordelijke lidstaat.

3.      Iedere lidstaat behoudt de mogelijkheid om, met inachtneming van de regels en waarborgen die zijn vastgelegd in richtlijn [2013/32], een verzoeker naar een veilig derde land te zenden.”

6        In artikel 7 van de Dublin III‑verordening, „Rangorde van de criteria”, is in lid 2 bepaald:

„Welke lidstaat met toepassing van de in dit hoofdstuk beschreven criteria de verantwoordelijke lidstaat is, wordt bepaald op grond van de situatie op het tijdstip waarop de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming voor de eerste maal bij een lidstaat indient.”

7        Artikel 18 van die verordening, „Verplichtingen van de verantwoordelijke lidstaat”, is als volgt geformuleerd:

„1.      De verantwoordelijke lidstaat is verplicht:

[...]

c)      een onderdaan van een derde land of een staatloze die zijn verzoek tijdens de behandeling heeft ingetrokken en die in een andere lidstaat een verzoek heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen;

[...]

2.      [...]

Voor de in lid 1, onder c) bedoelde gevallen, indien de verantwoordelijke lidstaat de behandeling van een verzoek had gestaakt omdat de verzoeker het verzoek had ingetrokken voordat in eerste aanleg een beslissing ten gronde was genomen, zorgt die lidstaat ervoor dat de verzoeker gerechtigd is te verzoeken dat de behandeling van zijn verzoek wordt afgerond, of een nieuw verzoek om internationale bescherming in te dienen dat niet wordt behandeld als een volgend verzoek als bedoeld in [richtlijn 2013/32]. In dergelijke gevallen zorgen de lidstaten ervoor dat de behandeling van het verzoek wordt afgerond.

[...]”

8        Artikel 26 van die verordening, met het opschrift „Kennisgeving van een overdrachtsbesluit”, bepaalt in lid 1:

„Wanneer de aangezochte lidstaat instemt met de overname of de terugname van een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), stelt de verzoekende lidstaat de betrokkene in kennis van het besluit om hem over te dragen aan de verantwoordelijke lidstaat en, indien van toepassing, van het besluit om zijn verzoek om internationale bescherming niet te behandelen. Indien een juridisch adviseur of andere raadsman de betrokkene vertegenwoordigt, kunnen de lidstaten besluiten deze juridisch adviseur of raadsman in plaats van de betrokkene van het besluit in kennis te stellen en, indien van toepassing, het besluit aan de betrokkene mee te delen.”

9        Artikel 27 van diezelfde verordening, „Rechtsmiddelen”, bepaalt in lid 1:

„De verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), heeft het recht tegen het overdrachtsbesluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht.”

 Richtlijn 2013/32

10      In artikel 28 van richtlijn 2013/32, met het opschrift „Procedure ingeval het verzoek impliciet wordt ingetrokken of ingeval impliciet van het verzoek wordt afgezien”, luiden de leden 1 en 2 als volgt:

„1.      Wanneer er een gegronde reden is om aan te nemen dat verzoeker zijn verzoek impliciet heeft ingetrokken of dat hij impliciet van dit verzoek heeft afgezien, zorgen de lidstaten ervoor dat de beslissingsautoriteit beslist om hetzij de behandeling van het verzoek te beëindigen ofwel, mits zij het verzoek op basis van een toereikend onderzoek ten gronde overeenkomstig artikel 4 van richtlijn 2011/95/EU [van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB L 337, blz. 9)] als ongegrond beschouwt, het verzoek af te wijzen.

De lidstaten kunnen met name aannemen dat de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming impliciet heeft ingetrokken of dat hij er impliciet van heeft afgezien wanneer is vastgesteld dat:

[...]

b)      hij is verdwenen, of wanneer is vastgesteld dat hij de plaats waar hij verbleef of werd vastgehouden, zonder toestemming heeft verlaten zonder binnen een redelijke termijn contact met de bevoegde autoriteit op te nemen, dan wel wanneer hij niet binnen een redelijke termijn heeft voldaan aan zijn meldingsplicht of aan andere verplichtingen tot kennisgeving, tenzij hij aantoont dat zulks te wijten was aan omstandigheden waarop hij geen invloed had.

De lidstaten kunnen met het oog op de uitvoering van deze bepalingen termijnen vaststellen of richtsnoeren uitvaardigen.

2.      De lidstaten zorgen ervoor dat een verzoeker die zich opnieuw bij de bevoegde autoriteit meldt nadat een beslissing om de behandeling van zijn verzoek te beëindigen is genomen zoals bedoeld in lid 1 van dit artikel, het recht heeft te verzoeken dat zijn verzoek opnieuw in behandeling wordt genomen of om een nieuw verzoek te doen dat niet onderworpen is aan de in de artikelen 40 en 41 bedoelde procedure.

[...]

De lidstaten kunnen de beslissingsautoriteit toestaan de behandeling van het verzoek te hervatten in de fase waarin deze werd beëindigd.”

11      Artikel 33 van richtlijn 2013/32, „Niet-ontvankelijke verzoeken”, luidt:

„1.      Naast de gevallen waarin een verzoek niet in behandeling wordt genomen overeenkomstig [de Dublin III-verordening], zijn de lidstaten niet verplicht te onderzoeken of de verzoeker in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig [richtlijn 2011/95], indien een verzoek krachtens dit artikel niet-ontvankelijk wordt geacht.

2.      De lidstaten kunnen een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer:

[...]

c)      een land dat geen lidstaat is, uit hoofde van artikel 38 voor de verzoeker als veilig derde land wordt beschouwd;

[...]”

12      Artikel 38 van deze richtlijn, met het opschrift „Het begrip ‚veilig derde land’”, bepaalt in de leden 2 en 5:

„2.      De toepassing van het begrip ‚veilig derde land’ is onderworpen aan voorschriften in het nationale recht, waaronder:

a)      voorschriften waarbij een band tussen de verzoeker en het betrokken derde land wordt vereist op grond waarvan het voor de betrokkene redelijk zou zijn naar dat land te gaan;

b)      voorschriften betreffende de methode met behulp waarvan de bevoegde autoriteiten zich ervan vergewissen dat het begrip ‚veilig derde land’ op een bepaald land of een bepaalde verzoeker kan worden toegepast. Een dergelijke methode dient onder meer te bestaan uit een veiligheidsstudie per land voor een bepaalde verzoeker en/of een nationale vaststelling van de landen die worden beschouwd als zijnde over het algemeen veilig;

c)      voorschriften overeenkomstig de internationale wetgeving die voorzien in een afzonderlijke studie om na te gaan of het betrokken derde land voor een bepaalde verzoeker veilig is; deze voorschriften moeten ten minste de verzoeker in staat stellen de toepassing van het begrip ‚veilig derde land’ aan te vechten op grond van het feit dat het derde land in zijn specifieke omstandigheden niet veilig is. De verzoeker moet ook in de gelegenheid worden gesteld om het bestaan van de onder a) bedoelde band tussen hem en het derde land aan te vechten.

[...]

5.      De lidstaten stellen de Commissie op gezette tijden in kennis van de landen waarop dit begrip wordt toegepast overeenkomstig het bepaalde in dit artikel.”

13      Artikel 39, leden 1, 2, 3 en 7, van genoemde richtlijn, met het opschrift „Begrip ‚Europees veilig derde land’”, luidt:

„1.      De lidstaten kunnen bepalen dat een behandeling van het verzoek om internationale bescherming of de beoordeling van de veiligheid van de verzoeker in zijn bijzondere omstandigheden zoals omschreven in hoofdstuk II, niet dan wel niet volledig plaatsvindt in gevallen waarin de bevoegde autoriteit aan de hand van feitenmateriaal heeft vastgesteld dat de verzoeker hun grondgebied illegaal tracht binnen te komen of illegaal is binnengekomen vanuit een veilig derde land overeenkomstig lid 2.

2.      Een derde land kan voor de toepassing van lid 1 alleen als veilig derde land worden beschouwd indien het:

a)      het Verdrag van Genève zonder geografische beperkingen heeft geratificeerd en naleeft;

b)      over een bij wet voorgeschreven asielprocedure beschikt; en

c)      het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft geratificeerd en de daarin vervatte bepalingen naleeft, met inbegrip van de normen met betrekking tot daadwerkelijke rechtsmiddelen.

3.      De verzoeker mag de toepassing van het begrip ‚Europees veilig derde land’ aanvechten op grond van het feit dat het betrokken derde land in zijn specifieke omstandigheden niet veilig is.

[...]

7.      De lidstaten stellen de Commissie op gezette tijden in kennis van de landen waarop dit begrip wordt toegepast overeenkomstig dit artikel.”

14      Artikel 46 van richtlijn 2013/32, „Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel”, bepaalt in de leden 1 en 3:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat voor verzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen:

a)      een beslissing die inzake hun verzoek om internationale bescherming is gegeven, met inbegrip van een beslissing:

      [...]

ii)      om een verzoek als niet-ontvankelijk te beschouwen overeenkomstig artikel 33, lid 2;

[...]

iv)      om een behandeling niet uit te voeren krachtens artikel 39;

[...]

3.      Teneinde aan lid 1 te voldoen, zorgen de lidstaten ervoor dat een daadwerkelijk rechtsmiddel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden omvat, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig [richtlijn 2011/95], zulks ten minste in beroepsprocedures voor een rechterlijke instantie van eerste aanleg.”

 Hongaars recht

 Asielwet

15      § 2 van menedékjogról szóló 2007. évi LXXX. törvény (Magyar Közlöny 2007/83; wet nr. LXXX van 2007 inzake het asielrecht; hierna: „asielwet”) luidt als volgt:

„In deze wet wordt verstaan onder:

[...]

i)      veilig derde land: land met betrekking waartoe de asielautoriteit zich ervan heeft vergewist dat de persoon die om internationale bescherming verzoekt, er overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:

ia)      het leven en de vrijheid van die persoon worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging en er bestaat geen risico op ernstige schade;

ib)      het beginsel van non-refoulement wordt overeenkomstig het Verdrag van Genève nageleefd;

ic)      het in het internationale recht vervatte verbod op verwijdering naar een land waar de verzoeker gevaar loopt de in artikel XIV, lid 2, van de Alaptörvény (grondwet) bedoelde behandelingen te ondergaan, wordt erkend en toegepast; en

id)      de mogelijkheid bestaat om te verzoeken om de vluchtelingenstatus en, indien de betrokkene als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Verdrag van Genève;

[...]”

16      § 45, lid 5, van de asielwet bepaalt:

„Wanneer het in de leden 1 en 2 hierboven bedoelde beginsel van non-refoulement niet van toepassing is, gelast de voor asiel bevoegde autoriteit bij haar beslissing tot afwijzing van het asielverzoek, ten eerste, de intrekking van de om humanitaire redenen afgegeven verblijfsvergunning en, ten tweede – indien de vreemdeling niet op een andere grond op het grondgebied van Hongarije mag verblijven –, maatregelen voor diens terugkeer en verwijdering overeenkomstig de 2007. évi II. törvény a harmadik országbeli állampolgárok beutazásáról és tartózkodásáról (wet nr. II van 2007 inzake de binnenkomst en het verblijf van onderdanen van derde landen) en stelt zij de duur van het inreis- en verblijfsverbod vast.”

17      In § 51, leden 1, 2 en 4, van de asielwet heet het:

„(1)      Indien niet is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van de Dublinverordeningen, spreekt de asielautoriteit zich uit over de ontvankelijkheid van het verzoek en over de vraag of is voldaan aan de voorwaarden om over het voorwerp van het verzoek in een versnelde procedure een besluit te nemen.

(2)      Het verzoek is niet‑ontvankelijk indien

[...]

e)      er een derde land is dat voor de verzoeker als veilig kan worden beschouwd.

[...]

(4)      Het verzoek kan slechts niet‑ontvankelijk worden verklaard op grond van lid 2, onder e), hierboven, indien

a)      de verzoeker in een veilig derde land heeft verbleven en de mogelijkheid heeft gehad om in dat land overeenkomstig § 2, onder i), om daadwerkelijke bescherming te verzoeken;

b)      de verzoeker via het grondgebied van een dergelijk land is gereisd en de mogelijkheid heeft gehad om in dat land overeenkomstig § 2, onder i), om daadwerkelijke bescherming te verzoeken;

c)      de verzoeker in een dergelijk land verwanten heeft en toegang tot het grondgebied van dat land heeft; of

d)      een veilig derde land om uitlevering van de verzoeker vraagt.”

18      In § 53 van de asielwet is bepaald:

„(1)      De asielautoriteit wijst het verzoek bij wege van een beschikking af indien zij vaststelt dat is voldaan aan een van de in § 51, lid 2, genoemde voorwaarden.

(2)      Beslissingen waarbij het verzoek niet‑ontvankelijk is verklaard of in een versnelde procedure is afgewezen, zijn vatbaar voor herziening door de rechter. Behalve in het geval van beslissingen op grond van § 51, leden 2, onder e), en 7, onder h), heeft de indiening van een verzoek tot herziening geen schorsende werking voor de tenuitvoerlegging van de beslissing.

[...]

(5)      De rechter bij wie een verzoek tot herziening is ingediend, kan de beslissing van de asielautoriteit niet wijzigen. Hij verklaart een met rechtsregels strijdig overheidsbesluit nietig – tenzij het gaat om procedureregels waarvan de schending geen invloed heeft op de grond van de zaak – en gelast zo nodig de asielautoriteit om een nieuwe procedure te openen. Tegen de rechterlijke beslissing tot beëindiging van de procedure kan niet worden opgekomen.”

 Regeringsbesluit van 21 juli 2015

19      § 2 van 191/2015. (VII. 21.) Kormányrendelet a nemzeti szinten biztonságosnak nyilvánított származási országok és biztonságos harmadik országok meghatározásáról [regeringsbesluit 191/2015 (VII. 21.) betreffende de vaststelling, op nationaal niveau, van de als veilig beschouwde landen van herkomst en de veilige derde landen; hierna: „regeringsbesluit van 21 juli 2015”] is als volgt geformuleerd:

„Als veilige derde landen in de zin van § 2, onder i), van de asielwet worden aangemerkt, de lidstaten van de Europese Unie en de kandidaat-lidstaten van de Europese Unie – met uitzondering van Turkije –, de lidstaten van de Europese Economische Ruimte en de staten van de Verenigde Staten van Amerika die de doodstraf niet toepassen, alsook:

1.      Zwitserland,

2.      Bosnië en Herzegovina,

3.      Kosovo,

4.      Canada,

5.      Australië

6.      Nieuw-Zeeland.”

20      In § 3, lid 2, van het regeringsbesluit van 21 juli 2015 is bepaald:

„Een asielzoeker die heeft verbleven op het grondgebied van een van de derde landen die als veilig worden aangemerkt volgens de door de Europese Unie opgestelde lijst van veilige derde landen of volgens § 2 van dit besluit, of die via het grondgebied van een van die landen is gereisd, kan in de asielprocedure als bedoeld in de asielwet aantonen dat hij in zijn bijzondere omstandigheden in dat land geen toegang had tot daadwerkelijke bescherming in de zin van § 2, onder i), van de asielwet.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

21      Mirza, Pakistaans staatsburger, is het Hongaarse grondgebied in augustus 2015 illegaal binnengekomen vanuit Servië. Op 7 augustus 2015 heeft hij in Hongarije een eerste verzoek om internationale bescherming ingediend. Tijdens de procedure die naar aanleiding van zijn verzoek was ingeleid, heeft Mirza de hem toegewezen verblijfplaats verlaten. Bij besluit van 9 oktober 2015 heeft de immigratiedienst het onderzoek van zijn verzoek, dat deze dienst overeenkomstig artikel 28, lid 1, onder b), van richtlijn 2013/32 achtte impliciet te zijn ingetrokken, beëindigd.

22      Vervolgens is Mirza aangehouden in Tsjechië, van waaruit hij Oostenrijk trachtte te bereiken. De Tsjechische autoriteiten hebben Hongarije verzocht de betrokkene terug te nemen, met welk verzoek Hongarije heeft ingestemd overeenkomstig artikel 18, lid 1, onder c), van de Dublin III-verordening.

23      Volgens de verwijzende rechter blijkt uit de aan hem overgelegde stukken niet dat de Tsjechische autoriteiten in het kader van de terugnameprocedure op de hoogte waren gesteld van de Hongaarse regeling of van de praktijk van de Hongaarse autoriteiten volgens welke vooraf wordt onderzocht of Mirza’s verzoek om internationale bescherming ontvankelijkheid is, wat er – wegens het feit dat de Republiek Servië, als staat die kandidaat is voor toetreding tot de Unie, op de in de Hongaarse regeling opgestelde lijst van veilige derde landen stond – toe kon leiden dat de betrokkene naar Servië zou worden gezonden zonder behandeling ten gronde van zijn verzoek.

24      Na zijn terugname door Hongarije heeft verzoeker in het hoofdgeding op 2 november 2015 aldaar een tweede verzoek om internationale bescherming ingediend.

25      Op basis van dit verzoek is een tweede procedure voor toekenning van internationale bescherming ingeleid, gedurende welke de betrokkene in bewaring is geplaatst.

26      Mirza is in het kader van deze tweede procedure op 2 november 2015 gehoord. Tijdens dat onderhoud heeft de immigratiedienst de betrokkene erop gewezen dat zijn verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk kon worden verklaard, tenzij hij zou aantonen dat, gelet op zijn specifieke omstandigheden, de Republiek Servië ten aanzien van hem geen veilig derde land vormt. De betrokkene heeft in zijn antwoord te kennen gegeven dat hij in dat land niet veilig was.

27      In zijn besluit van 19 november 2015 heeft de immigratiedienst Mirza’s verzoek niet-ontvankelijk verklaard op grond dat er voor de betrokkene een veilig derde land is, te weten Servië, dat bij § 2 van het regeringsbesluit van 21 juli 2015 als veilig derde land is aangemerkt. Volgens het besluit van de immigratiedienst had de betrokkene kunnen aantonen dat Servië in zijn specifieke omstandigheden geen veilig derde land vormde, doch heeft hij dit niet gedaan. De immigratiedienst heeft in dat besluit maatregelen voor de terugkeer en de verwijdering van de betrokkene gelast.

28      Mirza heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, en betoogt dat hij niet naar Servië, waar het voor hem niet veilig is, wenst te worden teruggezonden.

29      Daarop heeft de Debreceni közigazgatási és munkaügyi bíróság (bestuurs- en arbeidsrechter te Debrecen) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet artikel 3, lid 3, van de [Dublin III-]verordening aldus worden uitgelegd dat

a)      de lidstaten het recht om een verzoeker naar een veilig derde land te zenden, alleen vóór het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat kunnen uitoefenen dan wel ook na het bepalen daarvan?

b)      Luidt het antwoord op de vorige vraag anders indien de lidstaat niet op het tijdstip waarop het verzoek om internationale bescherming voor de eerste maal bij zijn diensten wordt ingediend overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de Dublin III-verordening en hoofdstuk III van die verordening, maar op het tijdstip waarop hij de uit een andere lidstaat afkomstige verzoeker na een verzoek tot overdracht of terugname overeenkomstig de hoofdstukken V en VI van de Dublin III‑verordening ontvangt, vaststelt dat hij de verantwoordelijke lidstaat is?

2)      Indien volgens de door het Hof in antwoord op de eerste vraag gegeven uitlegging het recht om een verzoeker naar een veilig derde land te zenden ook na een overdracht volgens de Dublin-procedure kan worden uitgeoefend:

kan artikel 3, lid 3, van de Dublin III-verordening dan aldus worden uitgelegd dat de lidstaten dat recht ook kunnen uitoefenen wanneer de overdragende lidstaat tijdens de Dublin-procedure niet is ingelicht over de precieze nationale regeling inzake de uitoefening van dat recht of de praktijk van de nationale autoriteiten?

3)      Kan artikel 18, lid 2, van de Dublin III-verordening aldus worden uitgelegd dat, wanneer een verzoeker overeenkomstig artikel 18[, lid 1], onder c), van die verordening wordt teruggenomen, de procedure moet worden hervat in de fase waarin zij in de vorige procedure is onderbroken?”

 Spoedprocedure

30      De verwijzende rechter heeft erom verzocht dat de onderhavige prejudiciële verwijzing wordt behandeld volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

31      Die rechter heeft zijn verzoek er met name mee gemotiveerd dat op Mirza tot 1 januari 2016 een maatregel tot bewaring werd toegepast in het kader van de procedure inzake het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verzoek om internationale bescherming, welke maatregel door de ter zake bevoegde nationale rechter kon worden verlengd.

32      Bovendien heeft de verwijzende rechter op 6 januari 2016, in antwoord op een verzoek van het Hof, laatstgenoemde ervan in kennis gesteld dat die maatregel was verlengd tot de datum van de definitieve beslissing op Mirza’s verzoek om internationale bescherming, dan wel, indien op 1 maart 2016 nog geen definitieve beslissing is genomen, tot die datum. Voorts blijkt uit door de verwijzende rechter aan het Hof toegezonden informatie dat deze maatregel, na 1 maart 2016, opnieuw zou kunnen worden verlengd met zestig dagen, met een maximumduur van de bewaring van in totaal zes maanden.

33      In de eerste plaats dient te worden vastgesteld dat de onderhavige prejudiciële verwijzing betrekking heeft op de uitlegging van de Dublin III-verordening, die behoort tot de gebieden bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Behandeling volgens de prejudiciële spoedprocedure is voor deze verwijzing dus mogelijk.

34      Wat in de tweede plaats het criterium van spoedeisendheid betreft, moet volgens de rechtspraak van het Hof rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de betrokkene in het hoofdgeding thans zijn vrijheid is ontnomen en dat het van de beslechting van het hoofdgeding afhangt of zijn bewaring wordt voortgezet (zie in die zin arrest Lanigan, C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 24). Bovendien moet de situatie van de betrokkene worden beoordeeld zoals deze zich voordeed op de datum van het onderzoek van het verzoek om de prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen (zie in die zin arrest N., C‑601/15 PPU, EU:C:2016:84, punt 40).

35      In casu staat ten eerste vast dat aan Mirza op die datum zijn vrijheid was ontnomen. Ten tweede moet worden opgemerkt dat het van de uitkomst van het hoofdgeding, dat betrekking heeft op de rechtmatigheid van de afwijzing van Mirza’s verzoek om internationale bescherming, afhangt of zijn bewaring wordt voortgezet. Uit de door de verwijzende rechter verstrekte verduidelijkingen blijkt immers dat de maatregel tot bewaring van Mirza was gelast in het kader van de procedure voor de behandeling van dat verzoek.

36      In die omstandigheden heeft de Vierde kamer van het Hof op 11 januari 2016, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten het verzoek om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure, in te willigen.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

37      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 3, van de Dublin III-verordening in die zin moet worden uitgelegd dat van de mogelijkheid om een persoon die om internationale bescherming verzoekt, naar een veilig derde land te zenden, door een lidstaat ook gebruik kan worden gemaakt nadat deze lidstaat, ingevolge deze verordening en in het kader van een terugnameprocedure, heeft aanvaard verantwoordelijk te zijn voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat is ingediend door een verzoeker die deze lidstaat heeft verlaten voordat op zijn eerste verzoek om internationale bescherming een beslissing ten gronde was genomen.

38      In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de Dublin III‑verordening volgens artikel 1 ervan tot voorwerp heeft criteria en instrumenten vast te stellen om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een derdelander of een staatloze bij een van de lidstaten is ingediend.

39      De Dublin III-verordening bevat geen regel die zich ertegen verzet dat een verzoeker naar een veilig derde land wordt gezonden, hetzij voor hetzij na het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat, daar deze verordening enkel de criteria en de instrumenten vaststelt om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming.

40      Zoals de Duitse regering ter terechtzitting heeft beklemtoond, bepaalt artikel 3, lid 3, van die verordening, die geen enkele beperking in de tijd bevat, dat iedere lidstaat de mogelijkheid „behoudt” om een persoon die om internationale bescherming verzoekt, naar een veilig derde land te zenden. Dit recht komt volgens de bewoordingen van deze bepaling toe aan „iedere lidstaat” en moet worden uitgeoefend „met inachtneming van de regels en waarborgen die zijn vastgelegd in richtlijn [2013/32]”.

41      Bovendien blijkt uit overweging 12 van de Dublin III-verordening dat richtlijn 2013/32 van toepassing moet zijn naast en onverminderd de bepalingen betreffende de bij deze verordening gereglementeerde procedurele vrijwaringen, behoudens de beperkingen betreffende de toepassing van die richtlijn.

42      In het kader van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, waarvan de Dublin III-verordening en richtlijn 2013/32 wezenlijke bestanddelen vormen, kan het begrip „veilig derde land” worden toegepast door alle lidstaten, ongeacht of dit de lidstaat is die op basis van de criteria in hoofdstuk III van de Dublin III-verordening is aangewezen als verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, dan wel enige andere lidstaat, op basis van artikel 3, lid 3, van die verordening.

43      Wat in de tweede plaats, meer in het bijzonder, artikel 33 van richtlijn 2013/32 betreft, in het licht waarvan de verwijzende rechter zich afvraagt of een lidstaat de mogelijkheid heeft om een persoon die om internationale bescherming verzoekt, naar een veilig derde land te zenden nadat de verantwoordelijkheid van die lidstaat voor de behandeling van dat verzoek overeenkomstig de Dublin III-verordening is vastgesteld, moet worden geconstateerd dat dit artikel – dat beoogt de verplichting van de verantwoordelijke lidstaat om een verzoek om internationale bescherming te behandelen, te verlichten door te omschrijven in welke gevallen een dergelijk verzoek niet-ontvankelijk wordt geacht – geenszins de werkingssfeer van het in artikel 3, lid 3, van die verordening geformuleerde recht om een dergelijke verzoeker naar een veilig derde land te zenden, beperkt.

44      Het gebruik van de zinsnede „[n]aast de gevallen waarin een verzoek niet in behandeling wordt genomen overeenkomstig [de Dublin III-verordening]”, in artikel 33, lid 1, van richtlijn 2013/32, kan niet tot een andere slotsom leiden.

45      Deze zinsnede ziet immers op gevallen waarin verzoeken om internationale bescherming niet in behandeling worden genomen, die bovenop de in die verordening voorziene gevallen komen, zoals het in artikel 26, lid 1, daarvan bedoelde geval van de overdracht van een persoon die om internationale bescherming verzoekt, aan de verantwoordelijke lidstaat. De strekking van artikel 3, lid 3, van de Dublin III-verordening wordt dus niet beperkt door deze zinsnede in genoemde richtlijn.

46      Bijgevolg staat het feit dat een lidstaat ingevolge de Dublin III-verordening heeft aanvaard verantwoordelijk te zijn voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, er niet aan in de weg dat deze lidstaat de verzoeker vervolgens naar een veilig derde land zendt.

47      Aan deze slotsom kan niet worden afgedaan door de uit artikel 18, lid 2, tweede alinea, van die verordening voortvloeiende verplichting dat „de lidstaten ervoor [zorgen] dat de behandeling van het verzoek wordt afgerond”.

48      In dit verband moet worden opgemerkt dat deze bepaling enkel een aantal verplichtingen van de verantwoordelijke lidstaat preciseert, met name de verplichting dat hij ervoor dient te zorgen dat de behandeling van het verzoek om internationale bescherming wordt afgerond, en geen betrekking heeft op de mogelijkheid om een verzoeker naar een veilig derde land te zenden.

49      Artikel 18 van de Dublin III-verordening beperkt dus niet de strekking van artikel 3, lid 3, ervan, in het bijzonder wat een lidstaat betreft die, in het kader van een terugnameprocedure, aanvaardt verantwoordelijk te zijn voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming dat is ingediend door een verzoeker die deze lidstaat had verlaten voordat in eerste aanleg een beslissing ten gronde was genomen.

50      Een andere lezing van artikel 18, lid 2, van de Dublin III-verordening zou een uitzondering op artikel 3, lid 3, van deze verordening in het leven roepen, doordat de lidstaten die een verzoeker terugnemen overeenkomstig artikel 18, lid 1, onder c), van die verordening, het recht wordt ontnomen om die verzoeker naar een veilig derde land te zenden. Genoemd artikel 3, lid 3, bevat echter geen enkele verwijzing naar een dergelijke uitzondering en geen van de doelen van de Dublin III-verordening kan een rechtvaardiging voor deze uitzondering vormen.

51      Indien het een lidstaat wordt verboden om in omstandigheden als die van het hoofdgeding gebruik te maken van de in artikel 3, lid 3, van de Dublin III-verordening geboden mogelijkheid, zou dat immers tot gevolg hebben dat een verzoeker die, zonder de definitieve beslissing op zijn verzoek af te wachten, is verdwenen naar een andere lidstaat dan die waarin hij dat verzoek heeft ingediend, zich in een gunstigere situatie zou bevinden dan degene die de voltooiing van de behandeling van zijn verzoek in de verantwoordelijke lidstaat heeft afgewacht.

52      Een dergelijke uitlegging zou derdelanders en staatlozen die in een lidstaat een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend, ertoe kunnen aanzetten om zich naar andere lidstaten te begeven, wat tot secondaire stromen leidt die de Dublin III-verordening, met de instelling van uniforme instrumenten en criteria ter bepaling van de verantwoordelijke lidstaat, juist beoogt te voorkomen.

53      Gelet op bovenstaande overwegingen dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 3, lid 3, van de Dublin III-verordening in die zin moet worden uitgelegd dat van de mogelijkheid om een persoon die om internationale bescherming verzoekt naar een veilig derde land te zenden, door een lidstaat ook gebruik kan worden gemaakt nadat deze lidstaat, ingevolge die verordening en in het kader van een terugnameprocedure, heeft aanvaard verantwoordelijk te zijn voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat is ingediend door een verzoeker die deze lidstaat heeft verlaten voordat op zijn eerste verzoek om internationale bescherming een definitieve beslissing ten gronde was genomen.

 Tweede vraag

54      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 3, van de Dublin III-verordening in die zin moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, naar een veilig derde land wordt gezonden, wanneer de lidstaat die deze verzoeker aan de verantwoordelijke lidstaat overdraagt, in de terugnameprocedure niet was ingelicht over de regeling van laatstbedoelde lidstaat inzake het zenden van verzoekers naar veilige derde landen en evenmin over de praktijk van de ter zake bevoegde autoriteiten.

55      In casu vermeldt de verwijzende rechter dat de Hongaarse regeling een vermoeden van niet-ontvankelijkheid instelt ten aanzien van verzoeken om internationale bescherming die worden ingediend door verzoekers die het Hongaarse grondgebied zijn binnengekomen vanuit Servië, dat in die regeling wordt aangemerkt als een veilig derde land, en die geen verzoek om internationale bescherming hebben ingediend in dat derde land.

56      In deze context dient om te beginnen te worden opgemerkt dat de Dublin III-verordening in het kader van de terugnameprocedure geen verplichting op de verantwoordelijke lidstaat legt om de overdragende lidstaat te informeren over de inhoud van zijn nationale regeling inzake het zenden van verzoekers naar veilige derde landen of over zijn bestuurlijke praktijk ter zake.

57      De nationale regeling en praktijk betreffende het begrip „veilig derde land” zijn niet van invloed op het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat en op de overdracht van de betrokken verzoeker aan die lidstaat.

58      Vervolgens vereist richtlijn 2013/32, in artikel 38, lid 5, weliswaar dat de lidstaten de Commissie op gezette tijden in kennis stellen van de derde landen waarop het begrip „veilig derde land” wordt toegepast, doch die richtlijn verplicht de verantwoordelijke lidstaat geenszins om bij de terugname van een verzoeker de overdragende lidstaat te informeren over zijn regeling inzake veilige derde landen of over de praktijk van zijn ter zake bevoegde autoriteiten.

59      Ten slotte doet het feit dat de verantwoordelijke lidstaat de overdragende lidstaat geen informatie verstrekt over zijn regeling inzake de veilige derde landen en over zijn bestuurlijke praktijk ter zake, geen afbreuk aan het recht van de verzoeker op een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen het overdrachtsbesluit en tegen de beslissing op zijn verzoek om internationale bescherming.

60      Wat het overdrachtsbesluit betreft, blijkt uit artikel 27 van de Dublin III‑verordening dat de verzoeker het recht heeft om tegen dat besluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht.

61      Daar de verantwoordelijke lidstaat in het kader van de procedure voor de terugname van een verzoeker niet verplicht is de overdragende lidstaat te informeren over zijn geldende regeling, die uitgaat van een vermoeden van niet-ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming van de verzoeker die zijn grondgebied is binnengekomen vanuit een veilig derde land dat als zodanig is aangemerkt in die regeling, kan het feit dat die informatie niet is meegedeeld, geen afbreuk doen aan de rechten van de verzoeker.

62      Voorts heeft de verzoeker met betrekking tot de beslissing op het verzoek om internationale bescherming krachtens artikel 46 van richtlijn 2013/32 in de verantwoordelijke lidstaat recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie van die lidstaat, waarmee hij kan opkomen tegen de beslissing, die berust op de voorschriften van het nationale recht inzake de veilige derde landen, op grondslag van, naargelang van zijn persoonlijke situatie, artikel 38 of artikel 39 van die richtlijn.

63      Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag te worden geantwoord artikel 3, lid 3, van de Dublin III-verordening in die zin moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, naar een veilig derde land wordt gezonden wanneer de lidstaat die deze verzoeker aan de verantwoordelijke lidstaat overdraagt, gedurende de terugnameprocedure niet was geïnformeerd over de regeling van laatstbedoelde lidstaat inzake het zenden van verzoekers naar veilige derde landen en evenmin over de praktijk van zijn ter zake bevoegde autoriteiten.

 Derde vraag

64      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 18, lid 2, van de Dublin III-verordening in die zin moet worden uitgelegd dat in geval van terugname van een persoon die om internationale bescherming verzoekt, de procedure voor de behandeling van diens verzoek moet worden hervat in de fase waarin deze door de bevoegde autoriteiten van de verantwoordelijke lidstaat was gestaakt.

65      Ten eerste vereist artikel 18, lid 2, tweede alinea, van die verordening van de verantwoordelijke lidstaat dat hij ervoor zorgt dat de behandeling van het verzoek om internationale bescherming „wordt afgerond”. Dat artikel verplicht een dergelijke lidstaat echter niet om de behandeling van het verzoek om internationale bescherming te hervatten in een specifieke fase van de procedure.

66      Voor zover artikel 18, lid 2, tweede alinea, van de Dublin III-verordening vereist dat de verzoeker er recht op heeft dat een definitieve beslissing op zijn verzoek om internationale bescherming wordt genomen, ongeacht of dit gebeurt in het kader van de procedure die was gestaakt dan wel in het kader van een nieuwe procedure die niet wordt behandeld als een volgend verzoek, beoogt dit artikel immers de verzoeker de waarborg te bieden dat zijn verzoek wordt behandeld op een wijze die voldoet aan de vereisten die richtlijn 2013/32 stelt aan eerste verzoeken in eerste aanleg. Deze bepaling strekt er daarentegen niet toe om voor te schrijven hoe de procedure in een dergelijke situatie moet worden hervat en evenmin om de verantwoordelijke lidstaat de mogelijkheid te ontnemen om het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren.

67      Ten tweede bepaalt artikel 28, lid 2, laatste alinea, van richtlijn 2013/32 uitdrukkelijk dat de lidstaten de autoriteit die verantwoordelijk is voor de behandeling in eerste aanleg van verzoeken om internationale bescherming, kunnen toestaan de behandeling van een verzoek te hervatten in de fase waarin deze werd beëindigd, zonder hen evenwel daartoe te verplichten.

68      Gelet op het voorgaande dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 18, lid 2, van de Dublin III-verordening in die zin moet worden uitgelegd dat deze bepaling in geval van terugname van een persoon die om internationale bescherming verzoekt, niet gebiedt dat de procedure voor de behandeling van diens verzoek wordt hervat in de fase waarin deze was gestaakt.

 Kosten

69      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 3, lid 3, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, moet in die zin worden uitgelegd dat van de mogelijkheid om een persoon die om internationale bescherming verzoekt naar een veilig derde land te zenden, door een lidstaat ook gebruik kan worden gemaakt nadat deze lidstaat ingevolge deze verordening en in het kader van een terugnameprocedure heeft aanvaard verantwoordelijk te zijn voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat is ingediend door een verzoeker die deze lidstaat heeft verlaten voordat op zijn eerste verzoek om internationale bescherming een beslissing ten gronde was genomen.

2)      Artikel 3, lid 3, van verordening nr. 604/2013 moet in die zin worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, naar een veilig derde land wordt gezonden wanneer de lidstaat die de verzoeker aan de verantwoordelijke lidstaat overdraagt, gedurende de terugnameprocedure niet was geïnformeerd over de regeling van laatstbedoelde lidstaat inzake het zenden van verzoekers naar veilige derde landen en evenmin over de praktijk van zijn ter zake bevoegde autoriteiten.

3)      Artikel 18, lid 2, van verordening nr. 604/2013 moet in die zin worden uitgelegd dat deze bepaling in geval van terugname van een persoon die om internationale bescherming verzoekt, niet gebiedt dat de procedure voor de behandeling van diens verzoek wordt hervat in de fase waarin deze was gestaakt.

ondertekeningen


* Procestaal: Hongaars.