Language of document : ECLI:EU:T:2003:72

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

13 maart 2003 (1)

„Visserij - Communautaire financiële bijstand - Vermindering van bijstand - Verjaring - Redelijke termijn - Evenredigheidsbeginsel”

In zaak T-125/01,

José Martí Peix, SA, gevestigd te Huelva (Spanje), vertegenwoordigd door J.-R. García-Gallardo Gil-Fournier en D. Domínguez Pérez, advocaten,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door L. Visaggio, vervolgens door S. Pardo Quintillán als gemachtigden, bijgestaan door J. Guerra Fernández, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 19 maart 2001 houdende vermindering van de bijstand die aan José Martí Peix, SA, is verleend bij beschikking C(91)2874 def./11 van de Commissie van 16 december 1991, gewijzigd bij beschikking C(93)1131 def./4 van de Commissie van 12 mei 1993, voor een project tot oprichting van een gemengde visserijvennootschap,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, J. Azizi en M. Jaeger, rechters,

griffier: B. Pastor, adjunct-griffier,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 november 2002,

het navolgende

Arrest

1.
     Rechtskader

Op 18 december 1986 heeft de Raad verordening (EEG) nr. 4028/86 inzake communautaire acties voor verbetering en aanpassing van de structuur van de visserij en de aquicultuur (PB L 376, blz. 7) vastgesteld. Deze verordening, zoals achtereenvolgens gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3944/90 van de Raad van 20 december 1990 (PB L 380, blz. 1), verordening (EEG) nr. 2794/92 van de Raad van 21 september 1992 (PB L 282, blz. 3) en verordening (EEG) nr. 3946/92 van de Raad van 19 december 1992 (PB L 401, blz. 1), voorziet in titel VI bis (artikelen 21 bis-21 quinquies) in de mogelijkheid voor de Commissie om aan projecten van gemengde visserijvennootschappen verschillende soorten financiële bijstand te verlenen, waarvan het bedrag varieert naar gelang van de tonnage en de ouderdom van de betrokken vaartuigen, voorzover die projecten voldoen aan de gestelde voorwaarden.

2.
    De „gemengde vennootschap” wordt in artikel 21 bis van verordening nr. 4028/86 gedefinieerd als volgt:

„In deze titel wordt onder .gemengde vennootschap’ verstaan: een vennootschap naar privaatrecht die is opgericht door een of meer reders uit de Gemeenschap enerzijds en een of meer partners uit een derde land waarmee de Gemeenschap betrekkingen onderhoudt anderzijds, die een overeenkomst hebben gesloten inzake een gemengde vennootschap om visbestanden in de wateren onder de soevereiniteit en/of jurisdictie van dit derde land te exploiteren en eventueel te valoriseren door bij voorrang de markt van de Gemeenschap van vis te voorzien.”

3.
    Artikel 21 quinquies, leden 1 en 2, van verordening nr. 4028/86 stelt de regels vast inzake de indiening van een aanvraag om financiële bijstand en de procedure voor toekenning daarvan. Lid 3 van dit artikel bepaalt dat voor de projecten waarvoor financiële bijstand is toegekend, de ontvanger de Commissie en de betrokken lidstaat periodiek een verslag doet toekomen over de activiteiten van de gemengde vennootschap.

4.
    Artikel 44, lid 1, van verordening nr. 4028/86 bepaalt:

„Tijdens de volledige duur van de communautaire bijstand verstrekt de daartoe door de betrokken lidstaat aangewezen autoriteit of instantie de Commissie op haar verzoek alle bewijsstukken of bescheiden waarmee kan worden aangetoond dat met betrekking tot elk project aan de financiële of andere voorwaarden is voldaan. De Commissie kan volgens de procedure van artikel 47 besluiten de bijstand te schorsen, te verminderen of in te trekken, indien:

-    het project niet zoals voorzien wordt uitgevoerd, of

    

-    aan bepaalde voorwaarden niet wordt voldaan, of

-    [...]

De beschikking wordt ter kennis gebracht van de betrokken lidstaat en van de begunstigde.

De Commissie vordert de onverschuldigd betaalde bedragen terug.”

5.
    Op 21 juni 1991 heeft de Commissie verordening (EEG) nr. 1956/91 vastgesteld houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 4028/86 met betrekking tot aanmoediging van de oprichting van gemengde vennootschappen (PB L 181, blz. 1).

6.
    Artikel 5 van verordening nr. 1956/91 bepaalt dat de communautaire financiële bijstand eerst wordt uitbetaald nadat de gemengde vennootschap in het betrokken derde land is opgericht en de overgebrachte vaartuigen definitief zijn geschrapt uit het register van de Gemeenschap en zijn geregistreerd in de haven van het derde land waar de gemengde vennootschap is gevestigd. Wanneer de communautaire bijstand geheel of gedeeltelijk bestaat in kapitaalsubsidie, kan onverminderd de genoemde voorwaarden een eerste uitbetaling van hoogstens 80 % van de subsidie plaatsvinden. De betalingsaanvraag voor het saldo van de bijstand moet vergezeld gaan van het eerste periodieke verslag over de activiteiten van de gemengde vennootschap. Deze aanvraag kan niet eerder dan twaalf maanden na de datum van de eerste betaling worden ingediend.

7.
    Volgens artikel 6 van verordening nr. 1956/91 moet het in artikel 21 quinquies, lid 3, van verordening nr. 4028/86 bedoelde periodieke verslag gedurende drie opeenvolgende jaren om de twaalf maanden bij de Commissie worden ingediend, de in bijlage III bij verordening nr. 1956/91 gevraagde gegevens bevatten en worden ingediend in de in die bijlage vastgestelde vorm.

8.
    Artikel 7 van verordening nr. 1956/91 bepaalt:

„De lidstaten houden alle bewijsstukken op grond waarvan de in verordening [...] nr. 4028/86 bedoelde bijstand is berekend of de voor eensluidend gewaarmerkte afschriften daarvan, alsmede de volledige dossiers van de aanvragers, gedurende drie jaar na de uitbetaling van het saldo van de communautaire bijstand, ter beschikking van de Commissie.”

9.
    Deel B van bijlage I bij verordening nr. 1956/91 bevat een noot getiteld „belangrijk”, die als volgt luidt:

„De aanvrager wordt eraan herinnerd dat volgens verordening [...] nr. 4028/86, gewijzigd bij verordening [...] nr. 3944/90, de financiële bijstand slechts wordt verleend aan een gemengde vennootschap die:

-    betrekking heeft op vaartuigen met een lengte tussen de loodlijnen van meer dan 12 meter die technisch geschikt zijn voor de geplande visserijactiviteit, sinds meer dan vijf jaar in gebruik zijn, de vlag voeren van een lidstaat en geregistreerd zijn in een haven van de Gemeenschap, maar die definitief zullen worden overgebracht naar het derde land waar de gemengde vennootschap wordt gevestigd [...]

-    betrekking heeft op de vangst en de verwerking en/of afzet van vissoorten in de wateren onder de soevereiniteit en/of jurisdictie van het betrokken derde land, en

-    in de eerste plaats gericht is op de bevoorrading van de markt van de Gemeenschap, en

-    gebaseerd is op een overeenkomst inzake een gemengde vennootschap.”

10.
    Op 18 december 1995 heeft de Raad verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312, blz. 1) vastgesteld, die met name bepaalt:

Artikel 1

1. Met het oog op de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen wordt een algemene regeling inzake homogene controles en administratieve maatregelen en sancties met betrekking tot onregelmatigheden ten aanzien van het Gemeenschapsrecht aangenomen.

2. Onder onregelmatigheid wordt elke inbreuk op het Gemeenschapsrecht verstaan die bestaat in een handeling of een nalaten van een marktdeelnemer waardoor de algemene begroting van de Gemeenschappen of de door de Gemeenschappen beheerde begrotingen worden of zouden kunnen worden benadeeld, hetzij door de vermindering of het achterwege blijven van ontvangsten uit de eigen middelen, die rechtstreeks voor rekening van de Gemeenschappen worden geïnd, hetzij door een onverschuldigde uitgave.

[...]

Artikel 3

1. De verjaringstermijn van de vervolging bedraagt vier jaar vanaf de datum waarop de in artikel 1, lid 1, bedoelde onregelmatigheid is begaan. De sectoriële regelingen kunnen echter een kortere termijn bepalen, die niet minder dan drie jaar mag bedragen.

Voor voortdurende of voortgezette onregelmatigheden gaat de verjaringstermijn in op de dag waarop de onregelmatigheid is geëindigd. Bij meerjarige programma's loopt de verjaringstermijn in elk geval tot de dag waarop het programma definitief wordt afgesloten.

De verjaring van de vervolging wordt gestuit door elke onderzoekshandeling of daad van vervolging van de onregelmatigheid door de bevoegde autoriteit, mits deze de betrokkene ter kennis is gebracht. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan.

De verjaring treedt echter in ieder geval in na verloop van een termijn die het dubbele bedraagt van de verjaringstermijn indien de bevoegde autoriteit binnen deze termijn geen sanctie heeft opgelegd, behoudens in geval van schorsing van de administratieve procedure overeenkomstig artikel 6, lid 1.”

Feiten van het geding

11.
    In oktober 1991 heeft de vennootschap José Martí Peix, SA (hierna: „verzoekster”) door tussenkomst van de Spaanse autoriteiten de Commissie verzocht om communautaire financiële bijstand op basis van verordening nr. 4028/86 in het kader van een project tot oprichting van een Spaans-Angolese gemengde visserijvennootschap. Dit project voorzag met het oog op visserijactiviteiten in de overdracht van drie vaartuigen, de Pondal, de Periloja en de Sonia Rosal, aan de gemengde vennootschap die verzoekster had opgericht samen met de Portugese vennootschap Iberpesca - Sociedades de Pesca Ltda en een Angolese vennoot, Empromar N'Gunza.

12.
    Bij beschikking van 16 december 1991 (hierna: „toekenningsbeschikking”) heeft de Commissie aan het in het vorige punt bedoelde project (project SM/ESP/17/91; hierna: „project”) communautaire bijstand verleend ten bedrage van ten hoogste 1 349 550 ecu. Deze beschikking voorzag in een aanvulling van de communautaire bijstand door 269 910 ecu steun van het Koninkrijk Spanje.

13.
    In november 1992 is de gemengde vennootschap Ibermar Empresa de Pesca Ltda opgericht en ingeschreven te Luanda in Angola. In december 1992 zijn de drie vaartuigen van de gemengde vennootschap geregistreerd in de haven van Luanda.

14.
    Op 12 mei 1993 heeft de Commissie ingevolge een aanvraag van verzoekster een beschikking gegeven tot wijziging van de toekenningsbeschikking. De wijziging bestond in de vervanging, als vennoot uit het derde land, van Empromar N'Gunza door de vennootschap Marang, Pesca e Industrias de Pesca Ltda.

15.
    Op 18 mei 1993 heeft de Commissie via de Spaanse autoriteiten een verzoek van 10 mei 1993 om betaling van de eerste tranche van de bijstand ontvangen. Bij dit verzoek was een reeks documenten en certificaten gevoegd met betrekking tot de oprichting van de gemengde vennootschap, de registratie van de vaartuigen in de haven van Luanda, de schrapping ervan uit het register van de Gemeenschap en de verkrijging van de vereiste visvergunningen.

16.
    Op 24 juni 1993 heeft de Commissie 80 % van de bijstand betaald.

17.
         Op 20 mei 1994 heeft verzoekster de Spaanse autoriteiten verzocht om betaling van het saldo van de bijstand. Bij dit verzoek was het eerste periodiek verslag over de activiteiten in de periode van 20 april 1993 tot en met 20 april 1994 gevoegd. Dit rapport vermeldt onder meer:

„Wij hebben onze langetermijndoelstellingen moeten wijzigen wegens de schipbreuk van de Pondal op 20 juli 1993. Wij hebben de visserijautoriteiten in Angola onmiddellijk verzocht om vervanging door een ander vaartuig van onze vloot, maar bij het opstellen van dit verslag hebben wij nog steeds geen toestemming voor deze vervanging gekregen [...]”

18.
    De Commissie heeft op 7 september 1994 het in het vorige punt bedoelde verzoek ontvangen en heeft op 14 september 1994 het saldo van de bijstand uitbetaald.

19.
    Op 6 november 1995 heeft de Commissie het tweede periodieke verslag van 19 juni 1995 ontvangen over de activiteiten in de periode van 20 mei 1994 tot en met 20 mei 1995. In dit verslag werd melding gemaakt van de schipbreuk van de Pondal op 20 juli 1993 en werd gewezen op de moeilijkheden om dit vaartuig te vervangen ten gevolge van de terughoudendheid van de Angolese autoriteiten.

20.
    Aangezien zij het derde periodiek activiteitenverslag niet had ontvangen, heeft de Commissie bij brief van 20 december 1996 daaromtrent inlichtingen gevraagd aan de Spaanse autoriteiten, die bij brief van 22 januari 1997 hebben geantwoord dat dit verslag in voorbereiding was.

21.
    Op 20 februari 1997 hebben de Spaanse autoriteiten een brief van verzoekster van 31 januari 1997 ontvangen, waarin melding werd gemaakt van moeilijkheden in het bestuur van de gemengde vennootschap ten gevolge van de eisen van de Angolese vennoot en waarin wegens deze moeilijkheden werd verzocht om een verandering van derde land voor de vaartuigen Periloja en Sonia Rosal. In deze brief heeft verzoekster de overdracht van die twee vaartuigen aan de gemengde vennootschap Peix Camerún SARL gemeld en heeft zij gevraagd het derde periodieke verslag te mogen indienen in het kader van laatstgenoemde vennootschap.

22.
    Bij brief van 4 februari 1997, die de Commissie op 5 maart 1997 heeft ontvangen, hebben de Spaanse autoriteiten de door verzoekster geformuleerde verzoeken samen met de desbetreffende documenten aan de Commissie toegezonden, en hebben zij zich daarover positief uitgesproken.

23.
    Op 4 april 1997 heeft de Commissie de Spaanse autoriteiten geantwoord dat het derde activiteitenverslag in september 1996 had moeten zijn ingediend en dat dit verslag bijgevolg moest aansluiten op de vorige verslagen en niet op het nieuwe voorstel van verzoekster.

24.
    Bij brief van 18 juni 1997 heeft de Commissie de Spaanse autoriteiten verzocht haar zo snel mogelijk het derde periodieke activiteitenverslag toe te zenden.

25.
    In september 1997 is het derde periodieke activiteitenverslag voor de periode van 20 mei 1995 tot en met 20 mei 1996 ingediend bij de Commissie. Hierin werd melding gemaakt van gedragingen van de Angolese vennoot die de normale voortzetting van de visserijactiviteit verhinderden. Blijkens het verslag was de laatste vis uit Angola aangevoerd in maart 1995 en hadden de communautaire vennoten wegens de moeilijkheden ten gevolge van die gedragingen besloten hun aandelen in de gemengde vennootschap aan de Angolese vennoot te verkopen en de voor het project bestemde vaartuigen af te kopen. Volgens het verslag waren de vaartuigen na de afkoop ervan door verzoekster overgebracht naar een haven in Nigeria, waar zij tot in 1996 herstellingen ondergingen.

26.
    Bij brief van 6 maart 1998 heeft verzoekster in antwoord op een verzoek van de Spaanse autoriteiten van 26 februari 1998 toelichting verschaft over de uitvoering van het project. In de brief werd vermeld dat de vaartuigen van de gemengde vennootschap de Angolese wateren in de loop van de eerste vier maanden van 1995 hadden verlaten. Blijkens de bij de brief gevoegde documenten dateerde de verkoop van de aandelen van de reders uit de Gemeenschap in de gemengde vennootschap aan de Angolese vennoot van 3 februari 1995.

27.
    Bij brief van 26 juni 1998 heeft de Commissie de Spaanse autoriteiten verzocht om informatie over de stand van het project. In antwoord op deze brief hebben deze autoriteiten de Commissie op 2 juli 1998 verzoeksters brief van 6 maart 1998 gezonden.

Precontentieuze fase

28.
    In een brief van 26 juli 1999 aan verzoekster en aan de Spaanse autoriteiten heeft Cavaco, directeur-generaal van het directoraat-generaal „Visserij” van de Commissie (DG XIV), aangekondigd dat de Commissie overeenkomstig artikel 44, lid 1, van verordening nr. 4028/86 had besloten de aanvankelijk aan het project toegekende bijstand te verminderen op grond dat de gemengde vennootschap in strijd met de voorschriften van deze verordening en van verordening nr. 1956/91 de visbestanden van het in de toekenningsbeschikking vermelde derde land niet gedurende drie jaar had geëxploiteerd. Met betrekking tot de Pondal vermeldde deze brief dat uit de documenten die de Commissie had ontvangen, kon worden afgeleid dat dit vaartuig zijn activiteiten had verricht van 20 april tot en met 20 juli 1993, de dag waarop het schipbreuk had geleden, dus gedurende drie maanden, hetgeen een vermindering van de bijstand met 160 417 ecu rechtvaardigde. Hier werd evenwel aan toegevoegd dat de berekening van de Commissie afhankelijk was van de verstrekking van gegevens ten bewijze dat de schipbreuk een geval van overmacht vormde. Met betrekking tot de Periloja en de Sonia Rosal werd vermeld dat deze twee vaartuigen blijkens de inlichtingen waarover de Commissie beschikte, hun activiteiten in de Angolese wateren voor rekening van de gemengde vennootschap hadden verricht tussen 20 april 1993 en 20 april 1994 en tussen 20 mei 1994 en 3 februari 1995, de datum waarop verzoekster haar aandelen in deze vennootschap had verkocht, dus gedurende 21 maanden in totaal, hetgeen een vermindering van de bijstand met 114 520 ecu rechtvaardigde. De voorgenomen vermindering bedroeg in het totaal dus 274 937 ecu, een bedrag dat de Commissie van verzoekster wilde terugvorderen, aangezien de bijstand eerder integraal was uitbetaald. Volgens de brief zou de Commissie bij uitblijven van formele instemming van verzoekster met de voorgestelde oplossing binnen 30 dagen, de procedure tot vermindering voortzetten.

29.
    Op 5 oktober 1999 heeft verzoekster bij de Commissie opmerkingen ingediend over haar brief van 26 juli 1999. Zij heeft in wezen informatie verstrekt ten bewijze dat de schipbreuk van de Pondal een geval van overmacht was, en heeft meegedeeld dat zij dit vaartuig door een ander vaartuig uit haar vloot heeft trachten te vervangen, hetgeen echter onmogelijk was geweest wegens de houding van de Angolese autoriteiten. Met betrekking tot de Periloja en de Sonia Rosal heeft zij verklaard dat zij wegens de door de Angolese vennoot veroorzaakte moeilijkheden genoodzaakt was geweest de activiteit van deze vaartuigen naar de Kameroense wateren over te brengen. Deze wijziging was in januari 1997 ter kennis gebracht van de Spaanse autoriteiten. Volgens haar waren de vormvoorschriften voor de oprichting en de werking van de gemengde vennootschap nageleefd en waren de activiteiten van deze vennootschap in de eerste plaats gericht op de bevoorrading van de markt van de Gemeenschap.

30.
    Op 9 november 1999 heeft een vergadering plaatsgevonden tussen de Commissie en verzoekster.

31.
    Na deze vergadering heeft verzoekster de Commissie op 18 februari 2000 opmerkingen gezonden waarin zij betoogde dat de door de Commissie verweten feiten verjaard waren en dat de Commissie de beginselen van zorgvuldigheid en van behoorlijk bestuur had geschonden.

32.
    Bij brief van 25 mei 2000 aan verzoekster en aan de Spaanse autoriteiten heeft Smidt, directeur-generaal van DG „Visserij” van de Commissie, verklaard dat bij lezing van de op 5 oktober 1999 door verzoekster overgelegde documenten was gebleken dat de Pondal schipbreuk had geleden op 13 januari 1993 en niet op 20 juli 1993, zoals verzoekster de Commissie tot dan had meegedeeld, en dat het niet vermelden van deze schipbreuk in verzoeksters aanvraag van mei 1993 om betaling van de eerste tranche van de bijstand en het aanduiden van 20 juli 1993 als datum van deze schipbreuk in het eerste en het tweede periodieke activiteitenverslag onregelmatigheden vormden die de intrekking van het gedeelte van de bijstand met betrekking tot dat vaartuig rechtvaardigden. Nu dit gedeelte van de bijstand 525 000 ecu bedroeg en de Commissie haar standpunt van 26 juli 1999 met betrekking tot de twee andere vaartuigen van de gemengde vennootschap bevestigde, werd in deze brief gesteld dat het totale bedrag van de vermindering van de bijstand op 639 520 ecu zou worden gebracht. In de brief verzette de Commissie zich eveneens tegen verzoeksters betoog aangaande de verjaring van de voorgenomen maatregelen van vermindering en terugvordering. Zij deelde mee dat zij de procedure tot vermindering en terugvordering zou voortzetten indien verzoekster niet binnen 30 dagen met de voorgestelde oplossing zou instemmen of gegevens zou verstrekken die een wijziging van haar standpunt konden rechtvaardigen.

33.
    Op 10 juli 2000 heeft verzoekster bij de Commissie opmerkingen ingediend over haar brief van 25 mei 2000. Zij heeft in wezen verklaard dat de Pondal op 13 januari 1993 schipbreuk had geleden maar eerst op 20 juli 1993 uit het Angolese register was geschrapt, hetgeen de niet-vermelding van de schipbreuk in het verzoek om betaling van de eerste tranche van de bijstand en de verwijzing naar laatstgenoemde datum in het eerste periodieke activiteitenverslag verklaarde. Wat de twee andere vaartuigen betreft, stelde zij dat was bewezen dat zij de verandering van derde land in januari 1997 aan de Spaanse autoriteiten had meegedeeld. Zij beriep zich eveneens op haar goede trouw in deze zaak.

34.
    Op 19 maart 2001 heeft de Commissie een beschikking vastgesteld waarin de aan het project toegekende bijstand tot 710 030 euro werd verminderd en verzoekster werd opgedragen haar het bedrag van 639 520 euro terug te betalen (hierna: „bestreden beschikking”).

Procesverloop

35.
    In deze context heeft verzoekster bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 juni 2001, beroep ingesteld tot nietigverklaring van de bestreden beschikking.

36.
    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het de Commissie bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een schriftelijke vraag gesteld. De Commissie heeft deze vraag binnen de gestelde termijn beantwoord.

37.
    Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 28 november 2002.

Conclusies van partijen

38.
    Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ontvankelijk te verklaren;

-    de bestreden beschikking nietig te verklaren;

-    elke andere maatregel te gelasten die het passend acht, opdat de Commissie de uit artikel 233 EG voortvloeiende verplichtingen nakomt en in het bijzonder de situatie opnieuw onderzoekt;

-    de Commissie in de kosten te verwijzen.

39.
    De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

-    het beroep ongegrond te verklaren;

-    verzoekster in de kosten te verwijzen.

De ontvankelijkheid

40.
    Aangezien de ontvankelijkheidsvereisten van een beroep van openbare orde zijn, kan het Gerecht ze overeenkomstig artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering ambtshalve onderzoeken. Zo dient het ambtshalve de ontvankelijkheid van de in het verzoekschrift geformuleerde vorderingen te onderzoeken.

41.
    In casu stelt het Gerecht vast dat verzoekster in het derde punt van haar conclusie (zie punt 38) vordert dat het Gerecht een bevel richt tot de Commissie.

42.
    Volgens vaste rechtspraak kan het Gerecht in de uitoefening van zijn bevoegdheden evenwel geen bevelen tot de gemeenschapsinstellingen richten (arrest Hof van 8 juli 1999, DSM/Commissie, C-5/93 P, Jurispr. blz. I-4695, punt 36; arrest Gerecht van 24 februari 2000, ADT Projekt/Commissie, T-145/98, Jurispr. blz. II-387, punt 83). In het kader van een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG is de gemeenschapsrechter immers enkel bevoegd de wettigheid van de bestreden handeling te toetsen. In geval van nietigverklaring daarvan staat het dan aan de betrokken instelling, overeenkomstig artikel 233 EG de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het op het beroep tot nietigverklaring gewezen arrest (arresten Gerecht van 27 januari 1998, Ladbroke Racing/Commissie, T-67/94, Jurispr. blz. II-1, punt 200, en ADT Projekt/Commissie, reeds aangehaald, punt 84).

43.
    Hieruit volgt dat de derde vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Ten gronde

44.
    Verzoekster voert vier middelen aan tot staving van haar beroep. Het eerste middel is gebaseerd op verjaring. Het tweede, het derde en het vierde middel, die subsidiair zijn opgeworpen, hebben respectievelijk betrekking op schending van de beginselen van zorgvuldigheid en behoorlijk bestuur, onjuiste beoordeling en onjuiste uitlegging van verordening nr. 4028/86, en schending van het evenredigheidsbeginsel.

45.
    Het Gerecht acht het aangewezen eerst het derde middel te onderzoeken. Daarna worden achtereenvolgens het eerste, het tweede en het vierde middel onderzocht.

Het middel inzake onjuiste beoordeling en inzake onjuiste uitlegging van verordening nr. 4028/86

46.
    Met dit middel stelt verzoekster dat de bestreden beschikking nietig moet worden verklaard voorzover hiermee het gedeelte van de bijstand met betrekking tot de Pondal wordt ingetrokken, op grond dat zij berust op een onjuiste beoordeling van de feiten (eerste onderdeel) en op een onjuiste uitlegging van verordening nr. 4028/86 (tweede onderdeel).

Het eerste onderdeel

47.
    In het eerste onderdeel van dit middel betwist verzoekster dat zij met betrekking tot de schipbreuk van de Pondal een onregelmatigheid heeft begaan.

48.
    In de eerste plaats voert zij aan dat zij deze schipbreuk nooit heeft ontkend, noch heeft getracht deze te verbergen. Zij heeft dit feit integendeel talrijke malen gemeld en zowel de Commissie als de Spaanse autoriteiten alle noodzakelijke inlichtingen bezorgd. De Commissie kan niet beweren dat verzoekster haar door de vermelding van 20 juli 1993 als datum van de schipbreuk onjuiste inlichtingen heeft verschaft aangezien deze datum, waarop het vaartuig uit het Angolese register is geschrapt, even goed als 13 januari 1993, de datum van de fysieke verdwijning van het vaartuig, kan dienen ter aanduiding van de schipbreuk.

49.
    In de tweede plaats is de schipbreuk van de Pondal volgens verzoekster aan de Commissie gemeld in het eerste periodieke activiteitenverslag van de gemengde vennootschap. Dat de schipbreuk niet in het verzoek om betaling van de eerste tranche van de bijstand is vermeld, heeft met verschillende elementen te maken.

50.
    Ten eerste zijn de documenten met betrekking tot dat verzoek in december 1992 aan de Spaanse autoriteiten meegedeeld en in januari 1993 aangevuld. Op dat tijdstip beschikte verzoekster niet over nauwkeurige gegevens over de juiste omstandigheden van de schipbreuk, die pas op 4 februari 1993 bekend zijn geworden. Om de aanvang van de activiteiten van de twee andere vaartuigen niet te vertragen, heeft zij ervoor gekozen haar verzoek om betaling in te dienen zonder nadere informatie over die omstandigheden af te wachten. Ten tweede is het vaartuig eerst op 20 juli 1993 uit het Angolese register geschrapt, dus na de indiening van bovengenoemd verzoek. Ten derde was de betaling van de eerste tranche van de bijstand afhankelijk van het bewijs dat de administratieve formaliteiten met betrekking tot de oprichting van de gemengde vennootschap en de schrapping van de vaartuigen uit het register van de Gemeenschap waren verricht, en niet van het bewijs van de activiteit van deze vaartuigen. Ten vierde konden de activiteiten van de gemengde vennootschap met de twee andere vaartuigen worden voortgezet terwijl verzoekster poogde het gezonken vaartuig te vervangen. Dat de schipbreuk van de Pondal aan de Commissie is gemeld na afgifte van het attest van schrapping uit het Angolese register, en niet ten tijde van de schipbreuk zelf, heeft gelet op al deze elementen geen belang.

51.
    Het Gerecht stelt vast dat de door de Commissie aangevoerde onregelmatigheid met betrekking tot de Pondal volgens de negende overweging van de considerans van de bestreden beschikking erin bestaat dat verzoekster in haar verzoek van 10 mei 1993 om betaling van de eerste tranche van de bijstand de schipbreuk van dit vaartuig op 13 januari 1993 heeft verzwegen en dat zij in het op 20 mei 1994 ingediende eerste periodieke activiteitenverslag dat het verzoek om betaling van het saldo van de bijstand vergezelde, als datum van de schipbreuk 20 juli 1993 heeft vermeld.

52.
    Volgens vaste rechtspraak rust op de aanvragers en begunstigden van bijstand een verplichting tot informatie en loyale samenwerking, op grond waarvan zij zich ervan moeten vergewissen dat zij de Commissie betrouwbare informatie verstrekken die haar niet op een dwaalspoor kan brengen. Anders zou het controle- en bewijssysteem dat is opgezet om na te gaan of aan de voorwaarden voor toekenning van de bijstand is voldaan, niet correct functioneren (arrest Gerecht van 12 oktober 1999, Conserve Italia/Commissie, T-216/96, Jurispr. blz. II-3139, punt 71). De gemeenschapsrechter heeft het belang van de naleving van die verplichting beklemtoond „voor de goede werking van het stelsel dat een controle van een passend gebruik van gemeenschapsfondsen mogelijk maakt” (arrest Hof van 24 januari 2002, Conserve Italia/Commissie, C-500/99 P, Jurispr. blz. I-867, punt 100). Bij gebreke van betrouwbare informatie zou immers bijstand kunnen worden verleend voor projecten die niet aan de gestelde voorwaarden voldoen (arrest van 12 oktober 1999, Conserve Italia/Commissie, reeds aangehaald, punt 71).

53.
    In deze omstandigheden is het bijzonder belangrijk voortdurend correcte informatie te verstrekken over de vaartuigen die voor een project van gemengde vennootschap zijn bestemd. Krachtens de toepasselijke reglementering (zie in het bijzonder deel A van bijlage I bij verordening nr. 1956/91) is het bedrag van de aan de promotor van het project toegekende bijstand immers afhankelijk van het aantal voor de gemengde vennootschap bestemde vaartuigen, de tonnage en de ouderdom ervan. De gegevens over de aan de gemengde vennootschap overgedragen vaartuigen zijn dus basisgegevens van het gesubsidieerde project, zoals in casu wordt bevestigd door de nadere gegevens die zijn opgenomen in de bijlage bij de toekenningsbeschikking en in de bijlage bij de wijzigingsbeschikking van 12 mei 1993 met betrekking tot de identiteit en de technische kenmerken van de drie betrokken vaartuigen. De begunstigde van de bijstand moet de Commissie bijgevolg correct inlichten over elke ontwikkeling met betrekking tot de situatie van de voor het project bestemde vaartuigen, in het bijzonder over de vraag in welke mate deze kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van het project in ruil waarvoor de bijstand is verleend, met name de krachtens de toepasselijke reglementering (zie artikel 21 bis van verordening nr. 4028/86 en deel B van bijlage I bij verordening nr. 1956/91) opgelegde doelstelling om visbestanden in de wateren van het betrokken derde land te exploiteren en eventueel te valoriseren met het oog op de prioritaire bevoorrading van de markt van de Gemeenschap.

54.
    In casu moet om te beginnen worden vastgesteld dat verzoekster niet betwist dat in het in mei 1993 bij de Commissie binnengekomen verzoek om uitbetaling van de eerste tranche van de bijstand geen melding werd gemaakt van de schipbreuk van de Pondal op 13 januari 1993.

55.
    Aangaande verzoeksters argument dat zij de juiste omstandigheden van de schipbreuk van de Pondal eerst heeft vernomen nadat zij de documenten met betrekking tot dit verzoek aan de Spaanse autoriteiten had gezonden, moet worden vastgesteld dat, zelfs al zou verzoekster overeenkomstig haar verklaring eerst op 4 februari 1993 precieze inlichtingen over deze schipbreuk hebben ontvangen terwijl zij voornoemde documenten in december 1992 en januari 1993 aan de Spaanse autoriteiten had gezonden, de Commissie op 4 februari 1993 de eerste tranche van de bijstand nog niet had uitbetaald. Uit de stukken van het dossier blijkt immers dat het attest van definitieve schrapping van de Pondal uit het register van de Gemeenschap, dat krachtens artikel 5 van verordening nr. 1956/91 noodzakelijk is voor de betaling van deze eerste tranche, door de bevoegde autoriteiten is afgegeven op 25 maart 1993 en dat de boekhoudkundige controle en de controle inzake ontvankelijkheid, die krachtens deel B van bijlage II bij verordening nr. 1956/91 vóór de indiening van het verzoek om betaling moeten plaatsvinden, door de Spaanse autoriteiten respectievelijk zijn verricht op 30 april 1993 en 5 maart 1993, zodat deze autoriteiten het genoemde verzoek eerst op 10 mei 1993 hebben verzonden aan de Commissie, die het op 24 juni 1993 heeft ingewilligd. Vooraleer de Commissie dit verzoek aanvaardde, kon en moest verzoekster dus krachtens haar verplichting tot informatie en loyale samenwerking de schipbreuk van de Pondal melden, aangezien deze omstandigheid een essentieel onderdeel van de bijstandsverlening betrof.

56.
    Zelfs indien de uitbetaling van de eerste tranche van de bijstand overeenkomstig artikel 5 van verordening nr. 1956/91 niet afhankelijk is van de indiening van een verslag over de activiteiten van de vaartuigen van de gemengde vennootschap, zoals verzoekster betoogt, en zelfs indien de twee andere voor de gemengde vennootschap bestemde vaartuigen in staat waren geweest de activiteit van deze vennootschap te verzekeren terwijl verzoekster de Pondal poogde te vervangen, kan niet worden betwist dat de verdwijning van dit vaartuig vóór de aanvang van de in de reglementering vastgestelde werkingstermijn van drie jaar een belangrijke wijziging is geweest van de gegevens op basis waarvan de toekenningsbeschikking was vastgesteld, die verzoekster spontaan en zo spoedig mogelijk moest meedelen aan de bevoegde autoriteiten. Verzoekster heeft evenwel pas in het op 20 mei 1994 aan de bevoegde autoriteiten gezonden eerste activiteitenverslag melding gemaakt van de schipbreuk van de Pondal, die van zestien maanden eerder dateerde.

57.
    Verzoekster kan de niet-vermelding van de schipbreuk van de Pondal in de documenten betreffende het verzoek om betaling van de eerste tranche van de bijstand niet rechtvaardigen door de omstandigheid dat dit vaartuig eerst op 20 juli 1993 uit het Angolese register is geschrapt. De Pondal is immers door de schipbreuk op 13 januari 1993 en niet door de schrapping uit het Angolese register op 20 juli 1993 ongeschikt geworden voor de verwezenlijking van de doelstelling van het project, namelijk de exploitatie van de visbestanden in de Angolese visserijzone om bij voorrang de markt van de Gemeenschap te bevoorraden. Zodra verzoekster van de schipbreuk op de hoogte was, moest zij uit hoofde van haar verplichting tot informatie en loyale samenwerking met de Commissie deze omstandigheid, die betrekking had op een essentieel onderdeel van het project, zo snel mogelijk melden zonder te wachten op de definitieve schrapping van het gezonken vaartuig uit het Angolese register.

58.
    Vervolgens zij opgemerkt dat, zoals in de negende overweging van de considerans van de bestreden beschikking is vermeld, verzoekster in het eerste periodieke activiteitenverslag, over de activiteiten van de gemengde vennootschap tussen 20 april 1993 en 20 april 1994, als datum van de schipbreuk van de Pondal 20 juli 1993 heeft vermeld. Dit verslag bevat immers de volgende passage: „Wij hebben onze langetermijndoelstellingen moeten wijzigen wegens de schipbreuk van de Pondal op 20 juli 1993.” Zoals de Commissie in de bestreden beschikking stelt, heeft verzoekster in het eerste periodiek activiteitenverslag dus onjuiste inlichtingen betreffende de schipbreuk van de Pondal verstrekt door als tijdstip hiervoor de schrapping van het vaartuig uit het Angolese register op te geven.

59.
    Ter weerlegging van deze beschuldiging stelt verzoekster dat, wat de informatie over de schipbreuk van de Pondal betreft, de datum van 13 januari 1993, waarop het vaartuig fysiek verdwenen is, en de datum van 20 juli 1993, waarop het vaartuig definitief uit het Angolese register is geschrapt, gelijkwaardig zijn.

60.
    Dit argument moet evenwel worden afgewezen. Door in het eerste activiteitenverslag 20 juli 1993 te vermelden als datum van de schipbreuk van de Pondal, heeft verzoekster immers de indruk gewekt dat dit vaartuig voor rekening van de gemengde vennootschap visserijactiviteiten had verricht in de periode tussen 20 april en 20 juli 1993. Voorts zij opgemerkt dat, zoals de Commissie terecht vaststelt, de bij het eerste periodieke activiteitenverslag gevoegde overzichtstabellen van de visserijactiviteiten en de aangevoerde vangsten gegevens bevatten betreffende vermeende vangsten van de Pondal in de visserijzone van Angola in de loop van de bedoelde periode. Anders dan door verzoekster ter terechtzitting is betoogd, zijn er geen aanwijzingen dat de informatie in deze tabellen gegevens zijn die zij van de douaneautoriteiten heeft ontvangen tijdens de door het verslag bestreken periode, maar die betrekking hebben op vangsten voor rekening van de gemengde vennootschap van vóór deze periode. Op basis van de verschillende gegevens in het eerste activiteitenverslag en in de daarbij gevoegde tabellen - gegevens die in het tweede periodieke activiteitenverslag (zie punt 19) overigens zijn bevestigd - heeft de Commissie blijkens haar brief van 26 juli 1999 aan verzoekster en aan de Spaanse autoriteiten aangenomen, dat de Pondal gedurende drie maanden activiteiten had verricht in de Angolese wateren - op basis waarvan zij in die brief een vermindering pro rata temporis van de bijstand voor dit vaartuig in het vooruitzicht heeft gesteld - terwijl dit niet het geval was. Derhalve moet worden vastgesteld dat verzoekster met betrekking tot dit vaartuig onjuiste inlichtingen heeft verstrekt die de Commissie op een dwaalspoor hebben gebracht. Aldus is verzoekster haar verplichting tot informatie en loyale samenwerking niet nagekomen (zie punten 52 en 53).

61.
    In deze omstandigheden was de vaststelling van de Commissie in de bestreden beschikking dat er met betrekking tot de schipbreuk van de Pondal sprake was van een onregelmatigheid, gegrond.

62.
    Het eerste onderdeel van het middel moet dan ook worden verworpen.

Het tweede onderdeel

63.
    In het tweede onderdeel van het middel betoogt verzoekster dat de vermindering van de bijstand, voorzover gerechtvaardigd door het niet vervangen van het gezonken vaartuig door een ander vaartuig, geen rechtsgrondslag heeft. Anders dan de thans geldende verordening (EG) nr. 2792/1999 van de Raad van 17 december 1999 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen en voorwaarden voor de structurele acties van de Gemeenschap in de visserijsector (PB L 337, blz. 10), voorzag de ten tijde van de litigieuze feiten geldende wetgeving niet in de verplichting tot vervanging van een vaartuig.

64.
    Vastgesteld moet evenwel worden dat de Commissie in de bestreden beschikking geen bezwaar formuleert tegen het niet vervangen van de Pondal. Zoals in punt 51 is opgemerkt, heeft de door de Commissie inzake dit vaartuig vastgestelde onregelmatigheid betrekking op het niet nakomen door verzoekster van haar verplichting tot loyale informatieverstrekking.

65.
    Het tweede onderdeel van het middel moet bijgevolg worden verworpen.

66.
    Gelet op bovenstaande overwegingen moet het middel inzake onjuiste beoordeling en inzake onjuiste uitlegging van verordening nr. 4028/86 in zijn geheel worden afgewezen.

Het middel inzake verjaring

67.
    Met dit middel betoogt verzoekster dat de bestreden beschikking nietig moet worden verklaard omdat de feiten die aan de vermindering van de bijstand ten grondslag lagen, ten tijde van de vaststelling van de beschikking verjaard waren.

68.
    Zij stelt dat het beginsel van de verjaring, een algemeen strafrechtelijk beginsel dat de nationale rechtsorden gemeen hebben, ook geldt op administratief gebied. Volgens de rechtspraak behoort de vaststelling van de verjaringstermijnen bovendien niet tot de soevereine bevoegdheid van de Commissie maar tot de bevoegdheid van de gemeenschapswetgever (zie in die zin arresten Hof van 14 december 1972, Boehringer/Commissie, 7/72, Jurispr. blz. 1281, en 27 maart 1990, Italië/Commissie, C-10/88, Jurispr. blz. I-1229, summiere publicatie). De bijzondere (verordeningen nr. 4028/86 en nr. 1956/91) en de algemene wettelijke regeling (verordening nr. 2988/95) die in casu van toepassing zijn, bevatten diverse bepalingen waarin verjaringstermijnen worden vastgesteld.

69.
    In de eerste plaats volgt immers uit artikel 44, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 4028/86 (zie punt 4) dat de Commissie onverschuldigd betaalde bedragen slechts kan terugvorderen tijdens de duur van de periode van communautaire bijstandsverlening, die bij de indiening van het derde periodieke activiteitenverslag van de gemengde vennootschap ten einde loopt. De feiten moeten dan ook verjaard worden geacht na het onderzoek van dat verslag, dat zoals het onderzoek van een aangemelde steunmaatregel twee maanden vergt (zie arrest Hof van 11 december 1973, Lorenz, 120/73, Jurispr. blz. 1471). In casu is het derde periodieke activiteitenverslag ingediend op 3 juli 1997, zodat de litigieuze feiten sinds 3 september 1997 verjaard zijn.

70.
    In de tweede plaats volgt uit artikel 7 van verordening nr. 1956/91 (zie punt 8) dat de Commissie de betrokken nationale autoriteiten niet meer om inlichtingen kan verzoeken en bijgevolg de bijstand niet meer kan verminderen of intrekken na verloop van een termijn van drie jaar vanaf de uitbetaling van het saldo van deze bijstand. Hieruit vloeit voort dat in casu de feiten krachtens dit artikel verjaard zijn sinds 20 juni 1997.

71.
    In de derde plaats voorziet artikel 3 van verordening nr. 2988/95 (zie punt 10) in een termijn voor de verjaring van de vervolging van vier jaar vanaf de datum waarop de onregelmatigheid is begaan. Toepassing van deze bepaling op het onderhavige geval betekent dat de vervolging die de Commissie op 26 juli 1999 heeft ingesteld ten aanzien van de vermeende onregelmatigheid met betrekking tot de schipbreuk van de Pondal verjaard waren, aangezien op die datum meer dan vier jaren waren verstreken sinds die schipbreuk van 13 januari 1993. De bestreden beschikking is bovendien meer dan acht jaar na de feiten vastgesteld. Zowel in het eerste als in het tweede periodieke activiteitenverslag is duidelijk melding gemaakt van de schipbreuk, zodat de vermeende onregelmatigheid van verzoekster met betrekking tot dit vaartuig niet kan worden beschouwd als een voortdurende onregelmatigheid in de zin van bovengenoemde verordening.

72.
    Aangaande de twee andere vaartuigen van de gemengde vennootschap betwist verzoekster dat de stopzetting van hun activiteiten in 1995 en 1996 en de overdracht ervan naar een ander land zonder voorafgaande toestemming van de Commissie onregelmatigheden vormen. Zij betoogt dat de Commissie in de praktijk een verandering van land van activiteit toestaat wanneer de structurele doelstelling van het project gevrijwaard blijft. Verder heeft zij de rendabiliteit van de betrokken vaartuigen willen garanderen door deze buiten de Angolese wateren te brengen en over te dragen aan een andere gemengde vennootschap die communautaire financiële bijstand ontvangt. De op 26 juli 1999 door de Commissie ingestelde vervolging is hoe dan ook eveneens verjaard overeenkomstig artikel 3 van verordening nr. 2988/95, aangezien op die datum meer dan vier jaar waren verstreken sinds de schrapping van deze vaartuigen uit het Angolese register in maart 1995.

73.
    Verzoekster betwist dat de brief van de Spaanse autoriteiten van 26 februari 1998 als een handeling tot stuiting van de verjaring kan worden aangemerkt. Volgens haar kan de Spaanse administratie niet worden beschouwd als een bevoegde autoriteit in de zin van artikel 3 van verordening nr. 2988/95, omdat deze administratie enkel verplicht is tot samenwerking met de Commissie, de enige autoriteit die bevoegd is om bijstand te schorsen, te verminderen of in te trekken. Bovengenoemde brief had hoe dan ook geen betrekking op een verzoek van de Commissie, maar volgde op een verzoek om inlichtingen van de Rekenkamer in het kader van de voorbereiding van haar verslag nr. 18/98 over de communautaire maatregelen ter aanmoediging van de oprichting van gemengde vennootschappen in de visserijsector (PB 1998, C 393, blz. 1; hierna: „verslag van de Rekenkamer”).

74.
    Het Gerecht herinnert eraan dat een verjaringstermijn, om te beantwoorden aan zijn doel, de bevordering van de rechtszekerheid, in beginsel vooraf door de gemeenschapswetgever moet zijn vastgesteld (zie met name arresten Hof van 15 juli 1970, ACF Chemiefarma/Commissie, 41/69, Jurispr. blz. 661, punten 19 en 20, en 14 juli 1972, ICI/Commissie, 48/69, Jurispr. blz. 619, punten 47 en 48; arresten Gerecht van 17 oktober 1991, De Compte/Parlement, T-26/89, Jurispr. blz. II-781, punt 68, en 15 september 1998, BFM en EFIM/Commissie, T-126/96 en T-127/96, Jurispr. blz. II-3437, punt 67). De vaststelling van de duur en de toepassingsregels van de verjaringstermijn behoort tot de bevoegdheid van de gemeenschapswetgever (arrest ACF Chemiefarma/Commissie, reeds aangehaald, punt 20). Bovendien is het inzake verjaring niet mogelijk naar analogie wettelijke regelingen toe te passen die vreemd zijn aan de zaak (arrest BFM en EFIM/Commissie, reeds aangehaald, punt 68).

75.
    In deze omstandigheden moet eerst worden nagegaan of de door verzoekster aangevoerde wettelijke bepalingen een verjaringstermijn bevatten en in casu van toepassing zijn.

76.
    Krachtens artikel 44, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 4028/86 rust op de betrokken nationale autoriteiten een verplichting tot samenwerking met de Commissie, in die zin dat zij de Commissie tijdens de volledige duur van de communautaire bijstand op haar verzoek alle bewijsstukken of bescheiden moeten verstrekken waarmee kan worden aangetoond dat aan de voorwaarden voor bijstandsverlening is voldaan. Dit artikel handelt niet over de verjaring van de handelingen van de Commissie inzake schorsing, vermindering of intrekking van bijstand.

77.
    Artikel 7 van verordening nr. 1956/91 verplicht de lidstaten om gedurende drie jaar na de uitbetaling van het saldo van de communautaire bijstand alle bewijsstukken op grond waarvan de bijstand is berekend of de voor eensluidend gewaarmerkte afschriften daarvan, alsmede de volledige dossiers van de aanvragers, ter beschikking van de Commissie te houden. Dit artikel stelt geen verjaringstermijn vast voor de handelingen van de Commissie inzake schorsing, vermindering of intrekking van bijstand.

78.
    Aangaande artikel 3 van verordening nr. 2988/95 zij vastgesteld, dat in lid 1 hiervan de verjaringstermijn van de vervolging wordt vastgesteld op „vier jaar vanaf de datum waarop de [...] onregelmatigheid is begaan”. Het in artikel 1, lid 2, bedoelde begrip onregelmatigheid wordt voor de toepassing van deze verordening omschreven als „elke inbreuk op het Gemeenschapsrecht [...] die bestaat in een handeling of een nalaten van een marktdeelnemer waardoor de algemene begroting van de Gemeenschappen of de door de Gemeenschappen beheerde begrotingen worden of zouden kunnen worden benadeeld, hetzij door de vermindering of het achterwege blijven van ontvangsten uit de eigen middelen, die rechtstreeks voor rekening van de Gemeenschappen worden geïnd, hetzij door een onverschuldigde uitgave” (zie punt 10).

79.
    Nu niets op het tegendeel wijst, moet worden aangenomen dat het begrip onregelmatigheid dat in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95 is omschreven door een verwijzing naar de ruime betekenis die daaraan is verleend bij artikel 1 van deze verordening, zowel betrekking heeft op de opzettelijke of uit nalatigheid begane onregelmatigheden die overeenkomstig artikel 5 van deze verordening tot een administratieve sanctie kunnen leiden, als op de onregelmatigheden die enkel kunnen leiden tot een administratieve maatregel als bedoeld in artikel 4 van de verordening. Zonder dat het Gerecht zich hoeft uit te spreken over de vraag of het onderhavige besluit tot vermindering van de bijstand, zoals de Commissie betoogt, dient te worden beschouwd als een administratieve maatregel in de zin van artikel 4 van de verordening dan wel, zoals verzoekster stelt, als een administratieve sanctie in de zin van artikel 5 van de verordening, moet worden geconcludeerd dat artikel 3 van deze verordening van toepassing is op de in deze zaak in geding zijnde onregelmatigheden.

80.
    In deze omstandigheden moet worden nagegaan of verzoeksters stelling dat de feiten krachtens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95 verjaard zijn, gegrond is.

81.
    Wat in de eerste plaats de feiten met betrekking tot de schipbreuk van de Pondal betreft, zij eraan herinnerd dat de in de bestreden beschikking terecht vastgestelde onregelmatigheid erin bestaat dat verzoekster aanvankelijk het feit van de schipbreuk verborgen heeft gehouden en vervolgens een onjuiste datum daarvoor heeft meegedeeld. De aan verzoekster verweten gedragingen met betrekking tot de schipbreuk van de Pondal moeten worden opgevat als een voortdurende onregelmatigheid in de zin van artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 2988/95, aangezien zij een zelfde voorwerp hebben gehad, namelijk de niet-nakoming van verzoeksters verplichting tot informatie en loyale samenwerking met betrekking tot deze schipbreuk. Overeenkomstig die bepaling moet dus worden aangenomen dat voor de onregelmatigheid met betrekking tot de Pondal de verjaringstermijn ingaat „op de dag waarop de onregelmatigheid is geëindigd”.

82.
    Hoewel verzoekster de schipbreuk van de Pondal heeft gemeld in het op 20 mei 1994 aan de Spaanse autoriteiten verzonden eerste periodieke activiteitenverslag van de gemengde vennootschap, heeft zij, zoals zij ter terechtzitting heeft toegegeven, eerst in haar memorie van 5 oktober 1999 met haar opmerkingen over de brief van de Commissie van 26 juli 1999 de Commissie voor het eerst ingelicht over de juiste datum van deze schipbreuk, namelijk 13 januari 1993 en niet 20 juli 1993 zoals zij tot dan toe had gesteld. In die omstandigheden moet worden aangenomen dat de onregelmatigheid die voortkomt uit verzoeksters niet-nakoming van haar verplichting tot informatie en loyale samenwerking met betrekking tot de Pondal, op 5 oktober 1999 is geëindigd. Verzoekster kan dan ook niet stellen dat de in de bestreden beschikking met betrekking tot dit vaartuig vastgestelde feiten verjaard zijn.

83.
    Wat in de tweede plaats de Periloja en de Sonia Rosal betreft, blijkt uit de vijfde overweging van de considerans van de bestreden beschikking dat de door de Commissie verweten onregelmatigheid betrekking heeft op het feit dat deze twee vaartuigen in maart 1995 uit het Angolese register zijn geschrapt, in 1995 en 1996 geen activiteiten meer hebben verricht in de Angolese wateren en op een niet nader bepaalde datum zonder voorafgaande toestemming van de Commissie naar de Kameroense wateren zijn overgebracht.

84.
    Met betrekking tot het onderhavige middel voert verzoekster in haar betoog over artikel 3 van verordening nr. 2988/95 aan, dat de Commissie in de praktijk gewoonlijk een verandering van derde land toestaat wanneer de structurele doelstelling van het project gevrijwaard blijft. Voorts heeft verzoekster de rendabiliteit van de betrokken vaartuigen willen garanderen door deze buiten de Angolese wateren te brengen en over te dragen aan een gemengde vennootschap die bij de Commissie bekend was, aangezien zij eveneens communautaire financiële bijstand ontving (zie punt 72).

85.
    Deze argumenten kunnen evenwel niet afdoen aan de gegrondheid van de vaststelling van de onregelmatigheid door de Commissie. Er zij immers aan herinnerd dat luidens artikel 21 bis van verordening nr. 4028/86, dat de gemengde vennootschap in de zin van deze verordening definieert, een dergelijke vennootschap wordt opgericht om visbestanden in de wateren onder de soevereiniteit en/of jurisdictie van het bij de oprichting van de vennootschap betrokken derde land te exploiteren en eventueel te valoriseren door bij voorrang de markt van de Gemeenschap van vis te voorzien.

86.
    Gelet op hetgeen in het vorige punt is uiteengezet, lijdt het geen twijfel dat de exploitatie door de bij de oprichting van een gemengde vennootschap betrokken vaartuigen van de visserijzone van het derde land waarvan de partner van de bij het project betrokken communautaire reder afkomstig is, een essentieel onderdeel vormt van de verwezenlijking van het project. Zoals de Commissie in haar memories terecht beklemtoont, is de eerbiediging van de betrokken visserijzone een onmisbare voorwaarde voor een goed beheer en voor de stabiliteit van de internationale betrekkingen die de Gemeenschap met derde kuststaten onderhoudt in het kader van het visserijbeleid, een doelstelling die zowel in de dertiende overweging van de considerans van verordening nr. 3944/90, die verordening nr. 4028/86 heeft gewijzigd, als in de derde overweging van verordening nr. 1956/91 wordt beklemtoond.

87.
    Daarom verlangt verordening nr. 1956/91 dat de Commissie, op het moment van de aanvraag van bijstand, bij de aanvragen tot betaling van de eerste tranche en van het saldo van de verleende bijstand en bij de periodieke verslagen over de activiteiten van de gemengde vennootschap nauwkeurige informatie wordt verstrekt over de exploitatiezones van de voor het project bestemde vaartuigen (bijlagen I-IV van de verordening). Om die reden vestigt de Commissie tevens, in deel B van bijlage I bij verordening nr. 1956/91, in het bijzonder de aandacht van aanvragers van communautaire financiële bijstand op het feit dat dergelijke bijstand enkel wordt verleend aan gemengde vennootschappen die betrekking hebben op de exploitatie en eventueel de valorisatie van visbestanden in de wateren van het betrokken derde land (zie punt 9).

88.
    In casu betwist verzoekster niet de juistheid van de verklaring van de Commissie in de vijfde overweging van de considerans van de bestreden beschikking (zie punt 83), dat de Periloja en de Sonia Rosal in strijd met de voorwaarde die is gesteld in de toekenningsbeschikking in samenhang met de toepasselijke reglementering, niet gedurende drie jaar de Angolese wateren hebben geëxploiteerd.

89.
    In die omstandigheden moet worden geconcludeerd dat de vaststelling in de bestreden beschikking dat er met betrekking tot de Periloja en de Sonia Rosal sprake was van een onregelmatigheid, gegrond is.

90.
    Thans moet worden nagegaan of de feiten die de onregelmatigheid met betrekking tot de Periloja en de Sonia Rosal vormen, zoals verzoekster betoogt, verjaard waren toen de Commissie de vervolging instelde.

91.
    Dienaangaande moeten de verweten feiten met betrekking tot de Periloja en de Sonia Rosal worden beschouwd als een voortdurende onregelmatigheid in de zin van artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 2988/95, die heeft geduurd tot 20 mei 1996, de datum waarop volgens het derde periodieke activiteitenverslag van de gemengde vennootschap de verplichte periode van drie jaar activiteit van deze vennootschap eindigde en waarop de onregelmatigheid definitief de in de bestreden beschikking omschreven vorm heeft aangenomen, namelijk het niet verrichten van activiteiten door de twee bedoelde vaartuigen in de Angolese wateren gedurende vijftien van de 36 maanden van de genoemde periode. Derhalve moet de verjaringstermijn van vier jaar overeenkomstig dezelfde bepaling van verordening nr. 2988/95 worden geacht te zijn ingegaan „op de dag waarop de onregelmatigheid is geëindigd”, namelijk op 20 mei 1996.

92.
    Krachtens artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 wordt de verjaring gestuit door elke onderzoekshandeling of daad van vervolging van de onregelmatigheid door de bevoegde autoriteit, mits deze de betrokkene ter kennis is gebracht.

i

93.
    In casu heeft de Commissie verzoekster op 26 juli 1999 een brief gezonden waarin zij haar heeft meegedeeld dat een procedure tot vermindering van de bijstand was ingeleid wegens onregelmatigheden die met name betrekking hadden op de activiteiten van de Periloja en de Sonia Rosal. Blijkens artikel 44, lid 1, van verordening nr. 4028/86 (zie punt 4) was de Commissie de bevoegde autoriteit in de zin van de in het vorige punt bedoelde bepaling om de op basis van die verordening verleende bijstand te verminderen. Voorts moet de brief van 26 juli 1999, zoals verzoekster zelf opmerkt (zie punten 71 en 72), worden beschouwd als een daad van vervolging van bovengenoemde onregelmatigheden. Zij moet dus worden beschouwd als een handeling die de verjaring stuit in de zin van artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95.

94.
    Zelfs indien op basis van een letterlijke lezing van artikel 3, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2988/95 wordt aangenomen dat de in dit artikel vastgestelde verjaringstermijn van vier jaar voor een voortdurende onregelmatigheid ingaat op de dag waarop de onregelmatigheid is geëindigd, ook al heeft de bevoegde autoriteit, zoals in casu, pas later kennis gekregen van deze onregelmatigheid, moet bijgevolg worden vastgesteld dat de verzending van de brief van 26 juli 1999, voordat de op 20 mei 1996 ingegane termijn van vier jaar was verstreken, die termijn heeft gestuit en tot gevolg heeft gehad dat op 26 juli 1999 een nieuwe termijn van vier jaar is ingegaan. De feiten die de onregelmatigheid met betrekking tot de Periloja en de Sonia Rosal vormen, waren op het tijdstip van de vaststelling van de bestreden beschikking dan ook niet verjaard.

95.
    Gelet op hetgeen voorafgaat, moet het middel inzake verjaring worden afgewezen.

Het middel inzake schending van de beginselen van zorgvuldigheid en behoorlijk bestuur

96.
    Met dit middel betoogt verzoekster dat de bestreden beschikking nietig moet worden verklaard op grond dat zij een schending vormt van de verplichting om binnen een redelijke termijn te handelen, welke deel uitmaakt van de algemene verplichting tot zorgvuldigheid en behoorlijk bestuur. De Commissie heeft immers lange tijd stilgezeten terwijl zij over alle nodige informatie beschikte. In deze omstandigheden schendt de vaststelling van de bestreden beschikking het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.

97.
    Verzoekster betoogt dat er volgens vaste rechtspraak een op de vereisten van rechtszekerheid en behoorlijk bestuur gebaseerd algemeen beginsel van gemeenschapsrecht bestaat krachtens hetwelk de administratie verplicht is haar bevoegdheden binnen bepaalde tijdsgrenzen uit te oefenen ter wille van de bescherming van het gewettigd vertrouwen dat de burgers in deze administratie stellen (arresten Hof van 15 juli 1970, Boehringer/Commissie, 45/69, Jurispr. blz. 769, punt 6; 3 maart 1982, Alpha Steel/Commissie, 14/81, Jurispr. blz. 749; 26 februari 1987, Consorzio Cooperative d'Abruzzo/Commissie, 15/85, Jurispr. blz. 1005, en conclusie van advocaat-generaal Mischo bij dit arrest, Jurispr. blz. 1014; arrest Hof van 24 november 1987, RSV/Commissie, 223/85, Jurispr. blz. 4617; arrest Gerecht van 24 april 1996, Industrias Pesqueras Campos e.a./Commissie, T-551/93, T-231/94-T-234/94, Jurispr. blz. II-247). De Commissie handelt niet met de vereiste zorgvuldigheid en miskent de vereisten van rechtszekerheid en behoorlijk bestuur wanneer zij na een buitengewoon lange termijn terugbetaling van financiële bijstand vordert.

98.
    In casu heeft de Commissie besloten de bijstand gedeeltelijk terug te vorderen nadat de Rekenkamer een verslag had gepubliceerd waarin zowel het beheer van het project als het stilzitten van de Commissie in deze zaak werden bekritiseerd. Nochtans was de informatie die de Spaanse autoriteiten met het oog op de opstelling van dit verslag aan de Rekenkamer hebben verstrekt, vooraf meegedeeld aan de Commissie.

99.
    Door pas vijf jaar na de betaling van het saldo van de bijstand vervolging in te stellen, heeft de Commissie niet binnen een redelijke termijn gehandeld. Zij kan zich ter verweer niet beroepen op de houding van verzoekster of van de Spaanse autoriteiten. Verzoekster heeft immers voortdurend medewerking verleend door de litigieuze feiten uit eigen beweging te melden en de door de nationale autoriteiten gevraagde documenten te verstrekken, terwijl de Commissie geen initiatief heeft genomen en geen aanvullende informatie bij wie dan ook heeft ingewonnen.

100.
    Verzoekster heeft de schipbreuk van de Pondal gemeld in het eerste periodieke activiteitenverslag en heeft in het tweede en het derde periodieke activiteitenverslag melding gemaakt van de moeilijkheden die zij ondervond om dit vaartuig te vervangen. Deze informatie is de Spaanse autoriteiten op hun verzoek opnieuw meegedeeld in maart 1998. De Commissie kan zich niet verschuilen achter het feit dat haar twee verschillende data voor de schipbreuk van bovengenoemd vaartuig zijn opgegeven, aangezien haar diensten op 20 mei 1994, de datum waarop het eerste periodieke activiteitenverslag is ingediend, op de hoogte zijn gesteld van deze schipbreuk. Hoewel zij vanaf die datum van de schipbreuk afwist, heeft de Commissie de bijstand integraal uitbetaald en heeft zij gedurende meer dan vijf jaar geen stappen ondernomen of aanvullende informatie over deze schipbreuk opgevraagd.

101.
    De overbrenging van de twee andere vaartuigen buiten de Angolese wateren en de ontbinding van de gemengde vennootschap zijn uiteengezet in het derde periodieke activiteitenverslag en in een brief die verzoekster spontaan aan de Spaanse autoriteiten heeft gezonden om de toestemming voor verandering van derde land te verkrijgen. De Spaanse autoriteiten hebben verzoeksters aanvraag aan de Commissie overgezonden maar deze laatste heeft zich daarover nooit uitgesproken.

102.
    Het Gerecht herinnert eraan dat de naleving van een redelijke termijn een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht is waaraan de Commissie zich in het kader van haar procedures dient te houden (zie arrest Gerecht van 22 oktober 1997, SCK en FNK/Commissie, T-213/95 en T-18/96, Jurispr. blz. II-1739, punt 56).

103.
    In casu moet worden vastgesteld dat de onderhavige zaak is gekenmerkt door perioden van stilzitten van de Commissie. Zo zijn zonder dat de Commissie aantoonbaar enige stap ten aanzien van de Spaanse autoriteiten of verzoekster heeft ondernomen ongeveer negen maanden verlopen, tussen september 1997 - het tijdstip waarop de Commissie het derde periodieke activiteitenverslag heeft ontvangen, waarin werd vermeld dat de laatste aanvoer van vis uit Angola van maart 1995 dateerde, dat de vennoten uit de Gemeenschap wegens de moeilijkheden ten gevolge van het gedrag van de Angolese vennoot hadden besloten hun aandelen in de gemengde vennootschap aan de Angolese vennoot te verkopen en de voor het project bestemde vaartuigen af te kopen, en dat de vaartuigen na de afkoop ervan naar een haven in Nigeria waren overgebracht waar zij tot in 1996 in herstelling waren - en 26 juni 1998 - de datum van de brief waarmee de Commissie de Spaanse autoriteiten, gelet op de aanwijzingen in dat periodiek verslag, om nadere informatie over de uitvoering van het project heeft verzocht.

104.
    Vervolgens is zonder verdere stappen van de Commissie meer dan een jaar verlopen tussen 2 juli 1998 - de datum waarop de Commissie van de Spaanse autoriteiten verzoeksters brief van 6 maart 1998 heeft ontvangen waarin deze toelichting gaf over de stand van het project en meedeelde dat de vaartuigen van de gemengde vennootschap in de loop van de eerste vier maanden van 1995 de Angolese wateren hadden verlaten, alsmede documenten verschaften blijkens welke de reders uit de Gemeenschap op 3 februari 1995 hun aandelen in de gemengde vennootschap aan de Angolese vennoot hadden verkocht - en 26 juli 1999 - de datum waarop de Commissie de Spaanse autoriteiten en verzoekster heeft meegedeeld dat zij had besloten een procedure tot vermindering van de bijstand in te leiden.

105.
    De schending van het beginsel van naleving van een redelijke termijn, zo zij al is aangetoond, rechtvaardigt evenwel niet de automatische nietigverklaring van de bestreden beschikking (arresten Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commission, T-305/94-T-307/94, T-313/94-T-316/94, T-318/94, T-325/94, T-328/94, T-329/94 en T-335/94, Jurispr. blz. II-931, punt 122, en 30 mei 2002, Onidi/Commissie, T-197/00, JurAmbt. blz. I-A-69 en II-325, punt 96).

106.
    Volgens verzoekster heeft de vaststelling van de bestreden beschikking na lange perioden van stilzitten van de Commissie afbreuk gedaan aan haar gewettigd vertrouwen.

107.
    Er zij evenwel aan herinnerd dat het vertrouwensbeginsel volgens vaste rechtspraak niet kan worden ingeroepen door een onderneming die zich schuldig heeft gemaakt aan kennelijke schending van een geldende regeling (arrest Hof van 12 december 1985, Sideradria/Commissie, 67/84, Jurispr. blz. 3983, punt 21; arresten Gerecht Industrias Pesqueras Campos e.a./Commissie, aangehaald in punt 97, punt 76, en 29 september 1999, Sonasa/Commissie, T-126/97, Jurispr. blz. II-2793, punt 34). Aangezien de begunstigde van de bijstand een essentiële voorwaarde voor de toekenning van de bijstand niet is nagekomen, kan hij zich niet op het vertrouwensbeginsel beroepen om te verhinderen dat de Commissie de hem verleende bijstand vermindert (zie in die zin arrest Gerecht van 15 september 1998, Branco/Commissie, T-142/97, Jurispr. blz. II-3567, punten 97 en 105-107).

108.
    In casu staat vast dat verzoekster aanvankelijk de schipbreuk van de Pondal en vervolgens de juiste datum van deze schipbreuk voor de Commissie verborgen heeft gehouden, terwijl de verplichting tot informatie en loyale samenwerking die op de aanvragers en de begunstigden van bijstand rust, inherent is aan de bijstandsregeling inzake visserij en essentieel is voor de goede werking ervan. Voorts heeft verzoekster niet voldaan aan de voorwaarde die essentieel is voor bijstandsverlening, namelijk het exploiteren van de Angolese wateren gedurende drie jaar, aangezien de twee andere vaartuigen van de gemengde vennootschap deze wateren na slechts 21 maanden visserijactiviteit hebben verlaten.

109.
    Verder zij opgemerkt dat de Commissie verzoekster nooit heeft verzekerd dat zij in casu van vermindering van de bijstand zou afzien - hetgeen verzoekster trouwens ook niet beweert. Sinds de brief van de Commissie van 26 juli 1999 was het integendeel duidelijk dat zij voornemens was de bijstand te verminderen. Dienaangaande verschilt de onderhavige zaak fundamenteel van de zaak die tot het door verzoekster aangehaalde arrest RSV/Commissie (aangehaald in punt 97) heeft geleid, waarin het Hof het gewettigd vertrouwen van de ontvanger van onwettige staatssteun heeft erkend wegens de buitengewoon lange duur van de procedure tussen de Commissie en de betrokken lidstaat.

110.
    In deze omstandigheden kan verzoekster niet met succes aanvoeren dat het verstrijken van aanzienlijke termijnen tussen twee stappen van de Commissie afbreuk heeft gedaan aan haar gewettigd vertrouwen met betrekking tot de vraag of de haar toegekende bijstand definitief verkregen was.

111.
    Verzoekster kan zich evenmin beroepen op schending van het rechtszekerheidsbeginsel. Er zij immers aan herinnerd dat volgens de rechtspraak weliswaar moet worden toegezien op de eerbiediging van de vereisten van rechtszekerheid ter bescherming van particuliere belangen, maar dat deze vereisten eveneens moeten worden afgewogen tegen de vereisten inzake bescherming van het algemeen belang en dat daaraan voorrang moet worden gegeven wanneer het voortbestaan van onregelmatigheden leidt tot schending van het gelijkheidsbeginsel (zie met name arresten Hof van 22 maart 1961, Snupat/Hoge Autoriteit, 42/59 en 49/59, Jurispr. blz. 109, in het bijzonder blz. 161-163, en 12 juli 1962, Hoogovens/Hoge Autoriteit, 14/61, Jurispr. blz. 509, in het bijzonder blz. 539-547; arrest Industrias Pesqueras Campos e.a./Commissie, aangehaald in punt 97, punt 76). Derhalve kan het verstrijken van termijnen waarin de Commissie geen stappen onderneemt ten aanzien van een onderneming weliswaar het rechtszekerheidsbeginsel schenden, maar dient het criterium van de lengte van de termijn te worden genuanceerd naar gelang van de omstandigheden van de zaak (arrest Industrias Pesqueras Campos e.a./Commissie, aangehaald in punt 97, punt 119).

112.
    Aangezien in casu het bestaan is bewezen van ernstige onregelmatigheden ten aanzien van de toepasselijke reglementering en van de verplichting tot informatie en loyale samenwerking die op verzoekster als ontvanger van communautaire financiële bijstand rust, moet het rechtszekerheidsbeginsel, gesteld dat hieraan is afgedaan door het verstrijken van perioden waarin de Commissie heeft stilgezeten, in elk geval wijken voor de vereisten inzake bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap.

113.
    Voorts zij opgemerkt dat de integrale handhaving van de bijstand in weerwil van het bestaan van dergelijke onregelmatigheden niet alleen een aansporing tot fraude zou zijn, maar ook afbreuk zou doen aan de gelijke behandeling van alle ontvangers van bijstand inzake visserij (zie arrest Industrias Pesqueras Campos e.a./Commissie, aangehaald in punt 97, punt 120), aangezien verzoekster hierdoor zou worden behandeld zoals de ontvangers van bijstand die nauwgezet aan hun verplichtingen hebben voldaan, terwijl zij dat, anders dan deze laatsten, niet heeft gedaan.

114.
    Gelet op hetgeen voorafgaat, moet het middel inzake schending van de beginselen van zorgvuldigheid en behoorlijk bestuur worden afgewezen.

Het middel inzake schending van het evenredigheidsbeginsel

115.
    Met dit middel stelt verzoekster dat de bestreden beschikking nietig moet worden verklaard voorzover hierbij het gedeelte van de bijstand met betrekking tot de Periloja en de Sonia Rosal wordt verminderd, op grond dat deze maatregel onevenredig is ten opzichte van de gestelde onregelmatigheid. Tot staving van haar stelling voert zij vijf argumenten aan.

116.
    In de eerste plaats stelt verzoekster dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het feit dat het vertrek van de Periloja en de Sonia Rosal uit Angola, de schrapping ervan uit het Angolese register in maart 1995 en de overdracht ervan aan een andere gemengde vennootschap die zij bezit, het gevolg waren van de slechte betrekkingen met de Angolese vennoot, en dat verzoekster hiermee de continuïteit van haar activiteiten, de economische leefbaarheid van haar vaartuigen en de prioritaire bevoorrading van de markt van de Gemeenschap wilde verzekeren. Nadat deze vaartuigen door de reder uit de Gemeenschap waren afgekocht en uit het Angolese register waren geschrapt, waren zij gedurende nagenoeg twee jaar buiten dienst in Nigeria, waar zij herstellingen ondergingen, waarna de genoemde reder erin slaagde de vaartuigen in Kameroen te laten inschrijven en de nodige visvergunningen te verkrijgen, zodat zij thans in de Kameroense wateren werkzaam zijn in het kader van een door de Commissie goedgekeurde gemengde vennootschap. Verzoekster wilde wachten op de goedkeuring door de plaatselijke autoriteiten alvorens om toestemming voor verandering van derde land te verzoeken. Nadat zij die goedkeuring had verkregen, diende zij haar aanvraag in en stelde zij de Commissie voor een periodiek verslag in te dienen over de activiteiten van deze vaartuigen in Kameroen na afloop van de periode van communautaire bijstand, dit als tegemoetkoming voor de tijdelijke onderbreking van de visserijactiviteit die hieraan was voorafgegaan. De Commissie heeft zich echter nooit over dit verzoek uitgesproken.

117.
    In de tweede plaats betoogt verzoekster dat de in casu toegepaste berekening van de vermindering pro rata temporis ook in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De Commissie heeft de bijstand voor de twee betrokken vaartuigen immers verminderd tot op het niveau van de premie voor definitieve overbrenging naar een derde land, terwijl de structurele doelstelling van de gemengde vennootschap, namelijk de voortzetting van de activiteiten van deze twee vaartuigen met het oog op de prioritaire bevoorrading van de markt van de Gemeenschap, voortdurend verzekerd bleef.

118.
    In de derde plaats stelt verzoekster dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de in punt 116 genoemde omstandigheden, waaruit nochtans blijkt dat zij geen frauduleuze bedoelingen had en geen ernstige nalatigheid heeft begaan. Voorts heeft de Commissie geen rekening gehouden met de goede trouw van verzoekster, die permanent met haar diensten heeft samengewerkt door alle vereiste inlichtingen te verschaffen en door hen zelfs na de periode van communautaire bijstand te informeren over de activiteiten van de vaartuigen.

119.
    In de vierde plaats verwijt verzoekster de Commissie dat zij geen rekening heeft gehouden met de steun van de Spaanse autoriteiten voor haar verzoek om verandering van derde land.

120.
    In de vijfde plaats betoogt verzoekster dat de bestreden beschikking, waarbij zij wordt verplicht een groot deel van de bijna tien jaar voordien toegekende bijstand terug te betalen, aanzienlijke negatieve gevolgen heeft voor haar situatie, terwijl haar enkel kan worden verweten dat zij zich niet heeft gehouden aan een louter administratieve formaliteit, namelijk de verplichting om voor een verandering van derde land voorafgaande toestemming van de Commissie te verkrijgen.

121.
    Het Gerecht stelt allereerst vast dat dit middel enkel tegen de bestreden beschikking is gericht voorzover daarbij de bijstand voor de Periloja en de Sonia Rosal wordt verminderd. Het onderzochte middel heeft geen betrekking op de beschikking van de Commissie voorzover deze strekt tot intrekking van de bijstand voor de Pondal.

122.
    Na deze verduidelijking zij eraan herinnerd dat het in artikel 5, derde alinea, EG neergelegde evenredigheidsbeginsel volgens vaste rechtspraak verlangt dat handelingen van de gemeenschapsinstellingen niet verder gaan dan wat passend en noodzakelijk is ter bereiking van het beoogde doel (zie met name arrest Hof van 17 mei 1984, Denkavit Nederland, 15/83, Jurispr. blz. 2171, punt 25, en arrest Gerecht van 19 juni 1997, Air Inter/Commissie, T-260/94, Jurispr. blz. II-997, punt 144).

123.
    Hieraan zij toegevoegd dat wanneer het om de beoordeling van een ingewikkelde situatie gaat, hetgeen bij het visserijbeleid het geval is, de gemeenschapsinstellingen over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken (arresten Hof van 5 oktober 1999, Spanje/Raad, C-179/95, Jurispr. blz. I-6475, punt 29, en 25 oktober 2001, Italië/Raad, C-120/99, Jurispr. blz. I-7997, punt 44). Bij zijn toezicht op de rechtmatige uitoefening van een dergelijke bevoegdheid moet de rechter zich beperken tot de vraag, of er geen sprake is van kennelijke dwaling of van misbruik van bevoegdheid dan wel of de instelling de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid niet kennelijk heeft overschreden (zie in die zin arrest Hof van 29 februari 1996, Frankrijk en Ierland/Commissie, C-296/93 en C-307/93, Jurispr. blz. I-795, punt 31).

124.
    In casu zij opgemerkt dat de Commissie volgens artikel 44, lid 1, eerste streepje, van verordening nr. 4028/86 kan besluiten de bijstand te verminderen indien „het project niet zoals voorzien wordt uitgevoerd”. In de onderhavige zaak blijken de twee vaartuigen zonder voorafgaande toestemming van de Commissie vóór het einde van de periode van drie jaar verplichte activiteit van de gemengde vennootschap definitief de Angolese wateren te hebben verlaten, die zij volgens de toekenningsbeschikking waren geacht te exploiteren, zodat het project niet zoals voorzien is uitgevoerd. De Commissie mocht dus de bijstand met betrekking tot deze twee vaartuigen verminderen.

125.
    Voorts zij beklemtoond dat de Commissie rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de bijstand aan verzoekster, met name voor de Periloja en de Sonia Rosal, bestond uit twee onderdelen, namelijk „enerzijds een bedrag dat overeenstemt met dat van de premie voor de definitieve overbrenging naar een derde land en anderzijds een bedrag dat overeenstemt met de periode van activiteit van de betrokken vaartuigen in de wateren van Angola in verhouding tot de reglementaire periode van 36 maanden, berekend per verstreken maand en met aftrek van het bedrag van de premie voor definitieve overdracht” (elfde overweging van de considerans van de bestreden beschikking). Verzoekster ontkent niet, dat de Commissie de vermindering enkel heeft toegepast op het gedeelte van de bijstand voor de periode van activiteit van de vaartuigen in de Angolese wateren en niet heeft geraakt aan het toegekende bedrag voor de definitieve overbrenging van deze vaartuigen naar een derde land.

126.
    Verzoekster betwist niet de vaststellingen in de bestreden beschikking (dertiende overweging van de considerans) dat de twee betrokken vaartuigen slechts 21 maanden actief zijn geweest in de Angolese wateren. Blijkens dezelfde overweging van de considerans van de bestreden beschikking is de bijstand voor deze twee vaartuigen, anders dan verzoekster stelt, niet verminderd tot het niveau van de premie voor definitieve overbrenging, maar is het gedeelte met betrekking tot de periode van activiteit van de vaartuigen verminderd met 15/36 (2 x 57 260 euro), dit is naar rata van de periode waarin de vaartuigen geen activiteit in de Angolese wateren hebben verricht in verhouding tot de reglementaire periode van 36 maanden. Deze vermindering pro rata temporis is dus volstrekt evenredig met de vastgestelde tekortkoming.

127.
    Zelfs indien overeenkomstig de door verzoekster verdedigde stelling wordt aangenomen dat de twee betrokken vaartuigen na hun vertrek uit de Angolese wateren in 1995 bij voorrang de markt van de Gemeenschap zijn blijven bevoorraden - hetgeen kan worden betwijfeld, aangezien deze vaartuigen volgens verzoekster in Nigeria bijna twee jaar buiten gebruik zijn geweest wegens herstellingen - is de voorwaarde dat de wateren van het in de toekenningsbeschikking vermelde derde land, in casu de Angolese wateren, worden geëxploiteerd, zoals in de punten 85 tot en met 87 is opgemerkt, toch fundamenteel voor het beheer van het gemeenschappelijke visserijbeleid en de betrekkingen met derde landen. De niet-naleving van deze voorwaarde vormt dus een tekortkoming ten aanzien van een essentiële voorwaarde voor de bijstandsverlening en rechtvaardigt bijgevolg de vermindering pro rata temporis waartoe de Commissie in casu heeft besloten.

128.
    Daarbij komt dat verzoekster, zoals de Commissie in haar memories opmerkt, haar verplichting tot informatie en loyale samenwerking niet is nagekomen. In het tweede periodieke activiteitenverslag van 19 juni 1995, dat betrekking heeft op de periode van activiteit van de gemengde vennootschap tussen 20 mei 1994 en 20 mei 1995, heeft verzoekster, die nochtans op haar erewoord had verklaard dat de informatie in dit verslag betrouwbaar was, geen melding gemaakt van de stopzetting van de activiteiten van de twee betrokken vaartuigen in de Angolese wateren, de schrapping ervan uit het Angolese register en de verkoop van haar aandelen in de gemengde vennootschap, feiten die in deze periode hebben plaatsgevonden. Pas op 31 januari 1997, dus nagenoeg twee jaar na de litigieuze feiten, heeft zij de Spaanse autoriteiten voor het eerst ingelicht over de moeilijkheden in het bestuur van de gemengde vennootschap ten gevolge van de eisen van de Angolese vennoot en over de overdracht van de twee vaartuigen naar een in Kameroen gevestigde gemengde vennootschap, heeft zij de verandering van derde land aangevraagd en heeft zij verzocht het derde periodieke activiteitenverslag te mogen baseren op de nieuwe omstandigheden waarin deze vaartuigen actief waren. Pas in het derde periodieke activiteitenverslag aan de Commissie van september 1997 heeft zij duidelijk vermeld dat de laatste aanvoer van vis uit Angola van maart 1995 dateerde, dat de vennoten uit de Gemeenschap wegens de moeilijkheden ten gevolge van het gedrag van de Angolese vennoot hadden besloten hun aandelen in de gemengde vennootschap aan die vennoot te verkopen en de voor het project bestemde vaartuigen af te kopen, en dat de vaartuigen na de afkoop door verzoekster naar een haven in Nigeria waren overgebracht waar zij tot in 1996 herstellingen ondergingen.

129.
    Derhalve moet worden vastgesteld dat verzoekster gedurende ongeveer twee jaar voor de Commissie verborgen heeft gehouden dat zij een essentiële voorwaarde voor bijstandsverlening niet naleefde.

130.
    Uit het voorgaande (punten 124-129) blijkt dat de onregelmatigheid van verzoekster met betrekking tot de Periloja en de Sonia Rosal, anders dan zij verklaart, niet enkel voortkomt uit de niet-naleving van een vermeend administratief vormvoorschrift aangaande de verplichting om de Commissie vooraf om toestemming voor verandering van derde land te verzoeken. Er was niet voldaan aan een essentiële voorwaarde voor bijstandsverlening, namelijk dat de Angolese visbestanden gedurende drie jaar door die twee vaartuigen werden geëxploiteerd. Bovendien heeft verzoekster het feit dat deze vaartuigen de Angolese wateren hadden verlaten, ongeveer twee jaar verborgen gehouden. Deze feiten vormen ernstige schendingen van verplichtingen die essentieel zijn voor de werking van het stelsel van communautaire financiële bijstand inzake visserij. Verzoeksters argumenten dat bijzondere omstandigheden hebben geleid tot de overbrenging van de vaartuigen naar een ander derde land, dat zij in deze zaak te goeder trouw is geweest en dat de Spaanse autoriteiten zich destijds positief hebben uitgesproken over de verandering van derde land, doen niet af aan de realiteit en de ernst van de vastgestelde tekortkomingen met betrekking tot de activiteiten van de Periloja en de Sonia Rosal.

131.
    Uit het onderzoek van dit middel blijkt dat verzoekster niet heeft aangetoond dat de vermindering waartoe de Commissie in casu heeft besloten met betrekking tot de bijstand voor de Periloja en de Sonia Rosal, onevenredig was ten opzichte van de verweten tekortkomingen en het doel van de desbetreffende reglementering.

132.
    Voorts zij nog vermeld dat wanneer de Commissie op het gebied van communautaire financiële bijstand te maken krijgt met een tekortkoming ten aanzien van een verplichting waarvan de nakoming van fundamenteel belang is - zoals in casu de verplichting voor de gemengde vennootschap om gedurende de reglementaire periode haar visserijactiviteiten te verrichten in de Angolese wateren en om de Commissie loyaal te informeren over de situatie en de activiteiten van de voor deze vennootschap bestemde vaartuigen - zij zonder het evenredigheidsbeginsel te schenden kan besluiten de bijstand in te trekken (zie in die zin arrest Hof van 12 oktober 1995, Cereol Italia, C-104/94, Jurispr. blz. I-2983, punt 24). De gemeenschapsrechter heeft geoordeeld dat alleen de mogelijkheid om een onregelmatigheid niet te bestraffen met vermindering van de bijstand ten belope van het bedrag dat met deze onregelmatigheid is gemoeid, maar met volledige intrekking van de bijstand, de afschrikkende werking kan hebben die voor een goed beheer van de middelen van het betrokken structuurfonds noodzakelijk is (arrest van 24 januari 2002, Conserve Italia/Commissie, aangehaald in punt 52, punt 101).

133.
    Uit het voorgaande volgt dat de gestelde schending van het evenredigheidsbeginsel niet is aangetoond en dat het onderhavige middel moet worden afgewezen.

134.
    Bijgevolg moet het beroep worden verworpen.

Kosten

135.
    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer),

rechtdoende:

1)    Verwerpt het beroep.

2)    Verwijst verzoekster in de kosten.

Lenaerts
Azizi
Jaeger

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 maart 2003.

De griffier

De president van de Derde kamer

H. Jung

K. Lenaerts


1: Procestaal: Spaans.