Language of document : ECLI:EU:T:2013:364

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

10 juli 2013 (*)

„Gemeenschapsmerk – Nietigheidsprocedure – Gemeenschapsbeeldmerk MEMBER OF €e euro experts – Absolute weigeringsgrond – Emblemen van Unie en van haar activiteiten – Euro-symbool – Artikel 7, lid 1, sub i, van verordening (EG) nr. 207/2009”

In zaak T‑3/12,

Heinrich Kreyenberg, wonende te Ratingen (Duitsland), vertegenwoordigd door J. Krenzel, advocaat,

verzoeker,

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door A. Poch als gemachtigde,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM:

Europese Commissie,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 5 oktober 2011 (zaak R 1804/2010‑2) inzake een nietigheidsprocedure tussen de Europese Commissie en Heinrich Kreyenberg,

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: O. Czúcz, president, I. Labucka en D. Gratsias (rapporteur), rechters,

griffier: E Coulon,

gezien het op 3 januari 2012 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 18 mei 2012 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord,

gezien de op 23 augustus 2012 ter griffie van het Gerecht neergelegde repliek,

gezien de op 12 december 2012 ter griffie van het Gerecht neergelegde dupliek,

gelet op de omstandigheid dat geen van de partijen om vaststelling van een terechtzitting heeft verzocht binnen een maand na de betekening van de sluiting van de schriftelijke behandeling, en dus op rapport van de rechter-rapporteur overeenkomstig artikel 135 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht is besloten om zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 9 juli 2007 heeft verzoeker, Heinrich Kreyenberg, bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) een gemeenschapsmerkaanvraag ingediend krachtens verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), zoals gewijzigd [vervangen door verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1)].

2        Het merk waarvoor inschrijving is aangevraagd, is het volgende beeldteken:

Image not found

3        De waren waarvoor inschrijving is aangevraagd, behoren tot de klassen 9, 16, 35, 36, 39, 41, 42, 44 en 45 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Zij zijn voor elk van deze klassen omschreven als volgt:

–        klasse 9: „Gegevensdragers en dragers voor de registratie van data, met of zonder geregistreerde gegevens; gegevensdragers met geregistreerde computerprogramma’s (behorende tot klasse 9)”;

–        klasse 16: „Drukwerken”;

–        klasse 35: „Bedrijfsadvies; consulting en management”;

–        klasse 36: „Verzekeringen; financiële zaken, monetaire zaken; beheer van onroerende goederen”;

–        klasse 39: „Vervoer; verpakking en opslag van goederen; organisatie van reizen”;

–        klasse 41: „Publicatie van drukwerken (ook in elektronische vorm), behalve voor reclame; opleiding, programma’s voor persoonlijke vorming (beroepsopleiding en voortgezette opleiding); organisatie en beheer van seminaries”;

–        klasse 42: „Kwaliteitscontrole; technische expertises; wetenschappelijke expertises; wetenschappelijk en industrieel onderzoek; ontwikkeling van programma’s voor gegevensbehandeling”;

–        klasse 44: „Medische en diergeneeskundige diensten, diensten op het gebied van gezondheid en verzorging voor personen en dieren; diensten betreffende land-, tuin- en bosbouw”;

–        klasse 45: „Dienstverlening in geschillen, beveiligingsdiensten voor de bescherming van eigendommen of personen; door derden verstrekte persoonlijke en sociale diensten voor individuele behoeften; juridische diensten”.

4        De gemeenschapsmerkaanvraag is in het Blad van gemeenschapsmerken nr. 5/2008 van 4 februari 2008 gepubliceerd.

5        Op 25 april 2008 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het BHIM overeenkomstig artikel 41 van verordening nr. 40/94 (thans artikel 40 van verordening nr. 207/2009) schriftelijke opmerkingen doen toekomen waarin zij aangaf waarom het betrokken merk volgens haar ambtshalve diende te worden geweigerd voor inschrijving.

6        Niettegenstaande deze opmerkingen is het betrokken merk op 4 augustus 2008 onder nummer 6110423 als gemeenschapsmerk ingeschreven.

7        Overeenkomstig volgens artikel 55 van verordening nr. 40/94 (thans artikel 56 van verordening nr. 207/2009) heeft de Commissie op 24 februari 2009 een vordering tot nietigverklaring van het litigieuze merk ingesteld. Volgens haar was de inschrijving van dit merk in strijd met artikel 7, lid 1, sub h, i, en c, van verordening nr. 40/94 [thans artikel 7, lid 1, sub h, i, en c, van verordening nr. 207/2009].

8        Eerst heeft de Commissie zich in het kader van haar betoog betreffende artikel 7, lid 1, sub h, van verordening nr. 40/94 beroepen op de emblemen met de nummers QO 188 en QO 189, waaraan op 4 oktober 1979 bescherming is verleend in de Raad van Europa. Volgens haar werden deze twee emblemen immers beschermd krachtens artikel 6 ter van het op 20 maart 1883 te Parijs ondertekende Verdrag tot bescherming van de industriële eigendom, laatstelijk herzien te Stockholm op 14 juli 1967 en gewijzigd op 28 september 1979 (Recueil des traités des Nations unies, vol. 828, nr. 11851, blz. 305; hierna: „Verdrag van Parijs”).

9        De in het vorige punt vermelde emblemen, zoals die in de gegevensbank van de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom (WIPO) zijn opgenomen, zijn hierna afgebeeld:

Image not found

Image not found

10      Vervolgens heeft zij zich in het kader van haar betoog betreffende artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 40/94 beroepen op het symbool van de eenheidsmunt, de euro, zoals dat is weergegeven in de mededeling van de Commissie van 23 juli 1997, getiteld „Het gebruik van het €uro-symbool” [COM(97) 418] (hierna: „mededeling betreffende het gebruik van het euro‑symbool”):Image not found

11      Ten slotte heeft zij in het kader van haar betoog betreffende artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 40/94 aangevoerd dat het gebruik, in het betrokken merk, van een kring van sterren het publiek beoogde te misleiden aangaande de herkomst van de door dit merk aangeduide waren en diensten.

12      Bij beslissing van 22 juli 2010 heeft de nietigheidsafdeling deze vordering tot nietigverklaring afgewezen. In de eerste plaats heeft zij geoordeeld dat de in het betrokken merk afgebeelde halve kring van sterren door het publiek niet als een „nabootsing, bezien uit heraldi[ek] oogpunt”, van de door de Commissie ingeroepen emblemen kon worden opgevat. Zij heeft de op schending van artikel 7, lid 1, sub h, van verordening nr. 207/2009 gebaseerde grief dan ook afgewezen. In de tweede plaats was zij van mening dat het betrokken merk het euro-symbool niet op identieke wijze weergaf, zodat artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009 niet was geschonden. In de derde plaats heeft zij verklaard dat de omstandigheid dat het merk het publiek mogelijkerwijs misleidde betreffende de oorsprong van de erdoor aangeduide waren en diensten geen schending van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009 opleverde.

13      Op 17 september 2010 heeft de Commissie beroep tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling ingesteld krachtens de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009. Zij heeft daarbij aangevoerd dat artikel 7, lid 1, sub h, i, en g, van verordening nr. 207/2009 was geschonden.

14      Om te beginnen heeft de Commissie zich in het kader van haar betoog betreffende artikel 7, lid 1, sub h, van verordening nr. 207/2009 niet meer op de in haar vordering tot nietigverklaring vermelde emblemen beroepen. Zij heeft zich daarentegen beroepen op het embleem van de Europese Centrale Bank (ECB). Dit embleem, dat sinds 4 augustus 2004 wordt beschermd door artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs, is in de gegevensbank van de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom (WIPO) opgenomen onder kenmerk QO 867 en is hierna afgebeeld:

Image not found

15      Vervolgens heeft zij, wat artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009 betreft, het door haar in haar vordering tot nietigverklaring ontwikkelde betoog in wezen overgenomen.

16      Ten slotte heeft zij in het kader van haar betoog aangaande artikel 7, lid 1, sub g, van verordening nr. 207/2009, het in punt 11 hierboven vermelde argument, betreffende lid 1, sub c, van dit artikel, in wezen herhaald.

17      Bij beslissing van 5 oktober 2011 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de tweede kamer van beroep van het BHIM de beslissing van de nietigheidsafdeling vernietigd en het betrokken merk nietig verklaard.

18      Allereerst was zij van mening dat het beroep niet-ontvankelijk was voor zover het op artikel 7, lid 1, sub h, van verordening nr. 207/2009 was gebaseerd, aangezien de Commissie zich niet eerder op het bij haar krachtens deze bepaling aangevoerde embleem had beroepen. Voorts heeft zij geoordeeld dat het betrokken merk een bestanddeel bevatte dat het publiek als een identieke reproductie van het euro-symbool kon opvatten, alsook andere bestanddelen, zoals een halve kring van sterren, die „aan de Europese Unie doen denken”. Bovendien heeft zij erop gewezen dat, gelet op „de diversiteit van de diensten en goederen die onder de activiteiten en de bevoegdheden van de instellingen en de andere organen van de Europese unie vallen”, deze mogelijkerwijs met de door het betrokken merk aangeduide waren en diensten overeenkomen. In die omstandigheden heeft zij geoordeeld dat niet kon worden uitgesloten dat het relevante publiek ervan uitging dat tussen verzoeker en de instellingen en de organen van de Europese Unie een verband bestaat. Deze indruk wordt versterkt door het woordelement „member of euro experts”, dat volgens haar verwijst naar een besloten kring waarvan de leden een officiële goedkeuring hebben verkregen. De kamer van beroep heeft dan ook geconcludeerd dat het betrokken merk nietig diende te worden verklaard krachtens artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009, zonder dat „de andere gronden waarop de vordering tot nietigverklaring was gebaseerd, hoefden te worden onderzocht”.

 Conclusies van partijen

19      Verzoeker verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden beslissing te vernietigen;

–        het BHIM te verwijzen in de kosten.

20      Het BHIM verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

 In rechte

21      Tot staving van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan.

22      Ten eerste stelt hij dat de weergave van het euro-symbool in het betrokken merk niet behoort tot de afbeeldingen die verboden zijn volgens artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009.

23      Ten tweede betoogt hij dat zelfs indien deze weergave van het euro-symbool onder een dergelijk verbod zou vallen, er geen verband bestaat tussen de houder van het betrokken merk enerzijds en de instanties van de economische en monetaire unie of, meer algemeen, de Europese Unie anderzijds.

24      Ten derde, ofschoon hij erkent dat de kamer van beroep het betrokken merk in de bestreden beslissing enkel op grond van artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009 nietig heeft verklaard, voert hij „subsidiair” aan dat dit merk niet op basis van lid 1, sub g, van dat artikel nietig kan worden verklaard.

 Voorafgaande opmerkingen

25      Artikel 7, lid 1, van verordening nr. 207/2009 bepaalt:

„Geweigerd wordt inschrijving van:

[...]

h)      merken die bij gebreke van goedkeuring van de bevoegde autoriteiten krachtens artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs [...] geweigerd moeten worden;

i)      merken die andere badges, emblemen en wapenschilden [...] van bijzonder openbaar belang omvatten dan de in artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs bedoelde, tenzij de bevoegde autoriteiten de inschrijving daarvan hebben toegestaan;

[...]”

26      Artikel 2, lid 7, van verordening nr. 207/2009 preciseert:

„Lid 1 is ook van toepassing indien de weigeringsgronden slechts in een deel van de [Unie] bestaan.”

27      Artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs luidt:

„1) a) De [verdragsluitende partijen] komen overeen om te weigeren of nietig te verklaren de inschrijving, en door daartoe passende maatregelen te verbieden het gebruik, zonder goedkeuring der bevoegde machten, hetzij als fabrieks‑ of handelsmerken, hetzij als bestanddeel van die merken, van wapens, vlaggen en andere staatsemblemen van de [verdragsluitende] landen [...], van officiële door die landen aangenomen controle‑ en waarborgtekens en ‑stempels, zomede iedere nabootsing, bezien uit heraldi[ek] oogpunt.

b)      De bepalingen [...] hierboven [...] [sub a] vervat zijn eveneens van toepassing op wapens, vlaggen en andere emblemen, initialen of benamingen van internationale intergouvernementele organisaties, waarvan één of meer [verdragsluitende] landen [...] lid zijn, met uitzondering van die wapens, vlaggen en andere emblemen, initialen of benamingen, welke reeds het onderwerp hebben uitgemaakt van van kracht zijnde internationale overeenkomsten welke ertoe strekken om hun bescherming te verzekeren.

c)      [...] De [verdragsluitende] landen [...] zijn niet gehouden [de] bepalingen [sub b hierboven] toe te passen, wanneer het gebruik en de inschrijving, als hierboven [sub a] bedoeld, niet van zodanige aard is dat bij het publiek de indruk gewekt wordt, dat er een verband bestaat tussen de organisatie in kwestie en de wapens, vlaggen, emblemen, initialen of benamingen, of indien het gebruik of de inschrijving waarschijnlijk niet van zodanige aard is het publiek te misleiden omtrent het bestaan van een verband tussen de gebruiker en de organisatie.

[...]

3)      [...]

b)      De bepalingen vervat [sub b] van het eerste lid van dit artikel zijn slechts van toepassing op wapens, vlaggen en andere emblemen, initialen of benamingen van internationale intergouvernementele organisaties, die deze organisaties door bemiddeling van het Internationaal Bureau aan de [verdragsluitende] landen [...] hebben meegedeeld.

[...]”

28      Uit het voorgaande volgt dat artikel 7, lid 1, sub h, van verordening nr. 207/2009, juncto artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs waarnaar het verwijst, twee soorten emblemen beschermt.

29      In de eerste plaats geldt het verbod van inschrijving van staatsemblemen volgens deze bepaling niet enkel voor inschrijving ervan als merk, maar ook als bestanddeel van een merk, ongeacht of deze emblemen identiek worden weergegeven dan wel worden nagebootst uit heraldi[ek] oogpunt [arresten Gerecht van 5 mei 2011, SIMS – École de ski internationale/BHIM – SNMSF (esf école du ski français), T‑41/10, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 21, en 15 januari 2013, Welte‑Wenu/BHIM – Commissie (EUROPEAN DRIVESHAFT SERVICES), T‑413/11, punt 36].

30      Teneinde vast te stellen of een merk een nabootsing uit heraldiek oogpunt van een embleem omvat, moet van de heraldieke beschrijving van dit embleem worden uitgegaan. Niettemin zal niet elk verschil dat een specialist van de heraldieke kunst tussen dat merk en het staatsembleem ontdekt, noodzakelijkerwijs worden opgemerkt door de gemiddelde consument, die, in weerwil van een aantal verschillen wat sommige heraldieke details betreft, het merk als een nabootsing van het betrokken embleem kan opvatten (arrest EUROPEAN DRIVESHAFT SERVICES, punt 29 supra, punt 37).

31      In de tweede plaats verbiedt artikel 7, lid 1, sub h, van verordening nr. 207/2009 inschrijving van een merk dat de weergave of nabootsing uit heraldiek oogpunt van een embleem van een internationale intergouvernementele organisatie bevat, wanneer dit embleem via het Internationaal Bureau van de WIPO aan de verdragsluitende Staten bij het Verdrag van Parijs is meegedeeld. Dit verbod geldt echter enkel in de situatie waarvan sprake in artikel 6 ter, lid 1, sub c, van het Verdrag van Parijs, dat wil zeggen wanneer het betrokken merk, in zijn geheel bezien, bij het publiek de indruk wekt dat er een verband bestaat tussen de houder of de gebruiker van dit merk en de intergouvernementele organisatie in kwestie of het publiek omtrent het bestaan van een dergelijk verband misleidt (zie in die zin arrest EUROPEAN DRIVESHAFT SERVICES, punt 29 supra, punt 59).

32      Artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009 verbiedt inschrijving van merken die andere emblemen omvatten dan de in artikel 7, lid 1, sub h, van verordening bedoelde, dat wil zeggen andere emblemen dan de staatsemblemen of de emblemen van internationale intergouvernementele organisaties die regelmatig aan de verdragsluitende Staten bij het Verdrag van Parijs zijn meegedeeld, indien deze emblemen, ten eerste, van bijzonder openbaar belang zijn en, ten tweede, de bevoegde autoriteiten de inschrijving daarvan niet hebben toegestaan.

33      Vastgesteld moet worden of voor de door laatstgenoemde bepaling verleende bescherming dezelfde voorwaarden gelden als die welke voor de in artikel 7, lid 1, sub h, van verordening nr. 207/2009 bedoelde emblemen gelden.

34      In dit verband moet in de eerste plaats wordt opgemerkt dat artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009 de toepassing van het bij deze bepaling ingestelde verbod niet uitdrukkelijk beperkt tot merken die een embleem op identieke wijze weergeven. Gelet op de bewoordingen ervan kan deze bepaling aldus worden uitgelegd dat zij niet enkel een identieke weergave, maar ook de nabootsing van een embleem door een merk verbiedt. Indien dit niet het geval zou zijn, zou overigens het nuttig effect van artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009 aanzienlijk worden verminderd: het zou voldoende zijn om een embleem enigszins te wijzigen – zelfs op zo geringe wijze dat iemand die geen specialist van de heraldieke kunst is het niet eens opmerkt – om dit embleem als merk of als bestanddeel van een merk te kunnen inschrijven.

35      In de tweede plaats moet worden benadrukt dat de wetgever van de Unie niet heeft bepaald dat alleen merken die enkel en alleen uit een embleem bestaan, voor inschrijving kunnen worden geweigerd op grond van artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009. Door in artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009 het werkwoord „omvatten” te gebruiken, heeft hij aangegeven dat – zo de bij deze bepaling gestelde voorwaarden zijn vervuld – het gebruik van andere dan de in artikel 7, lid 1, sub h, van verordening nr. 207/2009 bedoelde emblemen niet enkel als merk maar ook als bestanddeel van een merk verboden is. Dit strookt overigens met het nuttig effect van deze bepaling die tot doel heeft, een zo volledig mogelijke bescherming te bieden aan de emblemen waarnaar zij verwijst.

36      Uit de in de punten 34 en 35 hierboven ontwikkelde overwegingen volgt dat artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009 aldus moet worden opgevat dat het inschrijving verbiedt, als merk of als bestanddeel van een merk, van andere emblemen dan die waarvan sprake is in artikel 7, lid 1, sub h, van deze verordening, ongeacht of deze emblemen identiek worden weergegeven of louter worden nagebootst.

37      Dat verbod is evenwel niet onvoorwaardelijk.

38      Zoals in punt 31 hierboven is uiteengezet, vallen de emblemen van internationale intergouvernementele organisaties die regelmatig aan de verdragsluitende Staten bij het Verdrag van Parijs zijn meegedeeld, onder de bescherming van artikel 7, lid 1, sub h, van verordening nr. 207/2009 wanneer het betrokken merk, in zijn geheel bezien, bij het publiek de indruk wekt dat er een verband bestaat tussen de houder of de gebruiker van dit merk enerzijds en de intergouvernementele organisatie in kwestie anderzijds. Indien de door artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009 geboden bescherming ook zou gelden ingeval laatstgenoemde voorwaarde niet is vervuld, zou zij omvangrijker zijn dan die welke lid 1, sub h, van dit artikel verleent aan emblemen van internationale intergouvernementele organisaties die regelmatig aan de verdragsluitende Staten bij het Verdrag van Parijs zijn meegedeeld.

39      Niets wijst er evenwel op dat de wetgever van de Unie een grotere bescherming heeft willen toekennen aan de in artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009 bedoelde emblemen dan aan die waarvan sprake is in artikel 7, lid 1, sub h, van deze verordening, zodat de bij artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009 verleende bescherming niet groter kan zijn dan die van artikel 7, lid 1, sub h, van deze verordening (zie in die zin arrest Hof van 16 juli 2009, American Clothing Associates/BHIM en BHIM/American Clothing Associates, C‑202/08 P en C‑208/08 P, Jurispr. blz. I‑6933, punt 80).

40      Derhalve moet worden geconcludeerd dat de bescherming die aan de in artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009 bedoelde emblemen wordt geboden, enkel geldt wanneer de in punt 38 hierboven genoemde voorwaarde vervuld is, te weten wanneer het merk dat een dergelijk embleem bevat, in zijn geheel bezien, bij het publiek de misleidende indruk kan wekken dat er een verband bestaat tussen de houder of de gebruiker van dit merk en de autoriteit waarnaar dat embleem verwijst.

41      Verzoekers drie middelen dienen tegen de achtergrond van deze voorafgaande opmerkingen te worden onderzocht.

 Eerste middel: onjuiste opvatting van de werkingssfeer van artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009

42      Met het eerste – primair aangevoerde – middel betoogt verzoeker dat de weergave van het euro-symbool in het betrokken merk niet behoort tot de afbeeldingen waarop artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009 een verbod stelt. Dit middel bestaat uit vier onderdelen.

 Eerste onderdeel

43      Verzoeker stelt dat „enkel de symbolen die worden beschermd door een overeenkomst/verdrag dat door alle verdragsluitende partijen is ondertekend, onder [artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009] vallen”. Daar in casu „niet [alle] lidstaten van de Europese Unie lid van de Europese monetaire Unie zijn, behoort het euro-symbool volgens hem evenwel „niet tot de categorie van” artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009.

44      Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009 bescherming biedt aan andere emblemen dan de in artikel 7, lid 1, sub h, van deze verordening bedoelde, dat wil zeggen de staatsemblemen en de emblemen van internationale intergouvernementele organisaties die regelmatig aan de verdragsluitende Staten bij het Verdrag van Parijs zijn meegedeeld, mits deze emblemen van bijzonder openbaar belang zijn. Aangezien deze bepaling ruim is geformuleerd, moet worden geoordeeld dat zij niet enkel bescherming verleent aan emblemen van internationale intergouvernementele organisaties die niet aan de verdragsluitende Staten bij het Verdrag van Parijs zijn meegedeeld, maar ook aan emblemen die weliswaar niet alle activiteiten van een internationale intergouvernementele organisatie aanduiden, maar niettemin een bijzondere band met een van deze activiteiten hebben. Het feit dat een embleem verband houdt met een van de activiteiten van een internationale intergouvernementele organisatie vormt een voldoende bewijs dat de bescherming ervan van openbaar belang is.

45      Gelet op hetgeen in het vorige punt is uiteengezet, moet worden geoordeeld dat artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009, mits de andere bij deze bepaling gestelde voorwaarden zijn vervuld, met name niet alleen aan de emblemen van de Europese Unie als zodanig bescherming biedt, maar ook aan de emblemen die enkel een van de actiegebieden van de Unie aanduiden.

46      Bovendien bepaalt lid 2 van artikel 7 van verordening nr. 207/2009 dat het eerste lid van dit artikel ook van toepassing is indien de weigeringsgronden slechts in een deel van de Europese Unie bestaan. Aangenomen moet dan ook worden dat het door artikel 7, lid 1, sub i, van deze verordening verlangde openbaar belang niet noodzakelijkerwijs op het volledige grondgebied van de Unie moet bestaan. Het is voldoende dat dit aanwezig is op een gedeelte van dit grondgebied. In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat artikel 7, lid 1, sub i, van die verordening met name elk embleem beschermt dat, zonder dat het de Unie in haar geheel aanduidt, een activiteit van deze laatste betreft, ook al heeft deze activiteit slechts betrekking op bepaalde lidstaten van de Europese Unie.

47      In dit verband preciseert artikel 3, lid 4, VEU dat „[d]e Unie [...] een economische en monetaire unie in[stelt] die de euro als munt heeft”. Het euro-symbool is dus ongetwijfeld het symbool van een activiteit van de Europese Unie. Op basis van de enkele omstandigheid dat bepaalde lidstaten de euro niet als munt hebben, kan niet worden geconcludeerd dat dit symbool, waarvan uit de stukken niet blijkt dat het regelmatig aan de verdragsluitende Staten bij het Verdrag van Parijs is meegedeeld, van de bij artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009 ingevoerde beschermingsregeling is uitgesloten.

48      Verzoeker betwist deze conclusie op basis van drie argumenten.

49      Ten eerste voert hij aan dat het BHIM in zijn – uitsluitend in het Engels gepubliceerde – „Manual of Trade Mark Practice” (hierna: „richtsnoeren van het BHIM”) uitdrukkelijk heeft erkend (in deel B, getiteld „Onderzoek”, punt 7.8.3.3.a) dat enkel de in punt 43 hierboven vermelde emblemen door artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009 worden beschermd. Om te beginnen zij echter aangetekend dat de aldus aangevoerde richtsnoeren van het BHIM op de datum waarop de bestreden beslissing is vastgesteld hoe dan ook niet meer van toepassing waren. Vervolgens – en vooral – kan verzoeker er zich niet dienstig op beroepen. De richtsnoeren van het BHIM codificeren immers enkel een gedragslijn die het BHIM beoogt te volgen. De bepalingen ervan kunnen dus als zodanig geen voorrang hebben boven de bepalingen van verordening nr. 207/2009, noch de uitlegging daarvan door de rechter van de Europese Unie beïnvloeden. Zij moeten juist in overeenstemming met de bepalingen van verordening nr. 207/2009 worden gelezen [arrest Gerecht van 27 juni 2012, Interkobo/BHIM – XXXLutz Marken (my baby), T‑523/10, punt 29].

50      Ten tweede bestaat er volgens verzoeker nog maar één enkele beslissing van het BHIM volgens welke het euro-symbool wordt beschermd door artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009. Dit feitelijke gegeven kan vanzelfsprekend echter de aan deze bepaling te geven uitlegging geenszins beïnvloeden.

51      Ten derde betoogt verzoeker dat het BHIM de bij artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009 verleende bescherming heeft geweigerd voor „andere belangrijke symbolen, zoals het internationale symbool dat recycleerbare producten aanduidt”. De wettigheid van de beslissingen van de kamers van beroep moet evenwel alleen op basis van verordening nr. 207/2009 en van de andere op het geding toepasselijke bepalingen, zoals uitgelegd door de Unierechter, worden beoordeeld en niet op basis van een eerdere beslissingspraktijk van het BHIM [arrest Hof van 26 april 2007, Alcon/BHIM, C‑412/05 P, Jurispr. blz. I‑3569, punt 65, en arrest Gerecht van 2 mei 2012, Universal Display/BHIM (UniversalPHOLED), T‑435/11, punt 37]. Dit geldt des te meer daar verzoeker niet aangeeft hoe de oplossing die het BHIM voor het „internationale symbool dat recycleerbare producten aanduidt” heeft gehanteerd, op de onderhavige zaak kan worden toegepast.

52      Het eerste onderdeel van het middel moet dan ook worden afgewezen.

 Tweede onderdeel

53      Verzoeker stelt dat het euro-symbool „in het leven van elke dag door het publiek louter als een monetair teken wordt opgevat”. Zelfs indien het eerste onderdeel van het middel wordt afgewezen, komt dit symbool – als monetair teken – volgens hem niet in aanmerking voor bescherming volgens artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009.

54      Bovendien beweert hij dat de Commissie in de mededeling betreffende het gebruik van het euro-symbool „het gebruik van het [euro-]symbool als aanduiding van de munteenheid uitdrukkelijk heeft toegestaan”.

55      Om te beginnen blijkt evenwel nergens uit dat het euro-symbool, te weten een embleem dat verband houdt met een actiegebied van de Europese Unie, van de toepassingssfeer van artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009 kan worden uitgesloten wegens het enkele feit dat het een „monetair teken” is. Voorts staat de mededeling betreffende het gebruik van het euro-symbool niet toe dat het euro-symbool als merk of als bestanddeel van een merk wordt weergegeven of nagebootst. De Commissie verzoekt alle muntgebruikers in dit document immers louter „om het [euro-]symbool te gebruiken telkens als een herkenbaar teken nodig is om bedragen in euro aan te geven, bijvoorbeeld in prijslijsten, op facturen, op cheques en in alle overige rechtsinstrumenten”.

56      Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het middel worden afgewezen.

 Derde onderdeel

57      Verzoeker stelt dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009 de emblemen niet enkel tegen identieke reproducties maar ook tegen nabootsingen ervan beschermt.

58      Hij voert in dit verband drie argumenten aan.

59      Ten eerste betoogt hij dat de kamer van beroep is afgeweken van de uitlegging die aan artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009 wordt gegeven in de richtsnoeren van het BHIM (deel B, getiteld „Onderzoek”, punt 7.8.3.3. b).

60      Ten tweede merkt hij op dat uit de overwegingen in punt 80 van het arrest American Clothing Associates/BHIM en BHIM/American Clothing Associates (punt 39 supra) volgt dat artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009 een minder vergaande strekking heeft dan artikel 7, lid 1, sub h, van deze verordening.

61      Ten derde heeft de kamer van beroep volgens hem de letter van artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009 geschonden. Het gebruik van het woord „omvatten” in deze bepaling geeft namelijk duidelijk aan dat enkel identieke reproducties van emblemen zijn bedoeld. Deze formulering verschilt van die van artikel 7, lid 1, sub h, van verordening nr. 207/2009, dat verwijst naar artikel 6 ter van het Verdrag van Parijs.

62      Verzoeker vat de omvang van de bij artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009 verleende bescherming evenwel onjuist op: zoals in punt 34 hierboven is gepreciseerd, verbiedt deze bepaling inschrijving van merken die andere emblemen omvatten dan de in artikel 7, lid 1, sub h, van deze verordening bedoelde, ook wanneer deze emblemen niet getrouw worden weergegeven maar enkel worden nagebootst.

63      Bovendien moet worden opgemerkt dat verzoeker zich niet op de richtsnoeren van het BHIM kan beroepen om de aan deze bepaling te verlenen betekenis om te buigen (zie punt 49 hierboven). Tevens moet worden onderstreept dat hij punt 80 van het arrest American Clothing Associates/BHIM en BHIM/American Clothing Associates (punt 39 supra) onjuist heeft opgevat: daarin wordt niet aangegeven dat de bij artikel 7, lid 1, sub h, van verordening nr. 207/2009 verleende bescherming noodzakelijkerwijs groter is dan die welke artikel 7, lid 1, sub i, van deze verordening biedt, maar enkel dat de bescherming waarin het bepaalde sub h, van dit artikel voorziet, minstens even groot is dan die welke is ingevoerd bij het bepaalde sub i.

64      In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de kamer van beroep geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door met betrekking tot artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009 te verklaren dat „dit artikel volgens de bewoordingen ervan niet uitdrukkelijk verlangt” dat de daarin bedoelde emblemen identiek zijn weergegeven.

65      Het derde onderdeel van het middel moet dus worden afgewezen.

 Vierde onderdeel

66      In de punten 29 tot en met 31 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep geoordeeld dat het betrokken merk een weergave van het euro-symbool omvatte die weliswaar niet exact overeenkwam met dit symbool, maar door het publiek kon worden verward met een „identieke reproductie” ervan.

67      Verzoeker stelt dat de kamer van beroep zich ten onrechte aldus heeft uitgesproken. Volgens hem omvat het betrokken merk namelijk geen „identieke” reproductie van het euro-symbool, maar enkel een „gewijzigde” weergave ervan. De betrokken afbeelding heeft niet dezelfde kleur als het euro-symbool, zoals dit in de mededeling betreffende het gebruik van het euro-symbool is beschreven. In tegenstelling tot dit symbool vertoont de afbeelding een kleurverloop. Bovendien is zij „gefuseerd” met de letter „e”. Ten slotte ís de onderste kromming ervan langer dan die van dat symbool.

68      Verzoeker stelt aldus met het in het vorige punt weergegeven betoog dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het betrokken merk een „identieke” reproductie van het euro-symbool omvatte.

69      Dat betoog berust echter op een onjuiste premisse. Uit de eerste zin van punt 29 van de bestreden beslissing, alsook uit de algemene opzet van deze beslissing, blijkt immers dat de kamer van beroep niet heeft geoordeeld dat het betrokken merk een identieke reproductie van het euro-symbool omvatte, maar heeft verklaard dat dit merk een nabootsing van dit symbool omvatte, die overigens zo getrouw was dat nietsvermoedende personen deze nabootsing konden verwarren met een identieke weergave van dit symbool. Indien de kamer van beroep had willen vaststellen dat het betrokken merk een identieke reproductie van het euro-symbool omvatte, zou zij niet de moeite hebben genomen om in punt 28 van de bestreden beslissing te preciseren dat artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009 niet alleen elke identieke weergave van andere emblemen dan die van artikel 7, lid 1, sub h, van verordening nr. 207/2009 verbiedt, maar ook nabootsingen ervan. Zij zou dan in punt 29 van de bestreden beslissing evenmin hebben gewezen op een „verschil” dat volgens haar bestond tussen het euro-symbool en de weergave ervan in het betrokken merk.

70      Zelfs indien verzoeker zou hebben willen stellen dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het betrokken merk een nabootsing van het euro-symbool omvatte, had zijn betoog hoe dan ook niet kunnen slagen.

71      De verschillen tussen de weergave van het in het betrokken merk afgebeelde euro-symbool en dit symbool zelf zijn immers onvoldoende groot om deze weergave louter als een nabootsing aan te merken.

72      Ten eerste is het weliswaar juist dat het in het betrokken merk weergegeven symbool niet exact dezelfde verhoudingen heeft als die welke in de mededeling betreffende het gebruik van het euro-symbool zijn vastgesteld: zo is onder meer de kromming onderaan wat langer dan die van het euro-symbool zoals dit in die mededeling is omschreven. Dit verschil, dat wellicht door een specialist van de heraldieke kunst kan worden ontdekt, zal echter niet noodzakelijkerwijs worden opgemerkt door de gemiddelde consument.

73      Ten tweede blijft het teken overwegend geel, ook al verloopt de kleur ervan geleidelijk naar oranje dan wel – volgens verzoeker – „bruinachtige” tinten. Bovendien is het geplaatst tegen een blauwe achtergrond, zoals ook voorzien in de mededeling betreffende het gebruik van het euro-symbool.

74      Ten derde is het in het betrokken merk weergegeven symbool stellig met de letter „e” verbonden. Het is echter niet, zoals verzoeker beweert, dermate met die letter „gefuseerd” dat het niet daarvan kan worden onderscheiden.

75      Bijgevolg moet het eerste middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Tweede middel: onjuiste toepassing van de voorwaarde waarin artikel 6 ter, lid 1, sub c, van het Verdrag van Parijs voorziet

76      Zoals in punt 39 hierboven is uiteengezet, geldt de bij artikel 6 ter, lid 1, sub c, van het Verdrag van Parijs gestelde voorwaarde mutatis mutandis voor de emblemen bedoeld in artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009.

77      De aan deze emblemen verleende bescherming geldt dus enkel ingeval het merk dat een dergelijk embleem bevat, in zijn geheel bezien, bij het publiek de misleidende indruk kan wekken dat er een verband bestaat tussen de houder of de gebruiker van dit merk en de autoriteit waarnaar dat embleem verwijst.

78      Deze bescherming geldt dus inzonderheid wanneer het betrokken merk de consument misleidt betreffende de oorsprong van de door dit merk aangeduide waren en diensten en bij hem de indruk wekt dat deze afkomstig zijn van de instantie waarnaar het in dit merk weergegeven of nagebootste embleem verwijst. Maar zij geldt ook wanneer het publiek, doordat dit merk een dergelijke weergave of nabootsing van een embleem bevat, er mogelijkerwijs van uitgaat dat deze waren of diensten zijn goedgekeurd of worden gewaarborgd door de autoriteit waarnaar dit embleem verwijst en dat zij op de ene of de andere manier verband houden met die autoriteit (zie, naar analogie, arrest EUROPEAN DRIVESHAFT SERVICES, punt 29 supra, punt 61).

79      Met het tweede – subsidiair aangevoerde – middel stelt verzoeker in wezen dat de kamer van beroep artikel 6 ter, lid 1, sub c, van het Verdrag van Parijs weliswaar terecht naar analogie heeft toegepast, maar dat zij deze bepaling onjuist heeft toegepast op de feiten van de onderhavige zaak.

 Eerste onderdeel

80      Blijkens de punten 40 tot en met 44 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep geoordeeld dat het euro-symbool naar de Europese Unie verwijst.

81      Met het eerste onderdeel van het onderhavige middel betwist verzoeker de juistheid van deze vaststelling. Hij voert dienaangaande twee argumenten aan.

82      In de eerste plaats verwijst het euro-symbool volgens verzoeker niet naar een organisatie. Hij is van mening dat dit symbool door het publiek simpelweg als aanduiding van een munteenheid wordt opgevat.

83      Dit wordt volgens hem bevestigd door de „dagelijkse ervaring van elke consument”, die „het [euro-]symbool in de handel ‚op elke straathoek’ kan herkennen zonder dat hij daardoor aan de Europese monetaire unie denkt”. Het euro-symbool is dus een volstrekt neutraal monetair teken, net als het symbool van de Amerikaanse dollar of dAt van de pond sterling. Bovendien is het publiek gewend aan logo’s die – zoals in casu – het eurosymbool enigszins „gewijzigd” weergeven en associeert zij deze niet rechtstreeks met de instellingen en de andere organen van de Europese Unie.

84      In de tweede plaats betoogt verzoeker dat, zelfs indien het Gerecht zou oordelen dat het euro-symbool wordt geassocieerd met „een organisatie die ‚daarachter’ schuilgaat”, moet worden geoordeeld dat deze organisatie niet de Europese Unie in haar geheel maar enkel de „Europese monetaire unie” is.

85      Volgens verzoeker wordt het euro-symbool „hoogstens geassocieerd met de activiteiten van de monetaire unie op het gebied van het economische beleid en niet met de – eventuele – activiteiten van de Europese Unie in ruime zin, die echter – a priori – uitsluitend op wetgevend en politiek gebied actief is”.

86      Zoals in punt 47 hierboven is gepreciseerd, bepaalt artikel 3, lid 4, VEU evenwel dat „[d]e Unie [...] een economische en monetaire unie in[stelt] die de euro als munt heeft”. Uit de bewoordingen van dit artikel volgt dat het euro-symbool – ook al is het dan een monetair teken – naar een specifieke rechtspersoon verwijst, namelijk de Europese Unie.

87      Dat het eurosymbool meer specifiek de economische en monetaire unie aanduidt, doet geenszins af aan de in het vorige punt verrichte vaststelling. De economische en monetaire unie, zoals die met name is vastgesteld in titel VIII van het derde deel van het VWEU en waarnaar verzoeker lijkt te verwijzen waar hij de uitdrukking „economische en monetaire unie” gebruikt, betreft immers een actiegebied van de Europese Unie. Bovendien heeft de economische en monetaire unie geen afzonderlijke rechtspersoonlijkheid naast die van de Europese Unie.

88      Het eerste onderdeel moet dan ook worden afgewezen.

89      Verzoeker betwist deze conclusie met het argument dat „met betrekking tot de Unie [...] in haar geheel niet tot een onderzoek kan worden overgegaan op basis van de vlag van de Europese Unie [...], die onder artikel 7, lid 1, sub h, van [verordening n° 207/2009] valt en [door de kamer van beroep] niet relevant is geacht”. Dat „eerst is verklaard dat het [betrokken] merk door het publiek niet met de Unie [...] of met zijn [vlag] zal worden geassocieerd, om vervolgens vast te stellen dat zulks wel het geval is wat het [euro-] symbool betreft, [...]”, vormt volgens hem „een absurde ontwijking van deze bepaling”.

90      Gesteld al dat het betrokken merk geen exacte weergave of nabootsing van een bij artikel 7, lid 1, sub h, van verordening nr. 207/2009 beschermd embleem bevat, kan op basis van deze omstandigheid evenwel niet worden uitgesloten dat dit merk een ander embleem bevat, dat wordt beschermd door artikel 7, lid 1, sub i, van deze verordening. In die context kan het feit dat de kamer van beroep schending van artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009 heeft bestraft, op zich hoe dan ook geen ontwijking van lid 1, sub h, van dit artikel vormen.

 Tweede onderdeel

91      In punt 42 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep geoordeeld dat, „gelet op de grote diversiteit van de waren en diensten die onder de activiteiten en de bevoegdheden van de instellingen en de andere organen van de Europese Unie vallen, deze waren en diensten en die waarop de [betrokken] merkinschrijving betrekking heeft, elkaar mogelijkerwijs overlappen”.

92      Zelfs indien het eerste onderdeel van het onderhavige middel zou worden afgewezen, kan het Gerecht volgens verzoeker enkel vaststellen dat de in het vorige punt weergegeven overwegingen onjuist zijn. De actiegebieden van de „Europese monetaire unie” en de Europese Unie vertonen volgens hem geen enkel objectief verband met de waren en diensten [die door het betrokken merk worden aangeduid]”. Het publiek kan de houder van dit merk dan ook onmogelijk met de „Europese monetaire unie” of met de Europese Unie associëren.

93      Verzoeker geeft daarbij als voorbeeld dat het duidelijk is dat de tot „gegevensdragers en dragers voor de registratie van data” van klasse 9 en de „drukwerken” van klasse 16, de „medische en diergeneeskundige diensten” en de „diensten op het gebied van gezondheid en verzorging voor personen en dieren” van klasse 44, de „programma’s voor persoonlijke vorming (beroepsopleiding en voortgezette opleiding); organisatie en beheer van seminaries” van klasse 41, alsook de „ontwikkeling van programma’s voor gegevensbehandeling” van klasse 42 niet tot het actiegebied van de „Europese monetaire unie” behoren.

94      Hij voegt daaraan toe dat het publiek de tot de klassen 35 en 36 behorende diensten, zoals „bedrijfsadvies” en „monetaire zaken”, noch met de „Europese monetaire unie”, „waarvan de leden geen [...] particuliere ondernemingen kunnen zijn”, noch met de Europese Unie, „die [niet] als particulier raadgever op het gebied van zaken en financiën [actief is]” kan associëren. Het publiek is met betrekking tot deze diensten immers in hoge mate oplettend, rekening houdend met het feit dat „de belegging en de opbrengst van zijn financiële tegoeden” van groot belang voor hem is.

95      Dit betoog moet hoe dan ook worden afgewezen.

96      Om te beginnen moet worden onderstreept dat het euro-symbool, in tegenstelling tot hetgeen verzoeker suggereert, verwijst naar de Europese Unie in haar geheel en niet enkel naar de „economische en monetaire unie”, die slechts één van haar actiegebieden vormt (zie punt 87 hierboven). De kamer van beroep heeft dus op goede gronden een vergelijking verricht van de door het betrokken merk aangeduide waren en diensten en de actiegebieden van de Europese Unie, in haar geheel bezien.

97      Zoals uit punt 78 hierboven volgt, geldt voorts de bij artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009 ingevoerde bescherming zelfs wanneer een merk de consument, zonder hem betreffende de oorsprong van de door dit merk aangeduide waren en diensten te misleiden, bij hem de indruk wekt dat de door dit merk aangeduide waren en diensten zijn goedgekeurd of worden gewaarborgd door de autoriteit waarnaar dit embleem verwijst of op een andere manier verband houden met die autoriteit.

98      In die omstandigheden heeft de kamer van beroep terecht geoordeeld dat in wezen niet kan worden uitgesloten dat het publiek ervan uitgaat dat de door het betrokken merk aangeduide waren en diensten tot een gebied behoren waarop de Unie is opgetreden, gelet op de grote diversiteit van de gebieden waarop de Unie bevoegdheid uitoefent.

99      Bovendien moet worden beklemtoond dat, ten eerste, de „gegevensdragers en dragers voor de registratie van data” van klasse 9, net als de „ontwikkeling van programma’s voor gegevensbehandeling” van klasse 42, betrekking hebben op de „technologische ontwikkeling”, een actiegebied van de Unie dat in titel XIX van het derde deel van het VWEU is geregeld, alsook op de acties van de Unie op het gebied van de bescherming van de persoonsgegevens, waarvan sprake is in artikel 16, lid 1, VWEU. Ten tweede behoren de „drukwerken” van klasse 16 tot een gebied waarop de Unie alleen al via de activiteiten van het Bureau voor publicaties van de Europese Unie (Publicatiebureau) optreedt. Ten derde vallen de tot klasse 44 behorende „medische en diergeneeskundige diensten” en „diensten op het gebied van gezondheid en verzorging voor personen en dieren” onder de „volksgezondheid”, een bevoegdheid die in titel XIV van het derde deel van het VWEU is neergelegd waarvoor „maatregelen op veterinair en fytosanitair gebied [...] die rechtstreeks gericht zijn op de bescherming van de volksgezondheid” kunnen worden aangenomen volgens artikel 168, lid 4, sub b, VWEU. Ten vierde kunnen de „programma’s voor persoonlijke vorming (beroepsopleiding en voortgezette opleiding); organisatie en beheer van seminaries” van klasse 41 onder de sectoren „onderwijs” of „beroepsopleiding” van titel XII van voormeld derde deel worden ingedeeld. Ten vijfde houden de diensten die tot de klassen 35 en 36 behoren, zoals „bedrijfsadvies”, „financiële zaken” en „monetaire zaken”, noodzakelijkerwijs verband met het in titel VIII van het derde deel van het VWEU vastgestelde „economisch en monetair beleid”, ongeacht het betrokken publiek.

 Derde onderdeel

100    Verzoeker stelt dat het betrokken merk bij het publiek niet de indruk wekt dat er een verband bestaat tussen de houder van dit merk en de „Europese monetaire Unie, waarvan [hij] geen deel kan uitmaken gelet op zijn status van particuliere handelaar” dan wel, meer algemeen, de Europese Unie.

101    Zelfs indien het euro-symbool met de Europese Unie zou worden geassocieerd, vormt de weergave van dit symbool zoals het in het betrokken merk is afgebeeld, niet het dominante bestanddeel ervan. Dit merk moet dus globaal worden onderzocht wanneer wordt nagegaan of er een verband bestaat tussen de houder ervan en de Europese Unie.

102    Uit dit onderzoek blijkt dat een dergelijk verband niet kan worden vastgesteld.

103    Ten eerste wordt de blauwe achtergrond van het betrokken merk „gebroken door de witte rechthoek met de woorden ‚member of’, alsook door de woorden ‚euro experts’, eveneens in het wit”.

104    Ten tweede is de weergave van het euro-symbool „gefuseerd” met de letter „e”, „in een schakering van goud (geleidelijk overgaand naar een bruine tint), die duidelijk verschilt van het felle vlakke geel van het officiële ‚€’-teken”. Bovendien „[zou] de steeds donkerder wordende ‚e’ meer de aandacht trekken dan [de weergave van het euro-symbool]”.

105    Ten derde vormen volgens hem „de in een halve kring geplaatste sterren geen aanduiding van de monetaire unie, net zomin overigens als van de Europese Unie in haar geheel. Deze sterren kunnen immers niet het beeld van de „Europese vlag” oproepen, „aangezien de gehele context als zodanig eerder afstand neemt van de idee van de Europese Unie en de halve cirkel juist niet de kernboodschap van eenheid verbeeldt”.

106    Die argumentatie snijdt geen hout.

107    Het is juist dat het betrokken merk, zoals verzoeker aanvoert, bij de toepassing van artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009 globaal dient te worden onderzocht, aangezien de andere bestanddelen van dit merk ertoe kunnen leiden dat dit merk, in zijn geheel bezien, bij het publiek niet de indruk wekt dat er een verband bestaat tussen de houder of de gebruiker van dit merk en de instantie die houder of gebruiker is van het embleem dat in dit merk is opgenomen, en dat het merk het publiek dienaangaande evenmin kan misleiden (zie, naar analogie, arrest EUROPEAN DRIVESHAFT SERVICES, punt 29 supra, punt 59).

108    Uit dit globale onderzoek van het betrokken merk blijkt evenwel juist dat dit merk, zoals de kamer van beroep in de punten 40 tot en met 44 van de bestreden beslissing heeft aangegeven, bij het publiek de indruk wekt dat er een verband bestaat tussen de houder ervan en de Europese Unie.

109    Zoals enerzijds in punt 71 hierboven is opgemerkt, omvat het betrokken merk met name een – in het midden afgebeelde – nabootsing van het euro-symbool. Zoals in punt 86 hierboven is uiteengezet, kan dit symbool niet anders dan met de Europese Unie worden geassocieerd.

110    Anderzijds zijn de drie andere bestanddelen waaruit het betrokken merk bestaat, niet van dien aard dat de indruk die deze nabootsing van het symbool bij het publiek nalaat, wordt geneutraliseerd.

111    Ten eerste zijn de twaalf overwegend gele sterren immers in een halve cirkel geplaatst tegen een blauwe achtergrond, rondom de betrokken nabootsing van het euro-symbool. Zelfs indien wordt aangenomen dat deze sterren geen nabootsing van de in punt 9 hierboven weergegeven Europese vlag vormen, moet worden vastgesteld dat zij de indruk die bij het publiek wordt gewekt doordat in het betrokken merk voornoemde nabootsing van het euro-symbool is opgenomen, hoe dan ook niet kunnen compenseren.

112    Ten tweede is het in het betrokken merk weergegeven euro-symbool, zoals in punt 74 hierboven is gepreciseerd, verbonden met de letter „e” en niet daarmee „gefuseerd”, zoals verzoeker beweert. Deze letter heeft geen betekenis op zich en belet dus niet dat de houder van het betrokken merk met de Europese Unie wordt geassocieerd.

113    Ten derde staat de tegen een witte achtergrond aangebrachte uitdrukking „member of” boven de nabootsing van het euro-symbool. De eveneens in het wit geschreven uitdrukking „euro experts”, staat daarentegen onder dit symbool. Zoals de kamer van beroep in punt 43 van de bestreden beslissing terecht heeft benadrukt, roepen deze twee – in onderling verband opgevatte – uitdrukkingen de idee op van een beperkte groep officieel beëdigde eurodeskundigen. Zij wekken dus de indruk dat de Europese Unie, waarnaar – zoals daarnet in herinnering is geroepen – het euro-symbool verwijst, heeft ingestemd met het betrokken merk.

114    Hieruit volgt dat het derde onderdeel moet worden afgewezen. Bijgevolg moet het tweede middel in zijn geheel worden verworpen.

 Derde middel, betreffende artikel 7, lid 1, sub g, van verordening nr. 207/2009

115    Meer subsidiair voert verzoeker aan dat de beslissing van de nietigheidsafdeling tot afwijzing van de op artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009 gebaseerde vordering tot nietigverklaring correct was. Aangezien de Commissie zich pas voor de kamer van beroep op artikel 7, lid 1, sub g, van verordening nr. 207/2009 heeft beroepen, moet haar desbetreffend betoog volgens hem bovendien niet-ontvankelijk worden verklaard. Hij voegt hieraan toe dat het betrokken merk hoe dan ook niet nietig kon worden verklaard op grond van laatstgenoemde bepaling.

116    Zoals uit de punten 44 en 45 van de bestreden beslissing blijkt, heeft de kamer van beroep echter geoordeeld dat het betrokken merk nietig moest worden verklaard krachtens artikel 7, lid 1, sub i, van verordening nr. 207/2009, zonder dat „de andere gronden waarop de vordering tot nietigverklaring was gebaseerd, hoefden te worden beoordeeld”.

117    De kamer van beroep heeft de beslissing van de nietigheidsafdeling dus niet vernietigd en het betrokken merk niet nietig verklaard op grond dat dit merk schending opleverde van artikel 7, lid 1, sub g, van verordening nr. 207/2009.

118    Bijgevolg dient het derde middel geen doel en moet het worden afgewezen.

119    Uit al het voorgaande volgt dat het beroep moet worden verworpen.

 Kosten

120    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van het BHIM worden verwezen in de kosten.


HET GERECHT (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Heinrich Kreyenberg draagt zijn eigen kosten alsook die van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM).

Czúcz

Labucka

Gratsias

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 10 juli 2013.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.