Language of document : ECLI:EU:T:2023:640

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

18 oktober 2023 (*)

„Handelspolitiek – Verordening (EU) 2020/502 – Maatregelen die door de Verenigde Staten zijn vastgesteld voor de invoer van bepaalde afgeleide aluminiumproducten en bepaalde afgeleide staalproducten – Besluit van de Unie tot opschorting van handelsconcessies en andere gelijkwaardige verplichtingen – Aanvullende invoerrechten op producten van oorsprong uit de Verenigde Staten – Beroep tot nietigverklaring – Procesbevoegdheid – Ontvankelijkheid – Beginsel van behoorlijk bestuur – Recht om te worden gehoord”

In zaak T‑402/20,

Zippo Manufacturing Co., gevestigd te Bradford, Pennsylvania (Verenigde Staten),

Zippo GmbH, gevestigd te Emmerich am Rhein (Duitsland),

Zippo SAS, gevestigd te Parijs (Frankrijk),

vertegenwoordigd door R. MacLean en D. Sevilla Pascual, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Flett, G.‑D. Balan en M. Mataija als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

ten tijde van de beraadslaging samengesteld als volgt: G. De Baere, president, G. Steinfatt en K. Kecsmár (rapporteur), rechters,

griffier: M. Zwozdziak-Carbonne, administrateur,

gezien de stukken, met name:

–        de beschikking van 6 mei 2021 waarbij de exceptie van niet-ontvankelijkheid die door de Commissie bij op 18 september 2020 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte is opgeworpen, met de zaak ten gronde is gevoegd;

–        de maatregel tot organisatie van de procesgang van 12 juli 2022 en de op 9 en 10 augustus 2022 ter griffie van het Gerecht neergelegde antwoorden van partijen;

–        de maatregel tot organisatie van de procesgang van 21 september 2022 en het op 26 september 2022 ter griffie van het Gerecht neergelegde antwoord van de Commissie.

na de terechtzitting op 29 september 2022,

het navolgende

Arrest

1        Met hun beroep krachtens artikel 263 VWEU vorderen verzoeksters, Zippo Manufacturing Co. (hierna: „ZMC”), Zippo GmbH en Zippo SAS, de nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2020/502 van de Commissie van 6 april 2020 betreffende bepaalde handelspolitieke maatregelen met betrekking tot bepaalde producten van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika (PB 2020, L 109, blz. 10; hierna: „bestreden verordening”), voor zover deze hen betreft.

 Voorgeschiedenis van het geding en feiten die zich na de instelling van het beroep hebben voorgedaan

2        Verzoeksters behoren tot dezelfde groep van vennootschappen. Zij zijn actief in de vervaardiging, distributie en verkoop van mechanische metalen stormaanstekers onder de merknaam „Zippo”, en verzorgen ook de aftersales voor deze producten. Deze producten worden vervaardigd door ZMC, die beweert de enige bekende producent van dit soort producten te zijn in de Verenigde Staten.

3        De vennootschap ZMC voert een deel van haar producten uit naar de Europese Unie. Bij binnenkomst in het douanegebied van de Unie worden zij onderworpen aan invoerrechten, onder postonderverdeling 9613 80 00 van de gecombineerde nomenclatuur (hierna: „GN-code 9613 80 00”), die is ingevoerd bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB 1987, L 256, blz. 1). GN-code 9613 80 00 heeft betrekking op „andere aanstekers”, waaronder „sigarettenaanstekers en andere aanstekers, ook indien mechanisch of elektrisch, alsmede delen daarvan, andere dan vuursteentjes en lonten”.

4        De betrokken producten worden door ZMC verkocht aan haar dochterondernemingen, Zippo GmbH en Zippo SAS, en aan erkende onafhankelijke distributeurs, met het oog op de verhandeling ervan op het grondgebied van de Unie. Deze producten worden free on board (FOB) verkocht, zodat de risico’s in verband met deze producten bij levering aan de haven of de luchthaven van de Verenigde Staten met het oog op uitvoer aan de verbonden of onafhankelijke distributeurs worden overgedragen. In de distributieovereenkomsten tussen ZMC en die distributeurs is ook bepaald dat deze laatsten de kosten van alle invoerrechten dragen.

5        Op 24 januari 2020 hebben de Verenigde Staten van Amerika maatregelen vastgesteld in de vorm van een tariefverhoging voor de invoer van bepaalde afgeleide aluminiumproducten en bepaalde afgeleide staalproducten, die met ingang van 8 februari 2020 voor onbepaalde tijd van kracht is geworden.

6        Deze maatregelen, die door de Verenigde Staten als veiligheidsmaatregelen werden aangeduid, vormden volgens de Europese Commissie daarentegen vrijwaringsmaatregelen die waren genomen om de invoer te beperken teneinde de nationale industrie tegen buitenlandse concurrentie te beschermen en aldus haar commerciële bloei te verzekeren. Bijgevolg moesten volgens de Commissie maatregelen worden getroffen op grond van verordening (EU) nr. 654/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de uitoefening van de rechten van de Unie voor de toepassing en handhaving van de internationale handelsregels en tot wijziging van verordening (EG) nr. 3286/94 van de Raad tot vaststelling van communautaire procedures op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek met het oog op de handhaving van de rechten die de Gemeenschap ontleent aan internationale regelingen voor het handelsverkeer, in het bijzonder die welke onder auspiciën van de Wereldhandelsorganisatie werden vastgesteld (PB 2014, L 189, blz. 50).

7        Op 6 maart 2020 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 9 van verordening nr. 654/2014 de belanghebbende partijen verzocht om een standpunt in te nemen door middel van een formulier dat beschikbaar was op de website van het directoraat-generaal (DG) Handel van de Commissie. Het verzamelen van informatie eindigde op 13 maart 2020. Een van de maatregelen die de Commissie aan het einde van dit proces van informatieverzameling overwoog, was de mogelijkheid om aanvullende invoerrechten toe te passen op bepaalde producten van oorsprong uit de Verenigde Staten en met name, in de eerste fase, op producten die onder GN-code 9613 80 00 vielen. Tussen partijen staat vast dat verzoeksters niet aan dit proces van informatieverzameling hebben deelgenomen.

8        Op 6 april 2020 heeft de Commissie de bestreden verordening vastgesteld, die in werking is getreden op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie, op 7 april 2020.

9        Artikel 1 van die verordening bepaalt:

„1.      De Commissie stelt de Raad voor de Handel in goederen van de [Wereldhandelsorganisatie (WTO)] onverwijld, en in elk geval uiterlijk op 7 april 2020, schriftelijk in kennis van het feit dat de Unie, voor zover de Raad voor de Handel in goederen zich er niet tegen uitspreekt, met ingang van 8 mei 2020 de toepassing van concessies voor invoerrechten uit hoofde van de [Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (GATT) 1994 (PB 1994, L 336, blz. 11; hierna: „GATT 1994”)] op het handelsverkeer met de Verenigde Staten met betrekking tot de in lid 2 genoemde producten opschort.

2.      Bijgevolg past de Unie de volgende aanvullende invoerrechten toe op de invoer in de Unie van de onderstaande producten van oorsprong uit de Verenigde Staten:

a)      In de eerste fase worden met ingang van 8 mei 2020 aanvullende ad-valoremrechten van 20 % en 7 % toegepast op de invoer van de volgende producten:

GN-code

Aanvullend ad-valoremrecht

9613 80 00

20 %

3926 30 00

7 %

[…]”

10      Artikel 2 van deze verordening luidt als volgt:

„De Unie past de in artikel 1 bedoelde aanvullende douanerechten toe zolang en voor zover de Verenigde Staten hun vrijwaringsmaatregelen toepassen of hernieuwd toepassen op een wijze die gevolgen heeft voor producten uit de Unie. De Commissie maakt in het Publicatieblad van de Europese Unie een bericht bekend met de datum waarop de Verenigde Staten de toepassing van hun vrijwaringsmaatregelen hebben gestaakt.”

11      Bij brief van 22 mei 2020 hebben verzoeksters de Commissie verzocht om hun inzage te geven in alle voorbereidende mededelingen en werkdocumenten met betrekking tot de vaststelling van de bestreden verordening overeenkomstig artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43). Na het antwoord van de Commissie op 24 juli 2020 en het confirmatief verzoek van verzoeksters op 14 augustus 2020, heeft de Commissie op 27 november 2020 volledige toegang verleend tot verschillende van de betrokken documenten, gedeeltelijke toegang tot bepaalde daarvan en de verzoeken om toegang tot de rest van deze documenten afgewezen.

12      Daarnaast hebben verzoeksters de Commissie bij brief van 2 juni 2020 verzocht om hun producten overeenkomstig overweging 19 van de bestreden verordening van de werkingssfeer ervan uit te sluiten. Dit verzoek is door de Commissie bij brief van 16 juni 2020 afgewezen.

13      Nadat de Verenigde Staten van Amerika hadden aangekondigd dat zij hun vrijwaringsmaatregelen met ingang van 1 januari 2022 zouden wijzigen, heeft de Commissie uitvoeringsverordening (EU) 2021/2083 van 26 november 2021 tot opschorting van handelspolitieke maatregelen met betrekking tot bepaalde producten van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika die bij de uitvoeringsverordeningen (EU) 2018/886 en (EU) 2020/502 zijn ingesteld (PB 2021, L 246, blz. 41), vastgesteld. Bij deze verordening worden met name de in de bestreden verordening vastgestelde aanvullende ad-valoremrechten voor producten met GN-code 9613 80 00 opgeschort van 1 januari 2022 tot en met 31 december 2023.

 Conclusies van partijen

14      Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

–        de bestreden verordening en, in het bijzonder, artikel 1, lid 2, onder a), en artikel 2 ervan, nietig te verklaren, voor zover deze bepalingen hen betreffen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

15      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Ontvankelijkheid

16      Met de exceptie die de Commissie op basis van artikel 130 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft opgeworpen, betoogt zij dat verzoeksters niet individueel worden geraakt door de bestreden verordening. Deze verordening heeft de vorm van een Uniehandeling van algemene strekking, die verzoeksters raakt op grond van een daarin objectief bepaalde situatie in samenhang met het doel ervan, namelijk het evenwicht in de handel met de Verenigde Staten van Amerika herstellen nadat deze hun vrijwaringsmaatregelen hadden uitgebreid tot bepaalde afgeleide staalproducten of bepaalde afgeleide aluminiumproducten. Zij concludeert derhalve dat het beroep niet-ontvankelijk is.

17      Ter terechtzitting heeft de Commissie haar bezwaren herhaald tegen het betoog dat verzoeksters ten tijde van de vaststelling van de bestreden verordening tot een gesloten kring van marktdeelnemers behoorden. Zij heeft niettemin toegegeven dat zij tijdens de procedure tot vaststelling van de bestreden verordening wist dat de in die verordening vervatte maatregel voor onder GN-code 9613 80 00 vallende producten grotendeels toepassing zou vinden op de producten van verzoeksters. Zij heeft daarentegen ontkend dat zij tijdens die procedure wist dat verzoeksters de enige betrokken ondernemingen waren. Bovendien heeft de Commissie benadrukt dat, anders dan verzoeksters in hun stukken hebben gesteld, hun uitvoer naar de Unie sinds de invoering van de betrokken aanvullende invoerrechten is toegenomen.

18      Verzoeksters betogen dat zij door de bestreden verordening individueel en rechtstreeks worden geraakt, op dezelfde wijze als een adressaat van de handeling, zodat het beroep ontvankelijk moet worden verklaard.

19      Er zij aan herinnerd dat voor de ontvankelijkheid van een beroep van een natuurlijke of rechtspersoon tegen een handeling die niet aan hem is gericht, krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU, de voorwaarde geldt dat hij procesbevoegdheid heeft, wat mogelijk is in twee gevallen. Ten eerste kan hij een dergelijk beroep instellen indien deze handeling hem rechtstreeks en individueel raakt. Ten tweede kan hij beroep instellen tegen een regelgevingshandeling die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt, indien deze hem rechtstreeks raakt (zie arrest van 3 december 2020, Changmao Biochemical Engineering/Distillerie Bonollo e.a., C‑461/18 P, EU:C:2020:979, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

20      De ontvankelijkheidsvoorwaarden van deze bepaling moeten worden uitgelegd in het licht van het grondrecht op effectieve rechterlijke bescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), zonder dat deze uitdrukkelijk door het VWEU gestelde voorwaarden evenwel onwerkzaam worden gemaakt (zie arrest van 3 december 2020, Changmao Biochemical Engineering/Distillerie Bonollo e.a., C‑461/18 P, EU:C:2020:979, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21      Er moet tevens op worden gewezen dat het normatieve karakter van een bestreden handeling niet uitsluit dat zij bepaalde betrokken rechts- of natuurlijke personen rechtstreeks en individueel kan raken (arrest van 18 mei 1994, Codorniu/Raad, C‑309/89, EU:C:1994:197, punt 19; zie ook arrest van 28 februari 2019, Raad/Growth Energy en Renewable Fuels Association, C‑465/16 P, EU:C:2019:155, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest van 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, T‑480/93 en T‑483/93, EU:T:1995:162, punt 66).

 Voorwaarde van individuele geraaktheid

22      Volgens vaste rechtspraak staat artikel 263, vierde alinea, VWEU natuurlijke en rechtspersonen slechts toe beroep in te stellen tegen een handeling van algemene strekking, zoals een verordening, wanneer zij hen niet alleen rechtstreeks raakt, maar hen ook treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als een adressaat van een besluit. Met andere woorden, de inbreuken die de verzoekende partij aanvoert moeten haar op soortgelijke wijze individualiseren als de adressaat van de handeling (zie arrest van 18 mei 2022, Uzina Metalurgica Moldoveneasca/Commissie, T‑245/19, niet gepubliceerd, EU:T:2022:295, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23      In de eerste plaats moeten de bezwaren van de Commissie met betrekking tot de aard van de bestreden verordening worden afgewezen.

24      De omstandigheid dat de bestreden verordening naar haar aard erga omnes werkt, sluit immers niet uit dat een dergelijke handeling maatregelen bevat die individueel op bepaalde marktdeelnemers van toepassing zijn (zie in die zin beschikking van 30 april 2003, VVG International e.a./Commissie, T‑155/02, EU:T:2003:125, punten 40‑42). Hoewel de bestreden verordening op grond van een objectief bepaalde situatie wordt toegepast, kunnen verzoeksters dus niettemin omstandigheden aanvoeren die hen op soortgelijke wijze individualiseren als de adressaat van de handeling.

25      In de tweede plaats stellen verzoeksters dat ZMC in de Verenigde Staten de enige bekende producent-exporteur is van de producten waarop de betrokken aanvullende rechten van toepassing zijn. Op basis van de gegevens van Eurostat – die ook door de Commissie zijn gebruikt voor de vaststelling van de bestreden verordening – betogen zij namelijk dat de waarde van de uitvoer van de betrokken producten door ZMC naar de Unie, nadat de kosten voor luchtvracht, vervoer over land en verzekering en andere daarmee verband houdende verzendkosten daarbij zijn opgeteld en de geldende wisselkoers is toegepast, de totale waarde van de importen van oorsprong uit de Verenigde Staten onder GN-code 9613 80 00 voor het jaar 2019 zeer dicht benadert.

26      In dit verband moet erop worden gewezen dat het feit op zich dat ZMC de belangrijkste producent-exporteur is van de producten waarop de betrokken maatregelen van toepassing zijn, haar weliswaar niet individualiseert, maar niet onbelangrijk is, aangezien het deel uitmaakt van een geheel van omstandigheden die een bijzondere situatie opleveren die verzoekster, wat de betrokken maatregel betreft, karakteriseert ten opzichte van iedere andere marktdeelnemer (zie in die zin arrest van 18 mei 2022, Uzina Metalurgica Moldoveneasca/Commissie, T‑245/19, niet gepubliceerd, EU:T:2022:295, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      In de onderhavige zaak is de Commissie ter terechtzitting verzocht om een standpunt in te nemen over de cijfers die door verzoeksters zijn verstrekt. De Commissie heeft weliswaar een voorbehoud gemaakt bij het feit dat ZMC de enige producent-exporteur van de betrokken producten zou zijn, maar heeft niettemin erkend dat de door verzoeksters verstrekte gegevens en de gegevens van Eurostat dicht bij elkaar lagen. Hieruit moet worden geconcludeerd dat de Commissie geen bewijs heeft geleverd dat het bewijs dat in dit verband door verzoeksters is aangevoerd, weerlegt.

28      Wat voorts het bezwaar van de Commissie betreft tegen het betoog dat er sprake is van een gesloten kring van marktdeelnemers, omdat de bestreden verordening ook gevolgen zou hebben voor elke huidige of potentiële exporteur van producten onder GN-code 9613 80 00 die op het grondgebied van de Verenigde Staten is gevestigd, moet worden nagegaan welk geheel van omstandigheden een verzoekende partij in de zin van de relevante rechtspraak kan individualiseren (zie in die zin arresten van 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad, C‑358/89, EU:C:1991:214, punt 17, en 18 mei 2022, Uzina Metalurgica Moldoveneasca/Commissie, T‑245/19, niet gepubliceerd, EU:T:2022:295, punt 66).

29      In deze context moet ten eerste worden opgemerkt dat de bestreden verordening aanvullende invoerrechten vaststelt voor producten van oorsprong uit de Verenigde Staten die onder GN-code 9613 80 00 vallen en dat deze producten tot de economische activiteit van verzoeksters behoren. Ten tweede zijn alle door ZMC naar de Unie uitgevoerde producten afkomstig van het grondgebied van de Verenigde Staten. Ten derde hebben verzoeksters, zonder op deugdelijke gronden door de Commissie te zijn weersproken, bewijsstukken overgelegd, in het bijzonder twee verklaringen van beroepsorganisaties en cijfermateriaal, om aan te tonen dat ZMC de enige producent is die producten onder GN-code 9613 80 00 vanuit dat grondgebied naar de Unie uitvoert. Ten vierde komen de gegevens van Eurostat die de Commissie voor de vaststelling van de bestreden verordening heeft gebruikt, overeen met de gegevens betreffende ZMC die door verzoeksters zijn overgelegd. Ten vijfde heeft de Commissie ter terechtzitting weliswaar aangevoerd dat de procedure tot vaststelling van evenwichtsherstellende maatregelen niet voorziet in een formele fase om producenten of exporteurs te identificeren die door die maatregelen kunnen worden geraakt, maar heeft zij niettemin erkend dat zij tijdens de procedure tot vaststelling van de bestreden verordening op de hoogte was van het bestaan van „Zippo”, die wordt aangeduid als een „grote Amerikaanse exporteur” van producten onder GN-code 9613 80 00, en van het feit dat een groot deel van de uitvoer onder deze tarieflijn, waarop de bestreden verordening betrekking heeft, uitvoer van „Zippo” is. Ten zesde heeft de Commissie ter terechtzitting ook uiteengezet dat de keuze van de producten waarop de evenwichtsherstellende maatregelen van toepassing waren, met name bedoeld was om „de andere partij, in casu de Verenigde Staten van Amerika, ertoe aan te zetten af te zien van haar met de WTO-Overeenkomst onverenigbare vrijwaringsmaatregelen” en dat zij in dat kader rekening hield met de Amerikaanse staat waarvan die producten afkomstig waren. Ten zevende betogen verzoeksters, zonder op dit punt door de Commissie te zijn weersproken, dat de staat Pennsylvania, waar ZMC is gevestigd, een van de Amerikaanse staten is waarmee bij die keuze rekening is gehouden.

30      Tegen deze achtergrond en in het licht van de in punt 20 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak moet worden geoordeeld dat uit de stukken in het dossier waarover partijen ter terechtzitting een standpunt hebben ingenomen, blijkt dat er sprake is van een geheel van feitelijke en juridische omstandigheden die een bijzondere situatie opleveren die een van verzoeksters, te weten ZMC, ten aanzien van de bestreden verordening karakteriseert ten opzichte van iedere andere marktdeelnemer en die dus aantoont dat zij individueel wordt geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

31      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat ZMC door de bestreden verordening individueel wordt geraakt.

 Voorwaarde van rechtstreekse geraaktheid

32      Volgens vaste rechtspraak is slechts voldaan aan de in artikel 263, vierde alinea, VWEU gestelde voorwaarde dat een natuurlijke of rechtspersoon rechtstreeks wordt geraakt door het besluit waartegen beroep is ingesteld, indien twee cumulatieve criteria zijn vervuld. Ten eerste moet de bestreden maatregel rechtstreeks gevolgen hebben voor de rechtspositie van de particulier en ten tweede mag hij aan degenen aan wie hij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast geen enkele beoordelingsbevoegdheid laten, omdat de uitvoering zuiver automatisch geschiedt en alleen uit de regelgeving van de Unie voortvloeit zonder dat daar nadere bepalingen voor hoeven te worden toegepast (arresten van 6 november 2018, Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie, Commissie/Scuola Elementare Maria Montessori en Commissie/Ferracci, C‑622/16 P–C‑624/16 P, EU:C:2018:873, punt 42, en 3 december 2020, Changmao Biochemical Engineering/Distillerie Bonollo e.a., C‑461/18 P, EU:C:2020:979, punt 58).

33      Daarnaast zij eraan herinnerd dat, ten eerste, het vereiste van een handeling die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt, niet mag worden verward met de voorwaarde van rechtstreekse geraaktheid en, ten tweede, het loutere bestaan van uitvoeringsmaatregelen in het kader van het onderzoek van de rechtstreekse geraaktheid niet volstaat om die geraaktheid uit te sluiten, aangezien het relevante juridische criterium is dat aan de adressaten van de betrokken handeling, die met de uitvoering ervan zijn belast, geen beoordelingsbevoegdheid is gelaten (zie arrest van 18 mei 2022, Uzina Metalurgica Moldoveneasca/Commissie, T‑245/19, niet gepubliceerd, EU:T:2022:295, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      In casu moet worden onderzocht of ZMC, die door de bestreden verordening individueel wordt geraakt, door deze verordening eveneens rechtstreeks wordt geraakt.

35      In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat met name uit artikel 1, lid 1, en lid 2, onder a), van de bestreden verordening volgt dat de Unie, voor zover de Raad voor de Handel in goederen van de WTO zich er niet tegen uitspreekt, de toepassing van concessies voor invoerrechten uit hoofde van GATT 1994 op het handelsverkeer met de Verenigde Staten voor producten onder GN-code 9613 80 00 met ingang van 8 mei 2020 opschort en vanaf die datum aanvullende ad-valoremrechten van 20 % toepast op de invoer van die producten. Voorts bepaalt artikel 2 van die verordening dat de Unie deze aanvullende invoerrechten toepast zolang en voor zover de Verenigde Staten hun vrijwaringsmaatregelen toepassen of hernieuwd toepassen op een wijze die gevolgen heeft voor producten uit de Unie.

36      Derhalve moet worden geoordeeld dat de lidstaten, die belast zijn met de uitvoering van de bestreden verordening, geen enkele beoordelingsbevoegdheid hebben met betrekking tot het tarief van de betrokken aanvullende invoerrechten op de invoer in de Unie en de heffing van die rechten op de betrokken producten, en dat zodanig aan het tweede in punt 32 hierboven genoemde criterium is voldaan [zie in die zin arresten van 12 december 2014, Crown Equipment (Suzhou) en Crown Gabelstapler/Raad, T‑643/11, EU:T:2014:1076, punt 28 (niet gepubliceerd), en 3 mei 2018, Distillerie Bonollo e.a./Raad, T‑431/12, EU:T:2018:251, punt 50, en beschikking van 10 september 2020, Cambodja en CRF/Commissie, T‑246/19, EU:T:2020:415, punten 66, 68 en 108].

37      Wat in de tweede plaats het eerste criterium betreft dat in de in punt 32 hierboven aangehaalde rechtspraak wordt genoemd, moet om te beginnen worden opgemerkt dat ZMC de betrokken aanvullende invoerrechten niet betaalt, zoals in punt 4 hierboven in herinnering is gebracht.

38      Uit de rechtspraak volgt echter dat de omstandigheid dat een verzoekende partij die rechten niet betaalt, niet doorslaggevend is en dat de vaststelling van de rechtstreekse geraaktheid kan worden gebaseerd op andere omstandigheden (zie in die zin beschikking van 10 september 2020, Cambodja en CRF/Commissie, T‑246/19, EU:T:2020:415, punt 107).

39      In casu moet ten eerste rekening worden gehouden met het feit dat de producten onder GN-code 9613 80 00 vóór de inwerkingtreding van de bestreden verordening waren onderworpen aan een geconsolideerd tarief van 2,7 %, dat met name voortvloeide uit de toepassing van de multilaterale concessies uit hoofde van GATT 1994. Ten tweede heeft de bestreden verordening die concessies tijdelijk opgeschort en op die producten een aanvullend ad-valoremrecht van 20 % toegepast. Ten derde werden die rechten overeenkomstig artikel 2 van de bestreden verordening, en totdat deze bij uitvoeringsverordening 2021/2083 is opgeschort, door de Unie toegepast zolang en voor zover de Verenigde Staten van Amerika hun vrijwaringsmaatregelen toepasten of hernieuwd toepasten op een wijze die uit de Unie afkomstige producten kon beïnvloeden. Ten vierde was de Commissie, zoals blijkt uit de overwegingen 9 en 11 van de bestreden verordening, van mening dat de passende evenwichtsherstellende maatregelen de vorm moesten aannemen van handelspolitieke maatregelen die met name bestonden in de instelling van aanvullende invoerrechten die niet buitensporig waren, maar evenredig aan de gevolgen van de vrijwaringsmaatregelen die door de Verenigde Staten van Amerika waren ingesteld. Ten vijfde beantwoordden deze rechten aan de vrijwaringsmaatregelen van de Verenigde Staten van Amerika, die een aanzienlijke negatieve economische impact op de betrokken bedrijfstakken van de Unie konden hebben, zoals blijkt uit de overwegingen 7 en 8 van de bestreden verordening. Ten zesde betogen verzoeksters, zoals in punt 29 hierboven is aangegeven, dat ZMC de enige bekende producent-exporteur in de Verenigde Staten is van producten onder GN-code 9613 80 00 waarop de betrokken aanvullende invoerrechten van toepassing zijn. Ten zevende worden deze producten in de Unie met name ingevoerd door dochterondernemingen van ZMC, die deze rechten verschuldigd zijn. Ten achtste blijkt uit de gegevens die verzoeksters in antwoord op een maatregel tot organisatie van de procesgang hebben overgelegd, dat in 2021, de periode waarin die rechten van kracht waren, het aandeel van de door die dochterondernemingen in de Unie ingevoerde producten meer dan 80 % van de in de Unie ingevoerde productvolumes van ZMC uitmaakte.

40      Derhalve moet om te beginnen worden geoordeeld dat de evenwichtsherstellende maatregelen die bij de bestreden verordening zijn ingevoerd, op vergelijkbare wijze als de vrijwaringsmaatregelen van de Verenigde Staten van Amerika, door de toepassing van aanvullende invoerrechten die in verhouding staan tot de gevolgen van die vrijwaringsmaatregelen, beogen negatieve economische gevolgen teweeg te brengen voor de activiteiten van de ondernemingen uit de Verenigde Staten die de producten waarop deze maatregelen van toepassing zijn, naar de Unie uitvoeren, waarvan ZMC, als enige producent-exporteur van producten onder GN-code 9613 80 00, om de in punt 29 hierboven uiteengezette redenen deel uitmaakt. In casu worden deze gevolgen nog versterkt voor ZMC, omdat zij de moedermaatschappij is van vennootschappen die meer dan 80 % van het volume van die producten uit de Verenigde Staten in de Unie invoeren en die dus het grootste deel van de bij de bestreden verordening ingestelde aanvullende rechten voor hun rekening nemen. Wat de producten onder GN-code 9613 80 00 betreft, moet dus worden vastgesteld dat ZMC rechtstreeks werd geraakt door de negatieve impact die de Commissie met de vaststelling van de bestreden verordening teweeg beoogde te brengen.

41      Verder tast de bestreden verordening, door de toepassing van het geconsolideerde tarief van 2,7 % op de invoer van producten onder GN-code 9613 80 00 op te schorten en op die producten een aanvullend ad-valoremrecht van 20 % toe te passen, het recht van toegang tot de markt van de Unie aan dat deze producten tot de inwerkingtreding van dat ad-valoremrecht genoten (zie naar analogie beschikking van 10 september 2020, Cambodja en CRF/Commissie, T‑246/19, EU:T:2020:415, punten 60 en 61). Aangezien de status van ZMC als enige in de Verenigde Staten gevestigde producent-exporteur van deze producten door de Commissie niet afdoend is weerlegd, moet worden geoordeeld dat de bestreden verordening ook het recht van toegang tot de Uniemarkt voor de producten van ZMC aantast en dus rechtstreekse rechtsgevolgen voor deze laatste in het leven roept.

42      De omstandigheid die de Commissie aanvoert, namelijk dat het volume van de producten die door ZMC naar het grondgebied van de Unie worden uitgevoerd, na de inwerkingtreding van de bestreden verordening is gestegen, doet aan deze conclusie niet af. Verzoeksters betogen immers dat deze stijging met name het gevolg is van een reorganisatie van de distributie van hun producten en van een toegenomen aantal verkooppunten op de markt van de Unie. Zonder de invoerrechten die bij de bestreden verordening zijn opgelegd had deze stijging groter kunnen zijn. Bovendien zijn de betrokken invoerrechten gedurende een relatief korte periode toegepast, van 8 mei 2020 tot en met 31 december 2021. Daarnaast is de omstandigheid dat de negatieve impact die wordt beoogd met een verordening tot vaststelling van evenwichtsherstellende maatregelen, zoals de bestreden verordening, niet kan worden waargenomen, niet beslissend voor de beoordeling van het criterium van rechtstreekse geraaktheid, aangezien het volstaat dat de betrokken handeling de rechtspositie van een verzoekende partij automatisch en onmiddellijk wijzigt. Om de in de punten 40 en 41 hierboven uiteengezette redenen heeft de bestreden verordening automatisch en onmiddellijk rechtstreekse gevolgen gehad voor de rechtspositie van ZMC.

43      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat ZMC rechtstreeks wordt geraakt door de bestreden verordening en dat zij dus procesbevoegdheid heeft in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

44      Volgens vaste rechtspraak, die is gebaseerd op redenen van proceseconomie, hoeft, wanneer een en dezelfde handeling door verschillende verzoekende partijen wordt aangevochten en vaststaat dat een van hen procesbevoegdheid heeft, niet meer te worden onderzocht of ook de andere verzoekende partijen procesbevoegd zijn (zie in die zin arresten van 9 juni 2011, Comitato „Venezia vuole vivere” e.a./Commissie, C‑71/09 P, C‑73/09 P en C‑76/09 P, EU:C:2011:368, punt 37, en 24 oktober 2019, EPSU en Goudriaan/Commissie, T‑310/18, EU:T:2019:757, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      Gelet op de vaststelling dat ZMC bevoegd is om de nietigverklaring van de bestreden verordening te vorderen, hoeft in de onderhavige zaak niet te worden onderzocht of Zippo GmbH en Zippo SAS de nodige procesbevoegdheid hebben om op grond van artikel 263 VWEU beroep in te stellen tegen diezelfde verordening.

46      Bovendien moet worden opgemerkt dat verzoeksters er belang bij hebben om de bestreden verordening aan te vechten, hetgeen de Commissie overigens niet betwist.

47      In dit verband heeft de omstandigheid dat de betrokken aanvullende ad-valoremrechten na de inwerkingtreding van de bestreden verordening bij uitvoeringsverordening 2021/2083 zijn opgeschort nadat het beroep was ingesteld, geen gevolgen voor het procesbelang van verzoeksters, gelet op het voorwerp van het beroep. Deze uitvoeringsverordening heeft de bestreden verordening immers niet ingetrokken en evenmin verwijderd uit de rechtsorde van de Unie, waarvan zij dus nog steeds deel uitmaakt. Bovendien bepaalt uitvoeringsverordening 2021/2083 dat deze opschorting op 31 december 2023 eindigt. Verzoeksters behouden ook een procesbelang om te voorkomen dat de verweten onrechtmatigheden zich in de toekomst opnieuw voordoen, met name in de context van de eventuele handhaving van de betrokken aanvullende invoerrechten (zie in die zin arresten van 23 december 2015, Parlement/Raad, C‑595/14, EU:C:2015:847, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 3 mei 2018, Distillerie Bonollo e.a./Raad, T‑431/12, EU:T:2018:251, punt 108 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Gelet op een en ander moet het beroep ontvankelijk worden verklaard.

 Ten gronde

49      Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters vijf middelen aan.

50      Het Gerecht acht het wenselijk om eerst in te gaan op het vijfde middel, dat betrekking heeft op schending van het beginsel van behoorlijk bestuur.

51      Verzoeksters betogen dat de Commissie bij het door haar gevoerde proces van informatieverzameling, waarnaar in overweging 10 van de bestreden verordening wordt verwezen, het beginsel van behoorlijk bestuur niet in acht heeft genomen. In de eerste plaats was dit proces niet transparant, aangezien het werd georganiseerd op een nagenoeg onzichtbaar en moeilijk toegankelijk deel van de website van het directoraat-generaal Handel (hierna: „DG Handel”) van de Commissie. Vervolgens was de Commissie weliswaar niet verplicht om de informatie over dat proces in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken, maar zou een dergelijke bekendmaking in overeenstemming zijn geweest met het beginsel van behoorlijk bestuur. Ten slotte is aan verzoeksters in dit proces niet de mogelijkheid geboden om vóór de vaststelling van de bestreden verordening te worden gehoord en is, gelet op de ernst van de beoogde maatregelen voor hun belangen, hun recht om te worden gehoord in strijd met artikel 41, lid 2, van het Handvest niet geëerbiedigd.

52      De Commissie betoogt dat het proces van informatieverzameling dat in het kader van de voorbereiding van de bestreden verordening is gevoerd, volledig voldeed aan de vereisten van artikel 9 van verordening nr. 654/2014. Zij zet uiteen dat zij de bijdragen van de belanghebbende partijen heeft ontvangen, wat bevestigt dat omtrent dit proces doeltreffend is gecommuniceerd. Bovendien verplicht het recht om te worden gehoord de Commissie er niet toe om individueel contact op te nemen met elke onderneming waarvan de economische activiteiten door evenwichtsherstellende maatregelen zouden kunnen worden beïnvloed. Dit recht wordt volgens haar naar behoren beschermd door middel van de onlinepublicatie van een openbaar bericht, die belanghebbende partijen in staat stelt om zich te informeren en hun belangstelling kenbaar te maken, onder meer door informatie, advies of een gesprek aan te vragen.

53      In de eerste plaats moet de kritiek die verzoeksters uiten op de keuze van en het gebrek aan transparantie van het communicatiemiddel dat de Commissie heeft gebruikt om de in artikel 9, lid 1, van verordening nr. 654/2014 bedoelde informatieverzameling voorafgaand aan de vaststelling van de bestreden verordening te organiseren, van de hand worden gewezen.

54      Voor het geval dat de Commissie voornemens is een uitvoeringshandeling vast te stellen op grond van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 654/2014, met name om overeenkomstig artikel 3, onder c), van die verordening het evenwicht van concessies in de handelsbetrekkingen met derde landen te herstellen, bepaalt artikel 9, lid 1, van diezelfde verordening immers dat zij informatie en standpunten inwint over de economische belangen van de Unie in specifieke goederen of diensten of in specifieke sectoren, door middel van een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie of door middel van andere geschikte openbare communicatiemiddelen, dat zij aangeeft binnen welke termijn inbreng wordt verwacht en dat zij rekening houdt met deze inbreng.

55      Zoals verzoeksters zelf erkennen, was de Commissie op grond van artikel 9, lid 1, van verordening nr. 654/2014 niet verplicht om de belanghebbende partijen uitsluitend door middel van een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie in kennis te stellen van het voeren van dat proces van informatieverzameling, en kon zij dit proces ook „door middel van andere geschikte openbare communicatiemiddelen” bekendmaken.

56      In casu blijkt uit de processtukken dat voor de bestreden verordening het voorafgaand aan de vaststelling ervan te voeren proces van informatieverzameling overeenkomstig artikel 9, lid 1, van verordening nr. 654/2014 is bekendgemaakt via een pagina met als opschrift „Raadpleging” op de website van DG Handel van de Commissie. Via deze webpagina kon het publiek toegang krijgen tot informatie over de raadplegingen die de diensten van de Commissie op het gebied van de handelspolitiek hielden, met name om daar een bijdrage aan te leveren.

57      Bovendien moet in het licht van diezelfde processtukken worden vastgesteld dat de Commissie voorafgaand aan de vaststelling van de bestreden verordening de belanghebbende partijen om inlichtingen heeft verzocht door middel van een door hen in te vullen formulier dat op diezelfde pagina van de website van DG Handel van de Commissie toegankelijk was. Het inleidende document waaraan het formulier was gehecht beschreef met name de achtergrond waartegen het betrokken proces van informatieverzameling plaatsvond, de maatregelen die de Commissie na afloop ervan beoogde te nemen en de termijn waarbinnen de belanghebbende partijen per e-mail informatie en standpunten aan de Commissie konden doen toekomen, namelijk uiterlijk op 13 maart 2020 om 12.00 uur (Belgische tijd). De Commissie en verzoeksters zijn het er weliswaar over eens dat laatstgenoemden niet aan deze raadpleging hebben deelgenomen, maar de Commissie heeft ter terechtzitting in antwoord op de vragen van het Gerecht bevestigd dat zij van zes belanghebbende partijen bijdragen heeft ontvangen, die echter geen van alle betrekking hadden op producten onder GN-code 9613 80 00.

58      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de Commissie, door te handelen zoals beschreven in de punten 56 en 57 hierboven, artikel 9 van verordening nr. 654/2014 niet heeft geschonden.

59      Wat betreft in de tweede plaats de vermeende schending van het recht van verzoeksters om te worden gehoord, zij eraan herinnerd dat alle Uniehandelingen de grondrechten moeten eerbiedigen, wat een voorwaarde is voor hun wettigheid, die door de Unierechter dient te worden gecontroleerd in het kader van het volledige stelsel van rechtsmiddelen dat door het VWEU in het leven is geroepen (arrest van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461, punt 285).

60      Tevens zij eraan herinnerd dat de Commissie de grondrechten van de Unie moet eerbiedigen tijdens een administratieve procedure ter bescherming tegen handelspolitieke maatregelen van landen die geen lid zijn van de Unie, waaronder het in artikel 41 van het Handvest neergelegde recht op behoorlijk bestuur. Volgens de rechtspraak betreffende het beginsel van behoorlijk bestuur is het, wanneer de instellingen van de Unie over een beoordelingsmarge beschikken, van des te fundamenteler belang dat de waarborgen die door de rechtsorde van de Unie in administratieve procedures worden geboden, in acht worden genomen (zie in die zin arresten van 24 mei 2012, JBF RAK/Raad, T‑555/10, niet gepubliceerd, EU:T:2012:262, punt 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 25 januari 2017, Rusal Armenal/Raad, T‑512/09 RENV, EU:T:2017:26, punt 189 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 12 maart 2020, Eurofer/Commissie, T‑835/17, EU:T:2020:96, punt 143).

61      Bovendien zij eraan herinnerd dat artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest bepaalt dat het recht op behoorlijk bestuur het recht van eenieder behelst om te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen (arrest van 5 november 2014, Mukarubega, C‑166/13, EU:C:2014:2336, punt 43).

62      Het recht om te worden gehoord waarborgt dat eenieder in staat wordt gesteld om in het kader van een administratieve procedure zijn standpunt naar behoren en daadwerkelijk kenbaar te maken voordat een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden. Vervolgens moet worden gepreciseerd dat het recht om te worden gehoord een tweeledig doel dient. Ten eerste wordt het gebruikt om het dossier te onderzoeken en om de feiten zo nauwkeurig en correct mogelijk vast te stellen; ten tweede maakt dat recht het mogelijk om een effectieve bescherming van de betrokkene te waarborgen. Het recht om te worden gehoord is er in het bijzonder op gericht om te verzekeren dat elk bezwarend besluit met volledige kennis van zaken wordt genomen en heeft met name tot doel de bevoegde autoriteit in staat te stellen om een vergissing te corrigeren of de betrokken persoon om omstandigheden aan te voeren met betrekking tot zijn persoonlijke situatie die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten (zie arrest van 4 juni 2020, EDEO/De Loecker, C‑187/19 P, EU:C:2020:444, punten 68 en 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      Opgemerkt dient te worden dat het Hof heeft gewezen op het belang van het recht om te worden gehoord en op de zeer ruime draagwijdte ervan in de rechtsorde van de Unie, waar het heeft geoordeeld dat dit recht moet gelden in elke procedure die tot een bezwarende handeling kan leiden. Volgens de rechtspraak van het Hof moet dat recht zelfs worden geëerbiedigd wanneer de toepasselijke regeling niet uitdrukkelijk in een dergelijk procedureel recht voorziet [zie arrest van 1 juni 2022, Algebris (UK) en Anchorage Capital Group/Commissie, T‑570/17, EU:T:2022:314, punt 326 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

64      Derhalve kan een regelgevende bepaling de toepassing van het beginsel van de rechten van de verdediging – dat een fundamenteel en algemeen beginsel van het Unierecht is en dat het recht om te worden gehoord omvat – niet uitsluiten of beperken, zodat het in acht moet worden genomen zowel wanneer een specifieke regeling geheel ontbreekt als wanneer een bestaande regeling met dit beginsel geen rekening houdt [zie arrest van 1 juni 2022, Algebris (UK) en Anchorage Capital Group/Commissie, T‑570/17, EU:T:2022:314, punt 327 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

65      Het recht om te worden gehoord, als algemeen beginsel en fundamenteel recht van de rechtsorde van de Unie, geldt namelijk wanneer de administratie overweegt een bezwarend besluit vast te stellen, dat wil zeggen een handeling die de belangen van de betrokken particulier of lidstaat kan aantasten, aangezien de toepassing ervan niet afhangt van een uitdrukkelijke secundaire rechtsregel in die zin (arrest van 18 juni 2014, Spanje/Commissie, T‑260/11, EU:T:2014:555, punt 64).

66      In dit verband moet ten eerste worden opgemerkt dat geen enkele bepaling van verordening nr. 654/2014 het recht om te worden gehoord uitdrukkelijk uitsluit of beperkt voor ondernemingen waarvan de producten zijn onderworpen aan evenwichtsherstellende maatregelen waarin wordt voorzien door een uitvoeringshandeling die de Commissie overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die verordening heeft vastgesteld.

67      Bovendien vormt artikel 9, lid 1, van verordening nr. 654/2014, voor zover het voorziet in de verplichting voor de Commissie om informatie en standpunten in te winnen over de economische belangen van de Unie in specifieke goederen of diensten of in specifieke sectoren, geen uitvoering van het recht van die ondernemingen om te worden gehoord. Hun individuele belangen vallen immers niet samen met de economische belangen van de Unie, in het bijzonder wanneer het gaat om een onderneming uit een derde land. Wanneer een onderneming aan een dergelijk proces van informatieverzameling heeft deelgenomen, kan natuurlijk niet worden uitgesloten dat zij op grond van de door haar verstrekte informatie of standpunten haar belangen of gegevens betreffende haar persoonlijke situatie naar behoren en daadwerkelijk heeft aangevoerd. Wanneer een onderneming waarvan de belangen nadelig kunnen worden beïnvloed door de maatregelen waarin door de Commissie is voorzien bij een overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die verordening vastgestelde uitvoeringshandeling, niet aan een dergelijk proces van informatieverzameling heeft deelgenomen, kan evenwel niet worden geoordeeld dat haar recht om te worden gehoord, zoals gewaarborgd door artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest, niet is geschonden op de enkele grond dat de Commissie heeft voldaan aan haar verplichting om dat proces overeenkomstig artikel 9, lid 1, van die verordening te organiseren.

68      Ten tweede moet rekening worden gehouden met het feit dat de maatregelen waarin de bestreden verordening voorziet, op basis van artikel 3, onder c), en artikel 4, lid 1, van verordening nr. 654/2014 tot doel hebben het evenwicht van concessies in de handelsbetrekkingen met de Verenigde Staten van Amerika te herstellen in de vorm van handelspolitieke maatregelen die bestaan in de opschorting van tariefconcessies en de instelling van aanvullende invoerrechten, met name voor de producten onder GN-code 9613 80 00.

69      De producenten van de producten die door die verhoogde invoerrechten worden getroffen en die vanuit dat derde land naar de Unie worden uitgevoerd, zijn dus geen adressaat van de betrokken evenwichtsherstellende maatregelen, die in beginsel onderdeel uitmaken van de handelsbetrekkingen tussen de Unie en datzelfde derde land.

70      Er moet evenwel op worden gewezen dat de Commissie op grond van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 654/2014 het recht op herstel van het evenwicht kan uitoefenen in de vorm van handelspolitieke maatregelen die overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder c), ervan in wezen gelijkwaardig zijn aan het niveau van de concessies die negatief worden beïnvloed door de vrijwaringsmaatregelen die door het betrokken derde land zijn vastgesteld.

71      Zoals blijkt uit overweging 7 van de bestreden verordening, was de Commissie in casu van mening dat de vrijwaringsmaatregelen die door de Verenigde Staten van Amerika waren vastgesteld aanzienlijke negatieve economische gevolgen op de betrokken bedrijfstakken van de Unie konden hebben. In die omstandigheden moet, zoals in punt 40 hierboven is uiteengezet, worden geoordeeld dat de evenwichtsherstellende maatregelen die bij de bestreden verordening zijn ingevoerd, op vergelijkbare wijze als de vrijwaringsmaatregelen van de Verenigde Staten van Amerika, door de toepassing van aanvullende invoerrechten die in verhouding staan tot de gevolgen van die vrijwaringsmaatregelen, beogen negatieve economische gevolgen teweeg te brengen voor de activiteiten van de ondernemingen uit de Verenigde Staten die de producten waarop deze maatregelen van toepassing zijn, naar de Unie uitvoeren.

72      Aldus kan een evenwichtsherstellende maatregel waarin is voorzien bij een uitvoeringshandeling die is vastgesteld op grond van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 654/2014 – ook al wordt deze niet genomen na een individuele procedure tegen ondernemingen die de producten uitvoeren waarop die maatregel betrekking heeft – een maatregel vormen die mogelijkerwijs nadelige gevolgen heeft voor de belangen van die ondernemingen.

73      In de in punt 63 hierboven aangehaalde rechtspraak van het Hof wordt het recht om te worden gehoord ruim uitgelegd, namelijk in die zin dat het aan iedere persoon toekomt in procedures die kunnen leiden tot een voor hem of voor haar bezwarende handeling. Derhalve valt niet uit te sluiten dat ondernemingen die producten uitvoeren die worden getroffen door de evenwichtsherstellende maatregelen waarin een op basis van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 654/2014 vastgestelde verordening, met name in de vorm van aanvullende invoerrechten, voorziet, zich in het kader van de procedure tot vaststelling van die maatregelen kunnen beroepen op het recht om te worden gehoord, zoals gewaarborgd door artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest.

74      In haar verweerschrift en ter terechtzitting heeft de Commissie betoogd dat de procedure tot vaststelling van een uitvoeringshandeling op basis van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 654/2014 niet voorziet in de identificatie van de producenten of exporteurs wier producten aan evenwichtsherstellende maatregelen kunnen worden onderworpen. Overeenkomstig artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest en gelet op de in de punten 62 en 63 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak moet echter worden geoordeeld dat wanneer de Commissie er in de loop van de procedure tot vaststelling van die handeling toe wordt gebracht om een natuurlijke of rechtspersoon te identificeren waarvan de belangen nadelig kunnen worden beïnvloed door de maatregelen waarin die handeling voorziet, die persoon zich moet kunnen beroepen op omstandigheden betreffende zijn persoonlijke situatie die ervoor pleiten dat de betrokken handeling wordt vastgesteld, niet wordt vastgesteld of in een bepaalde zin wordt vastgesteld.

75      In casu heeft de Commissie ter terechtzitting in antwoord op de vragen van het Gerecht bevestigd dat zij tijdens de procedure tot vaststelling van de bestreden verordening niet alleen wist dat de producten van verzoeksters behoorden tot de producten waarop de betrokken aanvullende invoerrechten moesten worden toegepast, maar ook dat die rechten voornamelijk hen betroffen.

76      Bovendien moet worden opgemerkt dat de aanwijzing van de waren van het merk „Zippo” tijdens de procedure tot vaststelling van de bestreden verordening niet voortvloeit uit het proces van informatieverzameling dat de Commissie overeenkomstig artikel 9, lid 1, van verordening nr. 654/2014 heeft georganiseerd. Zoals in punt 57 hierboven is vermeld, heeft de Commissie ter terechtzitting verduidelijkt dat zij geen bijdragen had ontvangen betreffende producten onder GN-code 9613 80 00. Derhalve moet worden aangenomen dat de Commissie op eigen initiatief de producten van verzoeksters heeft aangewezen als de producten waarop de evenwichtsherstellende maatregelen, waar de bestreden verordening in voorziet, toepassing zouden vinden.

77      Uit het voorgaande volgt dat verzoeksters in de omstandigheden van de onderhavige zaak het recht hadden om tijdens de procedure tot vaststelling van de bestreden verordening te worden gehoord.

78      Aan de uitoefening van het recht om te worden gehoord kunnen echter beperkingen worden gesteld overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het Handvest, dat als volgt luidt:

„Beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”

79      Volgens vaste rechtspraak zijn de grondrechten, zoals de eerbiediging van de rechten van de verdediging, immers niet absoluut maar kunnen zij onderhevig zijn aan beperkingen op voorwaarde dat deze beperkingen daadwerkelijk beantwoorden aan doelstellingen van algemeen belang die met de in het geding zijnde maatregel worden nagestreefd, en uit het oogpunt van het nagestreefde doel geen onevenredige en onduldbare ingreep vormen waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast [zie arresten van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 207 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 1 juni 2022, Algebris (UK) en Anchorage Capital Group/Commissie, T‑570/17, EU:T:2022:314, punt 337 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

80      In casu stelt de Commissie dat verzoeksters überhaupt niet het recht hebben om te worden gehoord. Zij betoogt niet dat overwegingen die verband houden met het nastreven van doelstellingen van algemeen belang in de omstandigheden van de onderhavige zaak een beperking van dat recht rechtvaardigden, maar stelt in wezen dat de gehele procedure tot vaststelling van de bestreden verordening onderworpen was aan de termijnen waarin de bepalingen van artikel 8, lid 2, van de WTO-Overeenkomst inzake vrijwaringsmaatregelen voorzien, en dat het proces van informatieverzameling noodzakelijkerwijs binnen dat kader moest plaatsvinden. Daarmee voert de Commissie dus aan dat zij in de context van de procedure waarin deze bepalingen voorzien, feitelijk niet over de nodige tijd beschikte om verzoeksters tijdens de procedure tot vaststelling van de bestreden verordening te horen, gelet op de tijd die moet worden besteed aan de verschillende fasen van die procedure, met name het verzamelen van informatie als bedoeld in artikel 9, lid 1, van verordening nr. 654/2014 en de termijnen die door de toepasselijke bepalingen van de WTO-Overeenkomst inzake vrijwaringsmaatregelen worden gesteld. Ter terechtzitting heeft zij ook betoogd dat de betrokken evenwichtsherstellende maatregelen uiterlijk op 1 april 2020 moesten worden vastgesteld om te voldoen aan de bepalingen van de WTO-Overeenkomst inzake vrijwaringsmaatregelen en dat het verzamelen van informatie gedurende één week in maart 2020 het hoogst haalbare was.

81      In dit verband moet er, zoals de Commissie betoogt, op worden gewezen dat de procedure tot vaststelling van de bestreden verordening plaats diende te vinden binnen de termijnen van artikel 8, lid 2, van de WTO-Overeenkomst inzake vrijwaringsmaatregelen, waar met name is bepaald dat de opschorting van handelsconcessies ten aanzien van het derde land dat vrijwaringsmaatregelen heeft genomen, moet plaatsvinden binnen een termijn van 90 dagen vanaf de datum van toepassing van die maatregelen en na het verstrijken van een termijn van 30 dagen vanaf de dag waarop de Raad voor de Handel in goederen van de WTO een schriftelijk advies heeft ontvangen waarin hij van die opschorting in kennis is gesteld. Aangezien de maatregelen die door de Verenigde Staten van Amerika zijn vastgesteld, waarop met de bestreden verordening wordt gereageerd, op 8 februari 2020 in werking zijn getreden, moesten de evenwichtsherstellende maatregelen van de Commissie overeenkomstig deze bepaling dus in werking treden binnen een termijn van 90 dagen, dat wil zeggen uiterlijk op 8 mei 2020. Bovendien moest de Commissie de Raad voor de Handel in goederen van de WTO daar ten minste 30 dagen vóór die datum van in kennis hebben gesteld, dat wil zeggen uiterlijk op 7 april 2020.

82      Om aan deze termijnen te voldoen is de bestreden verordening vastgesteld op 6 april 2020.

83      Verder had de Commissie, zoals blijkt uit de punten 75 en 76 hierboven, de producten van het merk „Zippo” op eigen initiatief aangewezen als de producten die zouden worden getroffen door de evenwichtsherstellende maatregelen van de bestreden verordening, die zich toen nog in de fase van vaststelling bevond.

84      In die omstandigheden stond het aan de Commissie om ervoor te zorgen dat aan de termijnen van artikel 8, lid 2, van de WTO-Overeenkomst inzake vrijwaringsmaatregelen werd voldaan en om verzoeksters te horen, die tijdens de procedure tot vaststelling van de bestreden verordening het recht hadden te worden gehoord, zoals in punt 77 hierboven is geoordeeld.

85      In casu wijst de Commissie enkel op die bepaling, zonder evenwel aan te geven in welk opzicht de inachtneming van de daaruit voortvloeiende termijnen eraan in de weg stond dat verzoeksters werden gehoord. In dit verband moet ten eerste rekening worden gehouden met het feit dat die termijnen en de datum waarop de bestreden verordening moest worden vastgesteld, bij de Commissie bekend waren. Ten tweede is de keuze van de Commissie om op de vrijwaringsmaatregelen van de Verenigde Staten van Amerika te reageren met de evenwichtsherstellende maatregelen die bij verordening nr. 654/2014 zijn vastgesteld, op 6 maart 2020 geformaliseerd door het verzoek om overleg dat bij de WTO is ingediend krachtens de WTO-Overeenkomst inzake vrijwaringsmaatregelen, zoals blijkt uit de voetnoot in overweging 4 van de bestreden verordening. Ten derde heeft de Commissie ter terechtzitting weliswaar verklaard dat het verzamelen van informatie overeenkomstig artikel 9 van verordening nr. 654/2014 „gedurende één week in maart [2020] het hoogst haalbare was”, maar zij licht niet toe in welk opzicht het horen van verzoeksters, op grond van het recht om te worden gehoord, meer tijd zou hebben gekost of waarom zij hun opmerkingen niet parallel met of na die verzameling in ontvangst had kunnen nemen, in de periode tussen 6 maart 2020, de datum waarop het verzoek om overleg bij de WTO is ingediend, en 1 april 2020, de datum waarop volgens haar de betrokken evenwichtsherstellende maatregelen moesten zijn vastgesteld. Ten vierde heeft de Commissie, zoals in punt 57 hierboven is aangegeven, in dat proces van informatieverzameling slechts van zes belanghebbende partijen bijdragen ontvangen en moet worden opgemerkt dat zij niets aanvoert om uit te leggen waarom de behandeling van de opmerkingen van verzoeksters, samen met die van de zes bijdragen die zij van 6 tot en met 13 maart 2020 had ontvangen, tot gevolg zou hebben gehad dat zij niet in staat zou zijn geweest om de bestreden verordening vast te stellen met inachtneming van de termijnen die voortvloeien uit de bepalingen van de WTO-Overeenkomst inzake vrijwaringsmaatregelen, en om daarbij het recht van verzoeksters om te worden gehoord overeenkomstig artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest te waarborgen.

86      Aangezien de Commissie niet heeft bewezen dat zij in de onmogelijkheid verkeerde om verzoeksters tijdens de procedure tot vaststelling van de bestreden verordening naar behoren te horen, terwijl zij heeft erkend dat zij hen in dat kader op eigen initiatief heeft geïdentificeerd, moet worden geoordeeld dat zij over de nodige tijd beschikte om verzoeksters in staat te stellen hun recht om te worden gehoord uit te oefenen.

87      De vermeende schending van het beginsel van behoorlijk bestuur kan slechts tot nietigverklaring van de betrokken verordening leiden voor zover deze onregelmatigheid de uitkomst van de procedure had kunnen beïnvloeden, waardoor de rechten van verdediging van de verzoekende partij daadwerkelijk zijn aangetast (zie in die zin arrest van 20 mei 2015, Yuanping Changyuan Chemicals/Raad, T‑310/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:295, punten 224 en 225 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dat geval kan de verzoekende partij niet worden verplicht aan te tonen dat het besluit van de Commissie anders zou hebben geluid, maar wel dat zulks niet helemaal is uitgesloten, aangezien zij zich zonder de procedurele onregelmatigheid beter had kunnen verdedigen (zie arrest van 20 mei 2015, Yuanping Changyuan Chemicals/Raad, T‑310/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:295, punt 214 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

88      In dit verband voeren verzoeksters in hun verzoekschrift met name aan dat ten tijde van de vaststelling van de bestreden verordening de evenwichtsherstellende maatregelen die voor hun producten werden overwogen, in vergelijking met die welke betrekking hadden op andere bedrijfstakken in de Verenigde Staten, de meest verregaande van alle voorgenomen evenwichtsherstellende maatregelen uitmaakten, zowel naar omvang als naar bedrag. Zij wijzen er eveneens op dat een maatregel die tegen één enkele onderneming is gericht, die de volledige last van de betrokken evenwichtsherstellende maatregelen moet dragen, bijzonder zwaar is, en dat hun producten geen verband houden met de producten waarop de door de Verenigde Staten van Amerika vastgestelde vrijwaringsmaatregelen betrekking hebben, zodat de maatregelen van de Commissie de gevolgen van die vrijwaringsmaatregelen niet kunnen compenseren. Zij betogen ook dat de Commissie, door zich specifiek op hen te richten, een discriminerende maatregel heeft vastgesteld, terwijl zij andere producten had kunnen kiezen, die meerdere ondernemingen betroffen, en de betrokken evenwichtsherstellende maatregelen eerlijker had kunnen verdelen.

89      In casu moet worden geoordeeld dat indien verzoeksters hun recht om te worden gehoord hadden kunnen uitoefenen tijdens de procedure tot vaststelling van de bestreden verordening, zij met name de in punt 88 hierboven vermelde argumenten hadden kunnen aanvoeren.

90      Aangezien ZMC de enige producent-exporteur van de betrokken producten is, kan om de in punt 29 hierboven uiteengezette redenen niet worden uitgesloten dat de bestreden verordening een andere inhoud zou hebben gehad indien verzoeksters vóór de vaststelling ervan door de Commissie waren gehoord.

91      Uit het voorgaande volgt dat de Commissie inbreuk heeft gemaakt op het recht van verzoeksters om in de procedure tot vaststelling van de bestreden verordening te worden gehoord, en dus op het beginsel van behoorlijk bestuur, en dat deze inbreuk de uitkomst van de procedure mogelijkerwijs heeft beïnvloed.

92      In die omstandigheden moet het vijfde middel worden aanvaard en moet de bestreden verordening dus nietig worden verklaard voor zover zij betrekking heeft op de producten onder GN-code 9613 80 00, zonder dat de andere middelen van het beroep hoeven te worden onderzocht en zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van de bewijzen die verzoeksters bij brief van 10 januari 2023 hebben overgelegd.

 Kosten

93      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoeksters te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Uitvoeringsverordening (EU) 2020/502 van de Commissie van 6 april 2020 betreffende bepaalde handelspolitieke maatregelen met betrekking tot bepaalde producten van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika, wordt nietig verklaard voor zover zij betrekking heeft op de producten onder GN-code 9613 80 00.

2)      De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.

De Baere

Steinfatt

Kecsmár

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 18 oktober 2023.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.