Language of document : ECLI:EU:T:2000:92

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer - uitgebreid)

30 maart 2000 (1)

„Antidumping - Schending van prijsverbintenis - Schade voor Gemeenschap”

In zaak T-51/96,

Miwon Co. Ltd, gevestigd te Seoul (Zuid-Korea), vertegenwoordigd door J. F. Bellis, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Loesch en Wolter, advocaten aldaar, Rue Goethe, 11,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Tanca, lid van de juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door H.-J. Rabe en G. Berrisch, advocaten te Hamburg, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. Morbilli, directeur-generaal van de directie juridische aangelegenheden van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

verweerder,

ondersteund door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door N. Khan, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, Centre Wagner, Kirchberg,

interveniënte,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 81/96 van de Raad van 19 januari 1996 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2455/93 met betrekking tot het definitieve antidumpingrecht op mononatriumglutamaat van oorsprong uit Indonesië, de Republiek Korea en Taiwan en tot definitieve inning van het voorlopige recht en beëindiging van de procedure ten aanzien van Thailand (PB L 15, blz. 20.), voorzover deze verzoekster betreft,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: M. Jaeger, kamerpresident, K. Lenaerts, V. Tiili, J. Azizi en P. Mengozzi, rechters,

griffier: A. Mair, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 27 april 1999,

het navolgende

Arrest

De feiten

1.
    Verzoekster, een Koreaanse vennootschap, produceert een ruim assortiment levensmiddelen en chemische producten, waaronder mononatriumglutamaat (zouten van glutaminezuur) (hierna: „MNG”).

2.
    Op 2 maart 1990 stelde de Commissie verordening (EEG) nr. 547/90 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van een bepaalde soort glutaminezuur en zouten daarvan, van oorsprong uit Indonesië, de Republiek Korea, Taiwan en Thailand, en houdende aanvaarding van verbintenissen in verband met de invoer van een bepaalde soort glutaminezuur en zouten daarvan, van oorsprong uit deze landen (PB L 56, blz. 23) vast, waarbij onder meer de door verzoekster voorgestelde verbintenis werd aanvaard.

3.
    Op 27 juni 1990 stelde de Raad verordening (EEG) nr. 1798/90 houdende instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van mononatriumglutamaat van oorsprong uit Indonesië, de Republiek Korea, Taiwan en Thailand en definitieve inning van het voorlopige recht (PB L 167, blz. 1) vast. Deze verordening is gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2966/92 van de Raad van 12 oktober 1992 (PB L 299, blz. 1) en bij verordening (EEG) nr. 2455/93 van de Raad van 2 september 1993 (PB L 225, blz. 1). MNG, dat wordt geproduceerd en uitgevoerd door ondernemingen waarvan de verbintenissen door de Commissie zijn aanvaard bijverordening nr. 547/90, besluit 92/493/EEG van 12 oktober 1992 tot aanvaarding van verbintenissen, aangeboden in verband met de heropende antidumpingprocedure ten aanzien van de invoer van MNG van oorsprong uit Indonesië en tot beëindiging van het onderzoek (PB L 299, blz. 40), en besluit 93/479/EEG van 30 juli 1993 tot aanvaarding van verbintenissen, aangeboden in verband met het nieuwe onderzoek van antidumpingmaatregelen van toepassing op bepaalde invoer van MNG van oorsprong uit Indonesië, de Republiek Korea, Taiwan en Thailand (PB L 225, blz. 35), is vrijgesteld van definitieve rechten. Verzoekster was één van die ondernemingen.

4.
    Op 10 mei 1994 diende Orsan, de enige MNG-producent in de Gemeenschap, bij de Commissie een verzoek om een nieuwe onderzoek in krachtens artikel 14 van verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 209, blz. 1; hierna: „basisverordening”), onder meer op grond dat MNG in de Gemeenschap was ingevoerd tegen prijzen die onder de ingevolge de van kracht zijnde prijsverbintenissen vereiste prijzen lagen. Bij op 9 juli 1994 gepubliceerd bericht opende de Commissie een nieuw onderzoek van de betrokken teksten (PB C 187, blz. 13).

5.
    De Commissie zond verzoekster op 12 juli 1994 een vragenlijst toe en verrichtte in oktober 1994 een verificatie in verzoeksters lokalen te Seoul. Daarbij overhandigde verzoekster de Commissie een memorie waarin zij verklaarde, dat Orsan grote hoeveelheden MNG uit Brazilië invoerde tegen aanzienlijk lagere prijzen dan de marktprijzen.

6.
    Van oordeel, dat de prijzen bij uitvoer nominaal weliswaar aan de modaliteiten van de verbintenissen voldeden, doch dat het prijspeil bij wederverkoop van de waar in de Gemeenschap een duidelijke aanwijzing vormde, dat de aangegane verbintenissen niet werden nageleefd, zond de Commissie verzoekster op 8 juni1995 een kennisgevingsbrief waarin zij het voornemen aankondigde haar prijsverbintenis op te zeggen en deze te vervangen door een voorlopig antidumpingrecht op basis van de vóór de aanvaarding van de prijsverbintenis vastgestelde feiten.

7.
    Op 18 juli 1995 stelde de Commissie krachtens artikel 10, lid 6, van de basisverordening verordening (EG) nr. 1754/95 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van MNG van oorsprong uit Indonesië, de Republiek Korea, Taiwan en Thailand (PB L 170, blz. 4) vast. Daarbij werd het door verzoekster geproduceerde en uitgevoerde MNG aan een voorlopig recht onderworpen van 0,163 ecu per kilo.

8.
    Op 19 januari 1996 stelde de Raad verordening (EG) nr. 81/96 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2455/93 met betrekking tot het definitieve antidumpingrecht op MNG van oorsprong uit Indonesië, de Republiek Korea en Taiwan en tot definitieve inning van het voorlopige recht en beëindiging van de procedure ten aanzien van Thailand vast (PB L 15, blz. 20; hierna: „bestreden verordening”). Daarbij werd het door verzoekster geproduceerde en uitgevoerde MNG aan een definitief recht onderworpen van 0,286 ecu per kilo.

9.
    De overwegingen van de considerans van de bestreden verordening betreffende de bepaling van de exportprijs luiden als volgt:

„(25)    De exportprijzen die de medewerkende producenten in Indonesië, Korea en Taiwan in hun antwoord op de vragenlijst van de Commissie hadden vermeld, stemden overeen met het prijspeil van de verbintenissen. Een controle van de exportprijzen bevestigde echter de bewering van de bedrijfstak van de Gemeenschap dat de prijsverbintenissen werden geschonden. De opgegeven exportprijzen waren dus niet betrouwbaar.

(26)    Deze conclusie werd getrokken op grond van de volgende feiten: de Commissie heeft bij alle importeurs aan wie de aan deze procedure medewerkende producenten mononatriumglutamaat hebben geleverd, informatie opgevraagd over de wederverkoopprijzen van dit product en over de kosten tussen invoer en wederverkoop.

    Sommige importeurs hebben de gevraagde informatie verstrekt, die ter plaatse werd geverifieerd bij die importeurs die bereid waren aan het onderzoek mede te werken. Geconstateerd werd dat al deze importeurs het betrokken product dat zij bij de medewerkende exporteurs in Korea, Indonesië en Taiwan hadden aangekocht, in het onderzoekstijdvak met verlies in de Gemeenschap hadden verkocht. In sommige gevallen was de wederverkoopprijs zelfs lager dan de aankoopprijs. Voor dit prijsbeleid, dat gedurende het gehele onderzoekstijdvak gold, kon geen andere verklaring dan het bestaan van een compensatieregeling worden gevonden. Bij de controles bij bepaalde importeurs bleek soms duidelijk dat de verbintenissen van Miwon Co. Ltd (Korea) en PT Indomiwon Citra Inti (Indonesië) niet werden nageleefd, omdat de importprijzen onder het prijspeil van de verbintenissen lagen. Zo had de Indonesische producent in verband met bedoelde verkoop kredietnota's afgegeven en bestond er correspondentie met het Koreaanse bedrijf waarin sprake was van veel lagere prijzen dan die van de prijsverbintenis. Uit deze feiten alleen al blijkt dat de werkelijke exportprijzen aanzienlijk lager waren dan de opgegeven prijzen, welke op het niveau van de prijsverbintenissen lagen.

    Gezien bovenstaande feiten, die zeer sterk op het bestaan van compensatieregelingen wezen, en gezien de onbetrouwbaarheid van de opgegeven exportprijzen, werd besloten de exportprijzen van de medewerkende exporteurs overeenkomstig artikel 2, lid 8, onder b), van de basisverordening te construeren, uitgaande van de prijzen waartegen het product na invoer in de Gemeenschap voor het eerst aan onafhankelijkeafnemers wordt verkocht, en rekening houdende met alle kosten tussen invoer en wederverkoop en een redelijke winst voor de importeurs.

(27)    Voor de medewerkende exporteurs in Korea, Taiwan en Indonesië werd de exportprijs dientengevolge berekend door van de gewogen gemiddelde wederverkoopprijs die elke medewerkende importeur aan de eerste onafhankelijke afnemer in rekening bracht, een bedrag af te trekken dat overeenstemde met de kosten van deze importeur tussen invoer en wederverkoop en een winstmarge van 5 %. Dit cijfer stemt overeen met het cijfer dat bij vorige onderzoeken in verband met mononatriumglutamaat als redelijk werd beschouwd en waartegen toen geen bezwaar was gemaakt. Bovendien werden nog de douanerechten en andere kosten, zoals vracht- en verzekeringskosten, afgetrokken om tot de prijs af fabriek te komen in de landen van oorsprong.

(28)    Voor die transacties van de medewerkende producenten waarover geen informatie over de wederverkoop bij importeurs kon worden verkregen, werd geconcludeerd dat, gezien de feiten die naar boven kwamen bij de verificatie van de wederverkoopprijzen van [uitgevoerd] mononatriumglutamaat bij de in overweging 13 genoemde zeven importeurs, de exportprijzen die de exporteurs zelf hadden verstrekt om dezelfde redenen zoals hierboven genoemd niet konden worden gebruikt. De exportprijs voor deze transacties werd daarom, overeenkomstig artikel 7, lid 7, onder b), van de basisverordening, vastgesteld aan de hand van de beschikbare gegevens. Aangenomen werd dat deze exportprijzen overeenstemden met de exportprijzen die werden berekend zoals omschreven in de overwegingen 25, 26 en 27.”

Procesverloop en conclusies van partijen

10.
    Op 12 april 1996 heeft verzoekster dit beroep ingesteld.

11.
    Bij op 28 augustus 1996 neergelegde memorie heeft de Commissie verzocht te mogen interveniëren aan de zijde van de Raad. Bij beschikking van de president van de Vijfde kamer - uitgebreid - van het Gerecht van 16 oktober 1996 is de Commissie toegelaten tot interventie. De Commissie heeft evenwel geen schriftelijke memorie in interventie neergelegd.

12.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer - uitgebreid) besloten tot maatregelen tot organisatie van de procesgang krachtens artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering, bestaande in het stellen van schriftelijke vragen aan de Raad, en tot opening van de mondeling behandeling.

13.
    De Raad heeft de schriftelijke vragen beantwoord bij op 22 april 1999 ingeschreven brief. Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 27 april 1999.

14.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    de bestreden verordening nietig te verklaren, voorzover deze haar betreft;

-    de Raad in de kosten te verwijzen.

15.
    De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep te verwerpen;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

In rechte

16.
    Tot staving van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan. Het eerste betreft schending van artikel 2, lid 8, van de basisverordening en het tweede onjuiste vaststelling van de schade voor de Gemeenschap.

1. Het eerste middel: schending van artikel 2, lid 8, van de basisverordening

Argumenten van partijen

17.
    Verzoekster stelt, dat de Commissie en de Raad de exportprijs ten onrechte hebben bepaald door overeenkomstig de artikelen 2, lid 8, sub b, en 7, lid 7, sub b, van de basisverordening exportprijzen te construeren op basis van door bepaalde, van verzoekster onafhankelijke, importeurs gefactureerde wederverkoopprijzen, in plaats van uit te gaan van de werkelijke door verzoekster zelf gefactureerde exportprijzen, zoals artikel 2, lid 8, sub a, voorschrijft.

18.
    Om te beginnen voert verzoekster aan, dat de bevindingen dat de exportprijzen niet-betrouwbaar zouden zijn, berustten op informatie afkomstig van importeurs bij wie in het najaar van 1995 verificaties waren verricht, terwijl de Commissie verzoekster bij schrijven van 8 juni 1995 reeds had medegedeeld, dat zij haar exportprijs onbetrouwbaar achtte. Het bewijs waarop de Commissie stelt zich te hebben gebaseerd, is dus pas enkele maanden na die bevindingen ontdekt.

19.
    Verzoekster beklemtoont voorts, dat er geen reden is de op de instellingen rustende bewijslast in antidumpingprocedures op een lager peil te brengen dan op andere gebieden, in het bijzonder op mededingingsgebied, vereist is. Ingevolge artikel 7, lid 3, sub a, van de basisverordening kan de Commissie de lidstaten verzoeken haar gegevens te verstrekken en alle nodige verificaties en controles te verrichten, met name bij importeurs, handelaren of producenten in de Gemeenschap. Aangezien verzoekster wordt beschuldigd van een geheime compensatie, wat overeenkomt met de beschuldiging van ernstige belastingfraude,had de Commissie de lidstaten kunnen verzoeken alle verificaties te verrichten bij de importeurs. Daartoe hadden de lidstaten van alle opsporingsbevoegdheden krachtens hun eigen douane- en belastingwetgeving gebruik kunnen maken om vast te stellen, of de betrokken importeurs daadwerkelijk een geheime compensatie hadden ontvangen. Verder heeft het Hof verklaard, dat de instellingen bijzondere zorgvuldigheid moeten betrachten waar het gaat om de eerbiediging van de grondrechten in antidumpingprocedures, aangezien die procedures niet alle procedurele waarborgen ter bescherming van de justitiabele omvatten die sommige nationale rechtsordes wellicht bieden (arrest Hof van 27 juni 1991, Al-Jubail Fertilizer en Saudi Arabian Fertilizer/Raad, C-49/88, Jurispr. blz. I-3187, en de conclusie van advocaat-generaal Darmon bij dat arrest, Jurispr. blz. I-3205, punt 73). Ten slotte wijst verzoekster op een fundamenteel rechtsbeginsel dat alle lidstaten gemeen hebben, te weten het vermoeden van onschuld.

20.
    Verzoekster benadrukt, dat volgens artikel 2, lid 8, sub a, van de basisverordening de exportprijs moet worden vastgesteld op basis van de werkelijke exportprijs, dat wil zeggen de prijs die werkelijk is of moet worden betaald voor het product dat met het oog op uitvoer naar de Gemeenschap is verkocht, en dat slechts in de drie in artikel 2, lid 8, sub b, bedoelde gevallen van geconstrueerde exportprijzen dient te worden uitgegaan, te weten indien er geen exportprijs is of indien blijkt dat er een associatie of een compensatieregeling bestaat tussen de exporteur en de importeur of een derde partij, of dat, om andere redenen, de prijs die werkelijk is of moet worden betaald voor het product dat met het oog op uitvoer naar de Gemeenschap is verkocht, niet als maatstaf kan dienen.

21.
    Verzoekster voert zeven argumenten aan om aan te tonen, dat de conclusie van de instellingen dat de opgegeven exportprijzen niet betrouwbaar waren, niet juist is.

22.
    In de eerste plaats hebben de instellingen ten onrechte aangenomen, dat achter de relatief lage wederverkoopprijzen van de onafhankelijke importeurs slechts een compensatieregeling met de exporteur schuil kon gaan. De premisse van deredenering van de instellingen, dat elke importeur ieder afzonderlijk ingevoerd artikel telkens verkoopt tegen een prijs die zijn inkoopprijs, zijn verkoopkosten en zijn algemene en administratiekosten dekt, vermeerderd met een redelijke winstmarge, is onjuist. Zoals een van de onafhankelijke importeurs, Tang Frères, tegenover verzoekster heeft verklaard, is het heel goed mogelijk dat een importeur beslist om op bepaalde artikelen veel winst te maken en op andere minder en, om volstrekt legitieme redenen, zoals het prijspeil op de markt en de concurrentie van bepaalde lokale producenten of andere importeurs, een aantal artikelen zelfs met verlies te verkopen. Uit het tweede verslag van 1960 van de groep van deskundigen van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (GATT) inzake antidumpingrechten en compenserende rechten blijkt overigens, dat het niet ongebruikelijk is, dat importeurs met verlies verkopen, en dat er geen enkele reden is om in een dergelijk geval automatisch aan te nemen, dat er sprake is van dumping. Verzoekster benadrukt in dit verband, dat de onafhankelijke importeurs geen verlies hebben geleden op hun inkopen, daar zij het MNG hebben doorverkocht tegen een prijs die boven de inkoopprijs lag.

23.
    Verder heeft de informatie over de wederverkoopprijzen waarop de Commissie zich baseert, slechts betrekking op 20,48 % van haar afzet van MNG in de Gemeenschap. Het onderzoek is ontoereikend, hetgeen de geldigheid van haar conclusies ondermijnt.

24.
    In de tweede plaats hebben de onafhankelijke importeurs op wie het onderzoek van de Commissie zich richtte, verklaard dat zij voor het MNG geen hogere wederverkoopprijzen konden berekenen, gezien de lage prijzen van klaagster Orsan op de communautaire markt.

25.
    Na inzage te hebben verkregen in het vertrouwelijke dossier van de Commissie betreffende twee van haar importeurs, te weten Tang Frères en Scanchem UK Ltd, kon verzoekster vaststellen, dat de afzet van bij haar ingekocht MNG slechts1,39 % uitmaakte van Scanchems omzet over 1994 en minder dan 0,19 % van Tang Frères' omzet over 1994. Gelet op dit kleine percentage, kon de winst op de afzet van MNG de algehele rentabiliteit van de betrokken importeurs niet merkbaar beïnvloeden. Dat Scanchem gedurende het onderzoekstijdvak vier ladingen MNG bij Miwon heeft ingekocht, zoals de Raad benadrukt, is niet relevant, aangezien die vier ladingen slechts een zeer geringe fractie van haar omzet uitmaken.

26.
    Voorts heeft Tang Frères verzoekster medegedeeld, dat een aantal van haar afnemers kristallen van het door Miwon geproduceerde formaat wenst. Verzoekster legt een schriftelijke verklaring van Tang Frères over, luidende: „het is onjuist, dat onze wederverkoopprijzen voor bij Miwon ingekocht MNG buitengewoon laag waren; [...] de marge die Tang Frères op Miwon-MNG behaalde is van dezelfde omvang als die voor bij Orsan en Ajinomoto ingekocht MNG”.

27.
    Ten aanzien van de verklaring van de Raad dat er geen redenen zijn aangevoerd voor het door Tang Frères gevoerde prijsbeleid, merkt verzoekster op, dat uit het dossier niet blijkt, dat de Commissie Tang Frères ooit zou hebben verzocht toe te lichten, waarom zij het MNG tegen die prijs verkocht. Verzoekster verzoekt het Gerecht de Raad te vragen de rapporten van de Commissie over de bij Tang Frères verrichte verificaties over te leggen, teneinde na te gaan of de onderzoekers Tang Frères specifiek hebben gevraagd, of zij van Miwon compensaties ontving en, zo ja, in welke vorm.

28.
    Ook Scanchem heeft in een door de heer Currie ondertekende brief aan verzoekster van 15 december 1995 verklaard, dat haar wederverkoopprijzen „in bepaalde gevallen te laag waren, doch enkel om zich van het materiaal te ontdoen door aan te sluiten bij de prijzen van Orsan”. Verzoekster benadrukt in haar repliek, dat de Raad volstrekt nalaat commentaar te geven op deze verklaring van Scanchem. Orsans afzet tegen zeer lage prijzen is nooit door de Commissie of de Raad betwist.

29.
    Dit lijkt te bevestigen, dat het peil van de wederverkoopprijzen van Scanchem is terug te voeren op de druk die van het prijsbeleid van klaagster Orsan uitging. Verzoekster verzoekt het Gerecht tevens de Raad te vragen de rapporten betreffende de verificaties van de Commissie bij Scanchem over te leggen, teneinde vast te stellen, of de Commissie Scanchem heeft gevraagd of zij een compensatie had ontvangen en, zo ja, in welke vorm, en wat daarop is geantwoord.

30.
    In de derde plaats bevestigt de in punt 26 van de considerans van de bestreden verordening genoemde correspondentie met Scanchem geenszins, dat de werkelijke exportprijzen voor de betrokken transacties aanzienlijk lager waren dan de prijzen van de prijsverbintenis.

31.
    Ten aanzien van de correspondentie over een factuur van 13 december 1992 (order nr. 92785) merkt verzoekster om te beginnen op, dat deze buiten het onderzoekstijdvak plaatsvond en dat zij derhalve niet kan dienen als bewijs, dat de wederverkoopprijzen van Miwon niet betrouwbaar waren. Vervolgens verklaart verzoekster, dat de lagere prijs waarvan in die correspondentie sprake is, slechts betrekking had op MNG dat werd ingekocht met het oog op wederverkoop buiten de Europese Gemeenschap. Ten slotte beklemtoont verzoekster, dat de Commissie geen bewijzen heeft gevonden, dat Scanchem ooit MNG van haar heeft gekocht tegen prijzen onder de opgegeven exportprijzen.

32.
    Met betrekking tot de correspondentie over transactie nr. 93088, door Miwon gefactureerd op 22 mei 1993, benadrukt verzoekster om te beginnen, dat deze correspondentie niet was vermeld in de kennisgevingsbrief van de Commissie van 8 december 1995, waarbij de Commissie verzoekster in kennis stelde van de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan zij voornemens was de invoering van antidumpingrechten aan te bevelen, en dat de Raad zich eerst in zijn verweerschrift op die correspondentie heeft beroepen. Het gebruik ervan als bewijsmiddel valt dus te betwisten. Verder heeft de „support price” waarnaar in datschrijven wordt verwezen, betrekking op inkoop met het oog op wederverkoop buiten de Gemeenschap. Toen Scanchem bestelling nr. 93088 plaatste, was de bestemming van het MNG nog niet bekend; verzoekster voerde haar berekeningen daarom uit op basis van de wereldprijs, uitgaande van een eventuele verkoop buiten de Gemeenschap. Het verschil tussen de verbintenisprijs en de wereldprijs zou op de rekening van Scanchem zijn gestort, wanneer de lading uiteindelijk buiten de Gemeenschap zou zijn verkocht, doch aangezien dit niet is gebeurd, is de „amount of support” nooit betaald. Tijdens de verificatie bij Scanchem heeft de Commissie overigens geen aanwijzingen van compenserende betalingen gevonden. De betrokken documenten bewijzen enkel, dat er twee prijzen waren, de verbintenisprijs voor de Gemeenschap en de wereldprijs voor verkopen buiten de Gemeenschap. Naar aanleiding van de verwijzing in een aantal faxberichten naar de kosten van binnenlands vervoer van Felixstowe naar Manchester vraagt verzoekster zich af, of de Commissie dit punt tijdens de verificatie bij Scanchem aan de orde heeft gesteld, en betoogt zij, dat Manchester slechts 25 km van de vestiging van Scanchem ligt, zodat dit vervoer niet noodzakelijkerwijs betekent, dat het MNG vervolgens niet naar een andere bestemming, eventueel buiten de Gemeenschap, kon worden vervoerd.

33.
    Verzoekster leidt hieruit af, dat de correspondentie met Scanchem geenszins bevestigt, dat er compensatieregelingen waren.

34.
    In de vierde plaats kleeft aan de conclusies van de instellingen hetzelfde gebrek als door het Hof is vastgesteld in de zaken die de aanleiding vormden tot het arrest van 28 maart 1984, Compagnie royale asturienne des mines en Rheinzink/Commissie (29/83 en 30/83, Jurispr. blz. 1679, punt 16), aangezien duidelijk is, dat de structuur van de wederverkoopprijzen van de importeurs niet alleen op een door verzoekster verleende compensatie is terug te voeren. De importeurs hebben immers verklaard, dat zij voor het bij verzoekster ingekochte MNG geen hogere wederverkoopprijzen konden factureren wegens de druk die op de prijzen werd uitgeoefend door, onder meer, de communautaire producentOrsan. Verder maakt de afzet van bij verzoekster ingekocht MNG slechts een zeer klein percentage uit van de omzet van de importeurs; zij hadden de producten met een smalle winstmarge kunnen verkopen zonder hun algehele rentabiliteit in gevaar te brengen.

35.
    In de vijfde plaats heeft de Commissie tijdens de verificaties bij de importeur en verzoekster in 1994 en 1995 geen enkel bewijs gevonden, dat verzoekster aan haar importeurs een compensatie zou hebben betaald, of dat de importeurs van verzoekster een compensatie zouden hebben ontvangen. Verder hebben Scanchem en Tang Frères in de loop van de administratieve procedure schriftelijke verklaringen overgelegd (zie de punten 26 en 28 supra), waarin zij bevestigen, dat zij „van Miwon geen enkele compensatie hebben ontvangen, in welke vorm dan ook, met betrekking tot bij Miwon ingekocht MNG voor uitvoer naar de EEG”.

36.
    Daar, in de zesde plaats, de instellingen ten onrechte hebben aangenomen, dat verzoekster een compensatie had verleend aan de onafhankelijke importeurs die aan het onderzoek hebben meegewerkt, was er geen geldige reden om artikel 7, lid 7, sub b, toe te passen op transacties tussen verzoekster en importeurs die de Commissie geen informatie over hun wederverkopen hebben verstrekt.

37.
    In de zevende plaats is de door de instellingen berekende dumpingmarge duidelijk onjuist, omdat zij niet op de werkelijke door verzoekster gefactureerde exportprijzen is gebaseerd, zoals artikel 2, lid 8, sub a, voorschrijft, aangezien de importeurs onafhankelijk zijn en er geen grond is om aan te nemen, dat er sprake was van een compensatieregeling tussen verzoekster en haar exporteurs.

38.
    De Raad acht de door verzoekster aangevoerde argumenten ongegrond.

Beoordeling door het Gerecht

39.
    Verzoekster stelt, dat de instellingen ten onrechte van mening waren, dat de werkelijke prijzen die door Miwon aan haar onafhankelijke importeurs in rekening waren gebracht, onbetrouwbaar waren, en dat van een overeenkomstig de artikelen 2, lid 8, sub b, en 7, lid 7, sub b, van de basisverordening geconstrueerde exportprijs moest worden uitgegaan.

40.
    Volgens artikel 2, lid 8, sub b, van de basisverordening moet de exportprijs worden geconstrueerd „indien er geen prijs bij uitvoer is of indien blijkt dat er een associatie of een compensatieregeling bestaat tussen de exporteur en de importeur of een derde partij, of dat, om andere redenen, de prijs die werkelijk is betaald of moet worden betaald voor het product dat met het oog op uitvoer naar de Gemeenschap is verkocht, niet betrouwbaar is”. Uit deze opsomming en met name uit het gebruik van de woorden „indien blijkt” en „om andere redenen” volgt, dat de instellingen over een beoordelingsmarge beschikken wanneer zij beslissen, of artikel 2, lid 8, sub b, van de basisverordening toepassing moet vinden, en dat niet alleen van een geconstrueerde exportprijs kan worden uitgegaan, wanneer de instellingen het bewijs verkrijgen dat er een compensatieregeling bestaat, maar ook wanneer een dergelijke regeling blijkt te bestaan of de opgegeven exportprijs niet betrouwbaar voorkomt.

41.
    In casu hebben de instellingen in punt 26, derde alinea, van de considerans van de bestreden verordening vastgesteld, dat de exportprijzen overeenkomstig artikel 2, lid 8, sub b, van de basisverordening dienden te worden geconstrueerd, omdat de feiten „zeer sterk op het bestaan van compensatieregelingen wezen, en gezien de onbetrouwbaarheid van de opgegeven exportprijzen”.

42.
    Het onderzoek ter zake van de vraag of de door verzoekster opgegeven exportprijzen al dan niet betrouwbaar waren, impliceert noodzakelijkerwijs ingewikkelde economische beoordelingen, ten aanzien waarvan de instellingen overigens over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikken, zodat de gemeenschapsrechter slechts een beperkte rechterlijke toetsing dient te verrichten(arrest Gerecht van 29 januari 1998, Sinochem/Raad, T-97/95, Jurispr. blz. II-85, punt 51).

43.
    Bijgevolg moet worden onderzocht, of de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door zich op het standpunt te stellen, dat gelet op de in de bestreden verordening genoemde omstandigheden, de exportprijzen niet betrouwbaar waren.

44.
    Blijkens punt 26 van de considerans van de bestreden verordening (als weergegeven in punt 9 supra) baseren de instellingen hun conclusies op de volgende drie omstandigheden:

-    met betrekking tot het prijsbeleid van de importeurs: vastgesteld is, dat alle importeurs die MNG bij de meewerkende exporteurs (waaronder verzoekster) hadden ingekocht, dit product in het onderzoekstijdvak met verlies in de Gemeenschap hebben verkocht, en dat de wederverkoopprijs in een aantal gevallen zelfs lager was dan de inkoopprijs;

-    met betrekking tot het ontbreken van een andere verklaring dan die welke de instellingen aanvoeren: voor dit prijsbeleid, dat gedurende het gehele onderzoekstijdvak gold, kon geen andere verklaring dan het bestaan van een compensatieregeling worden gevonden;

-    met betrekking tot de bewijzen waarmee de instellingen hun conclusies staven: bij de controles bij bepaalde importeurs bleek soms duidelijk dat de verbintenissen van Miwon (Korea) en Indomiwon (Indonesië) niet werden nageleefd. Zo had de Indonesische producent in verband met bedoelde afzet kredietnota's afgegeven en bestond er correspondentie met het Koreaanse bedrijf waarin sprake was van veel lagere prijzen dan die van de prijsverbintenis.

45.
    Derhalve moet achtereenvolgens worden onderzocht, of de instellingen, bij gebreke van een andere verklaring, uit het prijsbeleid van de importeurs mochten afleiden dat er sprake was compensatieregelingen, vervolgens, of verzoekster andere verklaringen heeft gegeven, en ten slotte, of de bewijzen de conclusies op de eerste twee punten bevestigen of versterken.

46.
    Allereerst moet worden vastgesteld dat verzoekster wel de conclusies van de instellingen bestrijdt, doch niet de feitelijke vaststellingen betwist waarop deze conclusies steunen. Zij stelt enkel, dat de onafhankelijke importeurs geen verlies hadden geleden op het ingekochte MNG, omdat zij dit verkochten tegen een prijs die boven de inkoopprijs lag. Deze bewering wordt evenwel door geen enkel bewijs gestaafd. Integendeel, in de door verzoekster zelf overgelegde verklaring van 15 december 1995 zegt de heer Currie namens Scanchem verlies te hebben geleden op de verkoop van bij verzoekster ingekocht MNG. Verder doet hetgeen verzoekster stelt hoe dan ook geen afbreuk aan de constatering van de instellingen, dat alle onafhankelijke importeurs met verlies hebben verkocht, aangezien zij terecht als verkoop met verlies hebben aangemerkt het verkopen tegen prijzen die niet de inkoopprijs, vermeerderd met een bedrag aan verkoopkosten en administratieve of andere algemene kosten, plus een redelijke winstmarge, dekken.

47.
    Derhalve kan als vaststaand feit worden beschouwd, dat alle importeurs het bij verzoekster ingekochte MNG met verlies hebben verkocht en dat drie van hen het product zelfs onder de inkoopprijs hebben verkocht.

48.
    Vervolgens moet worden vastgesteld, dat dit prijsbeleid is gevoerd door alle importeurs die aan het onderzoek hebben meegewerkt. Verzoeksters betoog, dat het niet ongebruikelijk is dat een importeur met verlies verkoopt, hetgeen overigens zou worden erkend door het tweede verslag van 1960 van de groep van deskundigen van het GATT, is in dit geval bijgevolg niet relevant, aangezien het, naar verweerders zeggen, niet om een op zichzelf staand feit zou gaan, maar omeen aanhoudende algemene praktijk die door alle meewerkende importeurs werd gevolgd. Dit wordt door verzoekster niet betwist.

49.
    Tevens zij beklemtoond, dat dit prijsbeleid volgens verweerder niet slechts een willekeurige, afzonderlijke transactie van de importeurs betreft, maar de algehele rentabiliteit van de invoer van MNG van elke importeur afzonderlijk. Dit wordt evenmin door verzoekster betwist.

50.
    Zoals verweerder terecht erkent, kan het weliswaar voorkomen, dat een importeur om een bepaalde reden besluit om op een bepaalde transactie geen winst te maken, doch het zou abnormaal zijn wanneer geen van de meewerkende importeurs winst had behaald uit de betrokken invoer, en zij allen desondanks het product gedurende de gehele onderzoeksperiode waren blijven invoeren.

51.
    Ten slotte stelt verzoekster, dat de bevindingen van de Commissie ter zake van de gedragingen van de importeurs op het punt van de prijs niet representatief zijn, omdat zij slechts 20,48 % van de gehele MNG-afzet van Miwon in de Gemeenschap betreffen, en derhalve ontoereikend zijn ter onderbouwing van de conclusie dat de verbintenis zou zijn geschonden.

52.
    Dienaangaande moet in de eerste plaats worden vastgesteld, dat geen van de bepalingen van de basisverordening direct of indirect voorschrijft, dat de gegevens waarop de Commissie en de Raad zich baseren in hun oordeel, dat een marktdeelnemer zijn verbintenis heeft geschonden, een minimumpercentage van zijn afzet moet betreffen. Integendeel, schending van een verbintenis kan voor de Commissie reeds voldoende grond zijn om haar aanvaarding van de verbintenis in te trekken en deze te vervangen door een antidumpingrecht. De Commissie beschikt over een discretionaire bevoegdheid om een prijsverbintenis te aanvaarden of te weigeren en zij kan onder meer een prijsverbintenis weigeren wanneer zij de toepassing moeilijk controleerbaar acht. Voorts bepaalt artikel 10, lid 5, van debasisverordening, dat de enkele omstandigheid dat een partij van wie de verbintenis is aanvaard, niet regelmatig inlichtingen verstrekt om de desbetreffende gegevens te kunnen verifiëren, als een inbreuk op de verbintenis wordt uitgelegd. De vaststelling van een feitelijke schending, ook indien deze slechts betrekking heeft op een min of meer klein percentage van de omzet van de betrokken marktdeelnemer, is dus a fortiori voldoende om de Commissie tot intrekking van de verbintenis te doen besluiten. In de tweede plaats heeft de Raad in zijn dupliek verklaard, dat de genoemde 20,48 % verband hield met de conclusies naar aanleiding waarvan verordening nr. 1754/95 is vastgesteld, doch dat de Commissie in het kader van de bestreden verordening informatie van de meewerkende importeurs had verkregen die betrekking had op 30 % van verzoeksters totale voor de uitvoer bestemde afzet gedurende het onderzoekstijdvak. Het is gebruikelijk - en daarop valt op zich niets aan te merken - dat waarden worden vastgesteld en conclusies worden getrokken op basis van streekproefgewijs verzamelde gegevens, met name op het gebied van de antidumpingregelgeving, mits de steekproef voldoende representatief is. Verder bepaalt artikel 2, lid 13, laatste zin, van de basisverordening, dat steekproefmethoden kunnen worden toegepast om de prijzen bij uitvoer vast te stellen in gevallen waarbij een aanzienlijke hoeveelheid transacties is betrokken. In casu moet het onderzoek van de Commissie, dat betrekking had op acht importeurs die circa 30 % van verzoeksters totale MNG-afzet in de Gemeenschap voor hun rekening namen, als representatief worden beschouwd. In de derde plaats heeft verzoekster geen concrete gevallen genoemd die de conclusie van de Commissie, dat de meewerkende importeurs geen winst maakten op de invoer van door verzoekster geleverd MNG, in twijfel zouden kunnen trekken. In de laatste plaats heeft verzoekster niet betwist, dat de Commissie heeft getracht bij een zo groot mogelijk aantal importeurs inlichtingen over de wederverkoopprijzen in te winnen.

53.
    Uit het voorgaande volgt dat het prijsbeleid van de importeurs - behoudens andere verklaringen - als relevante aanwijzing is te beschouwen om aan te tonen dat dedoor verzoekster opgegeven exportprijzen onbetrouwbaar waren en/of dat er sprake was van compensatieregelingen.

Andere verklaringen

54.
    Overeenkomstig de rechtspraak inzake indirecte bewijsvoering (arrest Hof Compagnie royale asturienne des mines en Rheinzink/Commissie, reeds aangehaald, en arrest van 31 maart 1993, Ahlström Osakeyshtiö e.a. /Commissie, 89/85, 104/85, 114/85, 116/85, 117/85 en 125/85-129/85, Jurispr. blz. I-1307) moet worden nagegaan, of verzoekster andere verklaringen heeft gegeven die een ander licht werpen op de door de instellingen vastgestelde feiten, voorzover zij voor het prijsbeleid van de importeurs een andere rechtvaardigingsgrond aan het licht brengen dan het bestaan van compensatieregelingen.

55.
    Wat in de eerste plaats de bewering betreft, dat de onafhankelijke importeurs die aan het onderzoek hebben meegewerkt, het MNG niet tegen hogere wederverkoopprijzen konden factureren wegens de druk die onder meer door de communautaire producent Orsan op de marktprijzen werd uitgeoefend, moet om te beginnen worden opgemerkt, dat verzoekster geen concrete bewijzen heeft geleverd waaruit blijkt dat de communautaire producent inderdaad lage prijzen hanteerde op de communautaire markt. Voorts beroept verzoekster zich enkel op de verklaring van Currie van 15 december 1995 (zie punt 26 supra), waarin hij namens Scanchem verklaart dat de prijzen in bepaalde gevallen laag waren, doch enkel om zich van het product te ontdoen. Deze poging tot het geven van een verklaring is niet overtuigend. Scanchem, die in de verklaring zegt dat zij verlies had geleden op genoemde markt en dat Orsan dusdanig lage marktprijzen vaststelde dat geen van de bij de verbintenis betrokken partijen zich daarbij ooit zou kunnen aansluiten, heeft in het onderzoekstijdvak niettemin vier ladingen MNG bij verzoekster ingekocht. Een verstandige marktdeelnemer zou de invoer echterhebben gestaakt zodra hij had ontdekt dat met het product geen winst te behalen viel. Ten slotte is niet gesteld, dat Scanchem de MNG-inkopen bij verzoekster

slechts met moeite kon beëindigen omdat zij bijvoorbeeld krachtens langlopende contracten aan verzoekster was gebonden of omdat het MNG deel uitmaakte van een breed assortiment producten dat Scanchem van verzoekster afnam. Bij gebreke van andere bewijzen dan alleen de verklaring van Scanchem, kan de van Orsan uitgaande prijsdruk derhalve niet bewezen worden geacht en niet als andere verklaring voor het prijsbeleid van de importeurs worden aangemerkt.

56.
    Wat in de tweede plaats het argument betreft, dat de MNG-inkopen van Tang Frères en Scanchem slechts een klein percentage van hun omzet uitmaakten, zodat de algehele rentabiliteit van de betrokken importeurs niet merkbaar kon worden beïnvloed door de afzet van bij verzoekster ingekocht MNG, dient om te beginnen te worden vastgesteld, dat de redenering van de instelling, anders dan verzoekster stelt, niet is gebaseerd op de veronderstelling, dat de wederverkoop van bij verzoekster ingekocht MNG een groot aandeel van de omzet van de verschillende importeurs uitmaakte, maar op de constatering dat alle meewerkende importeurs het bij verzoekster ingekochte MNG met verlies hebben verkocht. Geen enkele importeur heeft er normaal gesproken belang bij om over een percentage, hoe gering ook, van zijn omzet verlies te lijden door verliesgevende transacties uit te voeren. Verzoekster noch de betrokken onafhankelijke importeurs hebben echter specifieke en geloofwaardige verklaringen gegeven voor het feit dat zij ondanks de geleden verliezen, gedurende het gehele onderzoekstijdvak MNG van verzoekster bleven invoeren.

57.
    In de derde plaats moet ook worden verworpen het argument, dat de reden voor Tang Frères' MNG-inkopen bij verzoekster was gelegen in een specifieke vraag naar kristallen van het door verzoekster geproduceerde formaat. Een specifieke vraag naar een bepaald product biedt namelijk juist de mogelijkheid om zich van de concurrentiedruk te bevrijden en aldus winst, wellicht zelfs een grote winst, te maken op de wederverkoop van dat product. Doch verzoekster heeft zelf nietaangevoerd, dat Tang Frères bijzondere redenen had om het beweerdelijk specifieke MNG bij haar in te kopen, bijvoorbeeld om te voorzien in de behoeften of de vraag van een aantal van haar afnemers aan wie zij grote hoeveelheden andere producten afzette en die alle relaties dreigden te verbreken indien zij hun niet tevens haar MNG tegen een interessante prijs zou leveren. Blijkens het verslag van de ontmoeting van verzoeksters raadsman met Tang Frères nam deze laatste evenwel geen andere producten van verzoekster af dan MNG. Bij gebreke van andere aanwijzingen in die richting moet de specifieke vraag naar een bepaalde soort kristallen als twijfelachtige verklaring worden beschouwd die het prijsbeleid van de betrokken importeur in redelijkheid niet kan rechtvaardigen.

58.
    Daarnaast moet in de vierde plaats het argument, dat Tang Frères' winstmarge even groot was als voor het bij Orsan en Ajinomoto ingekochte MNG, worden afgewezen, aangezien is vastgesteld, dat alle onafhankelijke importeurs, onder wie Tang Frères, het bij verzoekster ingekochte MNG met verlies hebben verkocht.

59.
    In de vijfde plaats blijken de verklaringen van Tang Frères en Scanchem (zie de punten 26 en 28 supra), waarin zij verklaren dat zij geen compensatie hebben ontvangen, inhoudelijk, met inbegrip van de aanhef, volkomen identiek te zijn; Scanchem heeft zich er zelfs toe beperkt, de van tevoren opgestelde verklaring enkel te ondertekenen zonder haar over te schrijven, hetgeen blijkt uit de aanduidingen „[handtekening]” en „[datum]” en uit het feit dat zij een handgeschreven opmerking heeft toegevoegd. Deze verklaringen zijn dus niet rechtstreeks van de twee betrokken importeurs afkomstig, maar door een derde opgesteld, vermoedelijk verzoeksters raadsman, wiens faxnummer bovenaan de brief is vermeld. Verzoekster onderhoudt overigens zeer goede relaties met beide importeurs, aangezien deze haar onder meer toestemming hebben gegeven om het vertrouwelijke dossier over hen van de Commissie te raadplegen. Dit betekent, dat deze op een verdacht tijdstip, speciaal voor deze zaak opgestelde verklaringen niet geloofwaardig zijn, zodat zij niet in aanmerking kunnen worden genomen.

60.
    Verzoekster acht het zinvol om te weten, of de onderzoekers van de Commissie Tang Frères en Scanchem hebben gevraagd of, en zo ja, in welke vorm, zij compensaties van Miwon hebben ontvangen, en verzoekt het Gerecht de Raad te gelasten, de rapporten betreffende de door de Commissie bij Tang Frères verrichte verificaties over te leggen. Aangezien het Gerecht dienaangaande reeds over schriftelijke verklaringen van Tang Frères en Scanchem beschikt, behoeft geen gevolg te worden gegeven aan dit verzoek om een maatregel van instructie.

61.
    In de zesde plaats meent verzoekster ten onrechte, dat de Raad zich er niet op kan beroepen dat er geen redenen zijn aangevoerd voor het door Tang Frères gevoerde prijsbeleid, omdat niet uit het dossier blijkt, dat de Commissie Tang Frères ooit zou hebben verzocht toe te lichten, waarom zij het MNG tegen die prijs verkocht. Omdat Tang Frères immers nog altijd niet in staat is een relevante verklaring te geven voor haar prijsbeleid bij wederverkoop, is het niet van belang om te weten, of de ambtenaren van de Commissie tijdens het onderzoek haar hiernaar hebben gevraagd. Bovendien heeft de Raad in zijn dupliek verklaard, dat de ambtenaren van de Commissie Tang Frères daarover inderdaad hadden ondervraagd, en dat Tang Frères als reden voor haar MNG-inkopen bij verzoekster had opgegeven, dat het om een specifieke vraag van een afnemer ging. Zoals hierboven reeds is vastgesteld, is deze specifieke vraag geen overtuigende verklaring.

62.
    In de zevende plaats kan het argument, dat Tang Frères geen verlies leed omdat zij het MNG tegen een hogere prijs dan de inkoopprijs verkocht, evenmin als andere verklaring worden aangemerkt. Zoals hierboven (punt 46) reeds is uiteengezet, hebben de instellingen immer terecht als verkoop met verlies aangemerkt het verkopen tegen prijzen die niet de inkoopprijs, vermeerderd met een bedrag aan verkoopkosten en administratieve of andere algemene kosten, plus een redelijke winstmarge, dekken. Verder heeft verzoekster geen argumenten aangevoerd waaruit blijkt dat de theorie van de instellingen onjuist is. Ten slotte

betwist verzoekster hoe dan ook niet verweerders bewering, dat drie van de acht meewerkende onafhankelijke importeurs MNG tegen prijzen onder de inkoopprijs hadden verkocht.

63.
    In de laatste plaats moet worden vastgesteld, dat de door verzoekster aangevoerde verklaringen voor het wederverkoopbeleid van de importeurs slechts twee importeurs, te weten Tang Frères en Scanchem, betreffen, terwijl de instellingen hun conclusies op een onderzoek van gegevens betreffende acht importeurs baseerden. Dus, gesteld al dat de door verzoekster aangevoerde verklaringen het prijsbeleid van beide importeurs zouden kunnen verklaren - quod non - dan nog zijn zij hoe dan ook niet toereikend om de nietigverklaring van de bestreden verordening met zich te kunnen brengen.

64.
    Uit het voorgaande volgt, dat geen van de door verzoekster aangevoerde verklaringen voor het prijsbeleid van de onafhankelijke importeurs overtuigend is.

De bewijzen

65.
    Volgens punt 26 van de bestreden verordening bleek bij de controles duidelijk dat de verbintenissen van Miwon niet werden nageleefd. De verordening vermeldt dat waar het verzoekster betreft, een en ander bleek uit het bestaan van correspondentie waarin sprake was van veel lagere prijzen dan die van de prijsverbintenis. Deze correspondentie heeft betrekking op transactie nr. 92785 van 13 december 1992 en transactie nr. 93088 van 22 mei 1993.

-    De correspondentie met betrekking tot transactie nr. 92785

66.
    Verzoekster benadrukt om te beginnen, dat deze correspondentie een levering buiten het onderzoekstijdvak betreft en derhalve niet kan dienen als bewijs, dat haar exportprijzen niet betrouwbaar waren.

67.
    Deze grief moet worden verworpen. Ofschoon de instellingen uiteraard slechts een schending van een verbintenis kunnen vaststellen op grond van feiten die zich na het aangaan van de verbintenis hebben voorgedaan, schrijft de basisverordening nergens impliciet of expliciet voor, dat uitsluitend transacties betreffende het onderzoekstijdvak in aanmerking kunnen worden genomen om een schending van een prijsverbintenis vast te stellen. Integendeel, artikel 10, lid 6, van de basisverordening bepaalt, dat wanneer de Commissie redenen heeft om aan te nemen dat een prijsverbintenis is geschonden, zij onverwijld voorlopige antidumpingrechten kan toepassen op basis van de feiten die vóór de aanvaarding van de verbintenis werden vastgesteld. Aangezien de Commissie zelfs geen nieuw onderzoek hoeft in te stellen, is zij niet gehouden, enkel documenten betreffende het onderzoekstijdvak in aanmerking te nemen. Overigens weigert de Commissie doorgaans voorstellen voor een verbintenis van producenten die eerder hun verbintenis hebben geschonden.

68.
    De omstandigheid dat de bestreden verordening is vastgesteld in het kader van een procedure voor een nieuw onderzoek krachtens artikel 14 van de basisverordening - en niet uitsluitend op basis van artikel 10, lid 6 - dat de heropening van een onderzoek overeenkomstig artikel 7 voorschrijft indien de omstandigheden zulks vereisen, betekent niet dat het onderzoek beperkt moet blijven tot de feiten die zich gedurende het onderzoekstijdvak hebben voorgedaan om te kunnen vaststellen, of de verbintenis is geschonden. Naast bovengenoemde redenen zij vermeld, dat het verzoek om een nieuw onderzoek met name was gebaseerd op de bewering dat de prijsverbintenissen werden geschonden, en dat de betrokken documenten niet zijn gebruikt om de exportprijs te berekenen, doch enkel om de daartoe te hanteren berekeningsmethode te bepalen, waarna de exportprijs overeenkomstig artikel 7 van de basisverordening is berekend op basis van de gegevens betreffende het onderzoekstijdvak. Om te bepalen of de opgegeven prijzen betrouwbaar zijn, moeten de instellingen rekening kunnen houden met alle relevante omstandigheden.

69.
    De betrokken correspondentie mocht derhalve door de instellingen in aanmerking worden genomen om te bepalen, of de opgegeven prijzen betrouwbaar waren.

70.
    Wat de conclusies naar aanleiding van de correspondentie met betrekking tot transactie nr. 92785 betreft, zij vastgesteld dat uit deze correspondentie duidelijk blijkt, dat verzoeksters prijsverbintenis is geschonden. De officiële prijs op de factuur duidt overeenkomstig de verbintenis namelijk op een prijs van 1 515 USD per ton, maar een fax aan Scanchem van haar agent in Korea, Kiyu, vermeldt: „Mr S H Lee asking help that although MWTS [Miwon Trading and Shipping Co.] agreed price net USD 1 290/MT CIF Manchester per MWTS fax 27.11.92, now, MWTS to do price adjust as net USD 1 310/MT, actual invoice USD 1 515 due to arised high inland charge GBP 264.” In een andere fax van MWTS aan Scanchem wordt naar dezelfde levering verwezen: „As we informed you through Mr Yung Chul Kim, the net price for this order shall be USD 1 320.-/MT due to inland freight from Felixstowe to Manchester.”

71.
    Verzoekster stelt, dat de lagere prijs waarnaar in deze correspondentie wordt verwezen, betrekking had op MNG voor wederverkoop buiten de Gemeenschap, dat niet onder de prijsverbintenis viel. Deze verklaring is niet geloofwaardig. In de eerste fax is sprake van „arised high inland charge”, terwijl de tweede melding maakt van kosten van binnenlands vervoer van Felixstowe naar Manchester. Verder staat op de factuur die verzoekster aan Scanchem heeft gezonden, dat het product wordt verkocht met het oog op rechtstreekse uitvoer naar de Gemeenschap. Daarnaast heeft verweerder verklaard, hetgeen verzoekster niet betwist, dat uit de interne berekening van Scamchem met betrekking tot deze levering bleek, dat na levering inderdaad te Felixstowe een communautair douanerecht is betaald. Ten slotte heeft verzoekster in haar repliek uitdrukkelijk bevestigd, dat Scanchem gedurende het onderzoekstijdvak geen enkele lading MNG buiten de Gemeenschap heeft verkocht.

72.
    Het Gerecht stelt vast, dat de documenten betreffende transactie nr. 92785 duidelijk een overeengekomen prijs noemen die onder de prijs van de verbintenis ligt, en dat daarmee geenszins een eventuele verkoop buiten de Gemeenschap wordt beoogd. De verklaringen die verzoekster in haar repliek tracht te geven, stellende dat de genoemde lagere prijs de prijs is die zou gelden indien de lading uiteindelijk buiten de Gemeenschap was verkocht, kunnen niet geloofwaardig worden geacht.

-    De correspondentie met betrekking tot factuur nr. 93088

73.
    Vaststaat, dat de documenten betreffende deze transactie niet bij de kennisgevingsbrief van de Commissie van 8 december 1995 waren gevoegd. Toch meent de Raad zich daarop te kunnen beroepen, omdat het gedrag dat zij aantonen, niet afwijkt van het gedrag dat uit de correspondentie betreffende transactie nr. 92785 blijkt, en zij slechts bevestigen wat reeds was bewezen. De Raad voegt daaraan toe, dat de „voornaamste feiten en conclusies” in de kennisgevingsbrief van 8 december 1995 niet de documenten als zodanig zijn, maar het feit dat tussen Scanchem en verzoekster was overgekomen compensaties te betalen.

74.
    Het standpunt van de Raad kan niet worden aanvaard. Documenten waartoe verzoekster gedurende de administratieve procedure geen toegang had en waarnaar niet wordt verwezen in de bestreden verordening, kunnen niet als bewijs van verzoeksters schending van haar prijsverbintenis worden aangemerkt. Het is immers niet voldoende, dat aan de betrokken marktdeelnemer slechts de aard van de tegen hem ingebrachte bezwaren wordt medegedeeld; hij moet ook kennis kunnen nemen van de documenten die worden geacht deze bezwaren te staven, anders zou het begrip „rechten van de verdediging” zinloos worden.

75.
    Uit het dossier blijkt evenwel - en dit is ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht door verzoekster bevestigd - dat verzoekster op vertoon van eenmachtiging van Scanchem uiteindelijk kopieën heeft kunnen maken van alle documenten betreffende Scanchem, en wel op een tijdstip waarop zij nog opmerkingen kon indienen naar aanleiding van de kennisgevingsbrief. Onder deze omstandigheden moet verzoeksters bezwaar tegen het in aanmerking nemen van die documenten worden verworpen, aangezien zij feitelijk in de gelegenheid is gesteld opmerkingen over die documenten in te dienen en aldus tijdig gebruik te maken van haar rechten van de verdediging.

76.
    Ten aanzien van het onderzoek van de documenten betreffende transactie nr. 93088, merkt het Gerecht in de eerste plaats op, dat deze documenten opnieuw een officiële gefactureerde prijs noemen van 1 515 USD en een „support price” van 1 260 USD. In de tweede plaats maakt de fax van Kiyu van 28 juni 1993 melding van een compensatiemechanisme, en wel als volgt: „Your P/O No MSG 93088. Total amount of support is USD 3 226.50. Wish to do this way: MWTS wish to give you total commission USD 1 350 against your PO/No 93121. In this case, 3 226.50 minus 1 350.00 = USD 1 876.50. If you acceptable commee [USD 1 350.00 against P/O No 93121, your balance total support will be USD 1 876.50 against your P/O No 93088. If you accept above, they will remit USD 1 876.50 to your account at National Westminster Bank”.

77.
    Deze documenten zijn rechtstreekse bewijzen waaruit duidelijk blijkt, dat de verkoopprijs onder de prijs van de verbintenis lag en dat er een mechanisme bestond dat het verschil tussen de officiële prijs en de werkelijke prijs moest compenseren.

78.
    De verklaringen die verzoekster tracht te geven en de verklaring van Scanchem (zie punt 28 supra) zijn volstrekt ongeloofwaardig en kunnen de conclusies naar aanleiding van het onderzoek van deze rechtstreekse bewijzen niet in twijfel trekken. De uitdrukking „support price” kan dan ook niet aldus worden uitgelegd, dat zij „prijs voor verkopen buiten de Gemeenschap” zou betekenen, zoalsverzoekster stelt. De documenten verwijzen nergens naar een eventuele verkoop buiten de Gemeenschap. Op de facturen is juist vermeld, dat het product werd verkocht met het oog op rechtstreekse uitvoer naar de Gemeenschap; verder zijn na levering douanerechten voldaan. De bewering dat de commissie waarvan sprake is in het document, overeenkomt met het verschil tussen de verbintenisprijs en de wereldprijs die aan Scanchem zou zijn betaald indien de lading uiteindelijk buiten de Gemeenschap was verkocht, is evenmin nauwelijks geloofwaardig en is in tegenspraak met het onvoorwaardelijke voorstel de commissie te betalen. Verder zijn verzoeksters berekeningen niet juist, zoals verweerder benadrukt, en geldt de commissie van 1 350 USD niet voor transactie nr. 93088, maar voor transactie nr. 93121, die betrekking heeft op een ander product van verzoekster. Ten slotte doet de omstandigheid dat de Commissie geen aanwijzingen heeft gevonden, dat de commissie daadwerkelijk is betaald, niets af aan het feit dat verzoekster en Scanchem compensatieregelingen zijn overeengekomen. Omdat de litigieuze documenten bovendien pas aan het einde van het bezoek zijn gevonden, kon de Commissie niet alle bankrekeningen van Scanchem natrekken.

79.
    Daarnaast heeft de Commissie eveneens kredietnota's aangetroffen betreffende de uitvoer van Indomiwon, een Indonesische MNG-producent waarvan verzoekster voor 50 % eigenaar is, waaruit duidelijk blijkt dat compensaties zijn betaald.

80.
    De documenten betreffende transactie nr. 93088 kunnen bijgevolg inderdaad worden aangemerkt als bewijs, dat verzoekster en Scanchem het betalen van compensaties of lagere prijzen dan de verbintenisprijs waren overeengekomen.

81.
    Uit het voorgaande volgt, dat de door verzoekster aangevoerde argumenten geen andere verklaring geven voor het prijsbeleid van de importeurs en niet af doen aan de bewijskracht van de documenten betreffende de transacties nr. 92785 en nr. 93088, die de conclusies van de instellingen bevestigen. In de bestreden verordening is bijgevolg terecht vastgesteld, dat omstandigheden van deze zaak zeer sterk op het bestaan van compensatieregelingen wezen, zodat, gelet op deonbetrouwbaarheid van de opgegeven exportprijzen, de exportprijzen overeenkomstig artikel 2, lid 8, sub b, van de basisverordening dienden te worden geconstrueerd.

82.
    Dit houdt in, dat de laatste drie argumenten van verzoekster moeten worden verworpen. In de eerste plaats namelijk is het aan 's Hofs arresten Compagnie royale asturienne des mines et Rheinzink/Commissie en Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie ontleende argument ongegrond omdat, anders dan in die zaken, verzoekster noch de importeurs in casu het bewijs hebben geleverd van omstandigheden die een ander licht werpen op de door de Commissie vastgestelde feiten en aldus een andere aannemelijke verklaring voor de feiten zouden kunnen geven dan die in de bestreden beschikking.

83.
    Daar, in de tweede plaats, het betoog betreffende de vermeende onjuiste toepassing van artikel 7, lid 7, sub b, van de basisverordening uitsluitend steunt op de bewering, dat de instellingen ten onrechte hebben geconcludeerd, dat de opgegeven exportprijs niet betrouwbaar was, moet het om dezelfde redenen eveneens worden verworpen.

84.
    Ook verzoeksters stelling, in de derde plaats, dat de instellingen ten onrechte de exportprijs niet overeenkomstig artikel 2, lid 8, sub a, van de basisverordening hebben bepaald, en dus een te hoge dumpingmarge hebben vastgesteld, is ongegrond, aangezien de instellingen terecht de door verzoekster opgegeven exportprijs onbetrouwbaar achtten en dus overeenkomstig artikel 2, lid 8, sub b, van de basisverordening de exportprijs hebben geconstrueerd.

85.
    Overigens stelt verzoekster ten onrechte, dat de Commissie reeds voordat zij alle bewijzen had vergaard, had geconcludeerd dat de door verzoekster opgegeven exportprijs onbetrouwbaar was. Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat verordening nr. 1754/95, die in het kader van een nieuw onderzoek van de vankracht zijnde antidumpingmaatregelen is vastgesteld, is gebaseerd op artikel 10, lid 6, van de basisverordening, dat uitdrukkelijk bepaalt, dat de Commissie onverwijld voorlopige antidumpingrechten kan toepassen wanneer zij redenen heeft om aan te nemen dat de prijsverbintenis is geschonden. De kennisgevingsbrief van de Commissie van 8 juni 1995 ging enkel over de vraag, of er redenen waren om aan te nemen, dat de prijsverbintenis was geschonden. Toen verordening nr. 1754/95 werd vastgesteld, had de Commissie nog geen onderzoek bij de importeurs verricht, waarbij andere rechtvaardigingsgronden voor het prijsbeleid van de importeurs aan het licht hadden kunnen treden dan het bestaan van compensatieregelingen. Van dergelijke gronden is evenwel niet gebleken. Integendeel, de Commissie heeft schriftelijke bewijzen gevonden die haar aanvankelijke twijfels bevestigen en duidelijk aantonen dat er sprake was van compensatieregelingen.

86.
    Uit het voorgaande volgt, dat het eerste middel moet worden verworpen.

2.    Het tweede middel: onjuiste vaststelling van de schade

Argumenten van partijen

87.
    Verzoekster stelt, dat de conclusie van de Raad, dat de invoer met dumping vanuit de betrokken landen op zichzelf aanzienlijke schade voor de communautaire industrie bleef veroorzaken, op fundamentele tegenstrijdigheden berust.

88.
    In de eerste plaats kan volgens verzoekster uit de relevante, door de Raad onderzochte factoren niet worden afgeleid dat er sprake is van schade, aangezien zij juist een positieve ontwikkeling van de communautaire industrie te zien geven. De productie van de communautaire industrie is gegroeid van het indexcijfer 97,58 in 1992 tot 101,08 gedurende het onderzoekstijdvak. Ook de afzet van de communautaire industrie en het marktaandeel van de communautaire producent zijn gestegen, en wel van het indexcijfer 100 in 1991 tot 106,12 voor de een en102,28 voor de andere gedurende het onderzoekstijdvak, hetgeen is bevestigd door de Raad, die zelf opmerkt, dat het marktaandeel van de communautaire producent steeds aanzienlijk bleef. Ten slotte vertonen de prijzen en de rentabiliteit van de communautaire industrie weliswaar een negatieve tendens, doch de Raad heeft niet aangetoond, dat deze tendens aan de onderzochte invoer is te wijten, aangezien deze invoer in de loop van de referentieperiode zowel qua volume als qua marktaandeel sterk is gedaald, en wel van 11 228 ton ofwel 21,8 % in 1991 tot 7 478 ton ofwel 14,07 % in het onderzoekstijdvak.

89.
    Verzoekster ontkent lagere prijzen dan de prijzen van de communautaire industrie te hebben gehanteerd, en betoogt dat indien de Raad verzoeksters werkelijke exportprijzen met de prijzen van de communautaire industrie had vergeleken, in plaats van uit te gaan van geconstrueerde prijzen, hij had kunnen vaststellen dat alleen de communautaire producent, Orsan, aan prijsonderbieding deed. Zij verwijst in dit verband naar Currie's verklaring van 15 december 1995 namens Scanchem: „Wij hebben over de gehele linie verlies geleden. Hoofdoorzaak was dat de prijzen van de concurrenten, Orsan en Ajinomoto, te laag waren om winst te maken. Ik herinner mij, dat onze berekening uitkwam op een leveringsprijs van 1 775,00 USD. Werd weggehoond door afnemers die 1 625,00 USD of minder betaalden bij Orsan. Om van de laatste container van 17/18 ton af te komen, zouden we ons met circa 1 550,00 USD kunnen aansluiten bij de prijzen van Orsan. Orsan wilde volgens ons niet alleen concurreren, maar ook een exclusieve markt creëren door de prijzen zo laag te stellen, dat geen enkele partij daarbij zou kunnen aansluiten.”

90.
    Ten slotte is verzoekster van oordeel, dat het argument van de Raad, dat als gevolg van de reeds bestaande antidumpingmaatregelen een zekere verbetering van de ongunstige situatie van de communautaire producent mocht worden verwacht, in tegenspraak is met zijn bewering, dat de verbintenis was geschonden.

91.
    In de tweede plaats stelt verzoekster, dat de Raad niet heeft onderzocht, of de schade niet het gevolg was van de MNG-importen van de communautaire producent vanuit Brazilië. De invoer vanuit Brazilië is volgens verzoekster gestegen van 1 076 ton in 1991 tot 4 376 ton gedurende het onderzoekstijdvak. Bovendien heeft verzoekster in de administratieve procedure aangetoond, dat die prijzen zeer laag waren. De bewering van de Raad, dat de communautaire producent gedurende het onderzoekstijdvak MNG uit Brazilië had ingevoerd om aan de stijgende vraag te voldoen en om de gevolgen van een industriële actie tegen te gaan (punt 50 van de considerans van de bestreden verordening), kan niet juist zijn, omdat de communautaire industrie al sinds ten minste 1989 MNG invoert vanuit Brazilië.

92.
    Verzoekster merkt op, dat de Raad niet betwist dat de invoer vanuit Brazilië in de betrokken periode een aanzienlijke stijging vertoont en dat deze stijging in grote lijnen overeenkomt met de daling van de invoer vanuit de landen waartegen de antidumpingmaatregelen zijn gericht. Verzoekster ontkent, dat de invoer tegen normale marktprijzen is verkocht, en verklaart te hebben aangetoond, dat de gemiddelde prijzen van de invoer vanuit Brazilië tussen 1991 en 1993 bijna 11 % onder de verbintenisprijs lagen. Deze gemiddelde prijzen hebben weliswaar betrekking op de invoer vanuit Brazilië in het algemeen, en niet enkel op die van Orsan, doch gelet op de verklaring van Currie, had de Raad het bewijs moeten leveren, dat de communautaire producent geen MNG onder de normale marktprijzen verkocht.

93.
    De Raad acht de door verzoekster aangevoerde argumenten ongegrond.

Beoordeling door het Gerecht

94.
    Om te beginnen zij herinnerd aan de vaste rechtspraak, dat voor de vraag of de industrie van de Gemeenschap schade heeft geleden en of deze schade aan de invoer met dumping is te wijten (arrest Hof van 10 maart 1992, Ricoh/Raad, C-174/87, Jurispr. blz. I-1335, punt 56), alsmede voor de vraag of importen uitandere landen tot de schade voor de industrie van de Gemeenschap hebben bijgedragen (arrest Gerecht van 28 september 1995, Ferchimex/Raad, T-164/94, Jurispr. blz. II-2681, punt 131), ingewikkelde economische vraagstukken moeten worden onderzocht, ten aanzien waarvan de instellingen over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken. Bij de toetsing van die beoordeling dient de rechter zich derhalve te beperken tot de vraag, of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (arrest Gerecht van 18 september 1996, Climax Paper/Raad, T-155/94, Jurispr. blz. II-873, punt 98).

95.
    Het middel inzake de onjuiste beoordeling van de schade valt in twee onderdelen uiteen. Verzoekster stelt, ten eerste, dat uit de in de bestreden verordening besproken factoren niet kan worden afgeleid dat er schade is geleden

en, ten tweede, dat de invoer van de communautaire producent vanuit Brazilië buiten beschouwing is gelaten.

De schade

96.
    De bestreden verordening is vastgesteld na een procedure voor een nieuw onderzoek overeenkomstig artikel 14 van de basisverordening.

97.
    Bij gebreke van specifieke bepalingen inzake de vaststelling van de schade in het kader van een nieuw onderzoek krachtens artikel 14 van de basisverordening, moet in een verordening die, na een dergelijke procedure, bestaande antidumpingrechten wijzigt, worden aangetoond dat er sprake is van schade in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening (arrest Gerecht van 2 mei 1995, NTN Corporation en Koyo Seiko/Raad, T-163/94 en T-165/94, Jurispr. blz. II-1381, punt 59).

98.
    Volgens artikel 4, lid 2, van de basisverordening moet het onderzoek naar de schade betrekking hebben op de volgende factoren, waarbij één enkele of zelfs verscheidene van deze factoren niet noodzakelijkerwijze doorslaggevend zijn voor de beoordeling: 1) de omvang van de invoer met dumping, 2) de prijzen van de invoer met dumping, en 3) de invloed ervan op de betrokken bedrijfstak.

99.
    Blijkens de bestreden verordening, inzonderheid de punten 35 t/m 45 van de considerans, hebben de instellingen een uitvoerig onderzoek naar al deze factoren verricht.

100.
    Verzoekster benadrukt evenwel, dat een aantal van de in het onderzoek van de schade betrokken factoren, waaronder de productiestijging, de afzet en de marktaandelen van de communautaire industrie, op een gunstige ontwikkeling in de omstandigheden van de communautaire industrie duiden, en derhalve niet de conclusie rechtvaardigen, dat er schade is geleden, terwijl tegelijkertijd de in geding zijnde invoer is gedaald.

101.
    In de eerste plaats moet worden vastgesteld, dat verzoekster, afgezien van de beweerde prijsonderbieding, waarop hierna zal ingegaan, geen van de feitelijke vaststellingen of cijfermatige gegevens in de bestreden verordening heeft betwist. Ten aanzien van de prijsonderbieding kan worden volstaan met de vaststelling, dat verzoekster niet betwist dat, gelet op de door de Raad vastgestelde exportprijs, sprake was van ernstige prijsonderbieding harerzijds. Aangezien in het kader van het eerste middel is geconstateerd, dat de exportprijs juist is vastgesteld, moet verzoekster worden geacht lagere prijzen te hebben toegepast dan de communautaire industrie.

102.
    In de tweede plaats zijn de factoren die volgens verzoekster op een enigszins positieve ontwikkeling duiden, in de bestreden beschikking wel degelijk in aanmerking genomen. Verzoekster leest de verordening evenwel selectief, zoals de Raad beklemtoont, aangezien de verordening een aantal andere factoren noemt- onder meer de aanhoudend lage rentabiliteit van de communautaire industrie en het lage prijspeil - waaruit juist een negatieve tendens blijkt.

103.
    Verzoekster stelt enkel voor, de gegevens betreffende de verschillende factoren anders te beoordelen, zonder evenwel de gronden aan te geven voor de conclusie, dat de communautaire industrie geen schade heeft geleden. De enkele omstandigheid dat de communautaire producent zijn afzet zou hebben verhoogd - van het indexcijfer 100 in 1991 tot 106,12 gedurende het onderzoekstijdvak - alsook zijn marktaandeel - van het indexcijfer 100 in 1991 tot 102,28 gedurende het onderzoekstijdvak - betekent echter niet dat hij geen schade zou lijden. Verzoekster heeft het in punt 41 van de considerans van de bestreden verordening gestelde niet betwist en, a fortiori, niet aangetoond, dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door zich op het standpunt te stellen, dat de rentabiliteit van de afzet van de communautaire industrie, ondanks een verlaging van de productiekosten, in de betrokken periode nimmer een bevredigend peil heeft bereikt. Verzoekster heeft derhalve niet bewezen, dat aan de conclusie in punt 42 van de considerans van de bestreden beschikking, dat ondanks een aantal positieve effecten van de reeds van kracht zijnde antidumpingmaatregelen nog altijd sprake was van aanzienlijke schade, een kennelijke beoordelingsfout ten grondslag lag.

104.
    Voorts betwist verzoekster dat de vermelde negatieve factoren - de prijzen en de ontoereikende rentabiliteit - aan de betrokken invoer te wijten waren, aangezien deze sterk was gedaald, en wel van een marktaandeel van 21,8 % in 1991 tot 14,07 % in het onderzoekstijdvak.

105.
    Deze grief moet eveneens worden verworpen. Het is vaste rechtspraak, dat het feit dat het marktaandeel van de met dumping ingevoerde producten is verminderd, niet in de weg aan de vaststelling dat die invoer ernstige schade heeft veroorzaakt, wanneer die vaststelling is gebaseerd op verscheidene van de volgens artikel 4,lid 2, van de basisverordening in aanmerking te nemen factoren (arrest Sinochem/Raad, reeds aangehaald, punt 108).

106.
    In casu blijkt uit de bestreden verordening, inzonderheid de punten 45 t/m 48, dat ofschoon het marktaandeel van de invoer uit de betrokken landen sterk daalde, het toch aanzienlijk bleef en de instellingen een prijsonderbieding van 9 tot 26 % vaststelden. Aangezien MNG, zoals in punt 57 van de considerans van de bestreden verordening wordt uiteengezet, een basisproduct is waarvan de prijs doorslaggevend is voor de keuze van de afnemers - allen industriële gebruikers -, is de aanhoudend lage rentabiliteit van de communautaire industrie het gevolg van het prijsbeleid van de exporteurs. Gelet op deze factoren, konden de gemeenschapsinstellingen, zonder dat hun een kennelijke beoordelingsfout valt te verwijten concluderen, dat ondanks de daling van de invoer uit de betrokken landen, deze invoer tegen dumpingprijzen, waarvan de omvang aanzienlijk bleef, van beslissende invloed was op de aanhoudend slechte financiële situatie van de communautaire industrie, waardoor deze schade leed.

De invoer uit Brazilië

107.
    Verzoekster stelt, dat de Raad is voorbijgegaan aan de vraag, of de massale goedkope importen van de communautaire importeur vanuit Brazilië wellicht niet tot zijn schade hebben bijgedragen.

108.
    In de eerste plaats moet worden opgemerkt, dat verzoeksters grief enkel betrekking heeft op de importen vanuit Brazilië van de communautaire producent, en niet op de invoer vanuit Brazilië in het algemeen.

109.
    In de tweede plaats blijkt uit de punten 50 en 51 van de considerans van de bestreden verordening dat de Raad, anders dan verzoekster stelt, wel rekening heeft gehouden met de importen van de communautaire producent; de Raad heeft zich evenwel op het standpunt gesteld, dat aangezien deze importen slechts eenklein deel van de productie van die producent uitmaakten, zij slechts tot doel hadden zijn concurrentiepositie te verdedigen en zijn marktaandeel te behouden. Tevens heeft hij vastgesteld, dat deze producten tegen normale marktprijzen werden verkocht.

110.
    In antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht heeft de Raad verklaard, dat het MNG dat de communautaire producent gedurende het onderzoekstijdvak vanuit Brazilië heeft ingevoerd, 1,5 tot 7 % van zijn totale MNG-productie uitmaakte. Voorts heeft de communautaire producent, aldus de Raad, 90 % van het uit Brazilië ingevoerde MNG tegen dezelfde prijs als zijn eigen productie verkocht, en de overige 10 % met een korting van minder dan 2,5 %.

111.
    Onder deze omstandigheden kan de Raad niet worden geacht een kennelijke beoordelingsfout te hebben gemaakt door zich op het standpunt te stellen, dat deze importen van de communautaire producent niet de oorzaak waren van de schade die de communautaire industrie heeft geleden (zie, in deze zin, arresten Hof van 5 oktober 1988, TEC e.a./Raad, 260/85 en 106/86, Jurispr. blz. 5855, punt 47, en 14 maart 1990, Gestetner Holdings/Raad en Commissie, C-156/87, Jurispr. blz. I-781, punt 57).

112.
    Hieruit volgt, dat het tweede middel moet worden afgewezen en dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

Kosten

113.
    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld en de Raad zulksheeft gevorderd, dient zij, naast haar eigen kosten, ook de kosten van de Raad te dragen. Overeenkomstig artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht zal de Commissie haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep

2)    Verwijst verzoekster in haar eigen kosten, alsmede in de kosten van de Raad.

3)    Verstaat dat de Commissie haar eigen kosten zal dragen.

Jaeger
Lenaerts
Tiili

Azizi

Mengozzi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 30 maart 2000.

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

K. Lenaerts


1: Procestaal: Engels.