Language of document : ECLI:EU:T:2020:606

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

16 december 2020 (*)

„Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniewoordmerk Canoleum – Ouder internationaal woordmerk MARMOLEUM – Relatieve weigeringsgrond – Te late indiening van de uiteenzetting van de gronden van het beroep – Niet-ontvankelijkheid van het beroep bij de kamer van beroep – Verzoek tot herstel in de vorige toestand – Plotse ziekte van de advocaat die de verzoekende partij vertegenwoordigt – Zorgvuldigheidsplicht – Bewijswaarde van de onder belofte afgelegde verklaring van de advocaat”

In zaak T‑3/20,

Forbo Financial Services AG, gevestigd te Baar (Zwitserland), vertegenwoordigd door S. Fröhlich, advocaat,

verzoekster,

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door M. Fischer als gemachtigde,

verweerder,

andere partij in de procedure bij de kamer van beroep van het EUIPO:

Windmöller GmbH, gevestigd te Augustdorf (Duitsland),

betreffende een beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 9 oktober 2019 (zaak R 773/2019‑2) inzake een oppositieprocedure tussen Forbo Financial Services en Windmöller,

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. M. Collins (rapporteur), president, Z. Csehi en G. De Baere, rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien het op 3 januari 2020 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 10 maart 2020 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord,

gelet op het feit dat partijen geen verzoek tot vaststelling van een terechtzitting hebben ingediend binnen de termijn van drie weken nadat de sluiting van de schriftelijke behandeling is betekend en na te hebben besloten op grond van artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 17 mei 2017 heeft Windmöller Flooring Products WFP GmbH –rechtsvoorgangster van Windmöller GmbH, de andere partij in de procedure bij de kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) – bij het EUIPO een Uniemerkaanvraag ingediend krachtens verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1), zoals gewijzigd [vervangen bij verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1)].

2        De inschrijvingsaanvraag betreft het woordteken Canoleum.

3        De waren waarvoor inschrijving is aangevraagd, behoren tot de klassen 19 en 27 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd.

4        De merkaanvraag is gepubliceerd in Uniemerkenblad nr. 2017/122 van 30 juni 2017.

5        Op 27 september 2017 heeft verzoekster, Forbo Financial Services AG, krachtens artikel 41 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 46 van verordening 2017/1001) oppositie ingesteld tegen de inschrijving van het aangevraagde merk voor de in punt 3 hierboven bedoelde waren.

6        De oppositie was gebaseerd op de internationale inschrijving van het woordmerk MARMOLEUM die op 11 september 1997 onder het nummer 683531 heeft plaatsgevonden voor waren van de klassen 19 en 27, waarbij de bescherming werd uitgebreid naar de Europese Unie en een reeks lidstaten van de Unie.

7        Ter ondersteuning van de oppositie werd artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001] aangevoerd.

8        Bij beslissing van 12 februari 2019, waarvan diezelfde dag kennis is gegeven, heeft de oppositieafdeling de oppositie afgewezen, in wezen omdat er bij het relevante publiek geen gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestond in de zin van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.

9        Op 9 april 2019 heeft verzoekster op grond van de artikelen 66 tot en met 71 van verordening 2017/1001 bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissing van de oppositieafdeling.

10      Verzoekster heeft haar uiteenzetting van de gronden van het beroep evenwel pas op 26 juni 2019 ingediend, te weten na de in artikel 68, lid 1, laatste volzin, van verordening 2017/1001 gestelde termijn, die op 12 juni 2019 om middernacht was verstreken. Bij die uiteenzetting heeft zij overeenkomstig artikel 104 van deze verordening een verzoek tot herstel in de vorige toestand gevoegd, waarin zij in wezen heeft aangevoerd dat de advocaat die haar vertegenwoordigde in de procedure bij het EUIPO (hierna: „initiële advocaat”) de uiteenzetting niet tijdig had kunnen indienen omdat hij onvoorzien zwaar ziek was geworden. Tot staving van deze stelling heeft zij twee verklaringen onder belofte overgelegd, een van die advocaat en een van diens echtgenote.

11      Bij beslissing van 9 oktober 2019 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de tweede kamer van beroep van het EUIPO het verzoek tot herstel in de vorige toestand ontvankelijk doch ongegrond verklaard. Zij was in wezen van oordeel dat de initiële advocaat „onvoldoende [had] aangetoond dat hij in de gegeven omstandigheden de noodzakelijke zorgvuldigheid [had] betracht” (punt 16 van de bestreden beslissing).

12      Meer in het bijzonder heeft de kamer van beroep in de eerste plaats erkend dat het feit plots ziek te worden in uitzonderlijke gevallen een onvoorzienbare gebeurtenis kan zijn die een herstel in de vorige toestand rechtvaardigt (punt 18 van de bestreden beslissing), maar heeft zij vervolgens geoordeeld dat de initiële advocaat onvoldoende bewijs had geleverd van de ziekte waarop hij zich beriep, aangezien zijn verklaring onder belofte en die van zijn echtgenote slechts een beperkte bewijswaarde hadden (punt 19 van de bestreden beslissing). Hij had meer bepaald een medisch attest moeten overleggen (punten 19 en 20 van de bestreden beslissing). Volgens die kamer kon een plotse ziekte enkel een onvoorzienbare gebeurtenis uitmaken indien deze zodanig ernstig was dat de betrokkene daardoor niet de passende maatregelen kon nemen om de termijn na te leven, bijvoorbeeld een confrater van het desbetreffende advocatenkantoor inlichten. In een dergelijk geval „moet worden aangenomen dat een medische behandeling per definitie […] vereist is” (punt 20 van de bestreden beslissing).

13      In de tweede plaats verweet de kamer van beroep de initiële advocaat onvoldoende te hebben bewezen dat „hij zijn vrouw zelfs niet had kunnen vragen om een [confrater van het betrokken advocatenkantoor] op te bellen en te vragen om de uiteenzetting van de gronden van het beroep te ondertekenen en te versturen” (punt 21 van de bestreden beslissing).

14      In de derde plaats was er volgens de kamer van beroep onvoldoende bewijs dat er op 12 juni 2019 in de bureaus van het betrokken advocatenkantoor geen enkele confrater van de initiële advocaat aanwezig was die de uiteenzetting van de gronden van het beroep had kunnen ondertekenen en versturen in de plaats van laatstgenoemde (punt 22 van de bestreden beslissing).

15      In de vierde plaats meende de kamer van beroep dat er onvoldoende was aangetoond dat de uiteenzetting van de gronden van het beroep op 12 juni 2019 reeds was afgewerkt en door verzoekster was goedgekeurd en dat de aangevoerde ziekte dus werkelijk de reden was geweest voor de overschrijding van de termijn (punten 23-25 van de bestreden beslissing).

16      Bijgevolg heeft de kamer van beroep het beroep niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 23, lid 1, onder d), van gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie van 5 maart 2018 ter aanvulling van verordening 2017/1001 en tot intrekking van gedelegeerde verordening (EU) 2017/1430 (PB 2018, L 104, blz. 1).

 Conclusies van partijen

17      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beslissing te vernietigen;

–        het EUIPO te verwijzen in de kosten.

18      Het EUIPO verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

19      Verzoekster voert één middel aan, te weten schending van artikel 104 juncto artikel 97, lid 1, onder f), van verordening 2017/1001.

20      Zij betoogt in wezen dat het voor de initiële advocaat onmogelijk was om de uiteenzetting van de gronden van het beroep tijdig neer te leggen omdat hij onvoorzien ernstig ziek was geworden – hij vertoonde symptomen van een acute voedselvergiftiging – en dat hij niettemin de in de gegeven omstandigheden noodzakelijke zorgvuldigheid aan de dag had gelegd. Volgens haar heeft zij in casu voldoende bewijs overgelegd om een herstel in de vorige toestand te rechtvaardigen en heeft de kamer van beroep in de bestreden beslissing te strenge criteria gehanteerd wat het bewijs van de relevante feiten betreft. Zij verwijt die kamer in het bijzonder onvoldoende rekening te hebben gehouden met de concrete omstandigheden en de door haar overgelegde verklaringen onder belofte „in hun geheel” te hebben verworpen.

21      In de eerste plaats voert verzoekster verschillende argumenten aan om aan te tonen dat de initiële advocaat in de gegeven omstandigheden de noodzakelijke zorgvuldigheid heeft betracht.

22      Zij betoogt ten eerste dat de initiële advocaat gespecialiseerd is in merkenrecht en meer dan twintig jaar beroepservaring heeft. Het advocatenkantoor waar hij werkt beschikt bovendien over een voldoende betrouwbaar systeem wat het toezicht op en de opvolging van termijnen betreft. Zij beschrijft uitvoerig de verschillende procedures en maatregelen die daartoe zijn vastgesteld.

23      Ten tweede beschrijft verzoekster, onder verwijzing naar de onder belofte afgelegde verklaringen van de initiële advocaat en diens echtgenote, de omstandigheden die hebben geleid tot de overschrijding van de termijn voor indiening van de uiteenzetting van de gronden van het beroep. Zij betoogt dat deze termijn, die op 12 juni 2019 om middernacht verstreek, naar behoren stond aangegeven in de elektronische en fysieke agenda’s die het advocatenkantoor voor het beheer van de termijnen gebruikt, en dat de uiteenzetting reeds vóór deze datum was afgewerkt, was doorgestuurd naar de advocaten die haar in Zwitserland vertegenwoordigden en door haarzelf was goedgekeurd. De enige leden van het departement merkenrecht die op deze datum in het betrokken advocatenkantoor aanwezig waren, waren de initiële advocaat en een werkneemster die zich met merkenzaken bezighoudt. De andere advocaten van dit departement waren met vakantie of hadden een zakelijke afspraak buiten kantoor. De initiële advocaat had voornoemde werkneemster ’s ochtends gevraagd om de uiteenzetting van de gronden van het beroep klaar te leggen voor ondertekening, samen met de bijlagen en de inventaris daarvan. Onmiddellijk daarna heeft hij verschillende telefonische vergaderingen gehad en is hij redelijk laat gaan lunchen in een restaurant dicht bij het kantoor. Toen die werkneemster op het einde van haar werkdag rond 17.00 uur op het punt stond om het kantoor te verlaten, heeft zij geïnformeerd naar de uiteenzetting bij de initiële advocaat, die daarop aangaf dat hij deze zou ondertekenen en zelf zou versturen naar het EUIPO. Rond 18.30 uur is de initiële advocaat plots ziek geworden, waardoor hij de uiteenzetting niet heeft kunnen ondertekenen en meedelen aan het EUIPO en waardoor het, gezien de ernst van zijn symptomen, zelfs niet in hem is opgekomen deze taken aan een derde toe te vertrouwen. De dag erna, op 13 juni 2019, heeft hij beseft dat hij de uiteenzetting van de gronden van het beroep niet naar het EUIPO had verstuurd.

24      Wat in de tweede plaats de bewijzen tot staving van de in punt 23 hierboven genoemde omstandigheden betreft, verwijt verzoekster de kamer van beroep de twee door haar overgelegde verklaringen onder belofte „in hun geheel” van de hand te hebben gewezen, namelijk zonder een afdoende globale beoordeling van de inhoud ervan, zonder enige opmerking over de vraag in welke mate die inhoud uitvoerig was en redelijk en over het algemeen betrouwbaar overkwam, en zonder afdoende inaanmerkingneming van de omstandigheden van de onderhavige zaak. Bovendien was er geen ander bewijs tot staving van de inhoud van de onder belofte afgelegde verklaringen dat in casu redelijkerwijs had kunnen worden geëist. Volgens haar kon er met name geen medisch arrest worden overgelegd, aangezien de initiële advocaat, toen hij plots ziek werd, wegens zijn symptomen niet in staat was een arts te consulteren. Ook de dag erna kon hij geen medisch attest gaan halen, aangezien geen enkele arts de ziekte van de avond ervoor kon bevestigen. Volgens deze advocaat had het trouwens geen zin om de volgende dag een arts te consulteren, aangezien zijn ziektesymptomen al waren afgenomen.

25      Wat de onder belofte afgelegde verklaring van de echtgenote van de initiële advocaat betreft, betwist verzoekster de stelling van de kamer van beroep – in punt 19 van de bestreden beslissing – dat die slechts een beperkte bewijswaarde heeft omdat die echtgenote geen „neutrale derde” is. Verzoekster voert aan dat er niet kan worden aangenomen dat een echtgenote automatisch een persoonlijk belang heeft bij zaken die verband houden met het beroepsleven van haar echtgenoot en benadrukt dat die verklaring een verklaring onder belofte in de zin van artikel 97, lid 1, onder f), van verordening 2017/1001 is.

26      Verzoekster betwist tevens dat een ziekte enkel een uitzonderlijke omstandigheid kan zijn die recht kan geven op herstel in de vorige toestand indien deze ziekte medisch wordt behandeld. De behoefte aan medische behandeling is immers geen zuiver objectieve omstandigheid waarvan het bewijs gemakkelijk kan worden geleverd. Om verschillende redenen, zoals een hoge pijngrens of angst voor medisch personeel, zullen bepaalde personen zelfs bij ernstige symptomen geen arts consulteren.

27      In antwoord op de vaststelling van de kamer van beroep dat de initiële advocaat onvoldoende heeft aangetoond dat hij zelfs niet in staat was zijn vrouw te vragen om een van zijn confraters van het betrokken advocatenkantoor op te bellen en op te dragen de uiteenzetting van de gronden van het beroep in zijn plaats te ondertekenen en versturen, stelt verzoekster dat een dergelijk bewijs enkel kon worden geleverd met de in casu overgelegde verklaringen onder belofte.

28      Voorts is volgens verzoekster de vraag of er, toen de initiële advocaat ziek werd, confraters van het betrokken advocatenkantoor beschikbaar waren om de uiteenzetting van de gronden van het beroep in zijn plaats te ondertekenen en versturen, „van zuiver hypothetische aard” en irrelevant. Gelet op zijn fysieke toestand was deze advocaat immers absoluut niet in staat om wie dan ook op de hoogte te brengen.

29      Tot slot betwist verzoekster de stelling van de kamer van beroep dat er onvoldoende is aangetoond dat de ziekte van de initiële advocaat werkelijk de oorzaak is geweest van de overschrijding van de termijn. Zij betoogt dat de uiteenzetting van de gronden van het beroep, anders dan de kamer van beroep suggereert, reeds was afgewerkt en alleen nog moest worden ondertekend. Volgens haar is er geen enkele reden om te twijfelen aan de inhoud van de onder belofte afgelegde verklaring van die advocaat op dit punt en kon van haar niet worden verlangd, zoals de kamer van beroep in punt 25 van de bestreden beslissing heeft gedaan, de e‑mails tussen die advocaat en haar advocaten in Zwitserland over te leggen, aangezien het gaat om vertrouwelijke briefwisseling tussen advocaten. Hoe dan ook bleef er na het optreden van de ziekte van de initiële advocaat rond 18.30 uur nog bijna zes uur over tot het verstrijken van de termijn om de uiteenzetting op te stellen en te versturen. Subsidiair voegt verzoekster als bijlage bij het verzoekschrift een e‑mailwisseling tussen het betrokken advocatenkantoor en haar advocaten in Zwitserland, waaruit blijkt dat deze laatste de uiteenzetting van de gronden van het beroep reeds op 3 juni 2019 hadden goedgekeurd.

30      In de derde plaats stelt verzoekster dat er was voldaan aan de andere voorwaarden voor herstel in de vorige toestand. Ten eerste is de termijn voor indiening van de uiteenzetting van de gronden van het beroep een termijn waarvoor een dergelijk herstel mogelijk is. Aangezien dit herstel niet is toegekend, heeft de overschrijding van de termijn voor indiening van deze uiteenzetting rechtstreeks het verlies van haar recht op beroep tot gevolg gehad. Haar beroep is immers niet-ontvankelijk verklaard krachtens artikel 23, lid 1, onder d), van gedelegeerde verordening 2018/625. Ten tweede is het verzoek om herstel in de vorige toestand overeenkomstig artikel 104, lid 2, van verordening 2017/1001 schriftelijk ingediend binnen twee maanden nadat de verhindering was geëindigd toen de initiële advocaat op 13 juni 2019 besefte dat de uiteenzetting niet was verstuurd. De nog niet verrichte handeling – in casu de indiening van de uiteenzetting van de gronden van het beroep – is binnen diezelfde termijn geschied. Ten derde was het verzoek tot herstel in de vorige toestand met redenen omkleed en werd de taks voor herstel in de vorige toestand betaald via incassomachtiging van 25 juni 2019, die het EUIPO op 26 juni 2019 per koerier heeft ontvangen. Ten vierde waren de uitsluitingsgronden van artikel 104, lid 5, van verordening 2017/1001 in casu niet van toepassing.

31      Het EUIPO betwist het betoog van verzoekster en stelt dat de kamer van beroep geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het verzoek tot herstel in de vorige toestand af te wijzen en het beroep derhalve niet-ontvankelijk te verklaren.

32      Volgens het EUIPO kan het feit plots ziek te worden slechts uitzonderlijk een onvoorzienbare gebeurtenis zijn die een herstel in de vorige toestand kan rechtvaardigen, aangezien een onderneming zich normaal gesproken zo moet organiseren dat er bij ziekte wordt voorzien in vervanging. In een dergelijk geval moeten de omstandigheden waardoor de termijn is overschreden bijzonder zorgvuldig worden uiteengezet en onweerlegbaar worden aangetoond. In casu heeft verzoekster echter gewoon twee verklaringen onder belofte overgelegd, en dan nog wel van de betrokkene zelf en zijn echtgenote.

33      Het EUIPO betwist dat de kamer van beroep de onder belofte afgelegde verklaring van de initiële advocaat globaal heeft verworpen of in wezen als ongeloofwaardig heeft afgedaan. De kamer van beroep heeft er enkel op gewezen dat de opsteller van de verklaring duidelijk zelf belang had bij het slagen van het verzoek tot herstel in de vorige toestand, zodat die verklaring overeenkomstig vaste rechtspraak slechts een beperkte bewijswaarde kon hebben en moest worden gestaafd met aanvullend bewijs. Hetzelfde gold voor de verklaring onder belofte van de echtgenote van deze advocaat, die duidelijk geen neutrale derde was.

34      Volgens het EUIPO had dit aanvullend bewijs gemakkelijk kunnen worden verstrekt.

35      Zo had verzoekster een medisch attest kunnen overleggen. Gelet op de beschrijving van de symptomen die de initiële advocaat had, zou het logisch zijn geweest om onmiddellijk medische verzorging proberen te krijgen in plaats van, zoals in zijn verklaring onder belofte staat aangegeven, „met veel moeite een taxi te nemen naar huis”. Volgens het EUIPO stond het de advocaat weliswaar vrij om geen medische hulp te zoeken, maar diende hij in dat geval bewijs met een vergelijkbare bewijswaarde als een medisch attest te verstrekken om de ernst van de beweerde ziekte objectief aan te tonen.

36      Het EUIPO herinnert aan de hevigheid van de beweerde symptomen en meent dan ook dat het onrealistisch is om te stellen, zoals verzoekster doet, dat een arts de volgende dag de door de initiële advocaat aangevoerde ziekte niet had kunnen vaststellen.

37      Volgens het EUIPO had de initiële advocaat ook gemakkelijk kunnen staven dat er de avond van het verstrijken van de termijn geen enkele advocaat – en met name geen enkele van het departement merkenrecht – meer aanwezig was op het betrokken advocatenkantoor, aan de hand van een verklaring van laatstgenoemden dat zij op dat moment daadwerkelijk afwezig waren. Het EUIPO betwist dat deze kwestie van zuiver hypothetische aard is.

38      Zo ook kon volgens het EUIPO in de procedure bij de kamer van beroep gemakkelijk worden gestaafd dat de uiteenzetting van de gronden van het beroep al was afgewerkt en goedgekeurd door verzoekster of haar advocaten in Zwitserland, namelijk door de briefwisseling tussen de initiële advocaat en laatstgenoemden over te leggen en in voorkomend geval de vertrouwelijke passages onleesbaar te maken. Dat de voor het eerst voor het Gerecht overgelegde briefwisseling lijkt te bevestigen dat verzoekster de uiteenzetting reeds op 3 juni 2019 had goedgekeurd, verandert niets aan het feit dat de kamer van beroep niet over dit bewijs heeft kunnen beschikken.

39      Het EUIPO voegt daaraan toe dat, zelfs gesteld dat de door verzoekster aangevoerde omstandigheden rond de te late indiening van de uiteenzetting van de gronden van het beroep voldoende zijn aangetoond, de kamer van beroep haar nog steeds terecht een gebrek aan zorgvuldigheid heeft verweten. Het systeem dat een advocatenkantoor hanteert wat het toezicht op en de opvolging van termijnen betreft, moet rekening houden met dergelijke incidenten en moet de naleving van de termijnen institutioneel waarborgen door de vaststelling van organisatorische maatregelen. In casu was er uiterlijk op het tijdstip waarop de initiële advocaat alleen op kantoor was op de dag waarop de termijn verstreek, geen institutionele waarborg meer.

40      Tot slot vindt het EUIPO dat het niet strookt met de zorgvuldigheidsplicht om op de laatste dag van de termijn zonder duidelijke reden te wachten tot na 18.30 uur om de uiteenzetting van de gronden van het beroep te verzenden, terwijl deze ’s ochtends al klaar was. Evenzeer onbegrijpelijk is dat de uiteenzetting dan niet de dag erna maar pas twee weken na het verstrijken van de termijn is ingediend.

41      Volgens artikel 68, lid 1, laatste volzin, van verordening 2017/1001 moet een schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep worden ingediend binnen vier maanden na de kennisgeving van de beslissing waartegen beroep wordt ingesteld. Overeenkomstig artikel 23, lid 1, onder d), van gedelegeerde verordening 2018/625 verklaart de kamer van beroep het beroep niet-ontvankelijk indien de uiteenzetting niet binnen deze termijn is ingediend.

42      In casu blijkt uit het dossier en wordt door partijen niet betwist dat de oppositieafdeling haar beslissing had vastgesteld op 12 februari 2019 en dat verzoekster, nadat zij op 9 april 2019 beroep had ingesteld, de uiteenzetting van de gronden van het beroep pas heeft ingediend op 26 juni 2019, te weten twee weken nadat de in punt 41 hierboven bedoelde termijn van vier maanden op 12 juni 2019 om middernacht was verstreken.

43      Artikel 104 van verordening 2017/1001, met als opschrift „Herstel in de vorige toestand”, bepaalt onder meer:

„1.      Indien de aanvrager of de houder van een Uniemerk of iedere partij in een procedure voor het Bureau, ondanks het betrachten van alle in de gegeven omstandigheden noodzakelijke zorgvuldigheid, niet in staat is geweest tegenover het Bureau een termijn in acht te nemen, wordt hij op zijn verzoek in zijn rechten hersteld indien de verhindering ingevolge deze verordening rechtstreeks het verlies van een recht of een rechtsmiddel tot gevolg heeft.

2.      Het verzoek moet schriftelijk worden ingediend binnen twee maanden nadat de verhindering is geëindigd. De nog niet verrichte handeling moet alsnog binnen die termijn geschieden. Het verzoek is slechts ontvankelijk binnen een jaar na het verstrijken van de niet in acht genomen termijn. Indien het verzoek om vernieuwing niet is ingediend of de vernieuwingstaks niet is voldaan, wordt de termijn van zes maanden bedoeld in artikel 53, lid 3, derde zin, afgetrokken van de periode van een jaar.

3.      Het verzoek moet met redenen omkleed zijn en de feiten en argumenten bevatten waarop het gegrond is. Het verzoek wordt pas geacht te zijn ingediend nadat de taks voor herstel in de vorige toestand betaald is.

4.      De instantie die bevoegd is te beslissen over de niet verrichte handeling, beslist over het verzoek.

5.      Dit artikel is niet van toepassing op de termijnen bedoeld in lid 2, alsmede in artikel 46, leden 1 en 3, en in artikel 105.”

44      Blijkens het dossier en zoals tussen partijen vaststaat is de enige van de in punt 43 hierboven genoemde voorwaarden voor herstel in de vorige toestand die de kamer van beroep in casu niet vervuld achtte, de voorwaarde dat de partij alle in de gegeven omstandigheden noodzakelijke zorgvuldigheid aan de dag heeft gelegd.

45      Volgens artikel 104, lid 1, van verordening 2017/1001 rust de zorgvuldigheidsplicht in de eerste plaats op de aanvrager of de houder van een Uniemerk of op iedere andere partij in een procedure bij het EUIPO. Indien deze personen zich laten vertegenwoordigen, rust deze plicht echter net zo goed op de vertegenwoordiger. Aangezien deze laatste optreedt in naam en voor rekening van de aanvrager of houder van een Uniemerk of van iedere andere partij in een procedure bij het EUIPO, moeten zijn handelingen immers worden beschouwd als handelingen van die personen [zie arrest van 5 april 2017, Renfe-Operadora/EUIPO (AVE), T‑367/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:255, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

46      Bovendien zij eraan herinnerd dat de uitdrukking „alle in de gegeven omstandigheden noodzakelijke zorgvuldigheid” volgens de rechtspraak de invoering vereist van een systeem van interne controle en toezicht op termijnen, dat de onopzettelijke niet-inachtneming van termijnen in het algemeen uitsluit. Bijgevolg kunnen enkel uitzonderlijke gebeurtenissen die derhalve niet op grond van ervaring voorzienbaar zijn, recht geven op herstel in de vorige toestand [arresten van 28 juni 2012, Constellation Brands/BHIM (COOK’S), T‑314/10, niet gepubliceerd, EU:T:2012:329, punt 19, en 5 april 2017, AVE, T‑367/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:255, punt 26].

47      Voorts moet worden opgemerkt dat de toepassingsvoorwaarden van artikel 104, lid 1, van verordening 2017/1001 strikt moeten worden uitgelegd: termijnen naleven is van openbare orde, en het herstel in de vorige toestand met betrekking tot een termijn na het verstrijken ervan kan afbreuk doen aan de rechtszekerheid [zie in die zin arrest van 16 juni 2015, H. P. Gauff Ingenieure/BHIM – Gauff (Gauff JBG Ingenieure), T‑585/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:386, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

48      In de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep geenszins de relevantie en betrouwbaarheid van het door het betrokken advocatenkantoor gehanteerde systeem voor toezicht op en opvolging van termijnen ter discussie gesteld. In zijn memorie van antwoord verwijt het EUIPO dit kantoor dan ook tevergeefs dat dit systeem geen „institutionele waarborg” omvat die verzekert dat termijnen ook worden nageleefd in een geval als het onderhavige – waar het slachtoffer van een plots voorval zich op de dag van het verstrijken van de termijn alleen op kantoor bevindt (zie punt 39 hierboven). De bestreden beslissing steunt niet op een dergelijk vermeend gebrek aan zorgvuldigheid.

49      Evenmin heeft de kamer van beroep in de bestreden beslissing een gebrek aan zorgvuldigheid gezien in het feit dat de initiële advocaat de uiteenzetting van de gronden van het beroep op de laatste dag van de termijn niet naar het EUIPO heeft verstuurd vóór 18.30 uur terwijl die ’s ochtends al klaar was, of in het feit dat hij die uiteenzetting pas twee weken na het verstrijken van de termijn en niet de dag na het incident heeft ingediend. Het EUIPO voert dus ook tevergeefs deze omstandigheden in zijn memorie van antwoord aan.

50      In werkelijkheid heeft de kamer van beroep in de bestreden beslissing terecht als uitgangspunt genomen dat het feit plots ziek te worden in uitzonderlijke gevallen een onvoorzienbare gebeurtenis kan vormen die de toekenning van herstel in de vorige toestand rechtvaardigt (zie punt 18 van de bestreden beslissing). Zij heeft evenwel in wezen geoordeeld dat verzoekster onvoldoende bewijs had geleverd van het bestaan en de ernst van de door de initiële advocaat aangevoerde ziekte, en hoe dan ook niet had aangetoond dat de uiteenzetting van de gronden van het beroep reeds was afgewerkt en goedgekeurd op het moment dat hij ziek werd. Zij was meer bepaald van mening dat de bewijzen die verzoekster ter ondersteuning van haar verzoek tot herstel in de vorige toestand had overgelegd, te weten de verklaringen onder belofte van die advocaat en zijn echtgenote, niet volstonden om die feiten hard te maken.

51      In dit verband zij eraan herinnerd dat een verklaring onder belofte volgens artikel 97, lid 1, onder f), van verordening 2017/1001 een toegelaten bewijsmiddel is. Volgens vaste rechtspraak moet er bij de beoordeling van de bewijswaarde van een document worden gekeken naar de waarschijnlijkheid en de waarachtigheid van de erin vervatte informatie. Daarbij moet met name rekening worden gehouden met de herkomst van het stuk, de omstandigheden waarin het tot stand is gekomen en degene aan wie het is gericht, en moet worden onderzocht of het stuk, gelet op zijn inhoud, redelijk en geloofwaardig overkomt [zie arrest van 8 mei 2017, Les Éclaires/EUIPO – L’éclaireur International (L’ECLAIREUR), T‑680/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:320, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

52      Bovendien blijkt weliswaar uit de rechtspraak, en met name uit het arrest van 16 juni 2015, Gauff JBG Ingenieure (T‑585/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:386, punten 28‑31), waarop de kamer van beroep zich in punt 19 van de bestreden beslissing baseert, dat een verklaring die in het belang van de auteur ervan is opgesteld, slechts een beperkte bewijswaarde heeft en moet worden gestaafd met aanvullend bewijs, maar betekent dit niet dat de instanties van het EUIPO er per definitie van mogen uitgaan dat een dergelijke verklaring op zich totaal ongeloofwaardig is. Welke bewijswaarde aan zo’n verklaring – op zich of in combinatie met ander bewijsmateriaal – dient te worden toegekend, hangt met name af van de omstandigheden van de zaak.

53      In casu moet worden vastgesteld dat de kamer van beroep, zoals verzoekster terecht betoogt, in feite van in het begin geen enkele geloofwaardigheid heeft gehecht aan de twee onder belofte afgelegde verklaringen en de daarin vervatte gedetailleerde uitleg van de hand heeft gewezen op grond dat de initiële advocaat zelf belang had bij het slagen van het verzoek tot herstel in de vorige toestand en dat zijn echtgenote vanwege haar „persoonlijke verwantschap” geen „neutrale derde” was.

54      Zodoende heeft de kamer van beroep niet naar behoren rekening gehouden met de omstandigheden van de zaak.

55      Wat vooreerst de verklaring van de initiële advocaat betreft, is de kamer van beroep voorbijgegaan aan het feit dat deze een rechtsbeoefenaar is die zijn taken moet uitvoeren met inachtneming van de deontologische regels en de morele normen, die hem onder meer verbieden de autoriteiten en met name de rechter bewust te misleiden. Bovendien zou hij met een valse verklaring onder belofte niet alleen strafsancties riskeren maar ook zijn professionele reputatie op het spel zetten en ernstige twijfel doen rijzen over zijn rechtschapenheid.

56      Geoordeeld dient te worden dat een onder belofte afgelegde verklaring van een advocaat op zich een stevig bewijs vormt van hetgeen daarin wordt uiteengezet indien deze verklaring eenduidig, coherent en vrij van contradicties is, en geen enkel feitelijk element twijfel kan zaaien over de oprechtheid ervan.

57      Vervolgens heeft de kamer van beroep geen rekening gehouden met het feit – dat de kern van deze zaak uitmaakt – dat het incident dat de initiële advocaat heeft aangewezen als de oorzaak van de overschrijding van de termijn, zijn privésfeer betrof en dat hij in de beste positie verkeerde om uitleg te geven over dit incident en met name over de symptomen en problemen die hij had ondervonden. De kamer van beroep heeft zich uitsluitend geconcentreerd op het feit – dat zeker juist is maar het zonet vastgestelde feit niet uitsluit – dat de advocaat er persoonlijk belang bij had dat verzoekster in de vorige toestand zou worden hersteld, aangezien hij de termijn voor indiening van de uiteenzetting van de gronden van het beroep had laten verstrijken.

58      Wat tot slot de onder belofte afgelegde verklaring van de echtgenote van de initiële advocaat betreft, lijdt het weliswaar geen twijfel dat zij wegens hun huwelijksband „persoonlijk verwant” zijn, maar had de kamer van beroep er rekening mee moeten houden dat, zoals verzoekster terecht betoogt, degenen die getuige zijn van een incident als het onderhavige en die dus de daarop betrekking hebbende feiten kunnen bevestigen, meestal tot de rechtstreekse entourage van de betrokkene behoren. De echtgenote zou zich trouwens net als de advocaat zelf blootstellen aan strafsancties indien zij een valse verklaring onder belofte zou afleggen.

59      De kamer van beroep heeft er evenmin rekening mee gehouden dat er in casu geen aanvullend bewijs tot staving van de inhoud van de twee verklaringen onder belofte voorhanden was of redelijkerwijs kon worden geëist. Zoals verzoekster zeer terecht opmerkt in haar verzoekschrift, betreft de onderhavige zaak een uitzonderlijke en onverwachte gebeurtenis die tot de privésfeer van de betrokkene behoort en dus moet worden onderscheiden van de situaties waarop de rechtspraak over de bewijswaarde van verklaringen onder belofte doorgaans betrekking heeft, waarbij verklaringen worden overgelegd om zuiver objectieve en onpersoonlijke feiten te staven, zoals het normale gebruik van een merk [arrest van 12 maart 2020, Maternus/EUIPO – adp Gauselmann (Jokers WILD Casino), T‑321/19, niet gepubliceerd, EU:T:2020:101, punten 45 en 46] of de verkrijging door een merk van onderscheidend vermogen door gebruik [arrest van 26 juni 2018, Jumbo Africa/EUIPO – ProSiebenSat.1 Licensing (JUMBO), T‑78/17, niet gepubliceerd, EU:T:2018:383, punten 55 en 56].

60      Aldus kon van de initiële advocaat niet worden verlangd dat hij de avond zelf waarop hij ziek werd een arts consulteerde en een medisch attest probeerde te verkrijgen. Gezien de aard van de symptomen van zijn ziekte is het immers volkomen begrijpelijk dat hij, zoals in zijn verklaring onder belofte wordt uiteengezet, liever onmiddellijk met de taxi naar huis terugkeerde. Aangezien personen met een dergelijk ziektebeeld in de meeste gevallen vrij snel weer de oude zijn zonder dat een medische behandeling nodig is, is het bovendien niet verrassend dat de advocaat het niet nodig achtte om zich later te laten onderzoeken door een arts.

61      Ook moet worden erkend dat de initiële advocaat wegens zijn symptomen en met name zijn verwarde toestand niet in staat was om een van zijn confraters van het betrokken advocatenkantoor te vragen de uiteenzetting van de gronden van het beroep te ondertekenen en versturen in zijn plaats. De vraag of er op het moment dat hij plots ziek is geworden, met het oog daarop confraters aanwezig waren in het kantoor, is dus irrelevant.

62      Om dezelfde redenen wekt het weinig verbazing dat de initiële advocaat niet de helderheid van geest heeft gehad om bij zijn thuiskomst aan zijn echtgenote te vragen om een van zijn confraters van het advocatenkantoor op te bellen om hem die taak toe te vertrouwen. Dit feit kon enkel worden aangetoond met de in casu overgelegde verklaringen onder belofte, zodat de kamer van beroep verzoekster tevergeefs verwijt daartoe geen aanvullende bewijzen te hebben overgelegd.

63      Tot slot moet worden geoordeeld dat de kamer van beroep verzoekster evenmin op goede gronden kan verwijten dat zij tijdens de administratieve procedure geen bewijzen heeft overgelegd die de in de verklaring onder belofte vervatte stelling van de initiële advocaat staven dat op de dag waarop de betrokken termijn verstreek de uiteenzetting van de gronden van het beroep reeds was afgewerkt en goedgekeurd. Gelet op de in punt 55 hierboven uiteengezette overwegingen kon deze advocaat als ervaren beroepsbeoefenaar immers niet redelijkerwijs erop bedacht zijn dat de kamer van beroep in dergelijke mate zou twijfelen aan de waarachtigheid van zijn uitleg. Uit de door verzoekster in de onderhavige procedure overgelegde briefwisseling tussen die advocaat en haar advocaten in Zwitserland blijkt trouwens dat de uiteenzetting van de gronden van het beroep daadwerkelijk al op 3 juni 2019 was afgewerkt en goedgekeurd.

64      Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat het enige middel moet worden aanvaard en dat de bestreden beslissing bijgevolg moet worden vernietigd.

 Kosten

65      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien het EUIPO in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van verzoekster worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Derde kamer),


rechtdoende, verklaart:

1)      De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 9 oktober 2019 (zaak R 773/20192) wordt vernietigd.

2)      Het EUIPO wordt verwezen in de kosten.

Collins

Csehi

De Baere

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 december 2020.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.