Language of document : ECLI:EU:F:2007:178

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN

(Tweede kamer)

18 oktober 2007

Zaak F‑112/06

Erika Krcova

tegen

Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen

„Ambtenaren – Ambtenaar op proef – Artikel 34 van Statuut – Ontslag van ambtenaar op proef – Beoordelingsvrijheid – Motiveringsplicht – Zorgplicht – Beginsel van behoorlijk bestuur”

Betreft: Beroep, ingesteld krachtens de artikelen 236 EG en 152 EA en strekkende tot nietigverklaring van het besluit van het Hof van Justitie van 17 oktober 2005 om verzoekster aan het einde van haar proeftijd te ontslaan en, voor zover nodig, nietigverklaring van het besluit van het Hof van 16 september 2005 om haar proeftijd met ingang van 1 augustus 2005 voor de tweede keer met twee maanden te verlengen alsmede van het derde rapport aan het einde van de proeftijd van 12 september 2005 waarin werd geconcludeerd dat zij niet voor benoeming aan het tot aanstelling bevoegd gezag kon worden voorgedragen.

Beslissing: Het beroep wordt verworpen. Elke partij draagt haar eigen kosten.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Aanwerving – Proeftijd – Rapport aan einde van proeftijd – Tardieve opstelling

(Ambtenarenstatuut, art. 34)

2.      Ambtenaren – Aanwerving – Proeftijd – Doel – Voorwaarden voor verloop

(Ambtenarenstatuut, art. 34)

3.      Ambtenaren – Aanwerving – Proeftijd – Beoordeling van resultaten

(Ambtenarenstatuut, art. 34)

4.      Ambtenaren – Aanwerving – Proeftijd – Negatieve beoordeling van geschiktheid van betrokkene – Verlenging van proeftijd en herplaatsing

(Ambtenarenstatuut, art. 34)

1.      Wanneer de ambtenaar op proef de gelegenheid heeft gehad zijn standpunt kenbaar te maken over de beoordelingen in zijn rapport aan het einde van de proeftijd, kan de vertraging bij de opstelling van dat rapport of bij de raadpleging van het beoordelingscomité, hoe betreurenswaardig deze onregelmatigheid, gelet op de vereisten van artikel 34 van het Statuut, ook is, niet de geldigheid van het rapport in geding brengen of, in voorkomend geval, die van het ontslagbesluit.

(cf. punt 35)

Referentie:

Hof: 8 oktober 1981, Tither/Commissie, 175/80, Jurispr. blz. 2345, punt 13; 25 maart 1982, Munk/Commissie, 98/81, Jurispr. blz. 1155, punt 8

Gerecht van eerste aanleg: 1 april 1992, Kupka-Floridi/ESC, T‑26/91, Jurispr. blz. II‑1615, punt 20; 5 maart 1997, Rozand-Lambiotte/Commissie, T‑96/95, JurAmbt. blz. I‑A‑35 en II‑97, punt 68; 21 september 1999, Trigari-Venturin/Vertaalbureau, T‑98/98, JurAmbt. blz. I‑A‑159 en II‑821, punt 74

2.      Hoewel de in artikel 34 van het Statuut voorziene proeftijd niet als een opleidingsperiode kan worden beschouwd, is het niettemin noodzakelijk dat de betrokkene gedurende die periode in staat wordt gesteld het bewijs van zijn kunnen te leveren. Deze voorwaarde beantwoordt aan de vereisten van behoorlijk bestuur, gelijke behandeling alsmede de zorgplicht, die de uitdrukking vormt van het door het Statuut geschapen evenwicht tussen het administratief gezag en de personeelsleden van de openbare dienst. Dit betekent in de praktijk dat de ambtenaar op proef niet slechts onder passende materiële omstandigheden moet kunnen werken, maar, gelet op de aard van de hem toevertrouwde taken, tevens passende instructies en adviezen moet krijgen, zodat hij zich kan aanpassen aan de specifieke eisen van het ambt dat hij vervult.

(cf. punt 48)

Referentie:

Hof: 12 december 1956, Mirossevich/Hoge Autoriteit, 10/55, Jurispr. blz. 391, 414 e.v.; 15 mei 1985, Patrinos/ESC, 3/84, Jurispr. blz. 1421, punten 20 en 21

Gerecht van eerste aanleg: Kupka-Floridi/ESC, reeds aangehaald, punt 44; 30 november 1994, Correia/Commissie, T‑568/93, JurAmbt. blz. I‑A‑271 en II‑857, punt 34; Rozand-Lambiotte/Commissie, reeds aangehaald, punt 95; 27 juni 2002, Tralli/ECB, T‑373/00, T‑27/01, T‑56/01 en T‑69/01, JurAmbt. blz. I‑A‑97 en II‑453, punt 69

3.      De administratie beschikt over een ruime marge bij de toetsing van de geschiktheid en de prestaties van een ambtenaar op proef aan het belang van de dienst. Het staat dus niet aan het Gerecht, zich in de plaats van de instellingen te stellen waar het gaat om de resultaten van een proeftijd en van de geschiktheid van een kandidaat voor een vaste aanstelling als gemeenschapsambtenaar, daar zijn controle slechts het ontbreken van kennelijke beoordelingsfouten of van misbruik van bevoegdheid betreft.

(cf. punt 62)

Referentie:

Hof: Munk/Commissie, reeds aangehaald, punt 16; 17 november 1983, Tréfois/Hof van Justitie, 290/82, Jurispr. blz. 3751, punt 29; 5 april 1984, Alvarez/Parlement, 347/82, Jurispr. blz. 1847, punt 16; Patrinos/ESC, reeds aangehaald, punt 25; 13 december 1989, Patrinos/ESC, C‑17/88, Jurispr. blz. 4249, punt 33

Gerecht van eerste aanleg: Kupka-Floridi/ESC, reeds aangehaald, punt 52; Rozand-Lambiotte/Commissie, reeds aangehaald, punt 112; Tralli/ECB, reeds aangehaald, punt 76

4.      De procedure van artikel 34 van het Statuut heeft niet tot doel, de ambtenaar op proef de gelegenheid te bieden zich uit te spreken over het besluit dat moet worden genomen naar aanleiding van het negatieve rapport aan het einde van de proeftijd dat over hem is uitgebracht. Uit de bewoordingen van artikel 34, lid 3, derde alinea, van het Statuut blijkt evenmin dat wanneer een ambtenaar op proef zich niet voldoende geschikt heeft getoond om in vaste dienst te worden aangesteld, het tot aanstelling bevoegd gezag verplicht is om zijn proeftijd te verlengen en hem in een andere dienst tewerk te stellen. Integendeel, uit het gebruik van de woorden „bij wijze van uitzondering” in die bepaling blijkt duidelijk dat dat gezag over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt teneinde afhankelijk van de betrokken feiten en de individuele omstandigheden te bepalen in welke situatie een verlenging van de stageperiode gewenst is. Dit geldt in geval van verlenging van de proeftijd a fortiori voor de herplaatsing, die slechts als mogelijkheid wordt genoemd met dien verstande dat de totale duur van de proeftijd volgens artikel 34, lid 4, in geen geval meer mag bedragen dan vijftien maanden.

(cf. punten 75 en 77)

Referentie:

Hof: 12 juli 1973, Di Pillo/Commissie, 10/72 en 47/72, Jurispr. blz. 763, punt 16